Fiscale gevolgen van een vermogensaftrek in Nederland 8 juli 2011
Naam: Studie: Examencommissie:
Monique Broos Master Fiscaal Recht Prof. dr. P.H.J. Essers Mr. S.M.H. Dusarduijn
Voorwoord Het schrijven van deze scriptie en het verdedigen ervan vormt het sluitstuk van mijn studie fiscaal recht aan de Universiteit van Tilburg. Een leerzame en mooie studententijd, waarin het woord “scriptie” nog al eens het verboden onderwerp was. Daarom wil ik enkele mensen bedanken voor de motiverende gesprekken. Allereerst wil ik mijn ouders bedanken voor het financieel ondersteunen van mijn studie en studententijd, waarbij zij altijd hun vertrouwen hebben geuit in een goede afloop hiervan. Ook wil ik mevrouw S.M.H. Dusarduijn bedanken voor de opbouwende, motiverende, maar vooral ook gezellige gesprekken.
2|Pagina
Inhoudsopgave Voorwoord .............................................................................................................................................. 2 Inhoudsopgave......................................................................................................................................... 3 Hoofdstuk 1
Inleiding........................................................................................................................... 5
1.1
Inleiding................................................................................................................................... 5
1.2
Probleemstelling ...................................................................................................................... 8
1.3
Opbouw en afbakening ............................................................................................................ 8
Hoofdstuk 2
Huidige fiscale behandeling van rente en dividend ....................................................... 10
2.1
Inleiding................................................................................................................................. 10
2.2
Onderscheid rente en dividend in de Wet Vpb 1969 op niveau van de vennootschap .......... 10
2.3 Onderscheid rente en dividend in de Wet Vpb 1969 in samenhang met de vermogensverschaffer ....................................................................................................................... 13 2.3.1
Vennootschapsbelasting ................................................................................................ 13
2.3.2
Inkomstenbelasting ........................................................................................................ 16
2.4
Samenvatting en conclusie .................................................................................................... 17
Hoofdstuk 3
Behandeling rente en dividend volgens de notionele interestaftrek in België ........... 19
3.1
Inleiding................................................................................................................................. 19
3.2
Achtergrond notionele interestaftrek in België ..................................................................... 19
3.3
Werking notionele interestaftrek in België ............................................................................ 21
3.3.1
Toepassing van de aftrek ............................................................................................... 21
3.3.2
Omvang van de aftrek ................................................................................................... 21
3.2 Behandeling rente en dividend volgens het systeem van notionele interestaftrek in België op het niveau van de vennootschap ........................................................................................................ 25 3.3 Behandeling rente en dividend volgens het systeem van notionele interestaftrek in België in samenhang met de vermogensverschaffer ......................................................................................... 25 3.3.1
Vennootschapsbelasting ................................................................................................ 25
3.4
EG-recht ................................................................................................................................ 27
3.5
Antimisbruikbepalingen ........................................................................................................ 29
3.6
Samenvatting en conclusie .................................................................................................... 30
Hoofdstuk 4 Behandeling rente en dividend volgens de door de Studiecommissie voorgestelde vermogensaftrek 31 4.1
Inleiding................................................................................................................................. 31
4.2
Achtergrond vermogensaftrek ............................................................................................... 31
4.3
Werking vermogensaftrek ..................................................................................................... 32
4.3.1
Toepassing vermogensaftrek ......................................................................................... 32
4.3.2
Omvang vermogensaftrek ............................................................................................. 32
3|Pagina
4.4 Behandeling rente en dividend volgens de vermogensaftrek op het niveau van de vennootschap ..................................................................................................................................... 38 4.5 Behandeling rente en dividend volgens de vermogensaftrek in samenhang met de vermogensverschaffer ....................................................................................................................... 40 4.5.1
Vennootschapsbelasting ................................................................................................ 40
4.5.2
Inkomstenbelasting ........................................................................................................ 44
4.6
EG-recht ................................................................................................................................ 47
4.7
Antimisbruikbepalingen ........................................................................................................ 48
4.8
Conclusie ............................................................................................................................... 48
Hoofdstuk 5
Conclusie en aanbevelingen ...................................................................................... 50
Bijlagen ................................................................................................................................................. 53 1.
Bijlage 1 .................................................................................................................................... 53
2.
Bijlage 2 .................................................................................................................................... 54
3.
Bijlage 3 .................................................................................................................................... 55
4.
Bijlage 4 .................................................................................................................................... 56
5.
Bijlage 5 .................................................................................................................................... 57
4|Pagina
Hoofdstuk 1 1.1
Inleiding
Inleiding
Om een onderneming te drijven en de ondernemingsactiviteiten verder uit te kunnen breiden dient de onderneming over voldoende kapitaal te beschikken. Voor het kapitaliseren van de vennootschap bestaan twee opties. Eerste optie is dat de vennootschap vreemd vermogen aantrekt, waardoor een schuld aan de crediteur ontstaat waarover de vennootschap rente verschuldigd is (winstsfeer). Tweede optie is dat de aandeelhouder kapitaal (eigen vermogen) stort in de onderneming (kapitaalsfeer). Het totaalwinstbegrip in de Wet op de VPB 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) maakt een onderscheid tussen de winst- en kapitaalsfeer voor de fiscale behandeling van de vergoeding op en de mutaties van het beschikbaar gestelde kapitaal. Verschil is dat verschuldigde rente op aangetrokken geldleningen1 in beginsel fiscaal aftrekbaar is van de winst van de debiteur, terwijl de vergoeding voor het verschaffen van kapitaal, het dividend, niet fiscaal aftrekbaar is in de Wet Vpb 1969 op grond van art. 10, eerste lid, onderdeel a Wet Vpb 1969. Deze ongelijke fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen zorgt voor verschillende verstoringen. Ten eerste wordt de investerings- en financieringsbeslissing van vennootschappen verstoord, omdat het financieren van de vennootschap met vreemd vermogen in veel gevallen fiscaal voordeliger is dan financiering met eigen vermogen.2 Deze verstoring werkt in de hand dat vennootschappen bedrijfseconomisch eigen vermogen presenteren als fiscaal vreemd vermogen. Om dit te voorkomen heeft de wetgever reparatiewetgeving in de vorm van renteaftrekbeperkingen in de Wet Vpb 1969 ingevoerd en zijn tal van arresten gewezen om fiscaal interessante constructies te lijf te kunnen gaan. De Wet Vpb 1969 is hierdoor complexer geworden en door de talrijke en snelle wetswijzigingen is de rechtszekerheid van vennootschappen aangetast. Ten tweede ontstaat internationale arbitrage in de financieringsstructuur van vennootschappen door de ongelijke fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen. Zo vormt het Bosal-lek een mismatch in grensoverschrijdende situaties, waarin een Nederlandse vennootschap een buitenlandse deelneming extern financiert, en worden bedrijfsovernames door met name buitenlandse private equity funds excessief gefinancierd met vreemd vermogen. In beiden situaties is de verschuldigde rente aftrekbaar op de Nederlandse belastinggrondslag. Dit resulteert in uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag in internationaal concernverband. De renteaftrek op vreemd vermogen en het niet aftrekbaar zijn van dividend in de Wet Vpb 1969 zorgt sinds geruime tijd voor discussie en wetswijzigingen. Vooralsnog is de wetgever niet overgegaan tot een fundamentele herziening van de ongelijke behandeling van rente en dividend in de Wet Vpb 1969, maar heeft zij reparatiewetgeving ingevoerd om uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag te 1
Voor de kwalificatie van geldlening wordt in beginsel aangesloten bij de civielrechtelijke vorm, tenzij sprake is van een schijnlening, deelnemerschapslening of bodemlozeputlening (Zie HR 27 januari 1988, BNB 1988/217). 2 Dit zal nader toegelicht worden in hoofdstuk 2 van deze scriptie.
5|Pagina
voorkomen.3 Verschillende fiscalisten pleiten echter voor een fundamentele herziening van de ongelijke behandeling van rente en dividend. Verschillende oplossingsrichtingen zijn hierbij aangedragen: een systeem waarin rente en dividend beiden niet aftrekbaar zijn,4 beiden aftrekbaar,5 defiscalisering
van
groepsrente,6
de
groepsrentebox
in
combinatie
met
specifieke
7
renteaftrekbeperkingen voor deelnemingskosten en overnameholdings en invoering van een generieke aftrekbeperking.8 Ook in de media ontstond discussie over de renteproblematiek en hieruit voortvloeiende
uitholling
van
de
Nederlandse
belastinggrondslag
door
constructies
van
multinationals.9 Dit leidde tot moties10 in de Tweede Kamer en uiteindelijk tot een spoeddebat over de winstbelasting van multinationals op 28 februari 2008.11 In de tussentijd zijn verschillende onderzoeken de revue gepasseerd. Uit onderzoek van het CBS12 volgt dat Nederlandse multinationals in vergelijking met overige ondernemingen een relatief lage VPB-druk kennen door de fiscale faciliteiten van concernfinanciering. In het daaropvolgende Consultatiedocument “Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting”13 van 15 juni 2009 werd
de
introductie
van
een
verplichte
groepsrentebox
en
specifieke
als
algemene
renteaftrekbeperkingen geopperd. De staatssecretaris ziet echter af van invoering van de in dit document voorgestelde verplichte groepsrentebox vanwege nadelige effecten van deze box op het investeringsklimaat in Nederland.14 Daarnaast bevatten de voorgestelde aftrekbeperking voor deelnemingsrente en de earningsstrippingsmaatregel volgens de staatssecretaris EG-rechtelijke risico‟s, omdat een beperking van de renteaftrek in binnenlandse situaties voorkomen kan worden door een fiscale eenheid aan te gaan, hetgeen in grensoverschrijdende situaties niet mogelijk is. Het Europees Hof van Justitie (hierna: HvJ EG) heeft echter op prejudiciële vragen met betrekking tot het X Holding BV arrest15 geoordeeld dat art. 43 en art. 48 zich hier niet tegen verzetten daar de
3
Ingevoerd zijn o.a. art. 10a Wet Vpb 1969 (1997), art. 15ad Wet Vpb 1969 (ingevoerd in 1997, afgeschaft met invoering van de Wet Werken aan Winst in 2007) en art. 10d Wet Vpb 1969 (2004). 4 Bepleit door J.A.G. Van der Geld, „De behandeling van rente in de VPB heroverwogen‟, WFR 2009/145, p. 145-153. 5 Ook wel Allowance for Corporate Equity (ACE) genoemd. Voorgesteld in: IFS Capital Taxes Group, „Equity for companies: A corporation tax for the 1990s, april 1991, p. 13-43. 6 Bepleit door F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel in: „Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat‟, WFR 2008/6777, p. 891-906. 7 Kamerstukken II 2008/09, 31 369, nr. 6, p. 13-19 (variant 1) 8 Kamerstukken II 2008/09, 31 369, nr. 6, p. 19-24 (variant 2). Ook betoogt door Van der Geld indien niet over wordt gegaan tot defiscalisering van (groeps)rente in: J.A.G. Van der Geld, „De behandeling van rente in de VPB heroverwogen‟, WFR 2009/145, p. 145-153. 9 Zie o.a.: V. Houlder,‟One-third of biggest UK businesses pay no tax‟, Financial Times, 27 augustus 2007, J. Wester,‟Overgenomen op eigen kosten, en die van u! Hoe private equity opgekochte bedrijven leegzuigt, NRC Handelsblad 3 november 2007, J. Dohmen, „Multinationals betalen vrijwel geen belasting‟, NRC Handelsblad, 21 februari 2008 en J. Dohmen, „Fiscale cadeautjes voor multinationals‟, NRC Handelsblad 21 februari 2008. 10 Kamerstukken II 2007/08, 31 369, nr. 1, p. 1 en Kamerstukken II 2007/08, 31 369, nr. 2, p. 1. 11 Aanhangsel Handelingen II 2007/08, nr. 57, p. 4039-4057. 12 Centraal Bureau voor de Statistiek,‟De effectieve druk van de VPB, 2001-2006‟, Centraal Bureau voor de Statistiek Den Haag/Heerlen, 20 oktober 2008, p. 31. 13 Kamerstukken II 2008/09, 31 369, nr. 6, p. 1-33. 14 Kamerstukken II 2009/10, 31 369, nr. 9, p. 1-8. 15 Prejudiciële beslissing HvJ EG 17 april 2010, 2010/C 100/04, in de zaak X Holding BV (C-337/08).
6|Pagina
buitenlandse dochtervennootschap voor de belasting van haar winst niet is onderworpen aan de belastingwet van deze lidstaat. Hierdoor lijkt het risico op strijdigheid met het EG-recht beperkt. De staatssecretaris van Financiën heeft de Studiecommissie Belastingstelsel verzocht een voorstudie te verrichten naar een mogelijke herziening van het Nederlandse belastingstelsel voor een betere verdeling van de VPB-druk tussen nationaal en internationaal opererende ondernemingen.16 Belangrijkste taak is het formuleren van een oplossing voor de ongelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen, waardoor de investerings- en financieringsbeslissing van vennootschappen wordt verstoord en internationale arbitrage in de financieringsstructuur van vennootschappen ontstaat (o.a. Bosal-lek en overnameholdingproblematiek). Daarnaast dient de herziening het fiscale vestigingsklimaat in Nederland te bevorderen. In het rapport acht de Studiecommissie defiscalisering van de rente in de Wet Vpb 1969 niet wenselijk, vanwege nadelige gevolgen van defiscalisering voor buitenlandse investeerders in reële activiteiten.17 Voorstel van de Studiecommissie is een vermogensaftrek en vermogensbijtelling in de Wet Vpb 1969 in te voeren. Deze voorgestelde vermogensaftrek houdt een forfaitaire aftrek in over het eigen vermogen van de vennootschap van bijvoorbeeld 4%. Een vergelijkbare vermogensaftrek, de notionele interestaftrek, is sinds 1 januari 2006 van toepassing in België.18 Belgische vennootschappen kunnen een forfaitair bedrag van het gecorrigeerd eigen vermogen in aftrek brengen op de belastbare winst.19 Zowel de Belgische vermogensaftrek als de voorgestelde Nederlandse vermogensaftrek verkleinen de discriminatie tussen de financiering met vreemd vermogen en de financiering met eigen vermogen, waardoor een meer neutrale behandeling van rente en dividend ontstaat. Een belangrijk verschil tussen de voorgestelde vermogensaftrek in Nederland met de Belgische notionele interestaftrek, is dat de voorgestelde vermogensaftrek omslaat in een bijtelling indien sprake is van negatief eigen vermogen. Deze vermogensbijtelling werkt in principe hetzelfde als een vermogensaftrek. Indien de vennootschap negatief eigen vermogen heeft, resulteert geen aftrek, maar bijtelling van een forfaitair bedrag van het negatief eigen vermogen, waardoor een hogere fiscale winst resulteert. Deze bijtelling staat dan tegenover de aftrek van financieringskosten van de deelnemingen en werkt dus feitelijk als een aftrekbeperking voor die kosten. Deze bijtelling zou het Bosal-lek moeten dichten.
16
Kamerstukken II 2009/10, 31 369, nr. 9, p. 2-3. Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 88. Zie ook bijlage 3 van deze scriptie, waarin middels doorberekening van het systeem van defiscalisering van de groepsrente duidelijk wordt dat in geval een buitenlandse vennootschap in Nederland investeert, de vergoeding over het geïnvesteerde geld bij de Nederlandse debiteur niet aftrekbaar is, maar wel belast wordt bij de buitenlandse investeerder, hetgeen resulteert in een hogere belastingdruk op het geïnvesteerde vermogen. 18 Wet van 22 juni 2005 tot invoering van een belastingaftrek voor risicokapitaal, B.S. 30 juni 2005. 19 Art. 205bis jo. art. 205ter §1 WIB 1992. 17
7|Pagina
1.2
Probleemstelling
De Studiecommissie stelt voor de vermogensaftrek in de winstbelasting (zowel in de VPB als in de IB) verder uit te werken en de gevolgen hiervan verder in kaart te brengen.20 In deze scriptie zal ik onderzoek verrichten naar de gevolgen van invoering van een vermogensaftrek/-bijtelling op het niveau van de vennootschap en op het niveau van de vermogensverschaffers van de vennootschap in de VPB en IB. Het onderzoek beperkt zich tot 3 soorten vermogensverschaffers: de nationale en internationale moedervennootschap met ten minste 5% van de aandelen in de dochtervennootschap in de VPB en de aanmerkelijkbelanghouder in de IB. In dit onderzoek is met name van belang of de voorgestelde vermogensaftrek de verstoring van de financieringsbeslissing en internationale arbitrage in de financieringsstructuur opheft/vermindert, zodat deze een beter alternatief kan vormen voor de bestaande ongelijke fiscale behandeling van rente en dividend in de Wet Vpb 1969 en ingewikkelde reparatiewetgeving kan worden voorkomen. De algemene centrale probleemstelling in deze scriptie luidt: ‘Dient de verschillende fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen in de Wet Vpb 1969 opgeheven te worden middels invoering van een vermogensaftrek /-bijtelling?’ Deelvragen: ‘Zorgt invoering van een vermogensaftrek/-bijtelling voor een meer neutrale behandeling van rente en dividend in de sfeer van de VPB en IB, waardoor de verstoring van financieringsbeslissingen van vennootschappen kan worden verminderd/opgeheven?’ En: “Voorkomt/vermindert een invoering van een vermogensaftrek/-bijtelling internationale arbitrage/ uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag?(zoals mismatch deelnemingskosten/overnameholdings) Bij de beantwoording van de hoofdvraag en deelvragen zal het doel van de voorgestelde Nederlandse vermogensaftrek tot stimulering van de financiering van ondernemingen met eigen vermogen, het bewerkstelligen van een fiscaal interessant vestigingsklimaat in Nederland en het creëren van een eenvoudigere VPB mede in overweging worden genomen.
1.3
Opbouw en afbakening
In hoofdstuk 2 wordt de huidige ongelijke fiscale behandeling van rente en dividend in de huidige Wet Vpb 1969 beschreven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de behandeling van rente en dividend op het niveau van de vennootschap en op het niveau van de vennootschap en haar
20
Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 91 en p. 131.
8|Pagina
vermogensverschaffers in de VPB en in de IB. In de VPB wordt tevens onderscheidt gemaakt tussen een nationale en internationale moedervennootschap. In hoofdstuk 2 zal tevens ingegaan worden op de verschillende verstoringen in de VPB veroorzaakt door de ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen. De Mooij verdeelt in zijn oratie deze verstoringen als volgt: verstoring van de financieringsbeslissing, internationale arbitrage in de financieringsstructuur, verstoring van de investeringen, verstoring van de locatiekeuze en internationale arbitrage bij het vaststellen van interne verrekenprijzen.21 In mijn scriptie zal ik mij beperken tot de eerste twee verstoringen; verstoring van de financieringsbeslissing en internationale arbitrage in de financieringsstructuur. Voor de IB onderscheid ik 2 soorten vermogensverschaffers: de IB-ondernemer in box 1 en de AB-houder in box 2. Een vergelijkbare vermogensaftrek, de notionele interestaftrek, zoals deze sinds 2006 van toepassing is in België, zal in hoofdstuk 3 worden beschreven. Allereerst wordt in hoofdstuk 3 de algemene werking van de notionele interestaftrek toegelicht. Ook zal de behandeling van rente en dividend op het niveau van de vennootschap en de behandeling van rente en dividend van de vennootschap in samenhang met haar vermogensverschaffers worden beschreven. Hierin zullen ook de internationale aspecten van de notionele interestaftrek worden besproken. In hoofdstuk 4 zal de door de Studiecommissie voorgestelde vermogensaftrek worden behandeld. Omdat de voorgestelde vermogensaftrek sterke gelijkenissen vertoont met de notionele interestaftrek in België zal de vermogensaftrek worden vergeleken met de Belgische regeling. Tevens zal de behandeling van rente en dividend op het niveau van de vennootschap en de behandeling van rente en dividend van de vennootschap in samenhang met haar vermogensverschaffers worden beschreven. Hoofdstuk 5 zal de conclusie en aanbevelingen bevatten.
21
R.A. de Mooij, Heeft de VPB een toekomst?, inaugurele rede Erasmus Universiteit Rotterdam, 2003, p. 11-20.
9|Pagina
Hoofdstuk 2 2.1
Huidige fiscale behandeling van rente en dividend
Inleiding
Paragraaf 2.2 behandelt de huidige ongelijke behandeling van rente en dividend in de Wet Vpb 1969 op het niveau van de vennootschap en de gevolgen hiervan voor de financieringsbeslissing van vennootschappen. Paragraaf 2.3 behandelt vervolgens de huidige behandeling van rente en dividend op het niveau van de vennootschap en vermogensverschaffer in de vennootschapsbelasting (hierna: VPB) en inkomstenbelasting (hierna: IB). Doel is de huidige internationale arbitrage in concernverband, deels veroorzaakt door de ongelijke behandeling van rente en dividend, nader toe te lichten. Hier ontstaat mijns inziens de belangrijkste onevenwichtigheid in het stelsel van aftrekbaarheid van rente en niet-aftrekbaarheid van dividend, welke zorgt voor de aanhoudende discussie omtrent de renteproblematiek. In deze paragraaf zal ook de behandeling van de vermogensverschaffer in de IB behandeld worden. Het streven van de wetgever tot het bereiken van een globaal evenwicht tussen de IB-ondernemer en de directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) zal nader besproken worden. Ten slotte sluit ik dit hoofdstuk af met een conclusie in paragraaf 2.4.
2.2 Onderscheid rente en dividend in de Wet Vpb 1969 op niveau van de vennootschap Volgens het klassiek stelsel in de Wet Vpb 1969 wordt de winst van een rechtspersoon op zelfstandige basis in de belastingheffing betrokken.22 Het belasten van de vennootschap geschiedt middels de schakelbepaling van art. 8, eerste lid, Wet Vpb 1969 volgens het totaalwinstbegrip van art. 3.8 Wet IB 2001. De fiscale winst van de vennootschap wordt dus bepaald op basis van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit vennootschap. Ondernemingskosten zijn aftrekbaar indien deze met het oog op de zakelijke belangen van de vennootschap zijn gemaakt.23 Hierdoor is verschuldigde rente op aangetrokken geldleningen in beginsel24 aftrekbaar op de winst van de vennootschap. De vergoeding voor het verschaffen van (aandelen)kapitaal door de aandeelhouder(s) wordt van aftrek op de fiscale winst uitgesloten op grond van art. 10, eerste lid, onderdeel a Wet Vpb 1969. Door de ongelijke behandeling van rente en dividend in de Wet Vpb 1969 bestaat op het niveau van de vennootschap een ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen. In welke mate deze ongelijke behandeling van de financieringsbeslissing van de vennootschap verstoort, is niet eenduidig te beantwoorden. Feit is dat de gemiddelde kapitaalkost voor vermogen25 vermindert in geval van toename van financiering van de vennootschap met vreemd vermogen. Deze lagere kosten zijn te 22
N.H. de Vries en R.J. de Vries, Cursus belastingrecht: VPB, Deventer: Kluwer 2006, p. 2. Zie o.a.: HR 9 maart 1983, BNB 1983/202 (1ste Cessna-arrest). 24 Renteaftrek kan echter beperkt worden door het arm‟s length beginsel van art. 8b Wet Vpb 1969 voor zover de rente in gelieerde verhoudingen niet zakelijk is, art. 8c Wet Vpb 1969, art. 10 lid 1 sub d Wet Vpb 1969 en art. 10d Wet Vpb 1969. 25 In de Corporate Finance beter bekend als weighted average cost of capital (WACC). Zie: J. Berk en P. DeMarzo, Corporate Finance, Boston: Pearson 2007, p. 459-490. 23
10 | P a g i n a
verklaren door het ontstaan van een hogere belastingaftrek door de aftrekbaarheid van rente.26 In het algemeen is het hierdoor aantrekkelijker de vennootschap te financieren met vreemd vermogen in plaats van met eigen vermogen. Dit kan leiden tot overmatige financiering van de onderneming met vreemd vermogen,27 waardoor de solvabiliteitspositie en liquiditeitspositie van de onderneming kan worden aangetast en de vennootschap vatbaarder is voor faillissement. Stevens ziet deze bevoordeling van financiering van vreemd vermogen boven eigen vermogen zelfs als de meest in het oogspringende onevenwichtigheid van de Nederlandse VPB, welke verdere herstelwerkzaamheden nodig maakt.28 Deze verstoring werkt immers in de hand dat vennootschappen bedrijfseconomisch eigen vermogen presenteren als fiscaal vreemd vermogen.29 De Hoge Raad heeft in enkele arresten het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen op fiscaal gebied afgebakend. In de jurisprudentie30 vormt de civielrechtelijke kwalificatie van de vermogensverstrekking als geldlening of kapitaalverstrekking het uitgangspunt. Uitzondering op deze hoofdregel vormen de schijn-31 deelnemerschap-32 of bodemlozeputlening.33 In deze gevallen zal een civielrechtelijke geldlening worden geherkwalificeerd als kapitaalverstrekking. Daarnaast heeft de wetgever beperkingen van de renteaftrek in de Wet Vpb 1969 ingevoerd. Deze beperkingen spelen met name binnen concernverband en zullen kort worden besproken in paragraaf 2.3.1. van dit hoofdstuk. Hofstra verdedigt de niet-aftrekbaarheid van dividend in het klassieke stelsel door te stellen dat de uitdeling van dividend voor de vennootschap geen fiscale kostenpost vormt, maar een besteding van inkomen (winst).34 In geval van een DGA als enig aandeelhouder van zijn BV is dit mijns inziens een plausibel argument. De DGA heeft immers volledig zeggenschap over de uitdeling van de winst van de BV en is hierdoor in feite een verlengstuk van de BV. Het uitkeren van dividend kan worden beschouwd als een onttrekking uit de BV. Op basis van het totaalwinstbegrip worden deze dan ook niet meegenomen in het bepalen van de winst van de vennootschap. Betoogd kan worden dat het motief tot betaling van het dividend in de privésfeer ligt in plaats van in de zakelijke sfeer. De leer van het globale evenwicht is hier van belang. Grapperhaus,35 Strien36 en Vleggeert37 betogen dat de 26
In de Corporate Finance beter bekend als interest tax shield. Zie: J. Berk en P. DeMarzo, Corporate Finance, Boston: Pearson 2007, p. 459-490. 27 Van der Geld spreekt over „ingebouwde neiging tot ongezonde financiering van de onderneming‟ in: J.A.G. van der Geld, „Enkele fiscaal-technische opmerkingen bij het rapport Verbreding en verlichting van de Studiegroep-VIP‟, WFR 2001/6452, p. 1844-1850. 28 L.G.M. Stevens, „Fiscale beleidsnotities 2005‟, WFR 2004/6593, p. 1363-1378. 29 Zie ook: J. van Strien, „Naar een fundamenteel andere behandeling van eigen en vreemd vermogen‟, in: D.A. Albregtse en P. Kavelaars, „Maatschappelijk heffen deel 1 De wetenschap’, Deventer, Kluwer: 2006, p. 557 en essay van A.L. Bovenberg en L.G.M. Stevens,‟Het fiscale stelsel van de toekomst: eenvoud, neutraliteit en draagkracht‟, p.6, in: Bijlage Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010. 30 HR 27 januari 1988, BNB 1988/217, r.o. 4.2 (Bodemlozeput-arrest). 31 HR 3 november 1954, BNB 1954/357 en HR 27 januari 1988, BNB 1988/217, r.o. 4.3. 32 HR 11 maart 1998, BNB 1998/208 en HR 25 november 2005, BNB 2006/82. 33 HR 11 maart 1988, BNB 1998/217. 34 H.J. Hofstra, „Algemene belastingherziening‟, WFR 1962/4594, p. 173. 35 F.H.M. Grapperhaus, De besloten NV fiscaal vergeleken met de persoonlijke ondernemer en met de open NV, Amsterdam: 1966. 36 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 13. 37 J. Vleggeert, Aftrekbeperkingen van rente in het internationale belastingrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 24.
11 | P a g i n a
rechtsgrond en functie van de VPB in samenhang met de IB bezien dient te worden. In Box 2 wordt rekening gehouden met de heffing van VPB op het niveau van de BV. Zij stellen dat de VPB een complementaire functie heeft ten opzichte van de IB. Zonder VPB zouden ondernemingswinsten immers onbelast ondergebracht kunnen worden in een vennootschap tot het moment waarop deze worden uitgekeerd aan de aandeelhouders. Op het argument van Hofstra zijn door Meeles en van Dijck echter sterke kritieken geuit. Meeles betoogt dat een zakelijk bepaalde vergoeding voor vermogensverschaffing, een uitdeling van dividend, een element van inkomensvorming is in plaats van inkomensbesteding door de vennootschap.38 Hij benadrukt dat geen sprake kan zijn van inkomensbesteding als een vennootschap dividend moet betalen, omdat haar aandeelhouders zo ver van haar af zijn komen te staan, dat de vennootschap als verzelfstandigd moet worden beschouwd en de aandeelhouders niet meer zijn dan postconcurrente crediteuren.39 Meeles doelt hier mijns inziens op ondernemingen waarin het controlerende belang van de aandeelhouders meer verspreid is. Deze zelfstandigheidsgedachte gaat er vanuit dat de vennootschap een entiteit is, welke zelfstandig in de belastingheffing kan worden betrokken, zonder de aandeelhouders in ogenschouw te nemen bij de belastingheffing daarvan. Op basis hiervan kan betoogd worden dat de uitdeling van dividend, evenals de betaling van rente aan schuldeisers, een verplichting voor de vennootschap vormt. Daarnaast vraagt Van Dijck zich af waarom de arbeidsbeloning een fiscale kostenpost kan vormen en de beloning voor het beschikbaar stellen van kapitaal niet.40 Meeles betoogt dat, indien de vennootschap zelfstandig in de VPB-heffing wordt betrokken, ook de beloning van alle productiefactoren gelijk behandeld dienen te worden.41 Naar mijn mening is het klassieke stelsel in de Wet Vpb 1969 zowel gebaseerd op de zelfstandigheidsgedachte als de theorie van het globale evenwicht, maar heeft de leer van het globale evenwicht de overhand. De winst van de rechtspersoon wordt op zelfstandige basis in de belastingheffing betrokken. Volgens de zuivere zelfstandigheidsgedachte zouden echter ook dividendbetalingen aftrekbaar moeten zijn als winstbepalende uitgave. Deze theorie kan met name van belang zijn bij ondernemingen waarin het controlerende belang van aandeelhouders meer verspreid is. Kanttekening is echter dat de betaling van belasting door rechtspersonen in feite altijd wordt afgewenteld op de achterliggende aandeelhouders. Dit is duidelijk terug te herleiden in geval van een DGA als enig aandeelhouder van zijn BV. Zonder DGA zou de vennootschap niet bestaan en deze kan aldus niet los gezien worden van de DGA. De leer van het globale evenwicht is hier van belang. De enig aandeelhouder heeft volledige zeggenschap over de uitdeling van de winst van de BV, welke tegen een op het VPB-tarief afgestemd tarief wordt belast in box 2. 38
D.A.M. Meeles, „Moet de VPB worden afgeschaft?‟, in: Quod licet Jovi (Brüll-bundel), Deventer: Uitgeverij Fed b.v. 1983, p. 34. 39 In: J. Vleggeert, Aftrekbeperkingen van rente in het internationale belastingrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 21. 40 J.E.A.M. van Dijck, „Algemene belastingherziening‟, TVVS 1962, p. 289. 41 D.A.M. Meeles, „Moet de VPB worden afgeschaft?‟, in: Quod licet Jovi (Brüll-bundel), Deventer: Uitgeverij Fed b.v. 1983, p. 34.
12 | P a g i n a
Mijns inziens dient de rechtsgrondslag voor de VPB een belastingheffing op overwinsten te zijn, gebaseerd op het buitenkansbeginsel, waarin belastingheffing plaatsvindt in zoverre de verkrijger in een bevoorrechte positie verkeert.42 Zodoende ontstaat een rechtsgrondslag voor de VPB, waarin de aandeelhouders indirect belast worden voor de bevoorrechte verkrijging. De normale vergoeding voor het ter beschikking stellen van productiefactoren behoren niet tot deze bevoorrechte verkrijging en dienen uit de winst geëlimineerd te worden. Zo is de vergoeding (loon) voor het ter beschikking stellen van de productiefactor arbeid fiscaal aftrekbaar evenals het ter beschikking stellen van de productiefactor vreemd vermogen. Deze ondernemingskosten zijn aftrekbaar voor zover zij zakelijk zijn, dus de normale vergoeding hiervoor niet te boven gaan.43 Je kunt betogen dat alsook de vergoeding voor het ter beschikking stellen van (aandelen)kapitaal aftrekbaar dient te zijn. Overwinsten worden vervolgens belast met VPB, waardoor een overwinstbelasting resulteert.
2.3 Onderscheid rente en dividend in de Wet Vpb 1969 in samenhang met de vermogensverschaffer 2.3.1 Vennootschapsbelasting Indien een (dochter)vennootschap gefinancierd wordt met vreemd vermogen is de verschuldigde rente in beginsel aftrekbaar op de fiscale winst van de (dochter)vennootschap en is de ontvangen rente bij de crediteur (moedervennootschap) belast. In binnenlands concernverband bestaat aldus evenwicht tussen de aftrekbaarheid en belastbaarheid van de rente. In tegenstelling tot veel andere landen heft Nederland geen bronbelasting over de rentebetalingen. De gecombineerde belastingdruk op rente bedraagt derhalve maximaal 25%.44 Indien de vennootschap wordt gefinancierd met eigen vermogen is het dividend niet aftrekbaar op de winst van de vennootschap.45 Bij het uitkeren van de winst aan de (moeder)vennootschap wordt in beginsel dividendbelasting ingehouden, maar deze wordt in moeder-dochterverband vrijgesteld.46 Op het niveau van de aandeelhouder resulteert in beginsel belastbaarheid van de voordelen uit de gehouden aandelen. Indien de aandeelhouder ten minste 5% van de aandelen in de dochter houdt worden deze voordelen vrijgesteld van belastingheffing bij de moeder door toepassing van de deelnemingsvrijstelling,47 waardoor economische dubbele belastingheffing wordt voorkomen. Winsten worden enkel op het niveau van de dochtervennootschap belast, waardoor de gecombineerde belastingdruk in binnenlands concernverband gelijk is aan de belastingdruk op de winst van de dochtervennootschap van maximaal 25%.
42
Zie ook: J.A.G. van der Geld, Hoofdzaken VPB, Deventer: Kluwer 2008, p. 24. Volgens het totaalwinstbegrip, welke deels is ingevuld door arresten van de HR. O.a.: HR 9 maart 1983, BNB 1983/202 (eerste Cessna-arrest), HR 8 maart 2002, BNB 2002/210c (tweede Cessna-arrest) en HR 14 juni 2002, BNB 2002/209 (Renpaardenarrest). 44 Zie bijlage 1, situatie 1. 45 Zie art. 10, eerste lid, Wet Vpb 1969. 46 Art. 4 lid 1 sub a Wet Div. bel en art. 1 Moeder-Dochterrichtlijn. 47 Art. 13 Wet Vpb 1969. 43
13 | P a g i n a
In binnenlands concernverband veroorzaakt de ongelijke behandeling van rente en dividend aldus geen onevenwichtigheid: in geval van een geldverstrekking is de rente bij de debiteur aftrekbaar en bij de crediteur belast, in geval van een kapitaalverstrekking is het dividend niet aftrekbaar bij de (dochter)vennootschap en niet belast bij de (moeder)vennootschap. Onevenwichtigheid ontstaat indien de moeder een lening verstrekt aan de dochter met extern gefinancierde middelen. De gecombineerde belastingdruk bedraagt dan minder dan 25%.48 Dit komt omdat de verschuldigde rente aftrekbaar is op het niveau van de (moeder)vennootschap. Indien de (moeder)vennootschap met eigen vermogen is gefinancierd ontstaat deze onevenwichtigheid niet.49 Deze onevenwichtigheid in combinatie met tariefsverschillen tussen jurisdicties veroorzaakt mijns inziens, naast de mogelijkheid tot hybride financieringsvormen, uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag door internationale arbitrage in de financieringsstructuur van vennootschappen. De ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen en verschillende tarieven tussen jurisdicties lijken hybride financieringsvormen en grondslageroderende structuren uit te lokken.50 Deze worden deels getackeld door gewezen arresten van de Hoge Raad, waardoor vreemd vermogen met kenmerken van eigen vermogen fiscaal geherkwalificeerd worden als kapitaalverstrekking. Daarnaast wordt deze onevenwichtigheid tussen aftrekbaarheid en belastbaarheid van rente deels gerepareerd door invoering van renteaftrekbeperkingen in de Wet Vpb 1969. Art. 10a Wet Vpb 1969 beperkt renteaftrek in concernverband indien de geldlening samenhangt met een in de wet opgesomde rechtshandeling51 met een verbonden lichaam. Daarnaast sluit art. 10b Wet Vpb 1969 renteaftrek op renteloze en laagrentende52 concernleningen met een onbepaalde looptijd of looptijd van meer dan 10 jaar uit. Tevens kent de Wet Vpb 1969 een algemene renteaftrekbeperking in de vorm van thin capitalisationregels van art. 10d Wet Vpb 1969. Op grond van dit artikel wordt rente van aftrek uitgesloten indien het vreemd vermogen de vaste ratio van 3:1 ten opzichte van het eigen vermogen te boven gaat en dit bedrag meer dan € 500.000 bedraagt. Deze aanpak van de wetgever resulteert in specifieke snelveranderende antimisbruikwetgeving, maar een fundamentele aanpak van de ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in internationaal verband blijft (vooralsnog) achterwege. Vooropgesteld kan worden dat vrijwel alle wetenschappers het eens zijn dat de renteaftrekbeperkingen geen structurele oplossing vormen voor de onevenwichtigheid tussen de aftrekbaarheid en belastbaarheid van de rente. Zo concludeert Strien in zijn dissertatie dat de renteaftrekbeperkingen geen rechtvaardig, effectief en efficiënt systeem bewerkstelligen.53
48
Zie bijlage 1 situatie 2 en 4. Alsook: J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 565. Zie bijlage 1 situatie 1 en 3. 50 Zie ook: J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 12. 51 Meer concreet: winstuitdeling, kapitaalstorting en verwerving van een deelneming of uitbreiding van een aandelenbelang. Zie art. 10a, eerste lid, onderdeel a t/m c Wet Vpb 1969. 52 Hiervan is sprake indien geen vergoeding op de lening is overeengekomen of een vergoeding in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economisch verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen (art. 10b Wet Vpb 1969). 53 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 511. 49
14 | P a g i n a
Naast de verschillende kwalificatie van vermogensverstrekkingen en verschillende tarieven tussen jurisdicties bestaan specifieke mismatches in grensoverschrijdende situaties, waardoor de samenhang tussen belaste en aftrekbare rente wordt verstoord, de effectieve belastingdruk van het concern kan worden verlaagd en erosie van de Nederlandse belastinggrondslag ontstaat: het Bosal-lek en renteaftrek in overnamesituaties. Zo ontstaat in geval van externe financiering van een buitenlandse deelneming door een Nederlandse moedervennootschap een mismatch tussen de belastbaarheid van dividenden en koerswinsten uit de buitenlandse deelneming en aftrekbaarheid van deelnemingskosten. Voordelen uit hoofde van de buitenlandse deelnemingen vallen immers door toepassing van de deelnemingsvrijstelling buiten de grondslag van de Nederlandse belastingheffing. De rentekosten voor de financiering van de buitenlandse EU-deelneming komen na het Bosalarrest54 bij het bepalen van de winst in aftrek bij de Nederlandse moedervennootschap. Hierdoor ontstaat in internationaal concernverband uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag.55 Om het door het Bosalarrest geslagen budgettaire gat op te vullen introduceerde de Nederlandse wetgever per 1 januari 2004 de grondslagverbredende thin capitalisation regels van art. 10d Wet Vpb 1969. De mismatch tussen de aftrekbaarheid van (rente)kosten en belastbaarheid van de winst blijft echter bestaan. Tweede voorbeeld van een specifieke mismatch doet zich voor in geval van financiering van een overname van een Nederlands bedrijf middels een Nederlandse overnameholding, welke een in feite een verlengstuk vormt van een buitenlands private equity fonds. De Nederlandse overnameholding koopt dan aandelen van de over te nemen vennootschap, waarna zij een fiscale eenheid aangaan. De rentelasten, verband houdend met deze bedrijfsovername,56 worden door de Nederlandse overnameholding in mindering gebracht op de winst van de overgenomen vennootschap nu er een fiscale eenheid tot stand is gekomen. Door gebruik te maken van een overnameholding als verlengstuk van het buitenlandse private equity fonds verschuift de acquisitierenteaftrek van het buitenlandse private equity fonds naar de over te nemen vennootschap in Nederland. Hierdoor worden overnames overmatig gefinancierd met vreemd vermogen57 en resteert na de overname nauwelijks verschuldigde VPB door de overgenomen
vennootschap.
Hierdoor
ontstaat
tevens
uitholling
van
de
Nederlandse
belastinggrondslag in internationaal concernverband. In De Fiscale Agenda 201158 uit de staatssecretaris dat hij voornemens is een aftrekbeperking voor overnameholdings in te voeren, waarbij excessieve renteaftrek wordt voorkomen, een franchise van € 500.000 van toepassing is en het goodwillgat59 wordt voorkomen en reële financieringsverhoudingen worden ontzien.
54
HvJ 18 september 2003, BNB 2003/344. Zie ook bijlage 1 situatie 4. 56 Ook in geval van bedrijfssplitsing en bedrijfsfusie. 57 Zie ook: essay van A.L. Bovenberg en L.G.M. Stevens,‟Het fiscale stelsel van de toekomst: eenvoud, neutraliteit en draagkracht‟, p. 6, in: Bijlage Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010. 58 Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1, p. 1-66. 59 Het goodwillgat ontstaat doordat de stille reserves van de overgenomen vennootschap in geval van vorming van een fiscale eenheid tussen de overnameholding en de overgenomen vennootschap wegvallen, waardoor het fiscale eigen vermogen afneemt en de renteaftrekbeperking eerder van toepassing zal zijn. Zie ook: Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1, p. 28. 55
15 | P a g i n a
2.3.2 Inkomstenbelasting Het inkomen van ondernemers bestaat uit twee componenten: een beloning voor arbeid, en een beloning voor kapitaalinzet.60 Hoe de ondernemer over beide componenten wordt belast hangt af van de rechtsvorm waarin de ondernemer zijn onderneming drijft. Om te voorkomen dat fiscale overwegingen ten grondslag liggen bij de keuze van rechtsvorm door ondernemers, tracht de wetgever IB-ondernemers en de DGA gelijk te behandelen. 2.3.2.1 IB-ondernemer De feitelijke belastingdruk voor de IB-ondernemer, welke aan het urencriterium van 1225 uur voldoet,61 over de gehele winst uit onderneming (zowel arbeidsinkomen als inkomen uit kapitaal) zal door toepassing van de progressieve schrijvenstructuur in box 1 en de MKB-winstvrijstelling van 12%62 maximaal 45,76%63 bedragen. Globaal en getalsmatig komt het maximale tarief voor de IBondernemer overeen met het maximaal gecumuleerde maximaal tarief van 43,75% voor de dga in box 2. Door toepassing van verschillende ondernemersfaciliteiten betaalt de IB-ondernemer pas belasting vanaf een hoger inkomen. Uit gegevens van het Ministerie van Financiën uit het jaar 2008 en 2009 blijkt dat de gemiddelde belastingdruk voor IB-ondernemers tot een bepaald winstniveau lager is dan die voor DGA‟s, maar naar mate de ondernemer meer winst maakt de BV aantrekkelijker wordt.64 Tot een bepaald (modaal) niveau is opereren als IB-ondernemer fiscaal voordeliger door toepassing van de ondernemersfaciliteiten in de IB. Dit komt overeen met de conclusie van de Studiecommissie Belastingstelsel.65 2.3.2.2 AB-houder Op het niveau van de vennootschap zijn dividenden niet fiscaal aftrekbaar van de winst, rente is wel aftrekbaar. Indien de DGA de vennootschap financiert met een geldlening kan de vennootschap de rentelasten in aftrek brengen op de winst. Omdat de DGA een BV drijft en geld ter beschikking stelt aan de vennootschap, worden de rentebaten bij de DGA in box 1 belast volgens de terbeschikkingstellingsregeling.66 Naast de rentekosten verlaagt het arbeidsinkomen van de DGA de winst van de vennootschap.67 Dit arbeidsinkomen wordt tevens belast in box 1. Het kapitaalinkomen, de resterende winst na aftrek van loon en rente, wordt belast in de VPB. Voor ondernemers met hogere winsten en hierdoor hoger kapitaalinkomen is het na een bepaald omslagpunt aantrekkelijker om de onderneming in de BV-rechtsvorm te drijven. Indien de DGA de vennootschap financiert met eigen vermogen is de vergoeding over dit eigen vermogen (dividend) niet aftrekbaar op de fiscale winst van 60
Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 92. Art. 3.6 Wet IB 2001. 62 Art. 3.79a jo. 3.2 Wet IB 2001. 63 100 (fiscale winst) – 12 (MKB winstvrijstelling) x 52% hoogste IB-tarief = 45,76%. 64 Nota naar aanleiding van het verslag II 2008/09, 31 704, nr. 8, p. 10. 65 Zie ook: Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 93. Alsook: M. van Praag, „Fiscaal bevorderen van groei en innovatie via de DGA?‟, p. 4 in: Bijlage Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010. 66 Zie: art. 3.92 Wet IB 2001. 67 De DGA dient op grond van art. 12a Wet LB 1964 een gebruikelijk loon ter vergoeding van de arbeid in zijn BV uit te keren. Minimaal € 41.000, tenzij de DGA aannemelijk maakt dat een lager loon gebruikelijk is (art. 12a Wet LB 1964). 61
16 | P a g i n a
de vennootschap. Op de winst waaruit het dividend afkomstig is, drukt aldus 25% VPB. Indien vervolgens de resterende winst na VPB-belasting wordt uitgekeerd, betaalt de DGA 25% in box 2, waardoor een gecumuleerd tarief van 43,75% belasting resulteert. De DGA heeft echter de mogelijkheid tot het uitstellen van de winstuitkering uit de BV, welke de IB-ondernemer niet heeft. Aldus wordt arbeidsinkomen van de IB-ondernemer als van de DGA belast in box 1 van de IB. Het inkomen uit kapitaal wordt verschillend behandeld. Kapitaalinkomen van de IB-ondernemer wordt eveneens progressief in box 1 belast. Terwijl het kapitaalinkomen van de DGA in box 2 van de IB wordt belast. Geconcludeerd kan worden dat er in het huidige fiscale stelsel in realiteit geen sprake is van een globaal evenwicht, waardoor rechtsvormneutraliteit niet wordt bereikt en waardoor de keuze voor een ondernemer om zijn bedrijf als IB-onderneming of als vennootschap te drijven mede fiscaal geïnitieerd blijft. Het is niet eenduidig te concluderen waar het omslagpunt ligt, omdat dit mede afhankelijk is van de hoogte van het gebruikelijk loon en de mate waarin een BV haar winsten uitkeert. Tevens resulteert met invoering van verschillende ondernemingsfaciliteiten ter verzachting van het progressieve tarief in box 1 naar mening van Essers een niet meer te rechtvaardigen ongelijkheid met andere belastingplichtigen.68 In de Fiscale Agenda 2011 geeft de staatssecretaris aan een verkennend onderzoek te laten verrichten naar mogelijkheden voor invoering van een winstbox en de verschillende faciliteiten op te nemen in een generieke ondernemersfaciliteit.69 In deze scriptie zal bekeken worden welke gevolgen een invoering van een vermogensaftrek in de Wet Vpb 1969 heeft voor deze ongelijke behandeling van IB-ondernemers en DGA, waarvan de wetgever een neutrale behandeling nastreeft en poogt te bewerkstelligen met onder andere invoering van box 2 en verhoging van de MKB-winstvrijstelling in de IB.
2.4
Samenvatting en conclusie
Op het niveau van de vennootschap bestaat binnen het klassieke stelsel een ongelijke fiscale behandeling van rente en dividend. Rente is fiscaal aftrekbaar, dividend niet. Deze fiscale ongelijke behandeling verstoort de financieringsbeslissing van vennootschappen. Toename van de financiering van de vennootschap met vreemd vermogen resulteert immers in lagere kosten voor het aantrekken van kapitaal door het ontstaan van een hogere renteaftrek. Hierdoor is het in het algemeen aantrekkelijker de vennootschap te financieren met vreemd vermogen in plaats van met eigen vermogen.
Daarnaast
veroorzaakt
de
fiscale
ongelijke
behandeling
een
incentive
voor
vennootschappen bedrijfseconomisch eigen vermogen te presenteren als fiscaal eigen vermogen. Geldleningen welke sterke kenmerken van eigen vermogen vertonen, worden echter aan de hand van jurisprudentie van de HR fiscaal geherkwalificeerd als vreemd vermogen.
68 69
P.H.J. Essers, „Rechtsvormneutraliteit‟, TFO 2011/3, p. 1-11. Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1, p. 34.
17 | P a g i n a
Indien de behandeling van rente en dividend vanuit de vennootschap en aandeelhouder in de sfeer van de VPB tezamen wordt bezien, volgt in binnenlands concernverband evenwicht tussen de aftrekbaarheid en belastbaarheid van de rente. Indien de moedervennootschap extern gefinancierd is met vreemd vermogen ontstaat er in concernverband een onevenwichtigheid, omdat de verschuldigde rente aftrekbaar is op het niveau van de moedervennootschap. Indien de moedervennootschap met eigen vermogen gefinancierd is ontstaat deze onevenwichtigheid niet. In internationaal concernverband bestaat geen samenhang tussen belaste en aftrekbare rente en verschillende tarieven tussen belastingjurisdicties, waardoor internationale arbitrage in de financieringsstructuur van de vennootschap ontstaat. Hybride financieringsstructuren en specifieke mismatches veroorzaken uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag, welke reeds sinds enkele jaren een hevige discussie in Nederland doet oplaaien. Deze onevenwichtigheid tussen aftrekbaarheid en belastbaarheid van rente wordt deels gerepareerd door invoering van renteaftrekbeperking in de Wet Vpb 1969. Indien de behandeling van rente en dividend vanuit de vennootschap en aandeelhouder in de sfeer van de IB tezamen wordt bezien, kan geconcludeerd worden dat er in het huidige fiscale stelsel in realiteit geen sprake is van een globaal evenwicht tussen ondernemers welke hun onderneming drijven middels een IB-onderneming of een vennootschap. De IB-ondernemer wordt voor de gehele winst uit onderneming (zowel arbeidsinkomen als inkomen uit kapitaal) belast in de IB, terwijl de DGA enkel voor zijn arbeidsinkomen wordt belast in box 1, maar voor zijn kapitaalinkomen tegen een maximaal gecumuleerd tarief van 43,75% in box 2. Tot een bepaald (modaal) niveau is het opereren als IBondernemer door toepassing van de ondernemersfaciliteiten in de IB echter fiscaal voordeliger. Het is niet eenduidig te concluderen waar het omslagpunt ligt, omdat dit mede afhankelijk is van de hoogte van het gebruikelijk loon voor de DGA en de mate waarin een vennootschap haar winsten uitkeert aan de DGA. De DGA heeft immers de mogelijkheid de winstuitkering uit de vennootschap uit te stellen. Of het drijven van een onderneming middels een IB-onderneming dan wel via de vennootschap rechtsvorm wordt gevoerd is hierdoor mede fiscaal geïnitieerd.
18 | P a g i n a
Hoofdstuk 3 Behandeling rente en dividend volgens de notionele interestaftrek in België 3.1
Inleiding
Omdat België uniek is met het stelsel van de notionele interestaftrek,70 welke in grote mate vergelijkbaar is aan de door de Studiecommissie Belastingstelsel voorgestelde vermogensaftrek, zal in dit hoofdstuk de Belgische notionele interestaftrek worden toegelicht. Doel van dit hoofdstuk is om aan de hand van de sinds 2006 ingevoerde notionele interestaftrek in België een praktijkvoorbeeld te schetsen waarmee de in Nederland voorgestelde vermogensaftrek in hoofdstuk 4 kan worden vergeleken. Paragraaf 3.2. behandelt de achtergrond tot invoering van de notionele interestaftrek. Paragraaf 3.3 gaat in op de toepassing en werking van de notionele interestaftrek. In deze paragraaf zal de grondslag en het percentage waarover renteaftrek wordt toegestaan nader worden toegelicht. De behandeling van rente en dividend op het niveau van de vennootschap in geval van toepassing van de notionele interestaftrek wordt in paragraaf 3.4 besproken en in paragraaf 3.5 de behandeling van rente en dividend in samenhang met de vermogensverschaffer in de VPB en IB. Paragraaf 3.6 gaat vervolgens kort in op de verhouding tussen EG-recht en Belgische notionele interestaftrek. Paragraaf 3.7. zal kort de bestaande antimisbruikbepalingen naast de notionele aftrek bespreken. Het hoofdstuk zal worden afgesloten met een conclusie in paragraaf. 3.8.
3.2
Achtergrond notionele interestaftrek in België
Sinds de jaren tachtig zijn verschillende (theoretische) voorstellen gedaan tot introductie van een vermogensaftrek om de VPB te hervormen. In 1982 stelde het American Law Institute71 een aftrek van primair dividend voor. In dit systeem komt een normale vergoeding op het beschikbaar gestelde kapitaal in aftrek op de fiscale winst indien de vennootschap daadwerkelijk dividend uitkeert aan de aandeelhouders. Grondslag voor deze aftrek betrof het werkzame eigen vermogen van de vennootschap. Als aftrekpercentage werd de rente op bedrijfsobligaties met een lange looptijd genomen.72 In 1991 publiceerde de IFS Capital Taxes Group, gevestigd in London, een rapport met voorstellen voor de invoering van een primair rendement.73 De essentie is een aftrek van de normale vergoeding voor het gehele eigen vermogen toe te staan onafhankelijk van het feit of dividend wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders. Hierdoor ontstaat een systeem waarin alleen overwinsten belast worden en kosten voor de financiering van de vennootschap aftrekbaar zijn op het niveau van de vennootschap.74 Een aftrek van primair dividend of primair rendement zijn echter nooit ingevoerd in de VS of Groot-Brittannië. Wel voerde Kroatië als eerste land in 1994 een vermogensaftrek in. Buiten Europa voerde Brazilië in 1996 een variant op de vermogensaftrek in en Italië en Oostenrijk volgden 70
In Brazilië bestaat momenteel een gedeeltelijke vermogensaftrek. American Law Institute, „Federal Income Tax Project, Subchapter C: Proposals on Corporate Acquisitions and Dispositions and Reporter‟s Study on Corporate Distributions‟, 13 juni 1980, p. 1-551. 72 J. Vleggeert, Aftrekbeperkingen van rente in het internationale belastingrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 33. 73 IFS Capital Taxes Group, „Equity for companies: A corporation tax for the 1990s‟, april 1991, p. 13-43. 74 IFS Capital Taxes Group, „Equity for companies: A corporation tax for the 1990s‟, april 1991, p. 19. 71
19 | P a g i n a
in 1997 respectievelijk 2000 met de invoering van een gedeeltelijke vermogensaftrek. Inmiddels is de vermogensaftrek in Kroatië, Italië en Oostenrijk opgeheven. Belangrijkste reden hiervoor is dat een vermogensaftrek versmalling van de belastinggrondslag met zich meebrengt, waardoor het VPB-tarief dient te stijgen voor een budgetneutrale werking.75 De Belgische wetgever heeft per 1 januari 2006 een vermogensaftrek ingevoerd: de notionele interestaftrek.76 België kende hiervoor vanaf het jaar 1983 tot 2011 een fiscaal aantrekkelijk regime voor coördinatiecentra.77 Dit fiscaal regime gold voor multinationale ondernemingen welke middels een in België gevestigde vennootschap financierings- en of beheersactiviteiten binnen groepsverband uitoefenden en bij Koninklijk Besluit erkend werden. Deze intra-groepdiensten werden vervolgens op basis van de cost-plus methode in de Belgische belastingheffing betrokken, welke over het algemeen resulteerde in een effectieve belastingdruk van 2%.78 Dit fiscaal aantrekkelijke regime werd door de Europese Commissie79 in 2003 onverenigbaar geacht met de Europese staatssteunregelgeving van art. 87 EG, waarna het belastingregime geleidelijk afliep tot 1 januari 2011. Om te voorkomen dat multinationals uit België vertrokken op zoek naar een gunstiger belastingstelsel, heeft de Belgische wetgever de notionele interestaftrek ingevoerd. De nieuwe aftrek voor risicokapitaal kent 3 belangrijke doelstellingen.80 Ten eerste beoogt de Belgische wetgever met invoering van de notionele interestaftrek een concurrerend alternatief te bieden voor multinationals, zodat de door de coördinatiecentra ontstane werkgelegenheid in met name de financiële sector blijft gewaarborgd en uitgebreid kan worden. Ten tweede beoogt de Belgische wetgever middels invoering van de regeling, discriminatie tussen eigen en vreemd vermogen te verminderen. Ten slotte dient de wet de financiering met eigen vermogen voor Belgische vennootschappen te stimuleren. Uit onderzoek van de Nationale Bank van België81 volgt een raming voor de kosten van de notionele interest aftrek in België gecorrigeerd met voordelen die de maatregel oplevert (behoud van ondernemersactiviteiten ten behoeve van de werkgelegenheid). De nettokosten voor financiering van de notionele interestaftrek worden in 2006 tussen de 140 en 430 miljoen euro geraamd. In 2008 is deze raming echter opgelopen tot een bedrag van tussen de 280 en 770 miljoen euro.
75
A. Klemm, „Allowance for corporate equity in practice‟, IMF Working Paper, Fiscal Affairs Department, november 2006, p. 2. 76 Wet van 22 juni 2005 tot invoering van een belastingaftrek voor risicokapitaal, B.S. 30 juni 2005. 77 Koninklijk besluit, nr. 187 betreffende de oprichting van coördinatiecentra, B.S.13 januari 1983. 78 P. Moreau, „Belastingaftrek voor risicokapitaal – Notionele interestaftrek: een fiscale revolutie?‟, Mechelen: Kluwer 2005, p. 16. 79 Beschikking nr. 2003/531/EG (PbEG 2003, L184/17). 80 Memorie van Toelichting Parl. St. Kamer 2004-05, nr.51-1778, B.S. 11 mei 2005, p. 3-4. 81 K. Burggreave, Ph. Jeanfils, K. Van Cauter en L Van Meensel, „Macro-economische en budgettaire impact van belastingaftrek voor risicokapitaal‟, Nationale Bank van België, 2009.
20 | P a g i n a
3.3
Werking notionele interestaftrek in België
3.3.1 Toepassing van de aftrek In tegenstelling tot het fiscaal aantrekkelijk regime voor coördinatiecentra, is de notionele interestaftrek niet alleen van toepassing op bepaalde financierings- en beheersdiensten van internationale ondernemingen, maar op alle vennootschappen, die aan de Belgische VPB zijn onderworpen. Hieronder vallen ook Belgische vaste inrichtingen en buitenlandse vennootschappen, die over een Belgische (vaste) inrichting beschikken of belastbare onroerende inkomsten ontvangen.82 Voorwaarde is dat deze vennootschappen een jaarrekening moeten opmaken zoals voorgeschreven door de Belgische regelgeving.83 Vennootschappen welke reeds onder een aantrekkelijk fiscaal regime vallen zijn echter uitgesloten van de notionele interestaftrek.84
3.3.2 Omvang van de aftrek De notionele interestaftrek wordt berekend over het gecorrigeerd boekhoudkundig eigen vermogen van de vennootschap vermenigvuldigd met het in dat jaar geldende tarief voor notionele renteaftrek.85 Omdat de aftrek niet afhankelijk is van het feit of er dividend wordt uitgekeerd, maar van toepassing is op het gehele gecorrigeerd boekhoudkundig eigen vermogen ongeacht of hierover een vergoeding wordt betaald (dividenduitkering), is de notionele interestaftrek een aftrek van primair rendement. 3.3.2.1 Grondslag Beginpunt voor de berekening van de grondslag, waarover de notionele interestaftrek wordt berekend, is het niet-geconsolideerd boekhoudkundig eigen vermogen86 van de vennootschap aan het einde van het voorgaande belastbare tijdvak.87 Dit boekhoudkundig vermogen bestaat uit de volgende posten:88 I.
kapitaal A. Geplaatst kapitaal B. Niet-opgevraagd kapitaal
II.
Uitgiftepremies
III.
Herwaarderingsmeerwaarden
IV.
Reserves A. Wettelijke reserve B. Onbeschikbare reserve C. Belastingvrije reserves
82
Art. 236 WIB 92. (Aangepast op grond van art. 14 Wet van 22 juni 2005 tot invoering van een belastingaftrek voor risicokapitaal, B.S. 30 juni 2005). 83 A. Cools, „Belgische notionele interestaftrek: een stand van zaken‟, WFR 2009/411, p. 411-417. 84 Art. 205octies WIB 92. Bijvoorbeeld de tot 1 januari 2011 erkende coördinatiecentra en zeevaartvennootschappen, welke worden belast volgens het tonnageregime. 85 Art. 205quater WIB 92. 86 Netto boekwaarde van de activa verminderd met schulden. 87 Art. 205ter § 1 WIB 92. 88 J. Soetaert, C. Boeraeve, Y. Dewael en R. Rosoux, „Notionele interesten‟, Meerbeek-Kortenberg: EdiPro 2006, p. 53.
21 | P a g i n a
D. Beschikbare reserves V.
Overgedragen winst (overgedragen verlies)
VI.
Kapitaalsubsidies
Voordeel van het aansluiten bij het boekhoudkundig eigen vermogen aan het einde van het voorgaande boekjaar is dat deze eenvoudig te bepalen is, omdat deze voortvloeit uit de balans. Om te voorkomen dat een vermogensaftrek bij zowel de moedervennootschap als dochtervennootschap plaatsvindt over het kapitaal dat de moeder in de dochter heeft gestort, wordt het boekhoudkundig eigen vermogen gecorrigeerd met de volgende verminderingen:89 I.
Fiscale netto waarde90 van aandelenparticipaties (§1 sub a en b);
II. Eigen vermogen dat toegerekend kan worden aan buitenlandse vaste inrichtingen en buitenlandse onroerende goederen in verdragsland (§2 en §3); III. Antimisbruikbepalingen (§4): A. Boekwaarde van vaste activa in zover de kosten welke op onredelijke wijze de beroepsbehoeften overtreffen; B. Boekwaarde van beleggingen zonder belastbaar periodiek inkomen; C. Boekwaarde van onroerende goederen of zakelijke rechten daarop die gebruikt worden foor bedrijfsleider, echtgeno(o)t(e) of minderjarige kinderen; IV. Herwaarderingsmeerwaarden en kapitaalsubsidies; (§5) V. Wijzigingen in de loop van het belastbare tijdperk. (§6) Ad 1 Fiscale netto waarde van aandelenparticipaties (§1); Onder de aandelenparticipaties vallen deelnemingen en aandelen in vennootschappen, welke onder het DBI-regime91 vallen. De gehouden aandelen vertegenwoordigen eigen vermogen van de Belgische dochtervennootschap waarover reeds notionele interestaftrek wordt verkregen. Door de fiscale netto waarde van deelnemingen in mindering te brengen op het boekhoudkundig eigen vermogen van de moedervennootschap, wordt voorkomen dat over het eigen vermogen van de verbonden vennootschap nogmaals aftrek wordt verkregen. Ad 2 Eigen vermogen dat toegerekend kan worden aan buitenlandse vaste inrichtingen en buitenlandse onroerende goederen in verdragsland (§2 en §3); Indien eigen vermogen toegerekend wordt aan een vaste inrichting of onroerend goed in het buitenland wordt deze in beginsel in België belast. Door toepassing van een belastingverdrag of eenzijdige voorkoming van dubbele belasting door België wordt de buitenlandse activa echter vrijgesteld van 89
Art. 205ter § 1 t/m 8 WIB 92. Aanschaffingswaarde min de fiscaal verantwoorde waardeverminderingen / -vermeerderingen die overeenstemmen met een werkelijke waardedaling / -stijging. Zie: A. Cools, „Belgische notionele interestaftrek: een stand van zaken‟, WFR 2009/411, p. 411-417. 91 Art. 202 en 203 WIB 92. Het DBI-regime in België komt globaal overeen met de Nederlandse deelnemingsvrijstelling. Voor toepassing van de Belgische DBI-vrijstelling (95%) dient de ontvanger van dividend een 10% belang te houden in de uitkerende vennootschap of het belang in de vennootschap meer dan € 2.500.00 bedraagt. 90
22 | P a g i n a
belastingheffing in België.92 Het eigen vermogen, dat toegerekend wordt aan deze buitenlandse activa,93 wordt in mindering gebracht op het boekhoudkundig eigen vermogen van de Belgische vennootschap. Deze correctie voorkomt dat notionele interestaftrek wordt verkregen over het eigen vermogen van een buitenlandse vaste inrichting of buitenlands onroerend goed, welke de Belgische wetgeving vrijstelt van belastingheffing. Indien de buitenlandse activa niet is vrijgesteld van belastingheffing in België (door het ontbreken van een belastingverdrag of eenzijdige voorkoming van dubbele belasting door België) is de correctie niet van toepassing.94 Voor de Belgische vennootschap is het fiscaal aantrekkelijk het boekhoudkundig eigen vermogen zo hoog mogelijk vast te stellen, waardoor de grondslag waarover notionele interestaftrek wordt berekend wordt vergroot en de notionele interestaftrek zo hoog mogelijk is. Mogelijke invloed kan de Belgische vennootschap uitoefenen in geval dat zowel het Belgische hoofdhuis als de buitenlandse vaste inrichting dezelfde immateriële vaste activa gebruiken.95 Optimalisatie is dat het Belgische hoofdhuis de immateriële activa niet alloceert aan de buitenlandse vaste inrichting, maar aan de vaste inrichting ter beschikking stelt. Ad 3 Antimisbruikbepalingen:(§4) Deze correctie poogt te voorkomen dat activa kunstmatig in de vennootschap wordt ondergebracht om de grondslag waarover de notionele interestaftrek wordt berekend te verhogen en hierdoor een hogere notionele interestaftrek te creëren.96 Ad 4 Herwaarderingsmeerwaarden en kapitaalsubsidies; (§5) Herwaardering van activa verhoogt het eigen vermogen van de vennootschap. Om te voorkomen dat vennootschappen herwaarderen ter vergroting van de grondslag waarover notionele interestaftrek wordt berekend, verminderen waardestijgingen op deze activa, welke niet reeds in de VPB zijn belast, de grondslag voor notionele interestaftrek.97 Daarnaast komen kapitaalsubsidies in mindering op het boekhoudkundig eigen vermogen. Deze zijn immers afkomstig van overheidsgelden en vertegenwoordigen geen financiële kost voor vennootschappen.98 Ad 5 Wijzigingen in de loop van het belastbare tijdperk. (§6) Tenslotte worden ook wijzigingen in de loop van het belastbare tijdsvak meegenomen in de correcties voor het bepalen van de grondslag waarover de notionele interestaftrek wordt berekend. De grondslag
92
Zie in het algemeen art. 7 eerste lid OECD Model Convention 2010. Netto boekwaarde van de activa die aan de buitenlandse vaste inrichting zijn toegewezen, verminderd met de schulden en voorzieningen die met de inrichting verband houden. Zie: A. Cools, „Belgische notionele interestaftrek: een stand van zaken‟, WFR 2009/411, p. 411-417. 94 P. Nijs, „De economische effecten van de notionele interest‟, Universiteit van Hasselt, p. 35. 95 Zie ook: P. Moreau, „Belastingaftrek voor risicokapitaal – Notionele interestaftrek: een fiscale revolutie?‟, Mechelen: Kluwer 2005, p. 67. 96 Vergelijk: Memorie van Toelichting Parl. St. Kamer 2004-05, nr.51-1778, B.S. 11 mei 2005, p. 13. 97 J. Soetaert, C. Boeraeve, Y. Dewael en R. Rosoux, „Notionele interesten‟, Meerbeek-Kortenberg: EdiPro 2006, p. 70. 98 J. Soetaert, C. Boeraeve, Y. Dewael en R. Rosoux, „Notionele interesten‟, Meerbeek-Kortenberg: EdiPro 2006, p. 64. 93
23 | P a g i n a
voor notionele interestaftrek is immers gebaseerd op het boekhoudkundig eigen vermogen van de vennootschap aan het eind van het voorgaand belastingtijdvak. waardevermeerderingen
(kapitaalstortingen)
respectievelijk
Indien in het jaar erop waardeverminderingen
(kapitaalonttrekkingen) van het eigen vermogen plaatsvinden wordt het boekhoudkundig eigen vermogen aan het eind van het belastingtijdvak pro rata gecorrigeerd. 3.3.2.2. Percentage Voor de notionele interestaftrek in België wordt voor het percentage van de aftrek aangesloten bij het gemiddeld tarief van de lineaire overheidsobligaties van de Belgische staat met een looptijd van 10 jaar (in 2011: 3,425%).99 Per aanslagjaar wordt het tarief voor de notionele interestaftrek bepaald. Voor kleine en middelgrote vennootschappen100 mag het percentage met 0,5% worden verhoogd.101 Dit motiveert de Belgische regering vanwege het feit dat kleine en middelgrote vennootschappen een hogere rentelast betalen in geval van financiering van de onderneming met vreemd vermogen. Daarnaast mag het percentage niet meer dan 1 procentpunt afwijken van het tarief dat voor het vorige aanslagjaar werd toegepast102 en mag het percentage niet meer dan 6,5% bedragen.103 De notionele interestaftrek komt vervolgens in aftrek op het belastbaar inkomen van de vennootschap.104 De notionele interestaftrek is aldus een extracomptabele aftrek. Indien er voor een belastbaar tijdvak geen of onvoldoende winst is om de notionele interestaftrek in mindering te brengen, wordt de voor dat belastbaar tijdperk niet verleende vrijstelling achtereenvolgens overgedragen op de winst van de zeven volgende jaren.105 Het gebruik van een vast percentage voor de berekening van de notionele interestaftrek lijkt mij vanuit praktisch en budgettair oogpunt geschikt. Het is praktisch omdat de hoogte van de vergoeding van kapitaal per onderneming ieder jaar kan verschillen. Door aan te sluiten bij een vaste vergoedingspercentage gebaseerd op staatsobligaties op de middellange termijn, wordt een ingewikkeld berekeningsproces voor de belastingplichtige voorkomen. De IFS Capital Taxes Group stelde tevens bij het voorstel tot invoering van een aftrek van primair rendement dat de kost voor risicovrije financiering
op de middellange termijn als rentepercentage het meest geschikt is.106
Daarnaast geeft het gebruik van een vast percentage een budgettaire indicatie voor de kosten van notionele interestaftrek.
99
Art. 205quater § 3 WIB 92. Definitie van kleine en middelgrote ondernemingen in art. 15 § 1 Wetboek van Vennootschappen. 101 Art. 205quater § 6 WIB 92. 102 Art. 205quater § 3 WIB 92. 103 Art. 205quater § 5 WIB 92. Indien het boekjaar korter dan 12 maanden duurt, wordt het tarief van de notionele interest vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan het totaal aantal dagen van het belastbare tijdperk en de noemer gelijk is aan 365 op grond van art. 734sexies § 2 WIB 92. 104 Art. 205bis WIB 92. 105 Art. 205quinquies WIB 92. 106 IFS Capital Taxes Group, „Equity for companies: A corporation tax for the 1990s‟, April 1991, p. 27. 100
24 | P a g i n a
3.2 Behandeling rente en dividend volgens het systeem van notionele interestaftrek in België op het niveau van de vennootschap In het verleden kende België een systeem overeenkomstig het huidige Nederlandse systeem, waarin de vergoeding voor het financiering van de vennootschap met vreemd vermogen aftrekbaar was en de vergoeding voor de financiering met eigen vermogen niet. Één van de redenen voor de invoering van de notionele interestaftrek voor de Belgische wetgever was het verminderen van de discriminatie van risicokapitaal ten opzichte van kapitaal dat van derden geleend is.107 De notionele interestaftrek bewerkstelligt een meer gelijke behandeling van rente en dividenden op het niveau van de vennootschap. Zowel de verschuldigde rente als de vergoeding voor kapitaal, berekent middels een notionele interestaftrek van 3,425% op het gecorrigeerd eigen vermogen, zijn fiscaal aftrekbaar op de fiscale winst van de vennootschap. Daar de vergoeding voor aangetrokken geldleningen over het algemeen hoger is dan de notionele interestaftrek blijft de prikkel tot het financieren van de onderneming met vreemd vermogen echter bestaan. In welke mate de resterende ongelijke behandeling van rente en dividend (het verschil tussen het verschuldigde rentepercentage en het percentage notionele interestaftrek) de financieringsbeslissing van Belgische vennootschappen blijft verstoren is niet eenduidig te beantwoorden. Feit is echter dat de gemiddelde kapitaalkost voor vermogen108 vermindert in geval van toename van financiering van de vennootschap met vreemd vermogen. Deze lagere kosten voor het aantrekken van kapitaal zijn te verklaren door het ontstaan van een hoger belastingaftrek door de aftrekbaarheid van rente.109 Hierdoor zal voor vennootschappen een incentive blijven bestaan de onderneming met vreemd vermogen te financieren.
3.3 Behandeling rente en dividend volgens het systeem van notionele interestaftrek in België in samenhang met de vermogensverschaffer 3.3.1 Vennootschapsbelasting Financiering van de dochtervennootschap met vreemd vermogen resulteert in een gecombineerde belastingdruk van maximaal 33,99%: de rente is aftrekbaar op het niveau van de dochtervennootschap en belast tegen maximaal 33,99% (het VPB-tarief in België) op het niveau van de crediteur (moedervennootschap). In beginsel wordt 15% bronbelasting ingehouden op de rentebetalingen, maar door toepassing van de Interest-Royaltyrichtlijn,110 zal deze bronbelasting in concernverhoudingen veelal vrijgesteld worden. In geval van financiering van de dochtervennootschap met eigen vermogen komt door toepassing van de notionele interestaftrek een vast fictief percentage van het eigen vermogen in aftrek op de fiscale 107
Memorie van Toelichting Parl. St. Kamer 2004-05, nr.51-1778, B.S. 11 mei 2005, p. 3-4. In Corporate Finance termen beter bekend als weighted average cost of capital (WACC). Zie ook: J. Berk en P. DeMarzo, Corporate Finance, Boston: Pearson 2007, p. 459-490. 109 In Corporate Finance termen beter bekend als interest tax shield. Zie ook: J. Berk en P. DeMarzo, Corporate Finance, Boston: Pearson 2007, p. 459-490. 110 Richtlijn 2003/49/EG. 108
25 | P a g i n a
winst van de vennootschap. De normale vergoeding voor het eigen vermogen is aldus niet belast met VPB op het niveau van de (dochter)vennootschap. In geval van dividenduitkering aan de (moeder)vennootschap valt het dividend in zijn geheel onder de Belgische deelnemingsvrijstelling.111 De normale vergoeding voor het eigen vermogen (dividend uit notionele interestaftrek) is aldus aftrekbaar op het niveau van de dochtervennootschap en onbelast op het niveau van de moedervennootschap indien dividend wordt uitgekeerd. Het overige dividend, welke de fictieve vergoeding over het eigen vermogen te boven gaat is belast met VPB op het niveau van de dochtervennootschap en vrijgesteld op het niveau van de moedervennootschap door toepassing van de deelnemingsvrijstelling, waardoor voor het overige dividend een gecombineerde belastingdruk van maximaal 33,99% resulteert. Toepassing van de Belgische deelnemingsvrijstelling lijkt aldus onevenwichtigheid met zich mee te brengen tussen het onbelast blijven van dividend uit notionele interestaftrek
en
het
overige
dividend.
Hierdoor
lijkt
het
fiscaal
aantrekkelijker
de
dochtervennootschap met eigen vermogen dan met vreemd vermogen te financieren. Trek je immers de vergelijking tussen rente en dividend, zie je dat rente aftrekbaar is bij de debiteur (dochtervennootschap), maar belast bij de crediteur (moedervennootschap). In de situatie dat dividend voor een fictief percentage in aftrek wordt gebracht op de fiscale winst bij de dochtervennootschap, zou je in die zin ook belastbaarheid van het dividend ter hoogte van de in aftrek genoten vergoeding bij de moedervennootschap dienen te bewerkstelligen voor eenzelfde belastbaar resultaat. Uit tabel 5,112 uitgaande van een percentage notionele interestaftrek gelijk aan het rentepercentage,113 blijkt echter dat de gecombineerde belastingdruk op dividend en rente in concernverband gelijk is. Er bestaat aldus financieringsneutraliteit binnen het concern indien de notionele interestaftrek gelijk is aan het rentepercentage. Hierdoor is financiering van het concern met eigen of vreemd vermogen fiscaal even aantrekkelijk indien het rentepercentage gelijk is aan het fictief percentage notionele interestaftrek. Het toepassen van de deelnemingsvrijstelling op het dividend uit notionele interestaftrek veroorzaakt aldus geen verstoring van deze financieringsneutraliteit. Dat er geen verstoring optreedt vloeit voort uit het feit dat, indien de moedervennootschap de dochtervennootschap financiert met eigen vermogen, het eigen vermogen van de moedervennootschap, waarover de notionele interestaftrek wordt berekend wordt gecorrigeerd met het eigen vermogen van de dochtervennootschap. Toepassing van de deelnemingsvrijstelling op de reeds in aftrek genoten notionele interest wordt door toepassing van de deelnemingscorrectie geëlimineerd van dubbeltellingen. Indien daarentegen de dochtervennootschap gefinancierd is met vreemd vermogen is deze correctie niet van toepassing en geniet de moedervennootschap derhalve een hogere aftrek van notionele interest op het niveau van de moeder.114 111
België kent een deelnemingsvrijstelling van 95%. Gemakshalve veronderstel ik een Belgische deelnemingsvrijstelling van 100%. 112 Zie bijlage 5. De gecombineerde belastingdruk bedraagt in alle 4 de situaties in het voorbeeld 32,6%. 113 De aanname in tabel 5 van een gelijk percentage van notionele interestaftrek als rentepercentage is nodig om het bestaan van neutraliteit tussen de financiering van de vennootschap met eigen dan wel vreemd vermogen aan te kunnen tonen. Zonder een gelijk percentage kan immers nooit financieringsneutraliteit optreden. 114 Zie ook: J. Vleggeert, Aftrekbeperkingen van rente in het internationale belastingrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 51.
26 | P a g i n a
Strien concludeert ook in zijn dissertatie dat het niet toekennen van de deelnemingsvrijstelling op het niveau van de moedervennootschap voor dividend uit vermogensaftrek juist leidt tot verstoring van de financieringsneutraliteit.115 Omdat het rentepercentage en percentage notionele interestaftrek echter niet aan elkaar gelijk zijn, blijft internationale arbitrage in de financieringsstructuur mogelijk, mede door het niet bestaan van evenwicht tussen de aftrekbaarheid en belastbaarheid van rente en verschillende tarieven tussen belastingjurisdicties. Specifieke mismatch in de situatie van toepassing van de Belgische notionele interestaftrek betreft het geval waarin de buitenlandse moedervennootschap gefinancierd is met vreemd vermogen en eigen vermogen in de Belgische dochtervennootschap stort. De moedervennootschap geniet over het algemeen renteaftrek in het buitenland. De Belgische dochtervennootschap geniet notionele interestaftrek over het gestorte eigen vermogen. Aldus wordt tweemaal aftrek genoten over hetzelfde vermogen (double-dip). Deze internationale double-dip kan aantrekkelijk zijn voor internationaal opererende concerns. Deze double-dip situatie wordt veroorzaakt doordat twee verschillende belastingjurisdicties een ander systeem van heffing van belasting hanteren (dispariteit). Eenzelfde double-dip situatie bestaat in binnenlands concernverband. Een Belgische moedervennootschap is gefinancierd met vreemd vermogen, waardoor zij rente in aftrek brengt op de fiscale winst. Vervolgens stort zij kapitaal in een Belgisch dochtervennootschap. Deze verkrijgt notionele interestaftrek over het gestorte eigen vermogen. Om dubbeltellingen te voorkomen wordt het eigen vermogen van de moedervennootschap gecorrigeerd met het eigen vermogen van de dochtervennootschap. Indien echter het eigen vermogen van de moedervennootschap niet toereikend is de kapitaalstorting in de dochtervennootschap te elimineren, zal renteaftrek op het niveau van de moedervennootschap en notionele interestaftrek op het niveau van de dochtervennootschap resulteren. Het toepassen van een vermogensbijtelling zoals de Studiecommissie in haar rapport heeft voorgesteld, zou deze double dip mogelijk kunnen voorkomen. In hoofdstuk 4 zal ik hier nader op in gaan.
3.4
EG-recht
De notionele interestaftrek is van toepassing op alle vennootschappen die aan de Belgische VPB zijn onderworpen als ook Belgische vaste inrichtingen en buitenlandse vennootschappen, die over een Belgische (vaste) inrichting beschikken of belastbare onroerende inkomsten ontvangen.116 Hierdoor is de
regeling
niet
slechts
van
toepassing
op
bepaalde
vennootschappen,
waardoor
het
selectiviteitsvereiste in de zin van de Europese staatssteunregel van art. 87, eerste lid, EG-verdrag
115
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 567. Art. 236 WIB 92. (Aangepast op grond van art. 14 Wet van 22 juni 2005 tot invoering van een belastingaftrek voor risicokapitaal, B.S. 30 juni 2005). 116
27 | P a g i n a
ontbreekt. De Europese Commissie heeft bevestigd dat zij de notionele interestaftrek niet als staatssteun beschouwd.117 Er is echter wel discussie ontstaan over de vraag of de notionele interestaftrek wellicht inbreuk maakt op de vrijheid van vestiging en vrij kapitaalverkeer. Omdat een notionele interestaftrek niet van toepassing is op buitenlandse vaste inrichtingen en buitenlandse investeringen in onroerend goed worden Belgische ondernemingen ontmoedigd investeringen te doen in het buitenland. De Europese Commissie is een inbreukprocedure gestart om te onderzoeken of dit in strijd is met het secundaire vrije vestigingsrecht van art. 43 en 48 EG en het vrije kapitaalverkeer van art. 56 EG.118 De Belgische overheid ziet zich echter niet genoodzaakt de notionele interestaftrek uit te breiden.119 Zij betoogt dat de notionele interestaftrek niet van toepassing is in situaties dat een buitenlandse vaste inrichting of onroerende goed wordt vrijgesteld van belastingheffing in België op grond van art. 7 OECD Modelverdrag respectievelijk 6 OECD Modelverdrag, omdat immers geen belastbare inkomsten tegenover een eventuele toepassing van de notionele interestaftrek op deze vennootschappen staan. Daarnaast betoogt de Belgische regering dat de oorsprong van de beperking in een gebrek aan harmonisatie van de fiscale regels op Europees vlak ligt. Vooralsnog heeft de Europese Commissie hierop niet gereageerd en is nog geen onderzoek gestart.120 Het HvJ heeft reeds in het AMID-arrest121 geoordeeld met betrekking tot een ontstane belemmering door de ongelijke behandeling van een Belgische vaste inrichting en buitenlandse vaste inrichting. Hierin kon een Luxemburgse vaste inrichting geen verliezen verrekenen met het Belgische hoofdhuis, omdat deze reeds verrekend waren met winsten in Luxemburg. Het Europese HvJ oordeelde dat het in strijd is met Europees recht verliezen uit de vaste inrichting niet te verrekenen terwijl dit voor een Belgische vaste inrichting wel mogelijk is. Wordt dit doorgetrokken naar het niet van toepassing zijn van de notionele interestaftrek voor buitenlandse vaste inrichtingen kun je concluderen dat ook hier sprake is van een belemmering van de vrijheid van vestiging. Door het niet toepassen van de notionele interestaftrek op buitenlandse vaste inrichten, terwijl de aftrek wel van toepassing is op Belgische vaste inrichtingen zorgt aldus voor een belemmering. Vraag is of deze belemmering niet te rechtvaardigen is op gronden van algemeen belang. Cools122 trekt deze lijn verder door en vraagt zich of het in
mindering brengen van
aandelenparticipaties voor de berekening van de grondslag waarover de notionele interestaftrek wordt berekend tevens niet in strijd art 43 en 48 EG. Door deze correctiepost worden immers tevens investeringen in buitenlandse deelnemingen ontmoedigd. Dit is echter niet ter discussie gesteld door de Europese Commissie. Ik ben van mening dat Cools hier de plank misslaat. De correctie voor aandelenparticipaties is immers gebaseerd op het van toepassing zijn van de
objectvrijstelling:
117
Memorie van Toelichting, Kamer 2004-2005, doc. 51, 1778/001, p. 6. A. Cools, „Belgische notionele interestaftrek: een stand van zaken‟, WFR 2009/411, p. 411-417. 119 Handelingen Belgische Senaat 28 januari 2010, nr. 4-110. 120 Handelingen Belgische Senaat 11 februari 2010, nr. 4-112. 121 HvJ 14 december 2000. 122 A. Cools, „Belgische notionele interestaftrek: een stand van zaken‟, WFR 2009/411, p. 411-417. 118
28 | P a g i n a
deelnemingsvrijstelling. De gehele deelneming valt buiten de Belgische belastingheffing, waardoor het mijns inziens gerechtvaardigd is geen notionele interestaftrek toe te kennen. Voor buitenlandse vaste inrichtingen en onroerend goed is dit anders. Het Belgische hoofdhuis wordt in België voor haar wereldinkomen in de heffing betrokken, waardoor in beginsel de buitenlandse vaste inrichtingswinst belast wordt in België. Op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is een belastingvrijstelling van toepassing op de buitenlandse vaste inrichtingswinst123 en buitenlandse onroerende goederen.124 De Belgische regering betoogt dat door de belastingvrijstelling van deze buitenlandse activa de notionele interestaftrek niet van toepassing is op de activa. Je kunt echter ook betogen dat de notionele interestaftrek niet afhankelijk is van het feit of België belasting kan heffen over de buitenlandse activa, maar dat het een algemene fictieve aftrek betreft, welke aldus ook van toepassing is op de in beginsel in België belaste buitenlandse vaste inrichtingswinst. Bij het bepalen van de voorkoming van de dubbele belasting wordt de belastingvrijstelling ter hoogte van de aan de vaste inrichting toerekenbare winst vastgesteld en komt de notionele interestaftrek in mindering zoals ook rentelasten welke toerekenbaar aan de vaste inrichting in aftrek komen op de aan de vaste inrichting toerekenbare winst, waardoor het bedrag aan vrijgestelde vaste inrichtingswinst zal dalen. Tot op heden heeft de Europese Commissie dit niet voor het Europese HvJ gebracht, maar mijns inziens is de kans groot dat België zich zal dienen te conformeren om notionele interestaftrek toe te staan op het eigen vermogen van buitenlandse vaste inrichtingen.
3.5
Antimisbruikbepalingen
Omdat het rentepercentage op verschuldigde geldleningen niet gelijk is aan het percentage notionele interestaftrek, zal voor vennootschappen incentive blijven bestaan de onderneming met vreemd vermogen te financieren. Hierdoor blijven renteaftrekbeperkingen noodzakelijk. België kent sinds 1993 een algemene antimisbruikmaatregel,125 waardoor renteaftrek wordt beperkt in die transacties en structuren waarin enkel het oogmerk van het ontwijken van belastingen doel is. Indien de belastingplichtige aantoont dat er financiële economische gronden aan de transactie of structuur ten grondslag ligt wordt de renteaftrek niet beperkt.126 Daarnaast kent België twee vormen van thin capitalisation regels. De eerste is van toepassing indien de verhouding EV/VV de ratio van 1:1 te boven gaat in geval een directeur een lening verstrekt vanuit eigen vennootschap. In dit geval wordt het merendeel boven deze ratio geherkwalificeerd als dividend.127 Tweede thin capitalisationregel is van toepassing wanneer een buitenlandse vennootschap een lening verstrekt aan een Belgische vennootschap en deze de ratio van 7:1 EV/VV te boven gaat.128
123
Art 7 OECD Modelverdrag. Art 6 OECD Modelverdrag. 125 Art. 344 lid 1 WIB 92. 126 IBFD Tax Research Platform, Belgium – Corporate taxation, par. 10.1 via www.ibfd.org. 127 Art. 198 tiende lid WIB 92. 128 Art. 198 elfde lid WIB 92. 124
29 | P a g i n a
3.6
Samenvatting en conclusie
Met invoering van de notionele interestaftrek heeft de Belgische wetgever bereikt dat de discriminatoire behandeling van rente en dividend wordt verminderd. De notionele interestaftrek bewerkstelligt een meer gelijke behandeling van rente en dividenden op het niveau van de vennootschap. Zowel de verschuldigde rente als de vergoeding voor kapitaal, berekent middels een notionele interestaftrek van 3,425% op het gecorrigeerd eigen vermogen, zijn fiscaal aftrekbaar op de fiscale winst van de vennootschap. Daar de vergoeding voor aangetrokken geldleningen over het algemeen hoger is dan de notionele interestaftrek blijft de prikkel tot het financieren van de onderneming met vreemd vermogen echter bestaan. Er ontstaat aldus geen financieringsneutraliteit op het niveau van de vennootschap. Indien de behandeling van rente en dividend vanuit de vennootschap en aandeelhouder in de sfeer van de VPB tezamen wordt bezien, blijft internationale arbitrage in de financieringsstructuur bestaan omdat het rentepercentage en percentage notionele interest niet aan elkaar gelijk zijn en geen evenwicht bestaat tussen de aftrekbaarheid en belastbaarheid van rente en verschillende tarieven tussen belastingjurisdicties. Verder bestaan 2 specifieke mismatches: dubbele aftrek in situaties waarin een buitenlandse (moeder)vennootschap is gefinancierd met vreemd vermogen en eigen vermogen in de Belgische dochtervennootschap stort en een dubbele aftrek in de situatie, overeenkomstig de mismatch als gevolg van het Nederlandse Bosal-lek, waarin de Belgische (moeder)vennootschap gefinancierd is met vreemd vermogen en het eigen vermogen van de (moeder)vennootschap ontoereikend is het gestorte kapitaal in een Belgische (dochter)vennootschap, welke notionele interestaftrek geniet, te elimineren. De eerste double-dip vloeit voort uit een dispariteit tussen twee belastingjurisdicties. De tweede double-dip wordt veroorzaakt doordat de notionele interestaftrek niet omslaat in een vermogensbijtelling indien het eigen vermogen van de (moeder)vennootschap niet toereikend is het gestorte kapitaal in de Belgische (dochter)vennootschap te elimineren en aldus dubbeltellingen te voorkomen. Nadeel van de notionele interestaftrek is dat deze de grondslag voor belastingheffing versmalt. De kosten die dit met zich meebrengt nemen nog ieder jaar toe, terwijl de voordelen (met name behoud van werkgelegenheid) van invoering van een notionele interestaftrek onduidelijk zijn en zorgen voor kritiek in de media. Daarnaast is het mogelijk dat het niet van toepassing zijn van de notionele interestaftrek op buitenlandse vaste inrichtingen en buitenlandse investeringen in onroerend goed in strijd is met de vrijheid van vestiging en vrij kapitaalverkeer.
30 | P a g i n a
Hoofdstuk 4 Behandeling rente en dividend volgens de door de Studiecommissie voorgestelde vermogensaftrek 4.1
Inleiding
In Nederland zijn verschillende voorstellen voor aantrekkelijke fiscale regimes in het voorbije verleden de revue gepasseerd: het concernfinancieringsregime,129 optionele groepsrentebox130 en verplichte groepsrentebox.131 De verplichte groepsrentebox wordt niet ingevoerd wegens nadelige effecten van deze box op het investeringsklimaat in Nederland.132 De Studiecommissie acht defiscalisering van de rente in de Wet Vpb 1969 tevens onwenselijk, vanwege nadelige gevolgen van defiscalisering voor
buitenlandse
investeerders in reële
activiteiten.133
Voorstel
van
de
Studiecommissie is een vermogensaftrek en vermogensbijtelling in de Wet Vpb 1969 in te voeren. Paragraaf 4.2 gaat in op de achtergrond van deze vermogensaftrek. Paragraaf 4.3 behandelt de werking van de vermogensaftrek. Vervolgens zal in paragraaf 4.4 de behandeling van rente en dividend op het niveau van de vennootschap en de gevolgen hiervan voor de financieringsbeslissing van vennootschappen in geval van invoering van een vermogensaftrek worden beschreven. Paragraaf 4.5 gaat in op de behandeling van rente en dividend op het niveau van de vennootschap en vermogensverschaffer in de VPB en IB. Paragraaf 4.7 behandelt de EG-rechtelijke consequenties van invoering van een vermogensaftrek bespreken. Ten slotte sluit ik in paragraaf 4.6 af met een conclusie.
4.2
Achtergrond vermogensaftrek
De staatssecretaris heeft de Studiecommissie verzocht een voorstudie te verrichten naar een mogelijke herziening van het Nederlandse belastingstelsel voor een betere verdeling van de VPBdruk tussen nationaal en internationaal opererende ondernemingen.134 Belangrijkste taak is het formuleren van een oplossing voor de ongelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen, waardoor de verstoring van de investerings- en financieringsbeslissing en internationale arbitrage in de financieringsstructuur van vennootschappen (o.a. Bosal-lek en overnameholdingproblematiek) wordt voorkomen. Daarnaast dient de herziening het fiscale vestigingsklimaat in Nederland te bevorderen. Dit in overweging nemende komt de Studiecommissie met het voorstel tot invoering van een vermogensaftrek in de Wet Vpb 1969. Tevens pleit de Studiecommissie tot invoering van een vermogensaftrek voor IB-ondernemers in de Wet IB 2001.135
129
Art. 15b Wet Vpb 1969 (oud). In 2003 als staatsteun aangemerkt. Beschikking, nr. 2003/568/EG (PbEG 2003, L 180/52). Art. 12c Wet Vpb 1969. Niet in werking getreden, omdat er een reële kans bestond dat de regeling als verboden staatssteun werd aangemerkt door de Europese Commissie. 131 Voorgesteld in: Kamerstukken II 2008/09, 31 369, nr. 6, p. 1-33. Goedgekeurd door de Europese Commissie. Zie: Beschikking, nr. C4/2007 (N465/2006). 132 Kamerstukken II 2009/10, 31 369, nr. 9, p. 1-8. 133 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 88. in een hogere belastingdruk op het geïnvesteerde vermogen. 134 Kamerstukken II 2009/10, 31 369, nr. 9, p. 2-3. 135 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 104105. 130
31 | P a g i n a
Een vermogensaftrek in de Nederlandse VPB is niet nieuw. Van 1981 tot 1 oktober 1988 kende Nederland een voorraad- en vermogensaftrek, welke was gebaseerd op het rapport van Hofstra.136 Deze voorraadaftrek verleende over de fiscale boekwaarde van niet-substantialistisch gewaardeerde voorraden een aftrek van (op zijn hoogst) 4% en een aftrek over het fiscale vermogen van de vennootschap (excl. o.a. voorraden, deelnemingen en fiscale reserves).137 De aftrek werd ingevoerd met het oog op inflatieneutrale belastingheffing. Een invoering van een vermogensaftrek, zoals in België reeds tot stand gekomen, is in de Wet Werken aan Winst door de minister afgewezen met als belangrijkste reden dat een effectieve vermogensaftrek zo kostbaar is dat er geen middelen over zouden blijven voor een algemene tariefsverlaging, maar een tariefsverhoging in beeld zou moeten komen.138 De staatssecretaris betoogt daarnaast tegen een vermogensaftrek dat deze met name aantrekkelijk is voor vennootschappen met een normaal rendement. Ondernemingsactiviteiten met een normaal of hoog rendement zijn meer gebaat bij een laag tarief. 139 De staatssecretaris heeft op dit punt gelijk. Indien immers een rendement van 4 met het “eigen vermogen” behaald wordt, resulteert na een vermogensaftrek van 4 een grondslag van 0. Indien echter een hogere rendement wordt gerealiseerd van bijvoorbeeld 8 resulteert na een vermogensaftrek van 4 een grondslag van 4 waarover VPB betaalt dient te worden.140 De effectieve belastingdruk neemt aldus toe naarmate het rendement stijgt en 4% te boven gaat. Mijns inziens is dit echter geen bezwaar een vermogensaftrek in te voeren.
4.3
Werking vermogensaftrek
4.3.1 Toepassing vermogensaftrek In geval van invoering van de voorgestelde vermogensaftrek zal deze toegepast worden op alle Nederlandse vennootschappen welke aan de Nederlandse VPB zijn onderworpen.
4.3.2 Omvang vermogensaftrek De omvang van de vergoeding voor het ter beschikking stellen van eigen vermogen is geen feitelijk gegeven, maar een fictie, welke benaderd kan worden door het gecorrigeerd eigen vermogen van de vennootschap te vermenigvuldigen met het in dat jaar geldende tarief voor vermogensaftrek. Ter bepaling van de grondslag kan worden aangesloten bij de in de „onderneming werkzame vermogen‟, waarover vervolgens een „normale vergoeding‟ in aftrek zal komen op de fiscale winst van de vennootschap. 4.3.2.1 Grondslag De Studiecommissie definieert het begrip eigen vermogen waarover een forfaitaire vermogensaftrek wordt berekend niet uitgebreid in haar rapport. Wel worden correctieposten voor deelnemingen en
136
H.J. Hofstra, „Inflatieneutrale belastingheffing‟, december 1977, p. 1-352. J.A.G. van der Geld, Hoofdzaken VPB, Deventer: Kluwer 2008, p. 3. 138 Kamerstukken II 2006/07, 30 572, nr. C, p. 7. 139 Kamerstukken II 2005/06, 30 107, nr. 4, p. 9. 140 Zie Bellingwout in: „Continuïteit en vernieuwing, een visie op het belastingstelsel, bespreking van het rapport van de Studiecommissie belastingstelsel, Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, no. 241, p. 20. 137
32 | P a g i n a
compensabele verliezen genoemd.141 Deelnemingen verlagen en compensabele verliezen verhogen de grondslag. Er zijn verschillende manieren om deze grondslag, waarover de correcties worden toegepast, te bepalen. Strien behandelt drie mogelijke manieren om het in de „onderneming werkzame vermogen‟ te bepalen.142 Eerste benadering is het nominaal gestorte bedrag in de vennootschap als grondslag voor berekening van de vermogensaftrek zoals in een stelsel van aftrek van primair dividend.143 Voordeel van deze benadering is dat het nominaal gestorte bedrag eenvoudig is te bepalen. Nadeel is dat de grondslag beperkt is. Onder het gehele eigen vermogen van een vennootschap kun je naast het aandelenkapitaal ook winstreserves en stille reserves rekenen. Zowel Strien als Vleggeert zijn van mening dat deze grondslag uit het stelsel van primair dividend te beperkt is en dat een aftrek toegestaan dient te worden over het gehele eigen vermogen inclusief deze reserves.144 Zo ontstaat mijns inziens ook een systeem waarin alle financieringskosten145 voor eigen vermogen aftrekbaar zijn en enkel overwinsten belast en hierdoor een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen kan ontstaan. Tweede benadering ter bepaling van de grondslag is aan te sluiten bij de werkelijke waarde van de activa. Deze benadering sluit aan bij de economische realiteit. Belangrijkste bezwaren zijn dat de belastingplichtige in dit geval 3 balansen dient op te stellen: een commerciële, fiscale en bedrijfseconomische balans ter bepaling van het bedrijfseconomisch eigen vermogen. Deze benadering sluit mijns inziens het beste aan op de economische realiteit, maar brengt een lastenverzwaring mee voor de belastingplichtige, welke mij onwenselijk lijkt. De derde benadering ter bepaling van de grondslag is aan te sluiten bij de commerciële jaarrekening. Strien duidt echter meteen op het grootste nadeel hiervan dat de belastingplichtige kan overstappen naar een ander waarderingsstelsel (bijvoorbeeld van historische naar actuele waardering), waardoor een hogere vermogensaftrek kan resulteren.146 De Belgische notionele interestaftrek sluit aan bij het boekhoudkundig eigen vermogen van de vennootschap. De vierde benadering om aan te sluiten bij het fiscale vermogen van de vennootschap heeft de voorkeur van Strien. Vanuit uitvoeringstechnisch oogpunt is mijns inziens het aansluiten bij het fiscale vermogen of boekhoudkundig eigen vermogen van de vennootschap de beste methode het werkzame vermogen van de vennootschap te benaderen aangezien deze eenvoudig te bepalen is. Mogelijkheid is om aan te sluiten bij het vermogen van het voorgaande boekjaar vermeerderd met kapitaalstortingen en 141
Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 89 en 90. 142 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 555-557. 143 In een stelsel van aftrek van primair dividend komt de normale vergoeding voor het ter beschikking gestelde vermogen ten laste van de winst als deze wordt uitgekeerd. In tegenstelling tot een aftrek van primair dividend komt in een stelsel van primair rendement de normale vergoeding te allen tijde ten laste van de winst ook al wordt de winst niet uitgekeerd. 144 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 555 en J. Vleggeert, Aftrekbeperkingen van rente in het internationale belastingrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 39. 145 Winstreserves en stille reserves bevatten immers ook impliciete financieringskosten. Zie ook: J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 555. 146 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 555.
33 | P a g i n a
verminderd met dividenduitkeringen en terugbetalingen van kapitaal gedurende het boekjaar, zoals voorgesteld door de Britse IFS Capital Taxes Group.147 Andere mogelijkheid is het vermogen te bepalen zoals de Belgische wetgever doet op basis van de waarde van het kapitaal en reserves148 in de commerciële jaarrekening. Om dubbeltellingen, vermogensaftrek over vrijgestelde buitenlandse activa op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belastingen en misbruik te voorkomen, kunnen op deze grondslag verschillende correcties worden gemaakt: I.
Compensabele verliezen; 149
II.
Fiscale waarde van deelnemingen;150
III.
Buitenlandse vaste inrichtingen en onroerende zaken, waarvan inkomsten vanuit het perspectief van het voorkomen van dubbele belasting zijn vrijgesteld;
IV.
Fiscale reserves; kostenegalisatiereserve (hierna: KER) en herinvesteringsreserve (hierna: HIR)
V.
Mogelijke antimisbruikbepalingen.
Ad 1 Compensabele verliezen; De Studiecommissie stelt voor het eigen vermogen voor toepassing van de vermogensaftrek/-bijtelling te verhogen met compensabele verliezen. De IFS Capital Taxes Group stelde een soortgelijke maatregel voor. Dit voorkomt dat vennootschappen welke verliesgevend zijn vermogensbijtelling dienen te betalen. Ad 2 Deelnemingen; Om te voorkomen dat over hetzelfde eigen vermogen tweemaal vermogensaftrek wordt verkregen, wordt de waarde van het eigen vermogen gecorrigeerd met de waarde van de deelnemingen. Over het bepalen van de waarde van de deelneming laat de Studiecommissie zich niet uit. Mogelijkheid is aan te sluiten bij de kostprijs of lagere bedrijfswaarde of de waarde in het economisch verkeer. Meest eenvoudige methode lijkt mij aan te sluiten bij de kostprijs of lagere bedrijfswaarde van de deelneming. Ad 3 buitenlandse vaste inrichtingen en onroerende zaken; Het elimineren van het aan buitenlandse vaste inrichtingen en onroerende zaken toerekenbare eigen vermogen vloeit voort uit het feit dat deze buitenlandse activa op grond van een verdrag ter
147
IFS Capital Taxes Group, „Equity for companies: A corporation tax for the 1990s‟, April 1991, p. 73. Alsook: herwaarderingsmeerwaarden, overgedragen winst (overgedragen verlies). 149 Voorgesteld door de Studiecommissie in: Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 89. 150 Voorgesteld door de Studiecommissie in: Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 88. 148
34 | P a g i n a
voorkoming van dubbele belasting veelal is vrijgesteld van belastingheffing in Nederland.151 Deze correctiepost wordt echter niet expliciet vermeld in het rapport van de Studiecommissie. De inbreukprocedure van de Europese Commissie met betrekking tot het niet toepassen van notionele interestaftrek op buitenlandse vaste inrichtingen en onroerende goederen in België kan mogelijk als consequentie voor Nederland hebben dat de vermogensaftrek ook toegepast dient te worden op eigen vermogen dat toerekenbaar is aan een buitenlandse vaste inrichting en onroerend goed. De Studiecommissie stelt voor een objectvrijstelling voor vaste inrichtingen in te voeren,152 zoals de staatssecretaris reeds heeft geopperd153 en ook in zijn recente Fiscale Agenda 2011154 aan vasthoudt. Hierdoor wordt een vaste inrichting gelijk behandelt als een dochtervennootschap en wordt voorkomen dat buitenlandse vaste inrichtingverliezen155 kunnen worden verrekend met in Nederland behaalde winsten. Huidige verliezen van buitenlandse vaste inrichtingen kunnen immers direct ten laste worden gebracht van de winst van het Nederlandse hoofdhuis. Deze verliesverrekening wordt later echter verrekend indien de buitenlandse vaste inrichtingen winst behaalt. Daarnaast betoogt te Studiecommissie dat dit een grondslagverbredende maatregel betreft, welke kan bijdragen aan financiering van een eventuele vermogensaftrek/-bijtelling.156 Mijns inziens zal een objectvrijstelling geen grote opbrengst met zich meebrengen, omdat zowel de verliezen als winsten uit de vaste inrichting met een objectvrijstelling zijn vrijgesteld. Indien het object, de winst uit een buitenlandse vaste inrichting, wordt vrijgesteld van belastingheffing in Nederland, lijkt het mij gerechtvaardigd de aan de vaste inrichting toerekenbare activa te elimineren uit de grondslag voor de berekening van de vermogensaftrek, zoals dit ook gebeurd bij deelnemingen. Met invoering van een objectvrijstelling bestaat mijns inziens geen strijdigheid met EG-recht. Ad 4 Fiscale reserves; Omdat naast het aandelenkapitaal van de vennootschap ook fiscale reserves impliciete financieringskosten met zich meebrengen157 worden ook de fiscale reserves van de vennootschap meegenomen in de grondslag, waarover vermogensaftrek wordt berekend. De fiscale reserves die echter geen financieringskosten met zich meebrengen dienen hieruit geëlimineerd te worden. Nouwen en Strien geven als voorbeeld de KER en HIR. De KER dient geëlimineerd te worden, omdat hiervoor geen acute financieringsverplichting bestaat en deze sterk lijkt op een voorziening, welke ook niet wordt meegenomen ter berekening van de vermogensaftrek.158 De HIR staat in beginsel open voor 151
Zie: art. 5 en 7 OESO Modelverdrag. Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 103104. 153 Kamerstukken II 2009/10, 31 369, nr. 10, p. 27. 154 Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1, p. 28-29. 155 Met uitzondering van liquidatieverliezen, welke verrekenbaar zullen blijven met in Nederland behaalde winsten op grond van HvJ 13 december 2005 (Marks & Spencer). 156 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 103104. 157 Zie ook: J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 555. 158 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 557. 152
35 | P a g i n a
uitdeling aan de aandeelhouders, maar omdat de belastingplichtige voor het vormen van een HIR het voornemen moet hebben tot herinvestering van de opbrengst. Daarmee is de HIR in wezen een tijdelijk zichtbaar geworden stille reserve en stille reserves worden niet meegenomen in het fiscale vermogen voor berekening van de vermogensaftrek.159 Ad 5 Antimisbruikbepalingen Overige correctieposten ter voorkoming van misbruik van de vermogensaftrek, zoals deze in België van kracht zijn, kunnen worden ingevoerd. Voorbeeld van Nouwen en Strien is om bepaalde privébeleggingen uit de grondslag te elimineren om het “oppompen” van vermogen, waarover aftrek wordt verkregen, te voorkomen.160 Eventueel kunnen overige antimisbruikbepalingen zoals deze van toepassing zijn voor de notionele interestaftrek in België nader worden onderzocht en ingevoerd in geval van invoering van een vermogensaftrek in de Nederlandse Wet Vpb 1969. 4.3.2.2 Percentage Veel wetenschappers stellen dat in geval van een vermogensaftrek een normale vergoeding op het beschikbaar gestelde kapitaal aftrekbaar dient te zijn.161 Dit lijkt mij juist omdat ook de normale vergoeding voor vreemd vermogen aftrekbaar is van de fiscale winst van de vennootschap. 162 Daarnaast resulteert zo een belastingheffing op overwinsten. Wat wordt echter onder normale vergoeding van kapitaal verstaan? Omdat de normale vergoeding op kapitaal geen feitelijk gegeven is, is een mogelijke benadering van deze vergoeding een vergelijking met de normale vergoeding op vreemd vermogen. Vanuit bedrijfseconomische invalshoek bestaat de vergoeding voor het verschaffen van vermogen (zowel eigen als vreemd vermogen) uit de vergoeding voor risicovrije financiering (op de lange termijn) en een risicopremie volgens het Capital Asset Pricing Model (hierna: CAPM):163 E(R) =
Rf risicovrije vergoeding
+
β * (E(Rm) − Rf) risicopremie
In deze formule staat E(R) voor het vereist rendement voor het ter beschikking stellen van vermogen in de markt (expected rate of return). Dit rendement bestaat uit 2 componenten: de vergoeding voor risicovrije financiering (Rf) en de risicopremie in de markt (β * (E(Rm) − Rf)). De rentecomponent voor risicovrije financiering is eenvoudig te bepalen aan de hand van langlopende staatsobligaties. Een investering in langlopende staatsobligaties is immers vrijwel risicovrij daar de kans op faillissement 159
M.F. Nouwen en J. van Strien, „De groepsrentebox is „dood‟, lang leve de vermogensaftrek?‟, NTFR 2010-1423, p. 1010. M.F. Nouwen en J. van Strien, „De groepsrentebox is „dood‟, lang leve de vermogensaftrek?‟, NTFR 2010-1423, p. 1010. 161 Zie o.a.: IFS Capital Taxes Group, „Equity for companies: A corporation tax for the 1990s‟, april 1991, p. 19, M.F. Nouwen en J. van Strien, „De groepsrentebox is „dood‟, lang leve de vermogensaftrek?‟, NTFR 2010-1423, p. 1010 en J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 561. 162 De normale rentevergoeding wordt ingekaderd door transfer pricing regels en art. 8b Wet Vpb 1969. 163 Zie verder: J. Berk en P. DeMarzo, Corporate Finance, Boston: Pearson 2007, p. 459-490, M.F. Nouwen en J. van Strien, „De groepsrentebox is „dood‟, lang leve de vermogensaftrek?‟, NTFR 2010-1423, p. 1010 en J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 561. 160
36 | P a g i n a
van de staat nihil is. De vergoeding voor het beschikbaar stellen van kapitaal is echter bijna altijd hoger in de markt. De risicopremie bedraagt de vergoeding in de markt op het risico dat de investeerder loopt met het ter beschikking stellen van het vermogen. Deze is minder eenvoudig te bepalen, omdat het risico voor het ter beschikking stellen van vermogen door de investeerder per onderneming verschilt. De beta (β), welke het risico van de onderneming ten opzichte van de markt weergeeft, verschilt immers per onderneming. Zo zal een onderneming welke met eigen en vreemd vermogen gefinancierd is een hogere beta164 hebben, waarin het financiële risico (zoals risico op faillissement) voor het ter beschikking stellen van het vermogen wordt meegenomen. De investeerder loopt immers meer risico indien de VV/EV ratio van de vennootschap hoger is, waardoor kans op faillissement toeneemt. Een onderneming welke daarentegen enkel gefinancierd is met eigen vermogen heeft een lagere beta,165 waardoor de risicopremie voor het ter beschikking stellen van vermogen lager zal zijn, omdat het financiële risico voor de investeerder afneemt. Daarnaast is het CAPM met betrekking tot kleinere ondernemingen minder goed uitvoerbaar, omdat de beta moeilijker te bepalen is voor kleinere ondernemingen dan voor ondernemingen op de beurs. Andere mogelijkheid betreft het voorstel van Engelen om voor het percentage aan te sluiten bij de gemiddelde rente die door de belastingplichtige is verschuldigd.166 Deze methode bewerkstelligt neutraliteit tussen de financiering met eigen en vreemd vermogen. Indien de belastingplichtige geen rente is verschuldigd, stelt hij voor aan te sluiten bij de rente op langlopende staatsobligaties.167 Vanuit bedrijfseconomisch perspectief kan aldus aan de hand van het CAPM of de door de belastingplichtige gemiddeld verschuldigde rente de normale vergoeding voor het verschaffen van kapitaal worden berekend. De vergoeding welke de normale vergoeding te boven gaat is niet aftrekbaar en aldus belast met VPB, waardoor een belastingheffing op overwinsten resulteert. De marginale investering van een vennootschap blijft aldus onbelast. De VPB als overwinstbelasting vormt mijns inziens een principieel juiste grondslag om belasting te heffen. Deze bedrijfseconomische berekeningen van de vergoeding voor het ter beschikking gestelde vermogen sluiten aan bij de economische realiteit, maar zijn moeilijk uitvoerbaar. De normale vergoeding voor het verschaffen van kapitaal verschilt immers per onderneming, omdat de vergoeding onderhevig is aan de voorwaarden waaronder het vermogen ter beschikking is gesteld en het risico van de onderneming in de markt.168 Daarnaast kunnen de kosten voor vermogensaftrek fluctueren per jaar, waardoor de budgettaire gevolgen voor de overheid moeilijk zijn in te schatten. Dit nadeel kan echter ingedamd worden door wettelijk maximum percentage vermogensaftrek in te voeren, zoals in België van toepassing is. Er dient aldus een afweging gemaakt te worden tussen aan de ene kant uitvoerbaarheid 164
Leveraged beta. Unleveraged beta. 166 F.A. Engelen, „Herziening van de VPB: vermogensaftrek of tariefverlaging‟, WFR 2010/779, p. 779-786. 167 F.A. Engelen, „Herziening van de VPB: vermogensaftrek of tariefverlaging‟, WFR 2010/779, p. 779-786. 168 Zie ook: M.F. Nouwen en J. van Strien, „De groepsrentebox is „dood‟, lang leve de vermogensaftrek?‟, NTFR 2010-1423, p. 1010 en J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 562. 165
37 | P a g i n a
en budgettair oogpunt en aan de andere kant een gehele gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen. De Studiecommissie stelt voor een forfaitaire vermogensaftrek van 4% over het eigen vermogen van de vennootschap in te voeren. Dit percentage komt globaal overeen met het rentepercentage op 10 jarige Nederlandse staatsobligaties.169 Gezien het geringe debiteurenrisico op 10 jarige staatsleningen geldt dit rentepercentage vaak als basistarief en maatstaf voor de rente in de kapitaalmarkt. Dit is uitvoeringstechnisch de meest eenvoudige methode,170 waarin de budgettaire consequenties voor de overheid goed te overzien zijn. Voor kleinere ondernemingen zou, zoals in het systeem van notionele interestaftrek in België, de rente met een fictief percentage kunnen worden verhoogd, omdat het voor kleinere ondernemingen veelal relatief duurder is vreemd vermogen aan te trekken. Verder kunnen budgettaire consequenties in de hand gehouden worden door een maximale vermogensaftrek wettelijk vast te leggen. Ook zou aangesloten kunnen worden bij de gemiddelde rente verschuldigd door bedrijven. Deze methode is ingewikkelder, maar blijft mijns inziens ook een optie. Verschil met de Belgische notionele interestaftrek is dat indien sprake is van negatief eigen vermogen de voorgestelde vermogensaftrek omslaat in een bijtelling van een forfaitair bedrag van het negatief eigen vermogen op de fiscale winst. De IFS Capital Taxes Group stelde ook een vermogensbijtelling voor indien het saldo van het eigen vermogen van de vennootschap negatief was.171 Deze bijtelling verminderde de aftrekbare rente. De vermogensbijtelling uit het voorstel verhoogt de fiscale winst. Een vermogensbijtelling op de fiscale winst is mijns inziens een betere oplossing omdat, indien geen aftrekbare rente verschuldigd is, bijtelling kan plaatsvinden. Deze bijtelling staat dan tegenover de aftrek van financieringskosten van de deelnemingen en werkt dus feitelijk als een aftrekbeperking voor die kosten. Deze bijtelling zou het Bosal-lek dichten. Hier zal ik in paragraaf 4.4 nader op ingaan.
4.4 Behandeling rente en dividend volgens de vermogensaftrek op het niveau van de vennootschap Invoering van een vermogensaftrek vastgesteld op een forfaitair fictief rendement van 4%, bewerkstelligt een meer gelijke behandeling van rente en dividenden op het niveau van de vennootschap. De verschuldigde rente voor vreemd vermogen zal echter hoger zijn doordat de risicocomponent wordt meegenomen, waardoor een prikkel blijft bestaan de onderneming met vreemd vermogen te financieren. Is de vennootschap met relatief veel vreemd vermogen gefinancierd of verricht zij risicovolle activiteiten (zoals private equity fondsen) zal deze risicocomponent groter zijn en financiering met vreemd vermogen fiscaal aantrekkelijker blijven.172
169
13 juni 2011: 3,240%. Zie ook: IFS Capital Taxes Group, „Equity for companies: A corporation tax for the 1990s‟, april 1991, p. 27. 171 IFS Capital Taxes Group, „Equity for companies: A corporation tax for the 1990s‟, april 1991, p. 28. 172 Zie in dezelfde zin: J.W. Bellingwout en F.A. Engelen, Belastinghervorming bezien vanuit het internationaal belastingrecht, in: Herziening belastingstelsel. Een sprong in het duister of een grote sprong voorwaarts? NOB, p. 48. 170
38 | P a g i n a
Volledige financieringsneutraliteit op het niveau van de vennootschap wordt pas bereikt indien het rentepercentage gelijk is aan het percentage vermogensaftrek.173 Dit is het geval in het voorstel van Engelen, waarin voor het percentage vermogensaftrek wordt aangesloten bij de gemiddelde rente die door de belastingplichtige is verschuldigd.174 Eenzelfde soort systeem wordt bewerkstelligd in een Allowance for Corporate Capital (hierna: ACC) en Allowance for Business Capital (hierna: ABC), welke in feite hetzelfde bewerkstelligen. In een ABC, bepleit door Bovenberg en Stevens,175 wordt een forfaitaire aftrek verleend over het gehele vermogen (zowel eigen als vreemd vermogen) van de vennootschap. In dezelfde zin wordt de renteaftrek gemaximeerd ter hoogte van het percentage vermogensaftrek in een systeem van ACC.176 Hierdoor ontstaat in feite een systeem waarin over het gehele vermogen van de vennootschap een forfaitair percentage als rendement/vergoeding in aftrek kan worden gebracht op de fiscale winst. Doordat in deze situaties het percentage voor vermogensaftrek gelijk is aan de gemiddeld verschuldigde rente of renteaftrek gemaximeerd wordt ter hoogte van de vermogensaftrek ontstaat financieringsneutraliteit en zal de prikkel voor financiering van de vennootschap met vreemd vermogen boven eigen vermogen verdwijnen, waardoor hybride financieringsstructuren worden voorkomen en de huidige renteaftrekbeperking in de Wet Vpb 1969 overbodig zijn en geschrapt kunnen worden. Ander voordeel is dat een systeem eenvoudig en robuust is en rechtszekerheid biedt voor de belastingplichtige. Daarnaast is een ACC of ABC budgetvriendelijk. Maximering van de renteaftrek heeft echter als groot nadeel dat voor het deel van de werkelijk verschuldigde rente, boven de toegestane renteaftrek, dubbele economische belastingheffing zal optreden, waardoor de effectieve belastingdruk van het concern zal stijgen. Deze economische dubbele belastingheffing zal in zowel binnenlandse als buitenlandse situaties ontstaan en zowel in gelieerde als in niet-gelieerde verhoudingen. Dit nadeel kan in niet-gelieerde verhoudingen voorkomen worden door de maximering van de renteaftrek niet toe te passen indien het vreemd vermogen extern is geleend, maar enkel toe te passen in concernverband. Resteert echter een mogelijke
dubbele
economische
belastingheffing
binnen
gelieerde
verhoudingen,
welke
onrechtvaardig uitpakt. Volgens Strien en Nouwen kan een oplossing hiervoor zijn maximering van de renteaftrek niet toe te passen, indien sprake is van een compenserende heffing op het niveau van de crediteur (moedervennootschap), of indien de belastingplichtige een bepaalde vermogensverhouding (bijvoorbeeld die van de groep) niet overschrijdt.177 Ook kan de niet-aftrekbare (groeps)rente op het niveau van de crediteur vrijgesteld worden, waardoor aldus een deelnemingsvrijstelling voor nietgemaximeerde niet-aftrekbare rente ontstaat. Deze aanvullende maatregelen om te voorkomen dat economische dubbele belastingheffing in concernverband ontstaat brengt ingewikkeldere wetgeving 173
Zie ook: J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 511. F.A. Engelen, „Herziening van de VPB: vermogensaftrek of tariefverlaging‟, WFR2010/779, p. 779-786. 175 Essay A.L. Bovenberg en L.G.M. Stevens,‟Het fiscale stelsel van de toekomst: eenvoud, neutraliteit en draagkracht‟, p. 6, in: Bijlage Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010. 176 F.A. Engelen, „Herziening van de VPB: vermogensaftrek of tariefverlaging‟, WFR 2010/779, p. 779-786. 177 Zie ook: M.F. Nouwen en J. van Strien, „De groepsrentebox is „dood‟, lang leve de vermogensaftrek?‟, NTFR 2010-1423, p. 1010. 174
39 | P a g i n a
met zich mee wat weer voor meer rechtsonzekerheid kan leiden voor de belastingplichtige en zal de uitvoerbaarheid van de regelingen verminderen. Indien daarnaast de renteaftrek niet wordt gemaximeerd, maar aftrekbaar blijft ter hoogte van de normale vergoeding zal dit minder budgetvriendelijk zijn vergeleken met een invoering van enkel een ACC of ABC. Met invoering van een vermogensaftrek wordt echter de fiscale grondslag, waarover belasting wordt geheven, versmald, waardoor overwinsten tegen een relatief hoog statutair tarief belast zullen moeten worden om een vermogensaftrek budgetneutraal in te kunnen voeren. Voor Nederland als fiscaal aantrekkelijk vestigingsland kan dit nadelig zijn, omdat ondernemingen met relatief veel overwinst geneigd zullen zijn een vestigingsplaats te kiezen met een lager statutair tarief.178 De Studiecommissie betoogt in haar rapport dat door de invoering van een vermogensaftrek de kapitaalkosten voor de vennootschap worden verlaagd, waardoor een stimulans voor investeringen zal ontstaan.179 Indien echter het VPB-tarief stijgt, zal deze stimulans voor investeringen weer worden weggenomen. Andere oplossing om het ontstane budgettaire gat met invoering van een vermogensaftrek op te vullen is volgens de Studiecommissie verhoging van het BTW-tarief.180 Het verhogen van het BTW-tarief is een eenvoudige oplossing om het met invoering van een vermogensaftrek ontstane budgettaire gat op te vullen, maar een algemene BTW-verhoging drukt op alle burgers.
4.5 Behandeling rente en dividend volgens de vermogensaftrek in samenhang met de vermogensverschaffer 4.5.1 Vennootschapsbelasting Met invoering van een vermogensaftrek verandert het systeem van financiering van de dochtervennootschap met vreemd vermogen niet ten opzichte van het huidige systeem: rente is aftrekbaar op het niveau van de dochtervennootschap en belast tegen maximaal 25% op het niveau van de crediteur (moedervennootschap). Hierdoor resulteert een gecombineerde belastingdruk op rente van maximaal 25%. Nederland kent geen bronbelasting op deze rentebetalingen. Indien de vennootschap wordt gefinancierd met eigen vermogen is met invoering van de vermogensaftrek de normale vergoeding voor het dividend aftrekbaar op de fiscale winst van de vennootschap. In beginsel wordt hierop dividendbelasting ingehouden, maar deze wordt in deelnemingsverbanden vrijgesteld.181 Door toepassing van de deelnemingsvrijstelling blijven de voordelen uit de deelneming in geval van dividenduitkering onbelast. Het uitgekeerde dividend ter hoogte van de normale vergoeding over het eigen vermogen (dividend uit vermogensaftrek) blijft
178
J.W. Bellingwout en F.A. Engelen, Belastinghervorming bezien vanuit het internationaal belastingrecht, in: Herziening belastingstelsel. Een sprong in het duister of een grote sprong voorwaarts? NOB, p. 48. 179 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 89. 180 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 89. 181 Art. 4 lid 1 sub a Wet DB 1965.
40 | P a g i n a
hierdoor onbelast.182 Het overige dividend, welke de fictieve „normale‟ vergoeding over het eigen vermogen te boven gaat, is belast met VPB op het niveau van de dochtervennootschap. Toepassing van de deelnemingsvrijstelling op dit gedeelte van de dividenduitkering voorkomt economische dubbele belastingheffing, waardoor voor het overige dividend een gecombineerde belastingdruk van maximaal 25% resulteert.183 Door het onbelast blijven van het dividend uit vermogensaftrek ontstaat vervolgens een lagere gecombineerde belastingdruk op het totaal uitgekeerde dividend. De Studiecommissie komt dan ook tot de conclusie dat een vermogensaftrek de bestaande mismatch tussen vrijgestelde deelnemingsvoordelen en aftrekbare deelnemingskosten in beginsel vergroot.184 Tegenover vrijgestelde deelnemingsvoordelen zouden immers niet langer alleen aftrekbare rentekosten staan voor leningen die voor de financiering van die deelnemingen zijn aangetrokken, maar tevens aftrekbare kosten van eigen vermogen dat voor deelnemingen wordt gebruikt. 185 De mismatch wordt voorkomen door het eigen vermogen van de deelneming te elimineren uit het eigen vermogen van de moedervennootschap.186 4.5.1.1 Bestaande mismatches: Bosal-lek en renteaftrek in overnamesituaties De voorgestelde Nederlandse vermogensaftrek gaat een stap verder dan de Belgische notionele interestaftrek door in de situatie waarin de vennootschap negatief eigen vermogen heeft, een vermogensbijtelling op de fiscale winst van de moedervennootschap in te voeren. De Studiecommissie beoogt huidige internationale arbitrage in de financieringsstructuur te tackelen, waardoor bestaande renteaftrekbeperkingen kunnen worden afgeschaft en teruggevallen kan worden op de algemene antimisbruikbepaling.187 Indien het eigen vermogen van de moedervennootschap kleiner is dan de fiscale waarde van de deelnemingen, welke worden geëlimineerd uit de grondslag voor berekening van de vermogensaftrek, ontstaat een negatief eigen vermogen voor de moedervennootschap. Voor het bedrag dat de waarde van de deelnemingen het eigen vermogen van de moedervennootschap te boven gaat, wordt in feite veronderstelt dat dit gefinancierd is met vreemd vermogen, waarover renteaftrek is verkregen, en waar vervolgens de deelneming mee is gefinancierd. Door over het negatief eigen vermogen een forfaitaire bijtelling te laten plaatsvinden, welke de fiscale winst van de vennootschap verhoogt, wordt de huidige mismatch (Bosal-lek) gedeeltelijk gedicht. Gedeeltelijk, omdat in het voorstel de bijtelling eveneens 4% bedraagt, waardoor in geval van een hogere renteaftrek het gedeelte boven de 4% aftrekbaar blijft op de fiscale winst van de moedervennootschap. Voordeel van een vermogensbijtelling is dat deze eenvoudig is. De vermogensbijtelling kent echter ook verschillende nadelen. Zo accepteert de Studiecommissie dat de meeste Nederlandse internationaal opererende ondernemingen naar verwachting niet gebaat zijn met invoering hiervan, omdat door vermindering van 182
Zie bijlage 7. Onder het kopje gecombineerde belastingdruk volgt dat voor het dividend afkomstig uit primair rendement de gecombineerde belastingdruk in alle 4 de situaties van 0% bedraagt. 183 Zie bijlage 7. Voor het overig dividend bedraagt de gecombineerde belastingdruk in alle 4 de situaties 25%. 184 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 89. 185 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 89. 186 Zie ook: J. Vleggeert, Aftrekbeperkingen van rente in het internationale belastingrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 46. 187 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 90.
41 | P a g i n a
het eigen vermogen van de Nederlandse vennootschap met de (buitenlandse) deelnemingen er slechts een beperkte grondslag voor de vermogensaftrek over zal blijven.188 Daarnaast werkt de vermogensbijtelling mijns inziens niet effectief. Zo is het mogelijk dat er sprake is van een negatief eigen vermogen, maar geen renteaftrek is genoten. Wel vindt er in deze situaties een bijtelling plaats, waardoor naar mijn mening overkill189 van de regeling ontstaat. Invoering van een vermogensbijtelling zal aldus Nederland als fiscaal aantrekkelijk vestigingsland niet aantrekkelijker maken. Aan de andere kant zal in veel gevallen waarin bijtelling plaatsvindt sprake zijn van underkill, omdat de verkregen renteaftrek veelal hoger zal zijn dan een vermogensbijtelling van 4%. De bijtelling resulteert feitelijk in een aftrekbeperking voor de deelnemingsrente, waarvoor reeds in het Consultatiedocument met art. 13l een oplossing voor werd geopperd, maar wegens EG-rechtelijke risico‟s op de lange baan werd geschoven. Door het oordeel van het HvJ in de zaak X holding190 lijken de Europeesrechtelijke risico‟s echter beperkt nu het niet toestaan van een grensoverschrijdende fiscale eenheid in internationaal concernverband niet in strijd is met EG-recht. De staatssecretaris vermeld in de Fiscale Agenda 2011 in samenspraak met het bedrijfsleven te bekijken of een deelnemingsrente wordt ingevoerd.191 Naast
het
verminderen
van
het
Bosal-lek
resulteert
een
vermogensbijtelling
in
een
renteaftrekbeperking voor overnames, waarvoor reeds in het Consultatiedocument een specifieke renteaftrekbeperking van art. 15ad voor werd voorgesteld. Dit artikel stelde voor excessieve renteaftrek te beperken in overnamesituaties. In deze overnamesituaties wordt gebruik gemaakt van een overnameholding, welke een fiscale eenheid aangaat met de overgenomen vennootschap, waardoor de rente ter financiering van de overname in aftrek kan worden gebracht op de winst van de overgenomen vennootschap. Buitenlandse private equity fondsen financieren overnames derhalve excessief met vreemd vermogen, welke op de Nederlandse belastinggrondslag na voeging in een fiscale eenheid aftrekbaar is. Art. 15ad beperkte deze aftrek van de acquisitierente tot de eigen winst van de overnameholding. Deze aftrekbeperking was enkel van toepassing bij overnames waarbij de verhouding vreemd versus eigen vermogen na de overname een bepaalde verhouding te boven gaat. Met invoering van een vermogensaftrek/-bijtelling wordt deze renteaftrek tevens beperkt. Door het vormen van een fiscale eenheid tussen de overnameholding en overgenomen vennootschap en hieraan verbonden fiscale consolidatie vallen de stille reserves en goodwill van de overgenomen vennootschap weg. Dit verlaagt het eigen vermogen. De Studiecommissie gaat ervan uit dat veelal sprake zal zijn van een negatief eigen vermogen.192 De staatssecretaris heeft in zijn brief van 5 december 2010 aangegeven voornemens te zijn een aftrekbeperking voor overnameholdings in te voeren, welke gericht is op het bestrijden van excessieve renteaftrek en welke rekening houdt met de gevolgen van 188
Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 89. Als definitie voor overkill hanteer ik: wet- of regelgeving welke gevallen treft waarbij onvoldoende of geen sprake is van onbedoeld gebruik van de wet- of regelgeving. Zie: D.B. Bijl en J.A.G. van der Geld,‟Overkill in fiscale wet- en regelgeving‟, Geschriften voor Belastingwetenschap, no. 237, p. 5. 190 Prejudiciële beslissing HvJ EG 17 april 2010, 2010/C 100/04, in de zaak X Holding BV (C-337/08). 191 Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1, p. 27. 192 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 89. 189
42 | P a g i n a
dit goodwillgat en reële financieringsverhoudingen worden ontzien.193 In de Fiscale Agenda 2011 wijkt de staatssecretaris niet af van dit voornemen.194 Waar art. 15ad slechts gericht is op het bestrijden van excessieve overmatige renteaftrek middels toepassing van een renteaftrekbeperking in geval de verhouding vreemd vermogen ten opzichte van het eigen vermogen van de vennootschap de ratio 3:1 te boven gaat, is in het voorstel van de Studiecommissie de toepassing van een renteaftrekbeperking omvangrijker. Daarnaast wordt in het voorstel van de Studiecommissie geen rekening gehouden met het goodwillgat. Met invoering van een vermogensaftrek/-bijtelling zullen private equity funds, die met veel vreemd vermogen overnames financieren, in veel gevallen een bijtelling betalen en er aldus op achteruitgaan. Zou de overgenomen vennootschap geen fiscale eenheid aangaan met de overnameholding, zal in veel gevallen de overgenomen vennootschap wel vermogensaftrek van toepassing zijn. Nouwen en Strien stellen als mogelijke oplossing voor een correctie in te voeren, waardoor ten tijde van fiscale consolidatie de stille reserves en goodwill niet wegvallen, maar op de balans blijven staan, waardoor het fiscale eigen vermogen hoger zal zijn. Ook is het mogelijk de goodwill, welke de moeder heeft betaald voor de deelneming, apart op te nemen op de balans, waardoor deze niet wordt geëlimineerd in geval van consolidatie.195 Mijns inziens dienen de consequenties van het niet corrigeren van het goodwillgat nog eens onder de loep te worden genomen. Door het corrigeren van de stille reserves en goodwill op het eigen vermogen zal immers de verhouding eigen en vreemd vermogen meer aansluiten bij de bedrijfseconomische werkelijkheid, waarna vervolgens de vermogensaftrek op het eigen vermogen kan worden toegepast, waarin rekening wordt gehouden met het goodwillgat, zoals de staatssecretaris ook voor ogen heeft gehad in zijn brief van 5 december. 4.5.1.2 Nieuwe mismatch met invoering van een vermogensaftrek in Nederland De Studiecommissie besteedt in haar rapport ook aandacht aan de specifieke mismatch in de situatie dat de buitenlandse moedervennootschap gefinancierd is met vreemd vermogen en eigen vermogen in de Nederlandse dochtervennootschap stort. In dit geval ontstaat een double-dip: renteaftrek bij de moeder, vermogensaftrek bij de dochtervennootschap. Aldus wordt tweemaal aftrek genoten over hetzelfde vermogen. Deze internationale double-dip kan aantrekkelijk zijn voor internationaal opererende concerns. Louter fiscaal geïnitieerde situaties waarin een kapitaalstorting in de dochtervennootschap plaatsvindt middels externe financiering van de moedervennootschap zal de fiscus kunnen voorkomen, maar indien voldoende zakelijke motieven beoogd zijn rest het feit dat de double-dip situatie wordt veroorzaakt vanwege het feit dat twee verschillende belastingjurisdicties een ander systeem van heffing van belastingheffing hanteren (dispariteit). Daarnaast is deze double-dip situatie met name nadelig voor het vestigingsland van de crediteur, waar renteaftrek wordt verkregen, maar veelal door toepassing van de deelnemingsvrijstelling geen voordelen uit de deelneming belast 193
Kamerstukken II 2009/10, 31 369, nr. 9, p. 5. Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1, p. 27. 195 M.F. Nouwen en J. van Strien, „De groepsrentebox is „dood‟, lang leve de vermogensaftrek?‟, NTFR 2010-1423, p. 1010 194
43 | P a g i n a
worden. Voorts merkt Bellingwout op dat de double dip opmerkelijk is aangezien dit contrair is aan het streven van de Ecofin om hybride instrumenten een halt toe te roepen.196 Hybride financieringsinstrumenten, waarin de geldverstrekking kwalificeert als lening in het land van de debiteur waardoor renteaftrek wordt verkregen en de geldverstrekking in het land van de crediteur als kapitaalstorting wordt gekwalificeerd waardoor deelnemingvrijstelling van toepassing is op de voordelen uit de deelneming, worden met invoering van een vermogensaftrek immers overbodig. Door toepassing van een vermogensaftrek vindt aftrek in Nederland plaats, waarna veelal de voordelen uit de deelneming onder de deelnemingsvrijstelling vallen, waardoor geen belastingheffing plaatsvindt bij de moedervennootschap. Feitelijk ontstaat er aldus een hybride financieringsvorm met invoering van een vermogensaftrek in Nederland. Mogelijke consequenties van een double dip in internationale situaties zijn mijns inziens inherent aan een invoering van een vermogensaftrek in Nederland.
4.5.2 Inkomstenbelasting De Studiecommissie hanteert drie uitgangspunten ten aanzien van de belastingheffing in de winstsfeer.197 Ten eerste beoogt de Studiecommissie kapitaalinkomen lager te belasten dan arbeidsinkomen.198 De Commissie baseert zich op
het feit dat kapitaal mobieler is dan arbeid,
waardoor hoge kapitaalbelastingen meer verstorend werken dan hoge belastingen op arbeid. Daarnaast wijst de Studiecommissie erop dat een lagere belasting op kapitaal compensatie vormt voor de inflatiecomponent van het nominale rendement op kapitaal. Tweede uitgangspunt is gericht op het specifiek stimuleren van het ondernemerschap, waarbij met name het arbeidsbestanddeel evenwichtiger moet worden belast. Laatste uitgangspunt betreft het bereiken van meer evenwicht in de fiscale behandeling van de DGA en IB-ondernemer in het huidige stelsel. De Commissie adviseert niet tot invoering van een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting, omdat invoering hiervan zou leiden tot diverse aanvullende ingewikkelde wetgeving, terwijl de Commissie betoogt dat een neutrale winstbelasting ook binnen het huidige stelsel kan worden bereikt.199 Zij betoogt het globaal evenwicht tussen IB-ondernemer en DGA te bereiken door invoering van een vermogensaftrek voor IBondernemers in combinatie met geleidelijke afschaffing van de zelfstandigenaftrek, waardoor de effectieve tarieven op het kapitaalinkomen, het arbeidsinkomen en overwinst bij DGA en IBondernemer per saldo ongeveer even hoog worden belast.200 Andere methodes om rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting te bewerkstelligen als zelfstandige belastingplicht van transparante entiteiten, fiscale transparantie bij BV‟s en behandeling van AB-houders als persoonlijk ondernemers, waarbij de fiscale behandeling van de BV als zodanig intact wordt gelaten, worden hierdoor aan de kant gezet door de Studiecommissie. In de fiscale literatuur zijn echter veel aanhangers te vinden voor 196
J.W. Bellingwout en F.A. Engelen, Belastinghervorming bezien vanuit het internationaal belastingrecht, in: Herziening belastingstelsel. Een sprong in het duister of een grote sprong voorwaarts? NOB, p. 51. 197 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 94. 198 In dezelfde zin: Crawford en Freedman, „Small business taxation, a special study of the structural issues surrounding the taxation of business profits of owner managed firms‟, 6 augustus 2008, p. 39. 199 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 96. 200 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 97.
44 | P a g i n a
de zelfstandige belastingplicht voor transparante entiteiten.201 Invoering van dit systeem is een grotere verandering dan het voorstel van de Studiecommissie en brengt ook verschillende nadelen met zich mee. Zo stelt de Commissie ook dat door het zelfstandig belastingplichtig maken van juridisch transparante entiteiten (zoals de eenmanszaak) wordt afgeweken van de juridische werkelijkheid. 4.5.2.1 IB-ondernemer en AB-houder met aanpassing in de IB Indien een vermogensaftrek in de Wet Vpb 1969 ingevoerd wordt, zal indien de BV met eigen vermogen gefinancierd is een lagere effectieve belastingdruk voor de DGA resulteren.202 Het drijven van een onderneming middels een vennootschap zal, zonder aanpassingen in de IB, aldus bij een lager omslagpunt fiscaal aantrekkelijker worden. Hierdoor zal invoering van een vermogensaftrek enkel in de Wet Vpb 1969 een verdere inbreuk maken op globaal evenwicht tussen de IB-ondernemer en DGA. Behandeling kapitaalinkomen Middels een invoering van een vermogensaftrek voor IB-ondernemers wordt bewerkstelligd dat IBondernemers tevens een forfaitair fictief rendement van 4% op kapitaal in aftrek kunnen brengen op de fiscale winst van hun onderneming. De vermogensaftrek voor de vennootschap is geregeld in de Wet Vpb 1969. Het kapitaalinkomen wordt vervolgens in geval van dividenduitkering belast bij de DGA in box 2 tegen een maximaal tarief van 25%. Om eenzelfde resultaat te bewerkstelligen voor de IBondernemer stelt de Studiecommissie voor het kapitaalinkomen van de IB-ondernemer ook te belasten in box 2. Aldus resulteert een lagere belasting over kapitaalinkomen voor zowel de IB-ondernemer als DGA. De Studiecommissie rechtvaardigt deze verschillende behandeling met de argumenten dat kapitaal mobieler is dan arbeid, waardoor hoge kapitaalbelastingen meer verstorend werken dan hoge belastingen op arbeid en een lagere belasting op kapitaal compensatie vormt voor de inflatiecomponent van het nominale rendement op kapitaal.203 Vleggeert en Strien zien echter geen reden kapitaalinkomen lager te belasten dan arbeidsinkomen en overwinsten. Vleggeert betoogt dat nu het dividend uit vermogensaftrek niet belast is op het niveau van de vennootschap geen reden meer is dividend uit vermogensaftrek te belasten in box 2 tegen een tarief van 25%, maar deze bij de DGA te belasten tegen een maximaal tarief van 52% in box 1.204 Strien stelt in zijn oratie voor in geval van invoering van een vermogensaftrek in de Wet Vpb 1969, het tarief van box 2 te verhogen voor dividend uit vermogensaftrek.205 Ook Van der Geld is van mening dat in geval van invoering van een vermogensaftrek, vanuit de ratio dat box 2 is ingevoerd de gecombineerde VPB-druk van de vennootschap en DGA ongeveer even hoog te belasten als niet-ondernemers, bekeken moet worden of het AB-tarief in box 2 dient te worden verhoogd.206
201
Zie o.a: P.H.J. Essers, „Rechtsvormneutraliteit‟, TFO 2011/3, p. 1-11, Bovenberg en Stevens? Zie bijlage 9. 203 Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 94. 204 J. Vleggeert, Aftrekbeperkingen van rente in het internationale belastingrecht, Deventer: Kluwer 2009, p. 47. 205 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 590. 206 J.A.G. van der Geld, „Continuïteit en vernieuwing en de VPB‟, TFO 2011/24 , p. 22-32. 202
45 | P a g i n a
Enerzijds ben ik het eens met de Studiecommissie dat kapitaal mobieler is dan arbeid, waardoor hoge kapitaalbelastingen meer verstorend werken dan hoge belastingen op arbeid. Anderzijds vraag ik me af in hoeverre deze verstoring van belastingen van invloed is op het herstructureren van vennootschappen om kapitaalinkomen te belasten in een relatief laagbelast buitenland. Voor internationale ondernemingen zal een relatief hoog tarief op kapitaal inderdaad leiden tot kapitaalvlucht naar een relatief laagbelast buitenland. Voor het MKB in Nederland zal het echter minder eenvoudig zijn het kapitaal te verplaatsen naar een relatief laagbelast buitenland. Daarnaast wordt inkomen uit kapitaal reeds lager belast in de huidige IB. Arbeidsinkomen is immers belast in box 1 tegen het maximaal tarief van 52%, terwijl inkomen uit kapitaal in box 2 en box 3 tegen een lager tarief wordt belast. Met Van der Geld kun je betogen dat indien de wetgever kiest voor een IB als draagkrachtheffing met inkomen als maatstaf van draagkracht, eenzelfde heffing over elke (reële) euro inkomen dient te resulteren.207 Daarnaast ontstaat er in geval van belastingheffing van kapitaalinkomen van de IBondernemer in box 2 een discrepantie met aandeelhouders met minderheidsbelang in box 3. Deze worden immers belast tegen een fictief forfaitair vastgestelde rendement/beloning van 4% tegen 30% IB.208 Verder blijft de DGA de mogelijkheid behouden winsten niet uit de BV uit te keren, hetgeen de IBondernemer niet heeft. Mogelijkheid om dit te mitigeren is een invoering van een vermogensrendementsheffing in box 2, zoals we deze kennen in box 3, waarin een fictief rendement van het vermogen belast wordt (4%), waardoor het uitkeren van winsten uit de vennootschap geen invloed heeft op de belastingheffing van de IB. De Studiecommissie vermeldt hier echter niets over in haar rapport. Geconcludeerd kan worden dat een vermogensaftrek voor de IB-ondernemer en belastingheffing van het normaal kapitaalrendement in box 2 meer neutraliteit met betrekking tot het kapitaalinkomen schept tussen de IB-ondernemer en DGA. Aldus wordt de doelstelling van de Studiecommissie met betrekking tot het bewerkstelligen van meer rechtsvormneutraliteit bereikt. Arbeidsbeloning: De arbeidsbeloning van de DGA blijft door toepassing van de gebruikelijkloonregeling progressief belast in box 1 tegen een tarief van maximaal 52%. De arbeidsbeloning van de IB-ondernemer wordt eveneens progressief in box 1 belast, maar bedraagt na toepassing van de MKB-winstvrijstelling lager dan het maximale tarief. Mogelijkheid om deze ongelijkheid te mitigeren is door een vrijstelling ter hoogte van de MKB-winstvrijstelling te verlenen op het gebruikelijk loon van de DGA. Zo ontstaat echter een ongelijke behandeling van de arbeidsbeloning tussen de DGA en werknemer. Een andere mogelijkheid is om voor de IB-ondernemer eveneens een gebruikelijk loon af te zonderen van de 207 208
J.A.G. van der Geld, „Continuïteit en vernieuwing en de VPB‟, TFO 2011/24, p. 22-32. Zie in dezelfde zin: P.H.J. Essers, „Rechtsvormneutraliteit‟, TFO 2011/3, p. 1-11.
46 | P a g i n a
winst en progressief te belasten in box 1, waardoor de MKB-winstvrijstelling enkel van toepassing is op de overwinst. De Studiecommissie is echter van mening dat invoering van een gebruikelijk loon voor de IB-ondernemer vanuit het oogpunt van verminderen van de complexiteit niet wenselijk is. Met betrekking tot de arbeidsbeloning van de IB-ondernemer en DGA wordt aldus geen neutraliteit bewerkstelligd door de Commissie. De Studiecommissie overweegt uitdrukkelijk dat zij neutraliteit ten aanzien van de DGA en werknemer voorrang geeft boven neutraliteit in de ondernemingsvorm. 209 De Commissie streeft naar meer rechtsvormneutraliteit in de winstsfeer, maar niet exclusief naar een volledige rechtsvormneutraliteit. Overwinsten: Overwinsten in de IB-onderneming blijven na aftrek van de MKB-winstvrijstelling progressief belast in box 1. Overwinsten in de BV worden belast met 25% VPB en bij uitkering van de winst bij de DGA in box 2. Dubbele belastingheffing volgens het klassieke stelsel blijft aldus bestaan voor de heffing op overwinsten. Door toepassing van de MKB-winstvrijstelling voor de IB-ondernemer en dubbele belastingheffing op overwinsten met VPB en inkomstenbelasing in box 2 bij uitkeren van de overwinsten, is de gecombineerde effectieve belastingdruk tussen de IB-ondernemer en DGA nagenoeg gelijk. De DGA heeft echter de mogelijkheid belastingheffing in box 2 uit te stellen door geen winsten uit de BV uit te keren. Geconcludeerd kan worden dat kapitaalinkomen meer neutraal behandeld zal worden tussen de DGA en IB-ondernemer met invoering van de vermogensaftrek in de Wet Vpb 1969 en IB. De arbeidsbeloning van de DGA en IB-ondernemer zal echter niet meer neutraal worden behandeld volgens het huidige voorstel van de Studiecommissie, omdat de Studiecommissie voorrang geeft aan neutraliteit tussen de DGA en werknemer, boven neutraliteit in de ondernemingsvorm. Overwinsten worden daarnaast ook niet meer gelijk behandeld dan in het huidige systeem van belastingheffing. Overwinsten in de IB-onderneming blijven progressief belast in box 1 en voor overwinsten uit de BV blijft de mogelijkheid bestaan het uitkeren van winsten uit te stellen, waarna deze belast worden volgens het klassieke stelsel van globaal evenwicht in box 2.
4.6
EG-recht
Invoering van een vermogensaftrek in de Nederlandse wetgeving brengt geen strijdigheid met de EUverdragsvrijheden met zich mee volgens de Studiecommissie. Engelen is een andere mening toegedaan.
In
tegenstelling tot
de 210
vennootschappen een fiscale eenheid
Belgische
belastingwetgeving,
kunnen
in
Nederland
vormen. Indien vermogensbijtelling ontstaat voor de
vennootschap kan deze na voeging met een dochtervennootschap mogelijk worden voorkomen. Een grensoverschrijdende fiscale eenheid is echter niet mogelijk, waardoor de vermogensbijtelling zal
209 210
Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 105. Art. 15 Wet Vpb 1969.
47 | P a g i n a
blijven bestaan. Hierdoor is het mogelijk dat een binnenlandse situatie voordeel verkrijgt boven een grensoverschrijdende situatie. In het arrest X Holding BV211 oordeelt het HvJ echter dat art. 43 en 48 EG-recht zich hiertegen niet verzet nu het niet toestaan van een grensoverschrijdende fiscale eenheid in internationaal concernverband niet in strijd is met EG-recht. Ik zie derhalve geen Europeesrechtelijke obstakels in geval van invoering van een vermogensaftrek. Wel zou het elimineren van buitenlandse vaste inrichtingen en onroerende zaken uit het eigen vermogen, waarover de vermogensaftrek wordt berekent in strijd kunnen zijn met EG-recht. Uit eerdere berichtgevingen van de staatssecretaris en de Fiscale Agenda 2011 blijkt echter dat hij voornemens is een objectvrijstelling voor vaste inrichtingen in te voeren. Indien het object, de winst uit een buitenlandse vaste inrichting, wordt vrijgesteld van belastingheffing in Nederland, lijkt het mij gerechtvaardigd de aan de vaste inrichting toerekenbare activa te elimineren uit de grondslag voor de berekening van de vermogensaftrek, zoals dit ook gebeurd bij deelnemingen. Met invoering van een objectvrijstelling bestaat mijns inziens geen strijdigheid met EG-recht.
4.7
Antimisbruikbepalingen
Mijns inziens kunnen met invoering van een vermogensaftrek in de Nederlandse Wet Vpb 1969 de renteaftrekbeperkingen van art. 10a, art. 10b en art. 10d Wet Vpb 1969 uit de wet worden geschrapt. Dit vloeit met name voort uit het feit dat middels invoering van een vermogensaftrek bepaalde fiscale constructies minder aantrekkelijk zullen worden. Art. 10a Wet Vpb 1969 is overbodig nu winstdrainage middels het opzetten van fiscaal interessante constructies met verbonden lichamen minder fiscaal aantrekkelijk wordt met invoering van een vermogensaftrek. Daarnaast zal renteaftrek op renteloze en laagrentende concernleningen met een onbepaalde looptijd of looptijd van meer dan 10 jaar van toepassing blijven, maar zullen deze een stuk minder aantrekkelijk worden. Met invoering van een vermogensaftrek zullen vennootschappen minder excessief met vreemd vermogen gefinancierd zijn, waardoor de algemene thin capitalisationregels ter voorkoming van onderkapitalisatie minder aan de orde zullen zijn, waardoor ook deze renteaftrekbeperking mijns inziens geschrapt kan worden. Een algemene antimisbruikmaatregel kan blijven bestaan om te transacties en structuren waarin enkel het oogmerk van het ontwijken van belasting het doel is te voorkomen. Met het schrappen van deze renteaftrekbeperkingen
wordt
een
streep
getrokken
door
deze
veelal
snel
ingevoerde
reparatiewetgeving en zal een effectievere en minder complexe Wet Vpb 1969 resulteren.
4.8
Conclusie
Er zijn verschillende mogelijkheden voor invulling van de grondslag en tarief ter bepaling van de hoogte van de vermogensaftrek. Een afweging dient gemaakt te worden tussen aan de ene kant uitvoerbaarheid en budgettair oogpunt en aan de andere kant een gehele gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen. Ter bepaling van de grondslag is het meest eenvoudig en doet het meest recht
211
Prejudiciële beslissing HvJ EG 17 april 2010, 2010/C 100/04, in de zaak X Holding BV (C-337/08).
48 | P a g i n a
aan de economische realiteit aan te sluiten bij het boekhoudkundig eigen vermogen of fiscaal eigen vermogen van de vennootschap. Ter bepaling van het percentage is aansluiten bij een percentage van langlopende staatsobligaties de meest eenvoudige methode. Ook zou aangesloten kunnen worden bij de gemiddelde rente verschuldigd door bedrijven. Dit sluit meer aan bij de economische realiteit en leidt tot meer financieringsneutraliteit, maar is tevens complexer. Belangrijkste taak van de staatssecretaris om te komen tot het formuleren van een oplossing voor de ongelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen, waardoor de investerings- en financieringsbeslissing van vennootschappen wordt verstoord, en internationale arbitrage in de financieringsstructuur aan te pakken (o.a. Bosal-lek en overnameholdingproblematiek), lijkt mij met publicatie van dit rapport geslaagd. De Studiecommissie heeft een stelsel voorgesteld waarin eigen en vreemd vermogen op het niveau van de vennootschap meer gelijk behandeld zullen worden. Vereiste daarnaast was dat de herziening het fiscale vestigingsklimaat in Nederland diende te bevorderen. Of aan dit vereiste wordt voldaan betwijfel ik. Ik betwijfel of een vermogensaftrek een geschikt instrument is om groepsfinancieringsactiviteiten te bevorderen (het behouden van Nederlandse multinationals en het aantrekken van buitenlandse multinationals). Mijns inziens leidt een invoering van een vermogensbijtelling vooral tot meer onzekerheid voor buitenlandse investeerders. Tevens pleit de Studiecommissie tot invoering van een vermogensaftrek voor IB-ondernemers in de Wet IB 2001.212 Geconcludeerd kan worden dat de beloning op arbeid niet neutraal wordt behandeld tussen DGA‟s en IB-ondernemers, overwinsten meer neutraal en kapitaalinkomen neutraal, waarbij voor de belastingheffing op kapitaal een lagere belastingdruk resulteert dan voor het inkomen uit overwinst en arbeid. Deze afwijkende behandeling van kapitaalsinkomen ten opzichte van arbeidsinkomen en overwinsten is discutabel. De Studiecommissie rechtvaardigt deze verschillende behandeling met de argumenten dat kapitaal mobieler is dan arbeid, waardoor hoge kapitaalbelastingen meer verstorend werken dan hoge belastingen op arbeid en een lagere belasting op kapitaal compensatie vormt voor de inflatiecomponent van het nominale rendement op kapitaal. Doordat in geval van invoering van het stelsel voorgesteld door de Studiecommissie belastingheffing op kapitaalinkomen lager is dan op arbeidsinkomen, zullen ondernemingen arbeidsinkomen transformeren naar kapitaalinkomen. Tevens kun je je afvragen of IB-houders en AB-houders niet relatief te licht worden belast en dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
212
Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 104105.
49 | P a g i n a
Hoofdstuk 5
Conclusie en aanbevelingen
Algemene tendens in de OESO-landen is dat het statutair vennootschapbelastingtarief daalt en grondslagverbredende maatregelen worden ingevoerd om de VPB-opbrengsten op hetzelfde niveau te houden. Dit is met name te verklaren door de toename van mobiel kapitaal als gevolg van globalisering. In Nederland is deze tendens ook zichtbaar. Zo is het vennootschapstarief de afgelopen jaren gedaald en is met invoering van verschillende renteaftrekbeperkende maatregelen de Nederlandse belastinggrondslag verbreed. Desalniettemin zijn er aanhoudende kritieken van fiscalisten en vanuit de media op de huidige ongelijke behandeling van rente en dividend en hieruit voorvloeiende uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag. Vraag is hoe een klein land als Nederland met een open internationaal georiënteerde economie in een wereld van groeiend mobiel kapitaal zowel internationaal concurrerend kan zijn als uitholling van de belastinggrondslag door de ongelijke behandeling van rente en dividend en hieruit voortvloeiende verstoring van investerings- en financieringsbeslissing en internationale arbitrage in de financieringsstructuur van vennootschappen kan tegengaan. Hoofdvraag in deze scriptie luidt: ‘Dient de verschillende fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen in de Wet Vpb 1969 opgeheven te worden door invoering van een vermogensaftrek /-bijtelling?’ Hieruit volgt de volgende eerste deelvraag: ‘Zorgt invoering van een vermogensaftrek/-bijtelling voor een meer neutrale behandeling van rente en dividend in de sfeer van de VPB en IB, waardoor de verstoring van financieringsbeslissingen van vennootschappen kan worden verminderd/opgeheven?’ Deze eerste deelvraag kan positief worden beantwoord. Het doel tot mitigeren van de ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen middels invoering van een vermogensaftrek in de Wet Vpb 1969 volgens het voorstel van de Studiecommissie wordt deels bereikt. Deels, omdat het percentage vermogensaftrek veelal niet gelijk zal zijn aan het rentepercentage, waardoor renteaftrek fiscaal aantrekkelijker blijft. De verstoring van de financieringsbeslissing van vennootschappen zal echter wel worden verminderd. Een gelijke behandeling van rente en dividend kan wel worden bereikt door een vermogensaftrek en maximering van renteaftrek tot eenzelfde percentage als vermogensaftrek in te voeren.213 Ter bepaling van het percentage van een vermogensaftrek/-bijtelling stelt de Studiecommissie stelt 4% voor. Andere mogelijkheid is meer aan te sluiten bij de economische realiteit door de normale vergoeding voor kapitaal te berekenen middels het CAPM. Ook is het mogelijk aan te sluiten bij de gemiddelde rente die door de belastingplichtige is verschuldigd. De afweging bestaat uit enerzijds uitvoerbaarheid en budgettaire consequenties en anderzijds uit een gelijke behandeling van eigen en 213
Allowance for Corporate Capital (ACC) of Allowance for Business Capital (ABC).
50 | P a g i n a
vreemd vermogen. Ter bepaling van de grondslag is het meest eenvoudig en doet het meest recht aan de economische realiteit aan te sluiten bij het boekhoudkundig eigen vermogen of fiscaal eigen vermogen van de vennootschap. De tweede deelvraag luidde als volgt: “Voorkomt/vermindert een invoering van een vermogensaftrek/-bijtelling internationale arbitrage/ uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag? Ook de tweede deelvraag kan positief beantwoord worden. Met invoering van een vermogensaftrek zal internationale arbitrage in de financieringsstructuur van vennootschappen verminderen doch zal deze niet opgeheven worden. Hierdoor zal de afweging tussen financiering van de vennootschap met eigen dan wel vreemd vermogen minder fiscaal geïnitieerd zijn en zullen andere overwegingen een belangrijkere rol gaan spelen. Kanttekening daarbij is dat eenzijdige invoering van een vermogensaftrek in de Wet Vpb 1969 in internationaal concernverband echter ook verschillende nieuwe onevenwichtigheden met zich mee brengt, welke zorgen voor een negatieve invloed op Nederland als vestigingsplaats voor multinationals. Zo zullen Nederlandse multinationals met buitenlandse deelnemingen en Nederlandse tussenhoudsters van buitenlandse deelnemingen geen vermogensaftrek ondervinden na correctie van het eigen vermogen met deelnemingen of zal zelfs een vermogensbijtelling plaatsvinden. Dit is mijns inziens echter inherent aan eenzijdige invoering van een vermogensaftrek in de Wet Vpb 1969, maar dit roept wel de vraag op of een vermogensaftrek Nederland als vestigingsplaats voor multinationals stimuleert. Met invoering van een vermogensaftrek voor IB-ondernemers en een vermogensaftrek in de Wet Vpb 1969 zal kapitaalinkomen meer neutraal behandeld worden tussen de DGA en IB-ondernemer. De arbeidsbeloning van de DGA en IB-ondernemer zal echter niet meer neutraal worden behandeld volgens het huidige voorstel van de Studiecommissie, omdat de Studiecommissie voorrang geeft aan neutraliteit tussen de DGA en werknemer boven neutraliteit in de ondernemingsvorm. Overwinsten worden daarnaast ook niet meer gelijk behandeld dan in het huidige systeem van belastingheffing. Overwinsten in de IB-onderneming blijven progressief belast in box 1 en voor overwinsten uit de BV blijft de mogelijkheid bestaan het uitkeren van winsten uit te stellen, waarna deze belast worden volgens het klassieke stelsel van globaal evenwicht in box 2. Het heeft mijn voorkeur hier nog eens goed naar te kijken en voor een meer fundamentele oplossing te kiezen zoals invoering van een ondernemingswinstbox, zodat verschillende huidige ondernemingsfaciliteiten kunnen worden geschrapt en de BV en IB-onderneming rechtsvormneutraal worden behandeld.
51 | P a g i n a
Invoering van een vermogensaftrek is budgettair nadelig.214 Daarnaast is het de vraag of invoering van een vermogensaftrek een impuls kan geven aan Nederland als vestigingsplaats voor multinationals. Groot voordeel van een vermogensaftrek is mijns inziens dat een rechtsgrondslag voor de heffing van VPB ontstaat daar enkel overwinsten met VPB worden belast. Daarnaast brengt de vermogensaftrek meer neutraliteit op het niveau van de vennootschap. Op het niveau van de vennootschap en vermogensverschaffer in de Wet Vpb 1969 ontstaat mijns inziens in binnenlandse verhoudingen met betrekking tot de financiering van de vennootschap een evenwichtig systeem tussen aftrekbaarheid en belastbaarheid van rente en de aftrekbaarheid van de normale vergoeding voor het ter beschikking gestelde eigen vermogen, toepassing van de deelnemingsvrijstelling in geval van winstuitkering en eliminatie van de deelneming op het niveau van de ontvanger, waardoor dubbele niet belasting van het dividend wordt voorkomen. In internationaal concernverband brengt invoering van een vermogensaftrek enkele onevenwichtigheden met zich mee. In de Wet Vpb 1969 ben ik voorstander voor invoering van een vermogensaftrek.
214
Schatting Studiecommissie €1,5 miljard. Zie: Studiecommissie Belastingstelsel, „Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel‟, 7 april 2010, p. 104-105.
52 | P a g i n a
Bijlagen215
1. Bijlage 1 Tabel 1 Huidige stelsel VENNOOTSCHAP Situatie
1
Financieringswijze moeder Financieringswijze dochter
2
EV VV
3
VV VV
4
EV EV
VV EV
Uitgangspunten moeder met EV moeder met VV dochter met EV dochter met VV primair rendement rentepercentage winst D voor renteaftrek en vermogensaftrek Overige winst M Vpb tarief percentage winstuitdeling
1000 0 0 1000 0% 10% 1000 0 25,0% 100,0%
0 1000 0 1000 0% 10% 1000 0 25,0% 100,0%
1000 0 1000 0 0% 10% 1000 0 25,0% 100,0%
0 1000 1000 0 0% 10% 1000 0 25,0% 100,0%
1000 100
1000 100
1000 0
1000 0
winst D na renteaftrek vermogensaftrek
900 0
900 0
1000 0
1000 0
winst D na renteaftrek en vermogensaftrek Belasting D
900 225
900 225
1000 250
1000 250
Winst D na belasting
675
675
750
750
Winstuitdeling door D
675
675
750
750
Overige winst M winstuitdeling door D interestbaten
0 675 100
0 675 100
0 750 0
0 750 0
Winst M voor aftrek rentelasten en dv deelnemingsvrijstelling rentelasten
775 675 0
775 675 100
750 750 0
750 750 100
winst voor primair rendement
100
0
0
-100
winst M voor belasting Belasting M
100 25
0 0
0 0
-100 -25
75
0
0
-75
900 225 0 225
1000 250 0 250
1000 250 0 250
Niveau D vennootschap winst D voor renteaftrek en vermogensaftrek renteaftrek VV
Niveau M vennootschap
Winst M na belasting Gecombineerde belastingdruk dividend
winst waaruit dividend is gekeerd belasting D belasting M totale belasting dividend gecombineerde belastingdruk
900 225 0 225
rente
winst uit renteaftrek belasting D belasting M totale belasting rente gecombineerde belastingdruk
100 0 25 25
M+D
winst M + D belasting D belasting M totale belasting M + D gecombineerde belastingdruk
1000 225 25 250
215
25,0%
25,0% 100 0 0 0
25,0%
0,0% 1000 225 0 225
25,0%
25,0% 0 0 0 0 0,0% 1000 250 0 250
22,5%
25,0% -100 0 -25 -25 25,0% 1000 250 -25 225
25,0%
Mede geïnspireerd en gebaseerd op de berekeningen van Strien in: J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de VPB, Deventer: Kluwer 2007, p. 563-570.
22,5%
2. Bijlage 2 Tabel 2 Defiscalisering VENNOOTSCHAP Situatie
Nationaal
Financieringswijze moeder Financieringswijze dochter
EV VV
VV VV
EV EV
VV EV
Internationaal
NL Crediteur
EV VV
VV VV
NL Debiteur EV EV
VV EV
EV VV
VV VV
EV EV
VV EV
Uitgangspunten moeder met EV moeder met VV dochter met EV dochter met VV primair rendement - nvt --> 0% rentepercentage defiscalisering groepsrente winst D voor renteaftrek en vermogensaftrek Overige winst M Vpb tarief percentage winstuitdeling
1000 0 0 1000 0% 10% 0% 1000 0 25,0% 100,0%
0 1000 0 1000 0% 10% 0% 1000 0 25,0% 100,0%
1000 0 1000 0 0% 10% 0% 1000 0 25,0% 100,0%
0 1000 1000 0 0% 10% 0% 1000 0 25,0% 100,0%
1000 0 0 1000 0% 10% 0% 1000 0 25,0% 100,0%
0 1000 0 1000 0% 10% 0% 1000 0 25,0% 100,0%
1000 0 1000 0 0% 10% 0% 1000 0 25,0% 100,0%
0 1000 1000 0 0% 10% 0% 1000 0 25,0% 100,0%
1000 0 0 1000 0% 10% 0% 1000 0 25,0% 100,0%
0 1000 0 1000 0% 10% 0% 1000 0 25,0% 100,0%
1000 0 1000 0 0% 10% 0% 1000 0 25,0% 100,0%
0 1000 1000 0 0% 10% 0% 1000 0 25,0% 100,0%
winst D voor renteaftrek en vermogensaftrek renteaftrek VV
1000 0
1000 0
1000 0
1000 0
1000 100
1000 100
1000 0
1000 0
1000 0
1000 0
1000 0
1000 0
winst D na renteaftrek vermogensaftrek
1000 0
1000 0
1000 0
1000 0
900 0
900 0
1000 0
1000 0
1000 0
1000 0
1000 0
1000 0
winst D na renteaftrek en vermogensaftrek Belasting D
1000 250
1000 250
1000 250
1000 250
900 225
900 225
1000 250
1000 250
1000 250
1000 250
1000 250
1000 250
Winst D na belasting
750
750
750
750
675
675
750
750
750
750
750
750
Winstuitdeling door D
750
750
750
750
675
675
750
750
750
750
750
750
Overige winst M winstuitdeling door D interestbaten
0 750 100
0 750 100
0 750 0
0 750 0
0 675 100
0 675 100
0 750 0
0 750 0
0 750 100
0 750 100
0 750 0
0 750 0
Winst M voor aftrek rentelasten en dv deelnemingsvrijstelling rentelasten
850 750 0
850 750 100
750 750 0
750 750 100
775 675 0
775 675 100
750 750 0
750 750 100
850 750 0
850 750 100
750 750 0
750 750 100
winst voor primair rendement
100
0
0
-100
100
0
0
-100
100
0
0
-100
winst M voor belasting Belasting M
100 0
0 0
0 0
-100 0
100 0
0 0
0 0
-100 0
100 25
0 0
0 0
-100 0
Winst M na belasting
100
0
0
-100
100
0
0
-100
75
0
0
-100
900 225 0 225
1000 250 0 250
1000 250 0 250
900 225 0 225
900 225 0 225
1000 250 0 250
1000 250 0 250
900 225 0 225
900 225 0 225
1000 250 0 250
1000 250 0 250
Niveau D vennootschap
Niveau M vennootschap
Gecombineerde belastingdruk dividend
winst waaruit dividend is gekeerd belasting D belasting M totale belasting dividend gecombineerde belastingdruk
900 225 0 225
rente
winst uit renteaftrek belasting D belasting M totale belasting rente gecombineerde belastingdruk
100 25 0 25
M+D
winst M + D belasting D belasting M totale belasting M + D gecombineerde belastingdruk
1000 250 0 250
25,0%
25,0% 100 25 0 25
25,0%
25,0% 1000 250 0 250
25,0%
25,0% 0 0 0 0 0,0% 1000 250 0 250
25,0%
25,0% -100 0 0 0 0,0% 1000 250 0 250
25,0%
25,0% 100 0 0 0 0,0% 1000 225 0 225
25,0%
25,0% 100 0 0 0 0,0% 1000 225 0 225
22,5%
25,0% 0 0 0 0 0,0% 1000 250 0 250
22,5%
25,0% -100 -25 0 -25 25,0% 1000 250 0 250
25,0%
25,0% 100 25 25 50 50,0% 1000 250 25 275
25,0%
25,0% 100 25 0 25 25,0% 1000 250 0 250
27,5%
25,0% 0 0 0 0 0,0% 1000 250 0 250
25,0%
25,0% -100 -25 0 -25 25,0% 1000 250 0 250
25,0%
25,0%
3. Bijlage 3 Tabel 3 notionele interestaftrek VENNOOTSCHAP Situatie
1
Financieringswijze moeder Financieringswijze dochter
2
EV VV
3
VV VV
4
EV EV
VV EV
Uitgangspunten moeder met EV moeder met VV dochter met EV dochter met VV primair rendement - nvt --> 0% rentepercentage defiscalisering groepsrente winst D voor renteaftrek en vermogensaftrek Overige winst M Vpb tarief percentage winstuitdeling
1000 0 0 1000 3,425% 3,425% 0% 1000 0 33,99% 100,0%
0 1000 0 1000 3,425% 3,425% 0% 1000 0 33,99% 100,0%
1000 0 1000 0 3,425% 3,425% 0% 1000 0 33,99% 100,0%
0 1000 1000 0 3,425% 3,425% 0% 1000 0 33,99% 100,0%
1000 34,25
1000 34,25
1000 0
1000 0
965,75 0
965,75 0
1000 34,25
1000 34,25
winst D na renteaftrek en vermogensaftrek Belasting D
965,75 328,25843
965,75 328,25843
965,75 328,25843
965,75 328,25843
Winst D na belasting
637,49158
637,49158
671,74158
671,74158
Winstuitdeling door D
637,49158
637,49158
671,74158
671,74158
winstuitdeling door D div. afkomstig uit prim. Rend. overig dividend interestbaten
637,49158 0 637,49158 34,25
637,49158 0 637,49158 34,25
671,74158 34,25 637,49158 0
671,74158 34,25 637,49158 0
Winst M voor aftrek rentelasten en dv deelnemingsvrijstelling rentelasten
671,74158 637,49158 0
671,74158 637,49158 34,25
671,74158 671,74158 0
671,74158 671,74158 34,25
winst voor primair rendement
34,25
0
0
-34,25
NIA Vermogen M met correctie vermogen D NIA
1000 34,25
0 0
0 0
-1000 -34,25
winst M voor belasting Belasting M
0 0
0 0
0 0
0 0
Winst M na belasting
0
0
0%
0
965,75 0 0 0 0
965,75 0 0 0 0
1000 34,25 0 0 0
1000 34,25 0 0 0
Niveau D vennootschap winst D voor renteaftrek en vermogensaftrek renteaftrek VV winst D na renteaftrek vermogensaftrek
Niveau M vennootschap
Gecombineerde belastingdruk dividend
winst waaruit dividend is gekeerd div. afkomstig uit prim. Rend. belasting D belasting M Totale belasting gecombineerde belastingdruk div. afkomstig uit overig div. belasting D belasting M totale belasting dividend gecombineerde belastingdruk
0,0% 965,75 328,25843 0 328,25843
0,0% 965,75 328,25843 0 328,25843
33,99%
rente
winst uit renteaftrek belasting D belasting M totale belasting rente gecombineerde belastingdruk
34,25 0 0 0
M+D
winst M + D belasting D belasting M totale belasting M + D gecombineerde belastingdruk
1000 328,25843 0 328,25843
33,99% 34,25 0 11,641575 11,641575
0,0%
33,99%
33,99%
33,99% 0 0 0 0
0,0% 1000 328,25843 0 328,25843
32,8%
0,0% 965,75 328,25843 0 328,25843
0 0 0 0
1000 328,25843 0 328,25843 32,8%
0,0% 965,75 328,25843 0 328,25843
0,0% 1000 328,25843 0 328,25843
32,8%
32,8%
4. Bijlage 4 Tabel 4 vermogensaftrek VENNOOTSCHAP Situatie
1
Financieringswijze moeder Financieringswijze dochter
EV VV
2
3
VV VV
4
EV EV
VV EV
Uitgangspunten moeder met EV moeder met VV dochter met EV dochter met VV primair rendement - nvt --> 0% rentepercentage defiscalisering groepsrente winst D voor renteaftrek en vermogensaftrek Overige winst M Vpb tarief percentage winstuitdeling
1000 0 0 1000 4% 10% 0% 1000 0 25% 100,0%
0 1000 0 1000 4% 10% 0% 1000 0 25% 100,0%
1000 0 1000 0 4% 10% 0% 1000 0 25% 100,0%
0 1000 1000 0 4% 10% 0% 1000 0 25% 100,0%
1000 100
1000 100
1000 0
1000 0
winst D na renteaftrek vermogensaftrek
900 0
900 0
1000 40
1000 40
winst D na renteaftrek en vermogensaftrek Belasting D
900 225
900 225
960 240
960 240
Winst D na belasting
675
675
760
760
Winstuitdeling door D
675
675
760
760
winstuitdeling door D div. afkomstig uit prim. Rend. overig dividend interestbaten
675 0 675 100
675 0 675 100
760 40 720 0
760 40 720 0
Winst M voor aftrek rentelasten en dv deelnemingsvrijstelling rentelasten
775 675 0
775 675 100
760 760 0
760 760 100
winst voor primair rendement
100
0
0
-100
1000 40
0 0
0 0
-1000 -40
winst M voor belasting Belasting M
60 15
0 0
0 0
-60 -15
Winst M na belasting
45
0
0%
-45
winst waaruit dividend is gekeerd div. afkomstig uit prim. Rend. belasting D belasting M Totale belasting gecombineerde belastingdruk div. afkomstig uit overig div. belasting D belasting M totale belasting dividend gecombineerde belastingdruk
900 0 0 0 0
900 0 0 0 0
1000 40 0 0 0
1000 40 0 0 0
rente
winst uit renteaftrek belasting D belasting M totale belasting rente gecombineerde belastingdruk
100 0 15 15
M+D
winst M + D belasting D belasting M totale belasting M + D gecombineerde belastingdruk
1000 225 15 240
Niveau D vennootschap winst D voor renteaftrek en vermogensaftrek renteaftrek VV
Niveau M vennootschap
Vermogensaftrek Vermogen M met correctie vermogen D Vermogensaftrek
Gecombineerde belastingdruk dividend
0,0% 900 225 0 225
0,0% 900 225 0 225
25,0%
25,0% 100 0 25 25
15,0%
25,0%
25,00%
25,0% -60 0 -15 -15
0,0% 1000 240 0 240
22,5%
0,0% 960 240 0 240
0 0 0 0
1000 225 0 225 24,0%
0,0% 960 240 0 240
0,0% 1000 240 -15 225
24,0%
22,5%
56 | P a g i n a
5. Bijlage 5 Tabel 5 Vermogensaftrek AB-HOUDER Situatie
1
Financieringswijze DGA Financieringswijze BV
EV VV
2
3
VV VV
4
EV EV
VV EV
Uitgangspunten DGA met EV DGA met VV BV met EV BV met VV Vermogensaftrek rentepercentage winst BV voor renteaftrek en vermogensaftrek Overige winst DGA Vpb tarief Box 1 Box 2 percentage winstuitdeling
1000 0 0 1000 4% 10% 1000 0 25,0% 52% 25% 100,0%
0 1000 1000 0 4% 10% 1000 0 25,0% 52% 25% 100,0%
1000 0 1000 0 4% 10% 1000 0 25,0% 52% 25% 100,0%
0 1000 0 1000 4% 10% 1000 0 25,0% 52% 25% 100,0%
1000 100
1000 0
1000 0
1000 100
winst BV na renteaftrek vermogensaftrek
900 0
1000 40
1000 40
900 0
winst BV na renteaftrek en vermogensaftrek Belasting BV
900 225
960 240
960 240
900 225
Winst BV na belasting
675
720
720
675
Winstuitdeling door BV
675
720
720
675
winstuitdelingen door BV belasting Box 2 (25%)
675 168,75
720 180
720 180
675 168,75
inkomsten na belasting
506,25
540
540
506,25
100 52
0 0
0 0
100 52
48
0
0
48
900 0 0 0 0
1000 40 0 10 10
1000 40 0 10 10
900 0 0 0 0
Niveau BV winst BV voor renteaftrek en vermogensaftrek renteaftrek VV
Niveau AB-houder
interestbaten belasting Box 1 (52%) inkomsten na belasting Gecombineerde belastingdruk dividend
winst waaruit dividend is gekeerd div afkomstig uit vermogensaftrek belasting BV belasting DGA totale belasting gecombineerde belastingdruk div. afkomstig uit overig dividend (overwinst) belasting BV belasting DGA totale belasting dividend gecombineerde belastingdruk
0,0% 900 225 168,75 393,75
25,0% 960 240 180 420
43,750%
rente
winst uit renteaftrek belasting BV belasting DGA totale belasting rente gecombineerde belastingdruk
100 0 52 52
DGA + BV
winst DGA + BV belasting D belasting DGA dividend belasting DGA rente totale belasting DGA + BV gecombineerde belastingdruk
1000 225 168,75 52 445,75
43,750% 0 0 0 0
52,0%
43,750%
0,0%
43,750% 100 0 52 52
0,0% 1000 240 180 0 420
42,000%
0,0% 900 225 168,75 393,75
0 0 0 0
1000 240 180 0 420 44,575%
25,0% 960 240 180 420
52,0% 1000 225 168,75 52 445,75
42,000%
57 | P a g i n a
44,575%