Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid Een korte geschiedenis van beeldbepalende politieke, sociaaleconomische en ruimtelijke ontwikkelingen in Nederland en het Noorden (1850-heden)
Door Ruud de Jong (MA) in opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland Januari 2012
[email protected]
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 1 van 15
Dit artikel is mede mogelijk gemaakt door:
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 2 van 15
Leeswijzer Dit achtergrondartikel is een korte geschiedenis van beeldbepalende politieke, sociaaleconomische en ruimtelijke ontwikkelingen die zich in Nederland en meer in het bijzonder in de provincies Groningen en Drenthe hebben voorgedaan tussen 1850 en heden. De mate waarin de samenleving maakbaar werd verondersteld en de concrete vertaling van deze heersende opvattingen in beleid staan daarbij centraal. In vier tijdvakken volgen we de opkomst van de maakbaarheidsgedachte aan de hand van ontwikkelingen als inpolderingen en de verzuiling tot haar door CDA premier Jan Peter Balkenende afgekondigde zwanenzang. Eerste tijdvak 1850-1880 De politieke integratie van Nederland In 1848 legde Thorbecke de constitutionele hoofdlijnen in Nederland voor langere tijd vast in zijn beroemde grondwet, die nog steeds de hoeksteen vormt van onze huidige democratische rechtsstaat. In de tweede helft van de 19e eeuw stond de landelijke politiek hoofdzakelijk in het teken van het afbakenen van de taken en verantwoordelijkheden van de overheid. Sociale problematiek en onderwijs waren beleidsterreinen die in deze tijdspanne na veel politiek wapengekletter vaste vorm kregen in nieuwe wetgeving. De overheid kreeg hierbij nieuwe en zwaarwegende verantwoordelijkheden. In 1857 werd bijvoorbeeld in de grondwet vastgelegd dat de staat de ‘aanhoudende zorg voor het onderwijs’ op zich zou nemen, met als doel kinderen op te leiden in de ‘maatschappelijke en godsdienstige deugden’.1 Het onderwijs werd een middel om kinderen op te voeden tot goede burgers. De ingrijpende veranderingen die Nederland tussen 1850 en 1880 doormaakte, gingen uiteraard niet aan de noordelijke provincies voorbij. Vanaf deze periode kreeg de integratie van de Noordelijke provincies in de Nederlandse eenheidsstaat versneld vorm. Zo zorgden onder meer de introductie van sociale wetgeving en een nationaal onderwijssysteem en de verbreiding van nationaal georiënteerde organisaties ervoor dat de bevolking van de Noordelijke provincies op sociaal-cultureel vlak steeds meer bij de rest van Nederland werd betrokken. De bloeitijd van de herenboer In de periode 1850-1880 veranderde Nederland niet alleen op politiek terrein ingrijpend. Ook op sociaaleconomisch gebied maakte Nederland een ware transformatie door. De landbouwsector was tot 1850 traditioneel en had een bescheiden productie, aangezien de koopkracht van de lokale bevolking gering was, evenals de vraag naar agrarische grondstoffen. Door de introductie van de stoommachine werd de opkomst van de veelal in de steden gevestigde industrie mogelijk. De stedelijke economie groeide daardoor behoorlijk. Ook het platteland ging het economisch voor de wind, omdat de vraag naar agrarische grondstoffen ten behoeve van de industrie toenam, evenals de consumptie. Rond 1850 waren in de Groningse zeekleigebieden grote herenboeren actief die veel arbeidskrachten in dienst hadden. Zij bedreven een kapitaalintensieve en gespecialiseerde vorm van landbouw. De herenboeren teelden tuinbouwproducten en handelsgewassen, of produceerden zuivel en deden aan vetweiderij. In alle gevallen H. Te Velde, R. Aerts, et al., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 (1999) 107.
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 3 van 15
was de productiviteit relatief hoog. Op de Groningse en vooral Drentse zandgronden was dat anders. Daar werd de landbouw gedomineerd door kleine boeren die met het gezin op zeer bescheiden schaal diverse landbouwdisciplines bedreven om in de eigen behoeften te voorzien. Door de gestaag toenemende vraag beleefden de herenboeren in de kustprovincies gouden tijden. Daardoor konden zij de eerste landbouwmachines in gebruik gaan nemen. Aanvankelijk waren deze machines een bezienswaardigheid, maar al spoedig werden zij een vertrouwd onderdeel van het Nederlandse landschap. Met name voor de grote graanboeren van het Hogeland en het Oldambt gold de periode 1850-1880 als een tijdspanne van ongekende voorspoed. De productie steeg zienderogen. Grote boerderijen met monumentale klassieke gevels verrezen op de uitgestrekte landerijen. De hier woonachtige herenboeren namen bovendien elementen over uit de leefstijl van de stedelijke elite. Dat was af te lezen aan de aankleding van het huis, maar tevens aan het feit dat zij ‘hoge’ literatuur lazen, zich thuis oefenden in het pianospel en discussiegezelschappen vormden.2 Van ontginningen en inpolderingen Op het gebied van ruimtelijke ordening had de Nederlandse staat in de negentiende eeuw twee gezichten. Enerzijds onthield zij zich op het gebied van woningbouw en stadsontwikkeling grotendeels van bemoeienis, maar anderzijds was zij zeer actief bij de ontwikkeling van de infrastructuur die het land zou gaan verbinden. De overheid legde talloze kilometers (spoor)wegen en kanalen aan waarmee de reistijd tussen de diverse landsdelen sterk werd gereduceerd.3 Tussen 1850 en 1880 kreeg het Noorden voor het eerst op grote schaal met ruimtelijke ordening te maken. Met name de aanleg van wegen en spoorwegen betekende dat het gebied werd ontsloten waardoor de integratie ervan in Nederland verder voortschreed. In 1850 werd bijvoorbeeld het startsein gegeven voor het verharden van de wegen tussen de Groninger dorpen, een proces dat er rond 1874 toe leidde dat de provincie op hoofdlijnen als ontsloten kon worden beschouwd.4 Reizen werd door de introductie van fiets en trein niet alleen voor meer mensen mogelijk, maar ook steeds minder tijdrovend. In het oosten van Groningen en Drenthe kreeg de veenontginning ten behoeve van de turfwinning omstreeks 1850 een industrieel en grootschalig karakter. Waar de ontginningswerkzaamheden in vroeger eeuwen in een relatief laag tempo waren aangevangen ten zuiden van de stad Groningen, snelden grote private ontginningsmaatschappijen nu voort in zuidoostelijke richting. Zij verkregen het recht tot ontginnen van de lokale overheid, die daarvoor financieel werd gecompenseerd. Als hoofdverbinding voor het vervoer van turf naar de stad werd het Stadskanaal gegraven tussen Groningen en Ter Apel. Het ontstaan van de Veenkoloniën in Groningen en Drenthe sterkte mensen in de overtuiging dat de samenleving in hoge mate maakbaar was. De mens had een woestenij van ondoordringbaar geachte moerassen in cultuur weten te brengen. Een door de mens ingericht landschap ontrolde zich voor de ogen van de tijdgenoten. Door de ontginning van het veen en het vruchtbaar maken van de grond ontstond een modern landbouwgebied. Lijnrechte kanalen, wegen en bebouwingslinten verdeelden het land met mathematische precisie. Dit landschap had een geheel ander aanzien dan de op traditionele wijze ontstane landschappen met meanderende waterstromen waarin dorpen rond een historische kern waren gegroeid. Voor een uitgebreide studie van de leefstijl van de Groninger herenboeren, zie: Y. Botke, Boer en Heer. De Groninger boer 17601960 (Assen 2002). 3 H. van der Cammen en L. de Klerk, Ruimtelijke ordening van grachtengordel tot vinex-wijk (Utrecht 2003) 48-49. 4 J. van Zuthem, ‘Een samenleving met schakeringen’ in M.G.J. Duijvendak et al, Geschiedenis van Groningen. Deel III Nieuwste tijd-heden (Zwolle 2009) 123-206, 145. 2
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 4 van 15
De Veenkoloniën vormden echter niet het enige staaltje maakbaarheid in het Noorden. Er werden door de mens nog meer nieuwe landschappen gecreëerd. Of beter: nieuw land. Want aan de rand van het Groninger kustgebied werd door middel van grootschalige inpolderingen landbouwgrond veroverd op de zee. Tijdens de hoogtijdagen van de landbouw tussen 1860 en 1880 volgden de inpolderingen elkaar in hoog tempo op. In de Marne werd in 1875 de Westpolder in gebruik genomen. Meer oostelijk werden de Reiderwolderpolder (1863) en de Tweede Reiderwolderpolder (1874) drooggelegd. Deze laatste was evenals de naastgelegen Stadspolder eigendom van de stad, die de inpoldering had gefinancierd. In 1878 werd met de Kerkhovenpolder voorlopig de laatste polder aangelegd. De landelijk om zich heen grijpende landbouwcrisis betekende dat vooruitstrevende geesten een korte pas op de plaats moesten maken. Tweede tijdvak 1880-1945 Organisatie op eigen erf De reikwijdte van de overheid bleef in de periode 1880-1940 gestaag toenemen, evenals de eerder geconstateerde integratie van de verschillende provincies in de nationale eenheidsstaat. Steeds meer Nederlanders verwierven kiesrecht en er ontstonden op de massa gerichte politieke partijen. Een belangrijke ontwikkeling in dit verband was de organisatie van de diverse levensbeschouwelijke stromingen op nationaal niveau. De voorhoede werd gevormd door de gereformeerde Antirevolutionairen. De strategie van voorman Abraham Kuyper was zijn achterban op eigen erf te organiseren en vervolgens van daaruit een belangrijke positie in de maatschappij als geheel te verkrijgen. Op allerlei terreinen creëerde hij voor zijn volgelingen een antirevolutionair keurslijf. Uit deze organisatiedrift ontsproten onder meer een eigen antirevolutionaire krant (De Standaard), een politieke partij (de ARP) en op gereformeerde leest geschoeide onderwijsinstellingen. De kroon op Kuypers werk was de oprichting van een eigen gereformeerde universiteit: de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ook gingen mensen van gereformeerde komaf naar sportclubs en vrijetijdsverenigingen van de eigen signatuur. Daartoe werd vanaf de kansel nadrukkelijk opgeroepen. De katholieken bundelden op soortgelijke wijze hun krachten, evenals de socialisten. Zaken als opvoeding en vorming voltrokken zich voortaan volgens vast omschreven lijnen, waardoor de morele gemeenschappen steeds hechter werden. De interactie tussen de diverse levensbeschouwelijke groepen in Nederland nam dan ook sterk af. Alleen op het hoogste politieke niveau vond deze interactie op intensieve wijze plaats. De organisaties functioneerden in toenemende mate als schotten tussen de staat en de burger enerzijds, en tussen Nederlanders van verschillende levensbeschouwelijke aard anderzijds. De verzuiling was een feit. Dat had negatieve consequenties voor de liberalen, die in de 19e eeuw steeds de belangrijkste politieke touwtjes in handen hadden gehad. De andere stromingen slaagden er rond 1900 door hun sterke en aansprekende organisatievorm in de liberalen uit de regeringsmacht te verdringen. Die positie gebruikten zij vervolgens om de eigen levensbeschouwelijke organisaties verder te institutionaliseren. Voorbeelden zijn er te over. Bijvoorbeeld uit het onderwijsveld. De katholieken en de antirevolutionairen vonden elkaar in de onderwijspolitiek, waardoor zij met succes een vuist konden maken tegen de liberalen. Beide partijen wilden de overheidssubsidiering van het bijzonder onderwijs in de wet verankeren. Daarin slaagden zij in 1889. Historici beschouwen dit als een doorbraak in de schoolstrijd, die in 1917 in het
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 5 van 15
voordeel van de confessionelen werd beslist: openbare en bijzondere scholen kregen voortaan dezelfde wettelijke bekostigingsrechten.5 In deze tijdspanne ontstond in Groningen en Drenthe net als in de rest van Nederland een verzuilde maatschappelijke structuur. De van oorsprong machtige liberale herenboeren bleven een voorname invloed in het politieke leven, maar vooral in het oosten van Groningen was de opkomst van het socialisme stormachtig. Dat leidde tot veel sociale spanningen. De protestantse zuil was eveneens prominent aanwezig. Het katholicisme was in het Noorden echter een relatief kleine beweging, die slechts in enkele kernen (bijvoorbeeld Ter Apel en enkele dorpen in het zuidoosten van de huidige gemeente Emmen) wortel had geschoten. De verzuiling bracht het merkwaardige beeld met zich mee dat dorpjes die vlakbij elkaar lagen en op het oog eender leken, een volstrekt andere identiteit en cultuur kregen. ‘Naburige dorpen met nagenoeg dezelfde sociaaleconomische en maatschappelijke omstandigheden en tegenstellingen ontwikkelden zich gedurende de decennia rond de eeuwwisseling totaal tegenstrijdig’, schrijft de historicus Van Zuthem.6 Hij geeft op treffende wijze het voorbeeld van Finsterwolde en Oostwold. Waar Finsterwolde zich ontwikkelde tot een bolwerk van socialisme en anarchisme kreeg het op een steenworp afstand gelegen Oostwold juist een orthodox protestants karakter.
Naar een agrarische industrie In de periode van 1880 tot 1895 kampte Nederland met een crisis in de landbouwsector. Deze versnelde het proces van commercialisering, schaalvergroting en specialisatie dat de grotere landbouwbedrijven in de kustgebieden doormaakten. Dat was immers een manier om de loonkosten te beperken. Met name de graanteelt verkeerde in zwaar weer. De storm kwam van overzee. Vanuit de Verenigde Staten overspoelden grote hoeveelheden goedkoop graan de Nederlandse markt. Het lage prijsniveau van het Amerikaanse graan was het gevolg van een handelsstrategie die gebaseerd was op schaalvoordelen. De Amerikaanse landerijen hadden een enorme omvang, waardoor het productieproces zeer efficiënt en goedkoop kon zijn. En waar vroeger het transport een knelpunt vormde voor handel met het Europese vasteland, waren de tijdsduur en de kosten hiervan snel gedaald. Dat was het gevolg van de ontwikkeling van het spoorwegennet en de creatie van steeds snellere en grotere stoomschepen. Spoedig kwam er tot overmaat van ramp ook nog eens graan uit landen als Canada en Rusland. Tegen deze grootschaligheid konden de Nederlandse boeren niet concurreren. Het feit dat de regering geen protectionistische maatregelen durfde te nemen droeg hieraan bij.7 De boeren zagen zich daarom genoodzaakt personeel te ontslaan en steeds meer taken machinaal te gaan uitvoeren. De graancrisis en de daaruit voortvloeiende noodzaak tot machinale productie leidden tot massale werkloosheid onder de landarbeiders. Nergens werd deze ontwikkeling duidelijker zichtbaar dan in Groningen. In de ‘graanschuren’ Oldambt en Hogeland braken crisisjaren aan omdat de steeds goedkopere invoer van Amerikaans graan de marktprijzen minimaliseerde. Vooral in het Oldambt ontstonden structurele sociale spanningen. Arbeiders eisten door middel van massastakingen betere werkomstandigheden en meer loon. Hun eisen werden niet ingewilligd. De herenboeren kozen eenduidig voor mechanisatie, waardoor de werkloosheid onder de arbeiders hoog opliep. Deze ontwikkelingen werden vergezeld door de toenemende populariteit van de marxistische ideologie. In socialistische bewegingen bundelden arbeiders hun krachten. Het conflict Te Velde, 125-127, 379. Van Zuthem, 130. 7 B.M.A. De Vries (red.), Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat. Demografie, economie, maatschappij en cultuur in West-Europa, 1450-2000 (2000) 276-278. 5 6
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 6 van 15
tussen arbeid en kapitaal nam somtijds grimmige vormen aan. Het communistische spook in het noordoosten van Groningen zou nog een eeuw lang worden gevreesd. Op de ontgonnen gronden van de Veenkoloniën van Groningen en Drenthe brak wel een periode van voorspoed aan. Hier had men zich gespecialiseerd in het toevoegen van waarde aan de landbouwproducten. Er ontstond een agrarische verwerkende industrie, die zorgde voor een bestendige economische groei. Agrarische fabrieken schoten als paddenstoelen uit de grond.8 De strokartonindustrie is hiervan een bekend voorbeeld. Een andere belangrijke exponent vormden de aardappelmeelfabrieken die zich tegen de uitgestrekte horizon gingen aftekenen. De oprichting van deze fabrieken vormde de motor achter de lokale aardappelteelt. De economische groei leidde tussen 1880 en 1940 tot een aanzienlijke bevolkingstoename in de Veenkoloniën. Dat hing samen met de werkloosheid op het Oldambt en het Hogeland. Veel werkloze landarbeiders vonden emplooi in de fabrieken in de Veenkoloniën. Dat had opvallende ruimtelijke ontwikkelingen tot gevolg. Zo groeide de bescheiden lintbebouwing langs het Stadskanaal uit tot een langgerekt regionaal centrum. Ook andere verzorgende centra als Hoogezand, Veendam en Winschoten verwelkomden steeds meer nieuwe inwoners. Toch ontstonden ondanks de forse bevolkingsgroei en de opkomende industrie geen echt grote steden. Het was juist de kenmerkende lintbebouwing langs de kanalen die zich verdichtte en uitstrekte. Zo bleef het karakteristieke uiterlijk van het gebied intact. In veel andere gebieden in het Noorden stagneerde de economie. Hoewel de levensstandaard er in de negentiende en vroege twintigste eeuw over het algemeen aanzienlijk was gestegen, bleven de dunbevolkte gebieden sterk achter. Kleine gemeenschappen en afgelegen huizen hadden nog maar al te vaak niet de beschikking over zaken die in de meeste regio’s van Nederland vanzelfsprekend waren geworden, zoals water, gas en elektriciteit. Van meer ontginningen en meer inpolderingen In de periode tussen 1880 en de Tweede Wereldoorlog werden de ruimtelijke maakbaarheidsprojecten uit vroeger tijden op grote schaal voortgezet. Zo werd het resterende veen in het Noorden vrijwel geheel afgegraven. Nieuwe akkerbouwgronden in Groningen en Drenthe strekten zich uit tot de Duitse grens. De overheid hield zich bovendien nog steeds bezig met de aanleg van (spoor)wegen en kanalen. Er leek niet veel nieuws onder de zon. Dat was echter schijn. Tijdens het interbellum heerste de gedachte dat de overheid veel meer facetten van de samenleving kon ‘maken’. Zo werd rond 1927 in opdracht van het Rijk de Wieringermeerpolder niet alleen drooggelegd, maar tevens geheel planmatig ingericht. Boerderijen werden op exact berekende afstanden van elkaar geplaatst zodat de boeren de optimaal veronderstelde hoeveelheid land kon worden geboden. Maar de grenzen van de maakbaarheid werden nog verder opgerekt. Ook de bewoner van de nieuwe polder werd maakbaar geacht. Zo moesten potentiële bewoners een strenge selectieprocedure doorlopen alvorens te worden toegelaten. Dat was illustratief voor de opkomende gedachte dat de samenleving en het landschap volkomen door de mens konden worden geregisseerd. De ruimtelijke ordening ontwikkelde zich van een intuïtieve, op esthetica gebaseerde bezigheid tot een op wetenschappelijke inzichten gefundeerd beleidsveld. Vanaf de jaren ’30 werden economische, geografische en sociologische inzichten de basis voor streekplannen en stadsuitbreidingsplannen. Deze nieuwe manier van kijken naar de inrichting van het land werd 8
De Vries, 270.
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 7 van 15
geïnstitutionaliseerd door de oprichting van provinciale planologische diensten en diverse ruimtelijke onderzoeksinstituten.9 In Groningen vonden tussen 1920 en 1945 grootschalige inpolderingen plaats langs de Waddenzee. In totaal werd maar liefst 2600 hectare nieuw polderland op het water veroverd. Nederland werd uitgebreid met de Julianapolder, de Emmapolder, de Kerkvoogdijpolder en enkele andere polders. De grote snelheid waarmee deze polders gereed kwamen, was een direct gevolg van de economische crisis van de jaren ´30. Dit was een tijdspanne waarin de werkloosheid de zwartste scenario´s overtrof. Bestuurders waren bezorgd dat de openbare orde in Groningen in gevaar zou komen wanneer zij niets ondernamen om de situatie ten goede te keren. Daarom besloten zij tot de introductie van openbare werkverschaffingsprojecten voor de vele werkloze arbeiders. Dat gebeurde onder de vlag van de nieuw opgerichte NV De Vereenigde Groninger Gemeenten. Deze gaf grote aantallen werklozen opdracht tot ontginningswerkzaamheden op de heide- en veengronden in Westerwolde, inpolderingswerkzaamheden aan de Waddenzee en ook werden zij ingezet bij de aanleg van het Starkenborghkanaal. De tendens van een meer centralistische ruimtelijke ordening werd tijdens de Tweede Wereldoorlog door de bezetter voortgezet. Het ‘Basisbesluit’ van 1941 gebood dat het vaststellen van streekplannen niet langer een taak van gemeenten zou zijn, maar voortaan aan de provinciebesturen werd voorbehouden. Vanaf nu ‘werd de scheiding tussen gemeentelijk en bovengemeentelijk belang definitief door de wetgever erkend’.10 Tijdens de bezetting werden de juridische kaders van een nationale ruimtelijke ordening geschapen. Deze zouden ook na de oorlog blijven gelden. Het provinciale en zelfs landelijke beleid zou in toenemende mate gaan bepalen hoe Nederland eruit zou gaan zien. Derde tijdvak 1945-1965 Een succesvolle wederopbouw? De periode van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog kenmerkte zich door regeringsbeleid waarvan pregnanter dan ooit ‘een sterk geloof in de maakbaarheid van de samenleving’ het uitgangspunt vormde.11 De burgers werden opgenomen in een uitgebreid opgetuigde verzorgingsstaat, waardoor zij zich verzekerd wisten tegen werkloosheid, ziekte en ouderdom. Anderzijds gold dat burgers zich in deze periode op politiek gebied afzijdig dienden te houden en gezagsgetrouwheid moesten betrachten. De wederopbouw kende duidelijke verhoudingen: de burger moest hard werken voor een gematigd loon terwijl de politieke kopstukken van de zuilen in onderling overleg de samenleving vormgaven. Deze zogenaamde pacificatiedemocratie werd gemeengoed onder de rooms-rode kabinetten van minister-president Drees (PvdA) tussen 1948 en 1958. Het model van de pacificatiedemocratie werd gecombineerd met de leer van de Amerikaanse econoom J.M. Keynes. Volgens Keynes moest de overheid de effectieve vraag stimuleren als dat nodig was. Wanneer de private bestedingen achterbleven, diende de overheid dit door investeringen te compenseren. De overheid kreeg zo een regulerende functie in de economie. Ook op sociaaleconomisch terrein werd de samenleving maakbaar verondersteld. Aanvankelijk met succes: Nederland industrialiseerde en moderniseerde dankzij de forse overheidsinvesteringen en de geleide lonen politiek. Het mocht na de oorlog een ongekende economische voorspoed koesteren. Van der Cammen en de Klerk, 126. Van der Cammen en de Klerk, 153. 11 Te Velde, 268-269. 9
10
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 8 van 15
Een nieuw tijdperk was begonnen. Daarbij paste een door de rijksoverheid geleide ruimtelijke planning, die dan ook als ‘wijs beleid’ gold, in tegenstelling tot de visie die voor de oorlog gangbaar was. Toen had men staatsplanning op landelijk niveau gezien als een ongewenste inbreuk op het vrije ondernemen.12 Onder leiding van Drees werden vanaf regeringsniveau in het hele land enkele industrialisatiekernen aangewezen. De oprichting van het Centraal Plan Bureau in 1945 markeerde deze koerswijziging. Diverse beleidsterreinen werden in samenhang gepland. Het meest tot de verbeelding spraken projecten die beoogden een geheel nieuwe samenleving te scheppen, zoals de creatie van de Zuiderzeepolders. Deze plannen kwamen tot stand na een visie-uitwisseling door een kleine groep deskundigen, zonder dat daarbij de toekomstige bewoners werden betrokken. De maakbaarheidmode bleef niet beperkt tot Nederland. Op Europees niveau werden vanaf 1957 belangrijke besluiten genomen over de inrichting van het platteland. Heel Europa werd ingericht volgens het landbouwbeleid dat uit de pen van de Nederlandse Eurocommissaris van Landbouw Mansholt (PvdA) was gevloeid. Het zou het landschap en de plattelandseconomie drastisch veranderen. Een systeem van minimumprijzen werd ter begeleiding van de interne Europese markt ingevoerd. Werd er meer geproduceerd dan op de markt kon worden afgezet, dan kocht de EU de overtollige productie op. Boterbergen en melkplassen en onbeheersbare kosten waren de veelbekritiseerde gevolgen. Dit beleid stimuleerde in de jaren ’60 en ’70 een ongeremde schaalvergroting. De grootste en efficiëntste boeren kregen door het systeem van de minimumprijzen immers de meeste steun. Kleine boeren gingen kopje onder in de Europese beleidsgolven. Mansholt streefde naar agrarische bedrijven van minimaal 80 hectare.13 Dit alles betekende een onherstelbare verandering van het van oudsher gevormde landschap. Ook in het Noorden werd schaalvergroting een feit. Het Noorden in zwaar weer Waar Nederland sterk uit de wederopbouwfase kwam, bleef in het Noorden de motor van de economie haperen. De oorzaak werd gevormd door ernstige structurele problemen. Tijdens de wederopbouw konden deze nog worden verhuld omdat alle productiemiddelen die konden bijdragen aan herstel als positief werden beschouwd. In deze jaren kwam de agrarische industrie van het Noorden weer op gang nadat deze in de oorlog vrijwel stil had gelegen. Op lange termijn bleek de Noordelijke economie echter te eenzijdig van aard en te weinig innovatief om een bestendige economische groei te kunnen waarborgen. De industriële structuur van het Noorden vernieuwde zich nauwelijks. De agrarische industrie bleef de dominante sector en deze kreeg vanaf de jaren ’50 harde klappen. Faillissementen en fusies volgden elkaar in hoog tempo op. Een oplopende werkloosheid nam structurele vormen aan. Eind jaren ’50 koesterde men nog korte tijd de illusie dat de zojuist ontdekte gasbel bij Slochteren aan alle problemen een einde kon maken, maar toen de gaswinning in 1963 begon werd al snel duidelijk dat de baten in ‘s Rijk´s schatkist zouden vloeien. De forse structurele werkloosheid leidde ertoe dat het inwonertal in de noordelijke provincies tijdens de wederopbouw daalde terwijl het aantal Nederlanders hand over hand toenam. De ‘braindrain’ van jonge, hoogopgeleide mensen naar andere delen van het land baarde menigeen zorgen. De Noordelijke bestuurders zochten de oplossing voor dit probleem in het stimuleren van de economie. Op zich was dat geen verkeerd plan, maar de concrete uitvoering liet te wensen over. Er werd namelijk wederom zeer eenzijdig ingezet op de industrialisatie van de landbouw. Andere sectoren zoals diensten en transport 12 13
Van der Cammen en de Klerk, 165. Van der Cammen en De Klerk, 171.
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 9 van 15
werden als weinig kansrijk terzijde geschoven. Tegen het einde van de jaren ’50 werd duidelijk dat de ingeslagen weg een doodlopende was. Verandering was noodzakelijk, zoveel was duidelijk. Maar in welke richting moest de economische structuur veranderen? Nu dachten de bestuurders aan een bredere industrialisatieslag. De agrarische industrie alleen bleek immers te marginaal om de concurrentie met andere delen van het land (vooral het westen) aan te kunnen.14 Regionale ontwikkeling werd het sleutelbegrip van de inspanningen van de noordelijke bestuurders. Daartoe werden allerhande regionale samenwerkingsverbanden aangegaan. Het Noorden als maakbaarheidproject van Den Haag De regionale samenwerking werd in 1957 geformaliseerd met de oprichting van de Bestuurscommissie Noorden des Lands. De colleges van Gedeputeerde Staten van Groningen, Drenthe en Friesland bundelden hierin de krachten. Het doel van de commissie was om de noodzakelijk geachte industrialisatie vorm te geven. Ook wilde men in Den Haag een vuist maken. 15 De Bestuurscommissie oefende druk uit op zowel de besluitvorming in de provincies en gemeenten van het Noorden als op de besluitvorming in Den Haag. Tijdens haar lobbywerk presenteerde de Bestuurscommissie het Noorden volgens een opmerkelijke retorische strategie. Tegen de jaren ’60 vreesde de regering dat het aantal Nederlanders rond 2000 ruim 20 miljoen zou bedragen. Voor de Randstad dreigde het scenario van overbevolking. Het klinkt nu wat absurd, maar in deze tijd stond dit probleem hoog op de nationale politieke agenda geposteerd. De Bestuurscommissie presenteerde het Noorden als de oplossing voor dit probleem: op redelijke termijn zouden 100.000 mensen in het Noorden kunnen worden opgenomen wanneer werkgelegenheid, welvaartspeil, infrastructuur en huizen zouden worden verbeterd. Daarom was het volgens de Bestuurscommissie van het hoogste belang om deze problemen op nationaal niveau aan te pakken.16 De lobby trof doel: de economische ontwikkeling van het Noorden werd een belangrijk thema in de nationale politiek. In gebieden waar de werkgelegenheid achterbleef werd door het Rijk een actief industrialisatiebeleid gevoerd. De nieuwe Rijksnota’s over industrialisatie en ruimtelijke ordening liepen parallel met de noordelijke belangen, doordat er expliciet in werd opgenomen op welke wijze de industrialisatie in de regio moest plaatsvinden. Deze werd bovendien goeddeels vanuit de schatkist gefinancierd. In 1960 zag de Eerste Nota inzake de Ruimtelijke Ordening het levenslicht. Hierin werd een evenwichtige ontwikkeling van het land planbaar verondersteld. Een actief landelijk spreidingsbeleid van voorzieningen en bedrijven kwam tot stand. Met subsidies werden bedrijven gestimuleerd om zich in het Noorden te vestigen. In 1960, 1961 en 1962 maakte de regering veel geld vrij voor de structurele ontwikkeling van het Noorden. Tevens plande zij een groei voor het Noorden van de toenmalige 1,3 miljoen inwoners tot maar liefst 3 miljoen tegen 2000.17 De Randstad moest immers worden ontlast van de dreigende overbevolking. Om dit alles mogelijk te maken, was het volgens de regering noodzakelijk dat in het Noorden naast de industrie ook de dienstensector zou worden uitgebouwd. Geheel in lijn met de industrialisatienota´s werden onder meer Groningen, Emmen, Delfzijl en Stadskanaal de industriekernen van het Noorden. Ook de E.H. Karel, ‘ Naar een nieuw regionaal bewustzijn 1920-1950’ in M.G.J. Duijvendak et al, Geschiedenis van Groningen. Deel III Nieuwste tijd-heden (Zwolle 2009) 207-300, 298-299. 15 D. Bosscher, ‘ Groningen herontdekt zichzelf’ in M.G.J. Duijvendak et al, Geschiedenis van Groningen. Deel III Nieuwste tijdheden (Zwolle 2009) 301-394, 307. 16 Bosscher, 308. 17 Bosscher, 309. 14
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 10 van 15
infrastructuur werd verbeterd. Nieuwe wegen werden aangelegd en bestaande wegen verbreed, terwijl bij de stad Groningen vliegveld Eelde werd vergroot en gemoderniseerd zodat er grote vracht- en passagiersvliegtuigen konden opstijgen en landen. Het door de Bestuurscommissie en het Rijk nagestreefde toekomstbeeld was maakbaarheidsdenken pur sang. Overtollige Randstedelingen konden eenvoudigweg naar het Noorden worden gedirigeerd, en dat gebied kon daartoe door overheidssturing geschikt worden gemaakt. De praktijk zou weerbarstiger blijken. Vierde tijdvak 1965-1982 De burger emancipeert zich: ontzuiling en ontvoogding De ontzuiling voltrok zich vanaf de jaren ’60 volgens de weg der geleidelijkheid. Velen maakten zich los uit het knellende keurslijf van de zuilen. De Nederlandse burger werd mondiger. Er ontstond steeds meer weerstand tegen de praktijk dat de elite van de diverse zuilen in onderling overleg de toekomstige koers van Nederland uitstippelde. Met name jonge mensen protesteerden vanaf het midden van de jaren zestig hevig tegen het heersende paternalisme. De opstandige sfeer zorgde voor de eerste barsten in de zuilen. Deze zouden spoedig uitgroeien tot een aantal forse scheuren. Langzaam maar zeker brokkelde de verzuilde structuur af. Deze beweging wordt door historici beschouwd als een aanklacht tegen de ingesleten praktijk van de pacificatiedemocratie.18 De generatie van de jaren zestig beoogde deze te vervangen door de zogenaamde participatiedemocratie. Politiek mocht volgens dit model niet langer exclusief aan de politieke elite zijn voorbehouden, maar behoorde juist een gemeenschappelijke zaak van alle burgers te worden. Duidelijke exponenten van deze stroming waren de studentenprotesten en de oprichting van D66. Aanvankelijk leek deze maatschappelijke tendens niet veel verandering te brengen in de manier waarop met de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland werd omgegaan. De planmatige visie op ruimtelijke ordening werd door de regering vastgelegd in de Wet Ruimtelijke Ordening, die in 1965 van kracht werd. Hierin werd een samenhangend geheel van planvoorbereiding, juridische planfiguren, inbedding in bestuurlijke organisaties en besluitvormingsprocedures zwart op wit gesteld. Maar in de wet sijpelde wel degelijk een belangrijke koerswijziging door. De inhoudelijke integrale planning door het Rijk werd deels losgelaten. De teugels werden gevierd. Hiervan getuigde het in de wet opgenomen subsidiariteitsbeginsel, dat het zwaartepunt op het gebied van de ruimtelijke ordening bij de gemeente legde: wat decentraal kon worden geregeld, moest decentraal worden geregeld. De bevoegdheden van gemeente, provincie en rijk werden vastgelegd. Een visie op hoofdlijnen kwam er in 1966 door de invloedrijke Tweede Nota Ruimtelijke Ordening, waarin een structuurplan voor Nederland uit de doeken werd gedaan. Het was zowel het eerste als het laatste structuurplan. De nota stelde dat het vraagstuk van de bevolkingsgroei goeddeels moest worden opgelost door een politiek van ‘gebundelde concentratie’. Veel bewoners van grote steden moesten in kleine kernen worden geconcentreerd, maar deze zogeheten suburbanisatie mocht niet leiden tot een wildgroei van kernen in het buitengebied. De suburbanisatie moest daarom vanuit de bestaande (groei)kernen vorm krijgen om het landschap intact te laten. Pas in de jaren ’70 kreeg het concept een praktische uitvoering.
18
Te Velde, 269.
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 11 van 15
Oliecrises en bijgestelde groeiverwachtingen Het Noorden was in hoge mate afhankelijk geworden van de financiële steun van de regering. Tegen het einde van de jaren ’60 viel definitief het doek voor de al tijden zieltogende strokartonindustrie, omdat de stroprijs door slechte oogsten snel steeg en de export naar Engeland wegviel omdat men daar op een inventieve, goedkopere manier karton wist te produceren. Dit karton zou spoedig ook worden geëxporteerd, waardoor de afzet van de Groninger kartonfabrieken dramatisch daalde. Ondanks een investering door het Rijk van 250 miljoen uit de aardgasbaten bleek de sector wederom niet in staat te innoveren. Dit leidde tot een golf van faillissementen in de loop van de jaren ‘70. Duizenden banen verdampten. Een gebrek aan innovatief ondernemerschap luidde eveneens de teloorgang van de aardappelzetmeelindustrie in. Vanaf 1970 werd Avebe de enige overlever. Massastakingen konden het verdict van de marktwerking niet meer herroepen. De stakingsgolven sloegen door toedoen van de communistische voorman Fré Meis bovendien over op andere sectoren, waardoor de situatie alleen nog maar erger werd: investeerders bedachten zich voortaan wel twee keer alvorens een onderneming op te zetten in het stakingsgevoelige Noorden. De frustraties mondden uit in verkiezingsoverwinningen van Meis’ CPN. Tegen de achtergrond van de Koude Oorlog was het de regering duidelijk dat er iets moest gebeuren om een al te succesvolle opkomst van het communisme in het noordoosten van Nederland tegen te kunnen gaan. Een decentrale aanpak leek in dezen niet aan de orde. Daarom besloot de regering tot de overplaatsing van rijksdiensten naar het Noorden. Zo kwam de Rijksdienst voor het Wegverkeer in Veendam terecht en de Centrale Archief Selectiedienst in Winschoten. Dat alles leverde in de jaren ’70 en ’80 de broodnodige werkgelegenheid op. Dit maakte deel uit van een uitgebreid ontwikkelingsprogramma dat het Rijk noodzakelijk achtte om het gebied bij te kunnen staan. Deze afhankelijkheidsrelatie leidde in de loop van de jaren ’70 tot grote problemen. Dat kwam aan het licht door de economische recessie die dit decennium beheerste. Tijdens de oliecrises van 1973 en 1979 ontstond het besef dat het Keynesianisme niet onder alle omstandigheden bleek te werken. Ondanks forse overheidsuitgaven bleef de binnenlandse vraag op een laag niveau, gingen veel bedrijven failliet en groeide de werkloosheid tot hoogten die sinds de crisisjaren ’30 niet meer waren voorgekomen. Bovendien nam de staatsschuld enorme proporties aan en tot overmaat van ramp bleek de verzorgingsstaat, die de afgelopen decennia zorgvuldig was opgetuigd, onbetaalbaar te worden als gevolg van de vele uitkeringen aan werklozen en arbeidsongeschikt verklaarden. Er moest duidelijk iets veranderen, maar de rooms-rode kabinetten onder leiding van CDA-premier Dries van Agt kenden een te grote onderlinge verdeeldheid om effectieve maatregelen te kunnen nemen. Deze periode bracht het rotsvaste geloof in de maakbaarheid van de samenleving voor de eerste maal aan het wankelen. Door deze omstandigheden verzandde de noordelijke herstructurering door het Rijk in goede bedoelingen. De problemen in de Randstad als gevolg van de crisis waren nu belangrijker, en bovendien werden de bevolkingsprognoses fors naar beneden bijgesteld, waardoor de noodzaak van de noordelijke ontwikkeling wegviel. De investeringen van de regering richtten zich derhalve weer primair op de Randstad. Dit tot groot ongenoegen van de Noorderlingen, die elke gelegenheid aangrepen om hun stem te verheffen. Dat was niets minder dan een noodkreet, want het Noorden was in hoge mate afhankelijk geworden van de middelen die de Rijksoverheid aandroeg. Om het Noorden toch nog enigszins tegemoet te komen en het communisme de wind uit de zeilen te nemen, kreeg de noordelijke industrie kortingen op aardgasleveranties en werd nog een aantal Rijksdiensten zoals de (voorloper van de) IB Groep en de PTT naar het Noorden verplaatst. Maar om de problemen daadwerkelijk op een gestructureerde wijze aan te pakken volstond dit niet. En dat was wel nodig. Daar was iedereen het wel over eens.
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 12 van 15
De gestructureerde aanpak van de problemen kwam met de introductie van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands (ISP) in 1974. Dit plan werd tijdens het kabinet-Biesheuvel gepresenteerd door minister van Economische Zaken Langman. Het betrof een ontwikkelingsblauwdruk voor de lange termijn, waarmee Langman wilde voorkomen dat allerhande goedbedoelde initiatieven de ontwikkeling van het Noorden eerder zouden remmen dan stimuleren. Voor Groningen was het ISP zeer belangrijk.19 Het draagvlak was groot. Het plan werd niet alleen gefinancierd door de Haagse departementen, maar ook door de EEG, die vanaf 1972 structuurgerichte projecten ging subsidiëren in achtergebleven Europese regio’s. En daartoe behoorde het Noorden inmiddels. Infrastructurele projecten alsmede bibliotheken, dorpshuizen en sporthallen verrezen met dank aan de Europese financieringspot. Hoewel niet alle ambitieuze doelstellingen werden verwezenlijkt, heeft het ISP veel opgeleverd. De doelstelling om de werkloosheid in het Noorden terug te brengen tot het nationale gemiddelde werd bijvoorbeeld niet gehaald, maar door structuurversterkende projecten in de industrie, infrastructuur, dienstensector en het toerisme steeg de werkgelegenheid toch aanzienlijk. De economie verloor zijn eenzijdige karakter. Tevens zag in 1974 de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij (NOM) het levenslicht. Deze ging risicodragend participeren in nieuw te vestigen bedrijven. De RuG kreeg bovendien financiële middelen om kennisoverdracht aan het bedrijfsleven te stimuleren. Al met al lukte het de regio om met dergelijke steun bedrijven en organisaties naar het Noorden te trekken. Dankzij het ISP werden er bijvoorbeeld proefboringen naar water gedaan, waardoor het bronnenbad te Nieuweschans kon worden gesticht. Het vestigingsklimaat ging er kortom op vooruit. Hoewel de doelstellingen onrealistisch hoog waren en de integrale opzet door de verkokerde bureaucratie niet altijd uit de verf kwam, is het toch aan het ISP te danken dat het Rijk en het Noorden gezamenlijk gerichte investeringen konden doen in de door crisis beheerste jaren ’70. En dan was er nog het gas. Hoewel Groningen aanvankelijk nauwelijks profiteerde van de inkomsten van haar bodemschatten, slaagde men er wel in het hoofdkantoor van de Gasunie van Scheveningen naar de provinciehoofdstad te laten verplaatsen. Dat leverde Groningen 250 hoogwaardige arbeidsplaatsen op. Dit aantal zou in de toekomst fors stijgen. De aanwezigheid van de Gasunie bracht ook andere industriële ondernemingen naar Groningen. Hoewel het beeld bestaat dat Groningen weinig baat had bij haar ondergrondse gasvoorraad, getuige termen als ‘wingewest’ en ‘uitbuiting’ die voornamelijk door zeer linkse Groninger politici werden gebezigd, leverde het de provincie wel degelijk werkgelegenheid op. Vijfde tijdvak 1982-heden Het demasqué van de maakbaarheidsillusie Vanaf 1982 heeft de algemene opvatting dat de samenleving maakbaar zou zijn, steeds meer glans verloren. Dit aanvankelijk breed gekoesterde en kleurrijke perspectief op de samenleving is na talloze politieke wasbeurten zeer flets geworden. De drie kabinetten die CDA-premier Ruud Lubbers tussen 1982 en 1992 leidde, sloegen een neoliberale koers in. Dat was ook nodig, want de werkloosheid was evenals het begrotingstekort torenhoog. De decennialang gevolgde wetten van Keynes werden verlaten. Op sociaaleconomisch gebied luidde Lubbers het einde van het maakbaarheidsideaal in. De staat trok zich steeds verder terug uit tal van sectoren. Dit uitte zich onder meer in de (gedeeltelijke) privatisering van de PTT, KLM en tal van andere overheidsbedrijven. De wijdvertakte verzorgingsstaat werd bovendien 19
Bosscher, 312-313.
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 13 van 15
bijgesnoeid door de uitkeringen te verlagen. Door daarnaast het bedrijfsleven meer ademruimte te geven kon de economische crisis het hoofd worden geboden. De teloorgang van het maakbaarheidsdenken maakte de weg vrij voor het concept van de participatiedemocratie, dat in toenemende mate werd omarmd. De burger werd zich steeds bewuster van zijn eigen rol in de samenleving. Het participatieconcept ontwikkelde zich op allerlei manieren. Burgers organiseerden zich in toenemende mate buiten de parlementaire politiek om. Te denken valt aan bijvoorbeeld actiegroepen, lobbyclubs, demonstraties tegen kernenergie of loonverlagingen, Greenpeace, stille tochten, inspraakavonden over het ontwerp van een groot gebouw in de wijk, enzovoorts. De mondige burger accepteerde niet langer zonder meer elk besluit van hogerhand, maar wenste inzicht, inspraak en invloed op besluiten die hem of haar persoonlijk raakten. In tegenstelling tot de jaren ’60 was dit streven naar meer participatie niet principieel of ideologisch van aard, maar mobiliseerden burgers zich ten opzichte van concrete politieke twistpunten, die veelal in de eigen leefomgeving en belevingswereld belangrijk waren. Voorbeelden zijn bijvoorbeeld stadsplanning, verkeersissues en natuurbehoud. Vanaf de vroege jaren ‘80 bloeit dit participatiemodel volop. Het Noorden vormt in deze trend geen uitzondering. Vooral door de opkomst van het internet is het zo eenvoudig geworden om te participeren dat het concept van de participatiedemocratie niet meer weg te denken is uit de eigentijdse samenleving. Tekenend was dat de christendemocratische premier Balkenende bij zijn aantreden in 2002 het einde van het maakbaarheidstijdperk afkondigde.20 De ruimtelijke ordening volgt eenzelfde koers Het ruimtelijke beleid werd ook steeds minder beïnvloed door de idealistische vergezichten van sociale wetenschappers. Het spreidingsbeleid van de jaren ’70, waarbij mensen uit de grote stad werden aangemoedigd om zich in de suburbane groeikernen te vestigen, werd ten grave gedragen. Sinds de jaren ’90 vindt er een hernieuwde trek naar de steden plaats. Ook inzake de landaanwinning was er een belangrijk keerpunt: In 1980 werd voor het eerst besloten dat een inpoldering moest wijken voor behoud van water. De Markerwaard bleef slechts een plan. Deze omkering van belangen zou daarna gemeengoed worden. Natuur- en milieuaspecten gingen steeds zwaarder meewegen bij ingrepen in de ruimtelijke ordening. De ruimtelijke ordening maakte als gevolg van deze tendens om de maakbaarheid in twijfel te trekken eveneens een koerswijziging door in de richting van het participatieconcept. Dit was het uitgangspunt van de Derde Nota, die op illustratieve wijze werd voltooid in een periode van tien jaar overleg en discussie, tussen 1973 en 1983. Vervolgens werd het systeem van de zogeheten ‘planologische kernbeslissing’ geïntroduceerd, dat de raadpleging gebood van allerlei bij ruimtelijke projecten betrokken belangengroepen. Tegen het einde van de jaren ‘80 was de traditionele blauwdrukplanologie vervangen door een ‘onderhandelingsplanologie’, waarbij niet alles werd voorschrijven door architectonische en stedenbouwkundige overwegingen, maar juist de nadruk werd gelegd op het proces van de ruimtelijke ordening. Er was ruimte voor inspraak van de burger en daardoor stond de uitkomst van het planningsproces niet langer tevoren vast.21 Het planningsproces werd voortaan in fases opgeknipt. Men ging de betrokken burgers en andere partijen scenario’s voorleggen. Zij transformeerden van lijdend voorwerp naar meewerkend voorwerp.
J.P. Balkenende, ‘De maakbaarheid voorbij’, bewerkte versie van de Tinbergenlezing 23-10-2003. Verschenen in Economisch Statistische Berichten 88e jaargang, nr. 2218, pagina 511, 31 oktober 2003. 21 Van der Cammen en De Klerk, 241. 20
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 14 van 15
De veranderde ruimtelijke ordeningsmethode kreeg behoorlijk wat kritiek: de procedures werden ingewikkeld en tijdrovend, en men verzandde steeds vaker in oeverloos gepraat. Inspraak leek meer een doel op zich te zijn geworden dan een methode om tot een betere ruimtelijke ordening te komen. Bovendien verloor men de samenhang van de diverse projecten door deze overleggen uit het oog. De grote ruimtelijke vraagstukken bleven buiten het blikveld. Dat gold in nog sterkere mate voor de ruimtelijke ordening op het platteland. In de Vierde Nota (1988) stonden internationalisering en het versterken van de Nederlandse economische positie in de wereld centraal. Dat resulteerde vooral in beleid dat zich op de Randstad richtte. Voor het platteland gold dat de ruimtelijke ordening door een wildgroei aan beleidsplannen (het logische gevolg van de verkokering tussen diverse ministeries) zeer onoverzichtelijk werd. De planologie was op dit gebied ‘rijk aan regels, maar te arm aan bestuurskracht om deze uit te voeren en te handhaven’.22 Bovendien raakten de methoden van ruimtelijke ordening onder invloed van het postmodernisme versplinterd: in de jaren ’90 functioneerden veel benaderingen naast elkaar. Wetenschap, esthetiek, of weer andere aspecten werden leidend gemaakt. Er viel geen pijl op te trekken. In de 21e eeuw is de ruimtelijke ordening nog verder gedecentraliseerd doordat deze nu door de Rijksoverheid in hoge mate aan gemeenten, provincies en het nieuwe en van onderop gevormde fenomeen van de regio wordt overgelaten. Dit was nodig omdat de flexibiliteit van de vele ruimtelijke ordeningsprojecten knelde met de verouderde organisatie van de Rijksoverheid. Veel regionale, provinciale en gemeentelijke rapporten over ruimtelijke ordening vormen dan ook samen de basis voor de inrichting van de Nederlandse ruimte. Ter compensatie kregen de rijksoverheid en de provincies de wettelijke macht om in te grijpen wanneer lokaal ruimtelijk ordeningbeleid landelijk beleid zou dwarsbomen. Hiertoe werd de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1994 aangevuld met het NIMBY artikel. Ten slotte is er een recente ontwikkeling (vanaf 2000) gaande die tot doel heeft om de versnippering van de ruimtelijke ordening tegen te gaan. Dit betreft de opkomst van allerhande integrale en strategische omgevingsplannen met een lange looptijd, waarbij meerdere schaalniveaus betrokken zijn. Voorbeelden zijn regiovisies (zoals de Regiovisie voor het gebied rond Groningen en Assen), intergemeentelijke structuurplannen (zoals de Woon- en Leefbaarheidsplannen van clusters gemeenten) enzovoorts. Deze plannen worden gekenmerkt door een interactief planproces en hebben vrijwel steeds een integraal en strategisch karakter. Er is dus na alle postmodernistische gefragmenteerde planning weer behoefte aan samenhang, maar met de erkenning dat een samenleving niet van bovenaf te plannen valt. Ook de behoefte aan behoud en herontdekking van de eigen gebiedskwaliteiten en identiteiten zijn in dat kader een belangrijke recente ontwikkeling (zie Rijksnota Belvedere uit 1999 en de Vijfde Nota inzake de Ruimtelijke Ordening). Wat betreft het Noorden vallen deze tendensen samen met de opschudding veroorzaakt door de introductie van een fenomeen met politieke, sociaaleconomische en ruimtelijke aspecten: krimp. De vergeefse pogingen van gemeenten om krimp om te buigen naar groei illustreerden treffend dat de overtuiging dat de samenleving in al zijn complexiteit maakbaar is op een misverstand berust.
22
Van der Cammen en De Klerk, 288.
‘Op zoek naar de grenzen van de maakbaarheid’ -‐ Door Ruud de Jong In opdracht van Stichting Scholenbouwmeester Noord Nederland © januari 2012 -‐ pagina 15 van 15