Hermans, W., & van Loon, J. (2014)
Op zoek naar de sleutel Een zoektocht naar de toepassing van sleutelconcepten in de contextuele therapie van Y. Boszormenyi-Nagy Uitgegeven in eigen beheer door de auteurs
Dany Baert*
Als de filosofie een radicalisering van de verwondering is, doen we haar het grootst denkbare onrecht wanneer we haar beschouwen als een levensvreemde aangelegenheid voor mensen die toevallig een speculatieve ingesteldheid hebben, maar verder geen vlieg kwaad doen. Cornelis Verhoeven (1999, p. 100)
Met bovenstaand citaat wil ik mijn ongenoegen verduidelijken bij het schrijven van deze recensie. Dat ongenoegen komt voort uit twee bronnen: enerzijds vind ik het een zeer middelmatig en met weinig zorg omringd boek, anderzijds confronteerde het mij opnieuw (zie Baert, 1984) met enkele fundamentele problemen in de theorie en de therapeutische toepassing van de contextuele benadering, gegrondvest door Yvan Nagy * Baert Dany: Klinisch psycholoog en systeemtheoretisch psychotherapeut. Tot eind 2014 verbonden aan de Interactie-Academie als opleider, psychotherapeut, coach en algemeen directeur. E-mail:
[email protected]
boeken
en in praktijk gebracht door volgelingen zoals de twee auteurs van deze uitgave. Met Cornelis Verhoeven als spreekbuis durf ik gerust beweren dat mijn eigen ongenoegen ontstaat uit een radicale verwondering. Deze verwondering impliceert, nog steeds volgens Verhoeven, een fundamentele betrokkenheid op het thema. Ze scherpt de blik voor de alledaagse werkelijkheid (Verhoeven, p. 115), ook de professionele werkelijkheid. Zonder die blik is wijsbegeerte – en bij analogie ook een recensie – ethisch en wijsgerig waardeloos. Dat beide auteurs mij ertoe aanzetten me zo grondig in mijn bezwaren en bespiegelingen te verdiepen, mag ondanks de teleurstellende lectuur van hun boek toch als een verdienste begrepen worden. Maar eerst het boek, zijn makers en zijn inhoud. Hermans en van Loon schreven het boek naar aanleiding van hun onderzoek in het kader van een masteropleiding1 aan de hogeschool te Ede. Beiden zijn of waren therapeutisch werkzaam bij de Stichting Gastenhof, onderdeel van de Koraalgroep en de Stichting ORO (Othmarus Rijtven Organisatie, gesticht in 1996) in Helmond (Noord-Brabant), een zorgorganisatie voor mensen met een verstandelijke beperking. Wat zij ambiëren is twee centrale concepten uit de contextuele benadering uit te diepen en op hun praktische relevantie en toepassing te onderzoeken. Het gaat om meerzijdige partijdigheid en om loyaliteit. Het opzet is op zich geen voorwerp van discussie: het vertrekt bij de constatering dat het belangrijk is de vinger te leggen op wat werkt in een therapeutisch proces en dat het vaak ‘aan mogelijkheden en inzichten ontbreekt om die effectiviteit en werkzame bestanddelen te onderzoeken’ (p. 9). Daarom kiezen beide auteurs ervoor hun onderzoeksmethode en de resultaten ervan uitvoerig te beschrijven. Ze hebben vooral op het oog dat hun onderzoek en het verslag daarvan mee kunnen leiden tot grotere ‘overdraagbaarheid’ van ideeën en methoden naar een publiek van therapeuten. Het boek bestaat uit drie grote delen. Deel 1 geeft een theoretische oriëntatie op het contextueel werken en op de twee te onderzoeken con Er wordt nergens in het boek vermeld om welke masteropleiding het gaat.
JG33 / 2015 / SB3
cepten. Deel 2 maakt de lezer getuige van de praktische uitwerking, het onderzoek en de analyse. Praktische uitwerking betekent de concretisering en vertaling van de theoretische concepten naar onderzoeksvragen en onderzoeksmethodieken. In deel 3 vinden we een aantal praktijkverhalen van therapeuten, die werken als een soort bevestiging achteraf van de relevantie van wat vooraf ging. De verhalen zijn ook bedoeld ‘ter ondersteuning bij het lezen en nadenken over de thema’s’ (p. 141). Over het onderzoek zelf wil ik redelijk kort zijn. Het materiaal waarop ze het baseren is bijzonder sober. Naast transcripties van gespreksopnames van de twee therapeuten, (elk?) met één gezin, hebben de auteurs gebruik gemaakt van gefilmde sessies die Nagy zelf hield. Materiaal dus van drie therapeuten, onder wie de stichter en de auteurs zelf. Het is de vraag hoe zij met dit onderzoeksdesign de hogeschool hebben weten te verleiden. Niets in hun beschrijving en analyses weerlegt de mogelijke conclusie dat ze hiermee een perfecte cirkelredenering hebben opgezet. Eerst leggen ze twee centrale concepten vast, ze definiëren hoe die zich in de praktijk zouden kunnen ‘tonen’, vervolgens bekijken ze de praktijk (de opnames of transcripties) met de bestudeerde concepten als lens. Uiteraard vinden ze dan heel wat bevestiging en tot slot van de cirkel is bewezen wat bewezen moest worden – en dat is gelijk aan wat er vooraf is ingestopt. Hiermee is meteen een belangrijke bron aangeduid van het ongenoegen dat de lezing van het boek oproept, zeker in het eerste, theoretische deel. De auteurs lijken zich op geen enkele manier te realiseren dat ze met enkele kolossale a priori’s naar de sociale en de therapeutische werkelijkheid kijken. Het nare gevoel dat me bekruipt bij lezing is dat de contextuele benadering hier niet als een epistemologie (kenniswetenschap) verschijnt, maar als een ontologie of zijnswetenschap. Er lijkt mij sprake van een soort theoretische pretentie, die ik absoluut niet alleen de auteurs van dit boek toereken. Ze valt mij op en beklemt me bij veel literatuur over de contextuele benadering die ik in de loop van de jaren heb doorgenomen. Ik kan dit nog het best illustreren met de manier waarop de auteurs het specifieke van Nagy’s benadering aanduiden: het is ‘Nagy die de individualiteit en de verbondenheid van families met elkaar integreert en
boeken
in evenwicht brengt. (-) Hij voegt (-) de vierde dimensie toe, die hij de dimensie van de relationele ethiek noemt. Hiermee voegt hij een nieuwe invalshoek toe aan de bestaande therapievormen. (-) Het is deze dimensie die begrepen moet worden en waarin de meest effectieve en fundamentele resultaten te verwachten zijn en waarin gezinsleden aangezet kunnen worden tot de actie.’ (p. 26) En: ‘Nagy noemt de vergaande beïnvloeding buiten de therapieruimte en in heden, verleden en toekomst de alomvattendheid die de contextuele therapie onderscheidt van het systeemdenken.’ (p. 33) Meteen kunnen dus alle andere therapeutische benaderingen hun ethische onvolkomenheid beseffen. Dit krijg je misschien ook als je in het historisch overzicht in een tijdlijn de geboorte van Nagy evenveel nadruk geeft als de val van de Berlijnse muur of het begin van de tweede wereldoorlog (p. 27-29). Het overzicht dat de auteurs in deel 1 geven van de evolutie in de therapeutische concepten en praktijken getuigt van grote selectiviteit. In eerste instantie komen ontwikkelingen aan bod van individuele therapie naar systeemgerichte therapie en daarbij passeren Freud, Jung, Erikson en Fairbairn de revue. Van Fairbairn naar systeemtherapie lijkt me een reusachtige sprong. Vervolgens krijgen we ontwikkelingen in de communicatietheorie, waar terecht Bateson en Watzlawick worden genoemd, maar geen Pearce, geen Cronen, Shotter, Dell, Gergen. En tot slot krijgen we de ‘familietherapie of systeemtherapie’ (p. 21) (alsof dit synoniemen zijn), met als selectie de namen van Salvador Minuchin, Alfred Adler (overleden in 1937), Murray Bowen en Virginia Satir. In de manier waarop de auteurs de geschiedenis vorm geven, lijkt het alsof heel wat belangrijke namen niet meer dan voorlopers waren en dat in de contextuele benadering de kroon op het werk wordt gezet: ‘Nagy brengt op zijn beurt de relationele ethiek in de therapie.’ (p. 25) In hun schets van de ontwikkeling tot familietherapie verwijzen de auteurs naar Michael Nichols: ‘All the complexity of the family field should not obscure the premise: the family is the context of human problems.’ (p. 25) En daar borrelt weer een bron van ongenoegen op, eentje die sterk verbonden is met de fundamentele premissen van een theorie over tussenmenselijke moeilijkheden: de familie als alpha en omega in verband met onze ontwikkeling en ons welzijn. Dit denken is springlevend. Ik vind het bijvoorbeeld ook terug in een uitspraak van zulk een eminente filosofe als
JG33 / 2015 / SB3
Martha Nussbaum, in een interview naar aanleiding van haar recente boek over politieke emoties (Verhoeven, 2015). De interviewer vraagt haar hoe sterk politieke emoties lijken op alledaagse, persoonlijke emoties. ‘Je kan politieke emoties niet afzonderlijk zien van je diepste menselijke emoties. Ze komen beide uit dezelfde bron. Dat geeft politieke emoties hun kracht om te beroeren. Die bron ligt in de vroege kindertijd. Dan krijgen we de liefde aangeleerd, die eerst volledig op de ouders gericht is. Aristoteles zei al dat als je de familie zou afschaffen, niemand nog emoties zou voelen.’ Waar het mij hier om gaat is de in beide citaten gemeenschappelijke stelling dat de familie de meest fundamentele en ‘funderende’ ordening is van het leven in gemeenschap. Honderdachtenzeventig pagina’s lang gaat het in het boek van Hermans en van Loon over het kerngezin en de (biologisch eigen) familie. Ik verneem geen woord over het belang en de betekenis van bijvoorbeeld de kinderoppas, de peutertuin, de school, de jeugdbeweging, de sportclub, de muziekschool, de balletjuf, de militaire dienst, het werk, de culturele vereniging, de vrienden en kennissen, de buren, de wijk, de instanties, de gemeente, de economie, de sociologische en sociaaleconomische context enzovoort. Voor wat mij betreft dreigt de contextuele benadering steeds opnieuw te verzanden in dogmatisme. En is ze volgens mij in genen dele te beschouwen als een systeemvisie. Het verwarrende is dat de naam zelf lijkt te verwijzen naar een breed gamma van contexten, terwijl de invulling daarvan in de theorie bijzonder reductionistisch is. Het wordt tijdens het onderzoek van de auteurs niet duidelijk wat we ons exact moeten voorstellen bij het begrip ‘meerzijdige partijdigheid’. Enerzijds – en dat onderschrijf ik graag – verwijst het concept naar de overtuiging ‘dat iedereen die deelneemt aan een relatie, het verdient gehoord te worden’ (p. 60). Anderzijds wordt nergens duidelijk wat het verschil is met een attitude die empathie opbrengt voor elke gesprekspartner met wie men in dialoog treedt, of die nu aanwezig is of niet. Het zou naïef zijn om te veronderstellen dat alleen deze attitude ervoor zorgt dat familieleden in een gesprek plots respect gaan opbrengen voor elkanders inbreng. De communicatieve en relationele knopen in gezins- en familierelaties zijn wel iets ingewikkelder dan dat. Nog moeilijker wordt het wanneer de auteurs dan een verband leggen met die zogenaamde
boeken
balans van geven en nemen: ‘het (de meerzijdige partijdigheid) 2 is ook een instrument dat ingezet wordt om de betrokkenen bij de therapie actief te laten nadenken over de balansen in de familie (-)’ (p. 60). Het is vooral bij deze visie, elders ook weergegeven in termen van ‘het onzichtbare grootboek in families’ (p. 49), waarin een soort boekhoudkundige rekenoefening in de relaties tussen mensen van gelijke en verschillende generaties wordt geïntroduceerd, dat mijn ongenoegen een hoogtepunt bereikt. Dat is ook het geval wanneer het begrip ‘loyaliteit’ ter sprake komt; dat is ook al zo’n onzichtbare… (vergelijk met de titel van het oorspronkelijke werk van Nagy: Invisible loyalties). Het komt me voor dat het volhouden aan deze concepten de theoreticus en de therapeut ertoe noopt om de interface tussen individuen, gezinsleden, familieleden, generaties en generatiegenoten – met uitsluiting van alle andere relevante sociale actoren – te construeren als een onbewuste kracht, waarop men slechts met hulp van een daarin geschoolde therapeut zicht kan krijgen en beweging kan initiëren. Wetenschapstheoretisch gesproken kan ik niet anders dan hierbij denken dat de conceptualisering van intermenselijke dynamiek in de theorie van Nagy geen moment verder geëvolueerd is dan in de theorie van Freud. Daarstraks noemde ik het boek ‘met weinig zorg omringd’. Deze opmerking slaat vooral op de vorm. Het werk is geschreven in een vreselijk saaie, collegeachtige stijl, elke alinea staat vol passieve zinnen, de tekst krioelt van de taal-, spellings-, dt- en drukfouten. Dat maakt het lezen zeker niet tot een pretje. Zulk boek uitgeven in eigen beheer houdt echt wel risico’s in op strenge recensies... Maar het lezen van zo’n recensie, die bol staat van ‘kritische verwondering’, heeft wel verschillende voordelen voor de lezer. Ik denk aan het scherp stellen van de premissen van een benadering, aan reflectie op de wijze waarop men soms onderzoek doet en op de eigen wijze van denken en doen in de praktijk.
Toevoeging van D.B.
JG33 / 2015 / SB3
Referenties Baert, D. (1984). Over loyauteit. Een stukje inspiratie van Ivan Boszormenyi-Nagy, gekaderd in de algemene systeemtheorie. Systeemtheoretisch Bulletin, 3, 3-20. Boszormenyi-Nagy, I., & Spark, G. (1984). Invisible loyalties. Reciprocity in intergenerational family therapy. New York: Routledge. Verhoeven, C. (1999). Inleiding tot de verwondering. Budel: Uitgeverij Damon. Verhoeven, K. (2015, 30 januari). Interview. Martha Nussbaum over politieke emoties. De Standaard Letteren, pp. L 4-6.
boeken