EWALD GERHARD SEELIGER Overgenomen en vertaald uit: Ewger Seeliger
Messias Humor Fragmente einer Autobiografie 1877 – 1959 Herausgegeben von L. Alexander Metz mit Kommentaren und einem Nachwort von Max Heigl
filos Erlangen 2005 www.filos-verlag.de ISBN 3-938498-06-4
Pag. 271 - 297
Aanhangsel M e d i s c h r a p p o r t (Bron: Staatsarchief München, processtukken van de zaak Seeliger, pag. 63 - 78. Orthografie en interpunctie naar het origineel.)
Op verzoek van de arrondissementsrechtbank München I, breng ik het volgende rapport uit over de geestelijke toestand van de schrijver Ewald Gerhard S e e l i g e r uit Walchensee. Het rapport is gebaseerd op de processtukken van de arrondissementsrechtbank München I, van de officier van justitie en het hoofdcommissariaat
1
van politie te München, alsmede op mijn eigen observatie van Seeliger in de psychiatrische inrichting Haar, gedurende de periode 19 – 1 tot 11 – 2 –1923. Seeliger wordt beschuldigd van twee overtredingen van de wet tot bescherming van de republiek (§7, en § 8,) alsmede van twee overtredingen aangaande godslastering en belediging van de christelijke kerken en hun instellingen en gebruiken. Uit de inhoud van de processtukken valt het volgende op te merken: Eind maart 1922 plakte Seeliger in Walchensee een affiche aan met de inhoud: „Het Lam zal spoedig in München verschijnen.“ Op 31-3-1922 werd hij bij een vreemdelingencontrole aangetroffen in een pension in München; tegenover de controlerende politieambtenaar noemde hij zich Christus, zei dat hij al 2000 jaar leefde en dat hij de wereld van aardse regeringen zou bevrijden. Op 28-4-1922 toonde hij in München het affiche, dat hij eerder al in Walchensee had aangeplakt, aan de politie; hij gaf daarbij aan, dat het ging om een binnenkort verschijnend periodiek tijdschrift; daarbij bediende hij zichzelf opnieuw van de naam Christus. Op 3-5-1922 hield hij in München een lezing. Hij maakte daar – volgens een verslag van de Münchener Zondagskrant – de indruk van een nare, verwarde dweper. Hij betitelde zich als „de eeuwige mensheid“ en in de daaropvolgende discussie dwaalde de hulpeloze spreker oeverloos af. In de pers werd algemeen aangenomen, dat het een aan godsdienstwaanzinnigheid lijdende patiënt betrof. In de periode daarop stuurde Seeliger aan een groot aantal personen, onder andere aan verscheidene hoge staatsambtenaren, uittreksels uit het door hem geschreven „Handboek der Zwendel“, alsmede exemplaren van het „Lam“. Bij zijn verhoor op het politiebureau op 28 - 7 - 1922, protesteerde Seeliger tegen de inbeslagneming; hij had in het boek alleen maar de waarheid verteld en geen enkele staatsinstelling belachelijk gemaakt; die maakten zichzelf wel belachelijk enz….. Later werd de inbeslagneming van het „Lam“ opgeheven, die van het „Handboek der Zwendel“ werd aangehouden. Bij zijn verhoor door de rechter-commissaris op 9 - 10 - 1922 gaf Seeliger uitgebreid informatie over zijn antecedenten en zijn huidige opvattingen; ik verwijs met betrekking tot zijn verklaringen, die een treffende illustratie van zijn denken geven, — om latere herhalingen te vermijden — op de processtukken. De deskundige, Prof. Dr. Merkel, die het verhoor bijwoonde, viel het volgende op: het verhoogde bewustzijn van Seeliger, de ideeënvlucht in zijn betoog, het merkwaardige glimlachen, de opvallende woordvorming, het vaste geloof in zijn goddelijkheid en zijn roeping, — overduidelijke uitingen van grootheidswaan. De deskundige beschouwde Seeliger geestesziek en uitte het vermoeden, dat het om een dementia praecox zou kunnen gaan; om die uitspraak te bevestigen zou echter een observatie in een inrichting nodig zijn. Op grond daarvan werd zijn observatie gelast in de psychiatrische inrichting Haar. In november 1922 stuurde Seeliger de ministerpresident een exemplaar van zijn drukschrift: „Ist der Staat ein Schiesskerl?“; een aantal proefpagina’s stuurde hij ook aan de rechtercommissaris. Op grond van dit geschrift werd een verdere aanklacht wegens godslastering etc, ingediend. De afdrukken van de handpers vervaardigde Seeliger zelf, buiten weten van de uitgever, enkel met hulp van twee zetters. Uit het daaropvolgende verhoor op 14 - 10 - 22 van de medebeklaagde Königer bleek, dat hij de uitgave van het Handboek op zich had genomen, omdat hij vertrouwde op de aantrekkingskracht van de naam Seeliger; er waren op de aankondiging van het boek, ook vrij veel bestellingen uit binnen- en buitenland gekomen, maar al gauw waren er klachten van de boekhandelaren gekomen, dat het werk niet beantwoordde aan wat men van een „Seeliger“ mocht verwachten. Pas toen las Königer het boek; hij vond het een snertboek en het lezen op den duur weerzinwekkend, met name vanwege het aanhoudende humorloze en onbenullige gescheld. Over de persoonlijkheid van Seeliger gaf Königer te kennen, dat Seeliger hem 2
gaandeweg lastig begon te vallen met zijn vele kletspraatjes, waarin hij zichzelf als Jezus, als Lam, als weldoener van de wereld en als volstrekt gewoon mens beschreef. Hij was ook zeer zelfbewust opgetreden en had zich daardoor eigengereid gedragen, waarbij hij, buiten weten van de verantwoordelijke leiding om, gewoon de drukkerij binnenging en er zelf voor zorgde dat de werknemers een geschrift drukten. Königer beschouwde Seeliger als een overspannen, maar verder geestelijk normaal persoon, die in ieder geval echt goed kon rekenen en op zijn eigen voordeel uit was. De medebeklaagde Eser gaf aan, dat hij het „Handboek“ nogal een rotzooi vond en hij had het vervelend gevonden om het helemaal uit te lezen. Van de boekhandelaren heeft een enkeling het echt goed gevonden, terwijl anderen het zeer afwijzend hebben beoordeeld, omdat zij van Seeliger iets anders hadden verwacht. Zakelijk was het boek een pure mislukking geweest, en het had de uitgeverij alleen maar verlies opgeleverd. Seeliger meldde zich in zijn eentje op 19 - 1 - 23 bij de inrichting en werd daar tot 11 - 2 - 23 geobserveerd. Het lichamelijk onderzoek gaf de volgende bevindingen: Een man van gemiddelde grootte in een zeer goede voedingstoestand. Schedel gb. — Inwendige organen gb. — Pupillen gelijk en gemiddeld van grootte, rond, vernauwen onmiddellijk en uitgebreid op lichtinval en bij adapteren. Oogbewegingen onbelemmerd. Ooglidreflex aanwezig. Beide gelaatshelften gelijk geënerveerd — Tong recht en zonder trillen uitgestoken. Alle huid- en peesreflexen beiderzijds op normale wijze opwekbaar. Geen trillen van de vingers. Geen wankelen bij sluiten van ogen. Geen ataxie. Geen verlammingsverschijnselen. Huidgevoel intact. Lichte overprikkeling van de huidvatzenuwen. Spraak en schrift ongestoord. Bloedonderzoek op syfilis volgens Wassermann viel negatief uit. Wat zijn psychische toestand betreft, viel tijdens de opname meteen zijn ongegronde, opgewekte stemming op. Toen hij zich in de opnamekamer had voorgesteld en referent niet meteen wist, waarover het ging, merkte Seeliger meteen lachend op: „ U kent mij toch wel, ik ben immers de beroemdste schrijver van Duitsland, u hebt toch zeker mijn Miljoenendief al gelezen.“ Hij vertelde vervolgens vrijuit, waarom hij hier naartoe was gekomen, en informeerde of hij een 1e klasse kamer kon krijgen; toen dat ontkennend werd beantwoord, zei hij, dat hij dan wel naar Elfling zou gaan of een andere keer terug zou komen. Nadat referent hem de stand van zaken had uitgelegd, ging hij echter meteen akkoord met opname op de algemene afdeling en hij leverde verder niet het geringste probleem op. Ook tijdens de hele observatieperiode gedroeg hij zich rustig en legde steeds een volstrekt hoffelijk en correct gedrag aan de dag. Hij uitte nooit ook maar de geringste klacht, voegde zich zonder meer naar de regels van de inrichting, en was ook ten opzichte van het personeel steeds voorkomend. Alleen tijdens de eerste twee dagen lag hij volgens het voorschrift te bed, daarna was hij steeds op. Hij liep, tijdens het nadenken over zijn werk, de zaal op en neer en zat dan vervolgens aan zijn tafel te schrijven, soms tot laat in de avond. Hij was voornamelijk bezig met het opschrijven van een komedie: „Xenopompos, de ruziënde klaploper in onmin“, die in Byzantium speelt en waarin hij de advocaat tot mikpunt van zijn spot maakt, en tenslotte verzocht hij of hij het referent zelf voor mocht lezen. Met de andere patiënten bemoeide hij zich nauwelijks, maar observeerde hen stilletjes. `s Nachts sliep hij rustig en ongestoord. In zijn uiterlijk gedrag deden zich geen opvallende zaken voor. Tegenover de arts was hij op elke manier voorkomend, gaf zeer bereidwillig overal informatie over en was vanaf het begin behulpzaam bij het verzamelen van gegevens ten behoeve van zijn beoordeling. Wat bij de observatie van het begin af aan opviel was de opgewekte, vrolijke en humoristische stemming, waar hij zich voortdurend in bevond. Hij wist steeds alles in het grappige te trekken, toonde steeds een tevreden gezichtsuitdrukking, en vaak was zijn gezichtsuitdrukking echt stralend; zijn uiteenzettingen besloot hij vaak met een zelfvoldaan en zelfbewust glimlachen. Hij deed ook erg zijn best om iedereen aan het lachen te maken en dacht daardoor alles te kunnen 3
bereiken. Zo zei hij b.v., dat hij durfde te wedden, dat hij altijd zonder pas de grens over zou kunnen komen; hij hoefde de douaniers slecht in het oor te fluisteren: „Jullie, door de staat beschermde struikrovers“— dan zou hij lachen en lieten ze hem passeren. Bij elke gelegenheid verzekerde hij de anderen, dat hij echt de „meest keurige man“ was, en lachte daar overtuigend bij. Een veroordeling zou hem niets uitmaken, dat zou de beste reclame voor hem zijn; bovendien zouden dan in de gevangenis, waar hij nu in verbleef, de ruiten invliegen — maar niet van buitenaf, maar van binnenuit. Ook het vooruitzicht, dat hij in een krankzinnigengesticht zou kunnen worden opgenomen, maakte geen onaangename indruk op hem; wat hij nodig had om te werken, had hij toch in zijn hoofd zitten. Vermoedelijk nam hij beide mogelijkheden niet serieus. Met zijn opgewekte, optimistische stemming, hing een buitengewoon vergroot gevoel van eigenwaarde samen: er is reeds vermeld, dat hij zich meteen als de beroemdste schrijver voorstelde. Bij hem kan eigenlijk niets mislukken. Hij brengt iedereen aan het lachen, en kan vele uren achterelkaar praten. Hij kan bij de zetmachine gaan staan, dicteren, en wat hij zegt, is drukrijp. Hij is de mens zonder tegenstrijdigheid; men kan hem vragen wat men wil, hij kan meteen op alles een antwoord geven. Hij denkt juist; dat gelooft hij niet, dat weet hij; en omdat hij juist denkt, kan hij ook de toekomst voorspellen. Tot nu toe is ook alles uitgekomen, wat hij heeft voorspeld. Regelmatig haakte hij in op krantenberichten, die hij net had gelezen, om meteen met een apodictische zekerheid uiteen te zetten, welk verloop de gebeurtenissen verder zouden moeten nemen. Onmiskenbaar was verder een zekere drang om te praten, die echter minder spontaan merkbaar was, wanneer je een gesprek met hem aanknoopte. Begon hij eenmaal te praten, dan ging het eindeloos door, waarbij men eigenlijk de rol van toehoorder kreeg toegewezen, want hij liet zich nauwelijks onderbreken. Wilde je hem echter zelf wat uitleggen, dan viel hij zeer vaak in de rede, en soms kon je een vraag helemaal niet uitspreken, omdat één woord al aanleiding tot een antwoord gaf. Vroeg je hem bijvoorbeeld: bent u ervan overtuigd, dat….dan viel hij je al in de rede: „Ik heb helemaal geen overtuiging.“ Het was, alsof hij boordevol ideeën zat, die dan bij elke gelegenheid tevoorschijn kwamen. Daarbij verviel hij dan in paradoxale uitdrukkingen en apodictische uitspraken, die echter, als je vaak met hem sprak, opvallend vaak terugkeerden en al in zijn laatste geschriften zijn vastgelegd. In een opvallende tegenspraak tot zijn zelfverzekerde optreden stond zijn gebrekkig vermogen om tijdens het gesprek een langere gedachtegang logisch te ontwikkelen. Het ging een tijdje goed, maar dan verloor hij het eigenlijke onderwerp uit het oog, en bleef bij iets bijkomstigs steken, dat hem juist interesseerde. Vaak vond hij zelf de weg weer terug, maar vaak moest hij steeds weer, door middel van tussenvragen, bij het onderwerp worden gehouden. Op deze manier waren de gesprekken vaak heel tijdrovend, hij sprak wel voortdurend, maar niet over datgene, dat je juist wilde weten. Het verloop van het onderhoud bleek vrij vaak beïnvloed door plotselinge invallen en oppervlakkige verbanden, waarbij zijn plezier in allesbehalve geestige woordgrappen eveneens een rol speelde (waarop later, bij de bespreking van zijn geschriften, nader zal worden ingegaan). Herhaaldelijk werd aan een zinnige uiteenzetting afbreuk gedaan, doordat hij aan woorden bleef hangen, waarmee hij zijn spitsvondigheid bewees en echt woordenziftte. Maakte je hem daarop opmerkzaam, dan verklaarde hij dat wij eigenlijk uitsluitend in woorden denken en dat het woord almachtig is. In zijn manier van uitdrukken vertoonde hij ook weer een zekere grofheid, maar toch liet hij zich eigenlijk zelden gaan, en hield duidelijk rekening met zijn omgeving. Over zijn levensloop verstrekte hij de volgende gegevens: Zijn vader is gestorven op zijn zeventigste en was leraar. Hij interesseerde zich overal voor, gaf de boeren raad in rechtszaken, deed veel voor de bijenteelt en leidde een vaktijdschrift daarover. Hij was de intelligentste, beste en meest voorbeeldige mens die hij kent. „Hij had — net als ik — geen enkele vijand.“ Hij lachte niet veel, maar verkneukelde zich vaak. Hij was niet 4
zenuwachtig, noch aan abnormale stemmingen onderhevig. Zijn moeder is heel vrolijk, schrander, geestig en onuitputtelijk in het vertellen van grappen. Van de vijf broers en zusters leven er nog drie, zijn allemaal gezond, vrolijk en goedgehumeurd. Ook in de verdere familie komen geen geestelijk abnormale gevallen voor. Zelf heeft hij de gebruikelijke kinderziekten doorgemaakt en later is hij nooit ernstig ziek geweest. Met vier jaar kon hij al lezen, maar alleen met de ogen, het uitspreken kostte hem moeite. Hij werd aanvankelijk door zijn vader onderricht, en daarna kwam hij op de burgerschool; later bezocht hij de catechisatie en de pedagogische academie. Hij leerde goed, interesseerde zich vooral voor wiskunde, natuurwetenschappen en godsdienst, maar hij geloofde niets. In 1897 verliet hij de academie en had verschillende tijdelijke baantjes. In 1899 meldde hij zich, naar aanleiding van een advertentie in de krant, aan als leraar aan de Duitse school in Genua. — en kreeg uit veel sollicitanten de baan. In Genua begon hij zich voor litteratuur te interesseren; zijn eerste artikel schreef hij voor een pedagogisch hervormingstijdschrift. Hij had destijds het plan om een tijdschrift voor leraren in het buitenland uit te geven; vier artikelen die hij schreef en waardoor hij in een polemiek met andere leraren in het buitenland werd verwikkeld, baarden groot opzien. In 1900 vertrok hij, opnieuw vrij plotseling, samen met zijn directeur naar Hamburg, waar hij tot 1906 aan stedelijke scholen werkzaam was. Daar huwde hij in 1900, veertien dagen nadat hij zijn vrouw had leren kennen. Over zijn werk als leraar vertelde hij: „Wie mij op school als leraar heeft gehad, vergeet mij nooit meer, want ik maakte altijd plezier met de jongelui. Ze leerden wel — maar lachend.“ Collega’s bleven soms voor de deur van zijn schoollokaal staan luisteren en amuseerden zich daarover. Naast zijn werk als leraar was hij destijds ook al als schrijver bezig, hij schreef romans (Der Stürmer, Über den Wassern, Das Winkelberg’sche Herz), waarvoor hij de stof meestal aan zijn geboortestreek ontleende; bovendien ook novellen, b.v. „Hamburg“, een boek met balladen. Om te zien, hoe zijn productie zou uitpakken, als hij van de dwang van de school zou zijn bevrijd, nam hij verlof. In die tijd leerde hij ook de directeur van de Hamburg-Amerika-Lijn kennen, die hem verzocht om eens iets voor zijn maatschappij te schrijven; met die bedoeling nodigde hij hem uit voor een wereldreis. Seeliger diende een verzoek tot verlenging van zijn verlof in, maar vertrok, voordat dat was verleend, wat een disciplinaire maatregel tegen hem tot gevolg had. Hij legde echter, wat hij voordien al van plan was, zijn leraarsbaan vrijwillig neer en wijdde zich vanaf die tijd volledig aan het schrijven. Hij woonde in de buurt van Hamburg en ontplooide nu een zeer grote productiviteit; onder andere schreef hij in de periode van 1906 tot 1914 de romans “Der Schrecken der Völker”, “Riffe der Liebe”, “Das sterbende Dorf”, “Peter Voss“, „Zwei richtige Menschen”, en “Das Paradies der Verbrecher”, waarvan met name het bij Ullstein verschenen „Peter Voss“ een zeer groot succes had. Daarnaast verscheen een aantal novellen en toneelstukken en vooral het drie delen tellende “Schlesische Werk”, verhalen, grappige gebeurtenissen en balladen uit de Silezische geschiedenis (1908). Hij heeft niet actief in het leger gediend, maar in 1915 trad hij als oorlogsvrijwilliger bij de marine toe en ging naar Wilhelmshaven. Het rijksministerie van marine wilde, dat hij zich als oorlogscorrespondent bezig hield; maar hij schreef niets, omdat hij dat niet met zijn denken in overeenstemming kon brengen. Hij werkte bij de administratie en van de oorlog merkte hij niets. Driemaal werd hij in het leger gestraft. Een keer had hij over een meerdere gezegd, dat die gek was; toen dat in de officiersmess ter sprake kwam, moest de desbetreffende officier hem aanwijzen en kreeg hij 8 dagen middelzware celstraf; men liet echter zijn celdeur open, zodat hij zich vrij kon bewegen. De tweede keer kreeg hij een paar dagen straf, omdat hij in aanwezigheid van een meerdere, wiens gedrag hem niet beviel, halfluid bij zichzelf „schaapskop“ zei. Toen hij ter verantwoording werd geroepen, vertelde hij, dat hij de gewoonte had om als hijzelf iets doms deed, tegen zichzelf schaapskop te zeggen. De meerdere vond dat een rotsmoes; Seeliger antwoordde daarop, dat het hele leven uit rotsmoezen bestond. Toen hem vervolgens werd gevraagd, of hij 5
al eerder was gestraft, ontkende hij dat, omdat hij de straf niet echt had uitgezeten, maar daarvoor kreeg hij opnieuw straf, omdat hij tegen een meerdere had gelogen. Het werd een heel gedoe, iedereen in Kiel had het over hem. Ook tijdens de diensttijd schreef hij meerdere romans en novellen, waaronder “Der gelbe Seedieb”, de enige oorlogsroman, die men thans nog kan lezen. Bij het uitbreken van de revolutie, wilde men hem in de soldatenraad kiezen, maar dat wees hij af, omdat hij een tegenstander van elk geweld was, en ging terug naar huis. In het jaar daarop schreef hij het treurspel „Feind im Land“ (beschrijft de opstand van de onderdrukte Sicilianen tegen de Fransen); verder de roman “Junker Schlörks tolle Liebesfahrt’ en „Die Zerstörung der Liebe” (daarin wordt op tamelijk krasse manier beschreven, hoe een poging wordt ondernomen om de Fransen in hun eigen land door een vreselijk, op de geslachtsdrift en het zenuwstelsel, werkend vergift te vernietigen, maar door een vergissing mislukte de poging op het laatste moment). Het uitbreken van de revolutie beschrijft Seeliger in “Umsturz oder die rote Rotte”; in 1920 kocht hij een landgoed aan de Walchensee en vanaf die tijd woont hij daar. Over zijn geestelijke en gemoedstoestand vertelde hij, dat hij een „hele gewone jongen“ was geweest, was op zijn tijd vrolijk maar dan weer stil; als jongen had hij al heel veel gelezen. De anderen zeiden, dat hij het ‚vuistdik achter de oren’ had zitten. Zijn hele leven lang was hij altijd opgewekt geweest, maar nooit uitgelaten, en daarbij altijd weldoordacht. Zijn motto was: als je wil leven, moet je datgene, wat je voor het leven nodig hebt, zelf maken. Hij ondernam niets zonder solide maatschappelijke basis, maakte nooit schulden; reikte nooit naar dingen, die voor hem onbereikbaar waren. Perioden, waarin hij depressief was, had hij nooit, maar ook geen perioden met een toegenomen opwinding, had nooit last van stemmingswisselingen. Hij ging zich op geen enkele manier te buiten, dronk niet veel, en gaf later het roken ook op. Hij was altijd heel creatief, had steeds 10 boeken in zijn hoofd. Hij gaat pas schrijven, als hij in zijn hoofd alles af heeft; als een kip, die haar ei legt. Het scheppen is voor hem geen werk, geen inspanning, maar een bevrijding. Ook in zijn werk als schrijver traden geen schommelingen of perioden van verminderde of vergrote prestatie op, hij werkte gelijkmatig, was nooit „geblokkeerd“. Wat nu de ontwikkeling en vorming van zijn sociologische ideeën betreft, die immers thans in het middelpunt van de belangstelling staan, was uit de gesprekken met Seeliger het volgende op te maken: Tijdens de oorlog merkte hij, dat er iets niet klopte. Hij begon zich met economische vragen bezig te houden; het resultaat was de roman: „Die Diva und der Diamant“ (1921). In de herfst van 1921 liet hij eens een hele kist sociologische boeken komen, die hij doorlas; twee daarvan interesseerden hem vooral: “Der Ausweg” van Prof. Oppenheimer en de “Rechtswissenschaft ohne Recht” van Nelson. Om die reden schreef hij een brief naar Oppenheimer en nodigde hem uit voor een bezoek; het bezoek vond ook plaats. Oppenheimer had hem gezegd, dat zij elkaar niets meer hadden te vertellen, zozeer waren ze het met elkaar eens. S. vroeg toen aan O., hoe het kwam, dat hij met zijn gedachten niet doortastender was; O. antwoordde, dat hij ten eerste jood was, en ten tweede slechts wetenschapper; hij miste het vermogen om te populariseren. „Maar“, dacht hij, O., “u bent echt de aangewezen man om de zaak ter hand te nemen.“ Vervolgens schreef hij het „Handbuch des Schwindels“ en „Der richtig verrückte Kerl“ (ik verwijs naar de later weergegeven verklaringen van Prof. Oppenheimer over Seeliger). Op het verzoek om een samenhangend geheel van zijn ideeën te geven, vertelde hij ongeveer, dat hij op grond van zijn denken, tot het inzicht was gekomen, dat het leven door geweld niet tot opheffing van de tegenstrijdigheden in het denken kan worden gebracht, omdat elk geweld een tegengeweld uitlokt. De staat is ook een uitoefenaar van geweld. Elk uitoefenen van geweld, wettig of onwettig, moet er toe leiden, dat er leven moet worden vernietigd. Het geweld is het negatieve, het positieve is de economie. De staat is niet langer te handhaven, omdat de economie geen waarden meer aanreikt. Dat gaat niet alleen meer op voor een staat, want alle 6
staten ter wereld hangen met elkaar samen. Dat vatte hij in het kort samen in de uitspraak: de staat is de wortel van alle kwaad. Er kan alleen redding komen van het oplossen van de basisvraag. Staat is synoniem met ambtenarij, maar het terrein van de staat is ook het terrein van de ambtenarij. Als de ambtenaren nog dit voorjaar, voordat de aardappels rijpen, niet het terrein van de staat innemen, moeten ze verhongeren. Dat kan zich allemaal heel rustig vanuit München voltrekken. Het aantal ambtenaren wordt geleidelijk afgebouwd en zij krijgen land om te bebouwen. Ook de grondbezitters moeten ook iets ter beschikking stellen, maar allemaal in der minne. Het hele staatsbedrijf moet eensgezind worden afgebouwd. Tegelijkertijd moet er een hervorming van het muntstelsel komen; wij hoeven alleen maar met anarchisme te dreigen, dan krijgen wij genoeg geld uit het buitenland. Wij hoeven b.v. alleen maar te dreigen, dat wij uit de monetaire conventie stappen; voor ons levert dat geen schade op, want in het buitenland kan toch niemand ons geld namaken, maar dan komt de dollar in gevaar; dat heeft tot gevolg, dat wij van Amerika geld in overvloed zullen krijgen. Als wij genoeg geld hebben, dan betekent dat het eind van elk socialisme en communisme, en elke misdaad. De toekomst ziet Seeliger dan zo, dat de grenzen tussen de staten worden opgeheven, en de belastingen en accijnzen verdwijnen. De grote coöperaties dragen de kosten voor de benodigde uitgaven van de mensheid. De vrije mensheid is de staatsloze economische orde. In de vrije mensheid verdwijnt dan langzamerhand alle kwaad, zoals misdaad, ziekte enz. De reden waarom hij voor de uiteenzetting van zijn ideeën in zijn boeken de grappige en grove vorm heeft gekozen, is volgens Seeliger, dat Oppenheimer dat al 20 jaar lang op een wetenschappelijke manier maar tevergeefs heeft geprobeerd, en daarom heeft hij zich ten doel gesteld om de staat te bestrijden, door die belachelijk te maken, of volgens hem juister, de belachelijkheid van de staat te laten zien. Dat hij daarbij vaak echt grof is geweest, geeft hij toe, maar hij komt nu eenmaal van het platteland en de stadse uitdrukkingen bevielen hem niet, omdat hij daar het bedrog achter ziet. Zo zakelijk en adequaat geordend, zoals hierboven is beschreven, bracht Seeliger zijn ideeën nauwelijks tot uitdrukking; bovenstaande beschrijving, die overigens niet woordelijk zijn uiteenzettingen weergeeft, was slechts door voortdurende interrupties en aansporingen te verkrijgen. Gewoonlijk drukte Seeliger zich in het gesprek precies zo uit als in zijn, deels bij de processtukken bijgevoegde, gedrukte teksten. Daarom zal in het volgende gedeelte een reeks uitspraken worden weergegeven, die hij tijdens de dagelijkse mondelinge gesprekken deed. Vaak had hij het over het gevaar, dat voor de Beierse staat dreigde door de Hitlerbeweging: dat zou nog op een nationale opstand uitdraaien, het zou een bloedbad worden. Als men hem roept, is hij bereid om te komen; men weet immers nu, dat het „Lam“ is gekomen. Hij zou b.v. een trucagefilm laten tekenen: een hakenkruis met het Lam ervoor, dat het kruis geleidelijk opvreet en het aan de achterkant weer uitschijt. Daarmee zou het symbool belachelijk zijn gemaakt en de hele beweging onmogelijk. Een andere keer dacht hij: „Ik hoef hier in München alleen maar een voordracht te houden, en binnen 8 dagen is de hele Hitlerbeweging uitgeschakeld.“ Men moet ze belachelijk maken. Hij is gekomen om te helpen, maar hij dringt zich niet op. Het wapenschild dat hij heeft uitgehangen, is het „Handboek der Zwendel“; nu wacht hij alleen nog maar af. De Beierse regering kan naar hem toekomen en hem vragen. Vervolgens benadrukt hij weer, dat hij zich aan niemand opdringt, maar dat de staat echt zelf is begonnen, omdat die zijn boek in beslag heeft genomen. „Als iemand mij iets afneemt, roep ik: „houdt de dief!“ De staat heeft mij mijn boeken afgepakt. Als hij ze niet teruggeeft, moet hij zelf weten wat ervan komt.“ Gevraagd, waarom hij in zijn geschriften steeds zo‘n schunnige uitdrukkingen gebruikt, zei hij: „Ik zal u vertellen, waarom in de boeken, die ik voor de bevrijding van de mensheid schrijf, die stofwisselingswoorden voorkomen. Dat heeft een bepaalde reden. Stofwisselingswoorden zijn economische woorden. B.v. God staat voor stront. „Schijtvent!“ staat voor „stofwisselend wezen”, dus mensenbroeder. Het woord zou niet zoveel 7
worden gebruikt, als er niets zoiets als een ethische waarde in zou zitten. Als iedereen tegen de ander zou zeggen: „Schijtvent“, dan zou er geen standsverschil meer bestaan.“ Vaak sprak hij over zichzelf als over de eeuwige mensheid, maar hij wees er met nadruk op, dat hij niet alleen zelf aanspraak maakte op dit recht, maar dat ieder mens de eeuwige mensheid kon zijn, als hij maar juist zou denken. Dat de mensheid een wezen van eeuwigheid tot eeuwigheid was. Hij betitelde zichzelf hoogstens een enkele keer als Lam en als Christus, bij wijze van publiek vermaak. Hoe hij tot die benaming kwam, verduidelijkte hij als volgt: „Toen ik de gedachtegang van de verschillende godsdiensten naging, merkte ik dat zij zich allemaal naar de eeuwigheid toe bewogen; het meest helder uitgesproken in de Openbaring van Johannes. Het Lam is de juiste manier van denken, in feite alleen maar het geweldloze stofwisselende wezen.“ Hoe men dat Lam moet opvatten blijkt duidelijk uit een hoofdstuk van de nog te verschijnen roman “Die Entjungferung der Welt”, met als opschrift: „Das Lamm und der Leu”. Daarin wordt verteld hoe een journalist, Herakles, het Lam in zijn woning opzoekt en het vraagt: „Waarom noem jij jezelf het Lam?“– „Ik ben het Lam uit de Openbaring van Johannes, waarover staat geschreven, dat het de zeven zegels van het gesloten boek zal verbreken.“ – „Dat Lam is echter slechts een dichterlijke figuur“, gaf Herakles ter overweging. „Elke dichterlijke figuur is een bedacht schepsel,” verduidelijkte het Lam hem. „Is het maar juist bedacht, dan kan het ook beleefd en geleefd, dus worden uitgebeeld.“ Ik beeld het uit, ik speel, ik leef het, en daarom ben ik het.“ Herhaaldelijk uitte Seeliger in zijn gesprekken, dat hij alleen maar de rol van Lam speelt. Zo zei hij bijvoorbeeld: „ Als ik ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard, zal ik de rechtbank verstandig toespreken; als ik toerekeningsvatbaar wordt verklaard, dan zal ik mijn versmelting verraden: ik ben het Lam, ik ben Christus. Tekenend voor zijn zelfkennis is, dat hij herhaaldelijk beweerde, dat hij verwachtte dat hij de volgende Nobelprijs zou krijgen en wel voor litteratuur en ten tweede de vredesprijs voor zijn Handboek der Zwendel. Dat het laatste in meerdere talen werd vertaald en dat hij goede contacten had met toonaangevende kringen in het buitenland. Toen ik mijn twijfel uitte, zei hij tegen me: wacht maar af. Eerder al, zo beweerde hij, was hem voor zijn „Schlesisches Werk” door de Universiteit van Breslau de titel van doctor honoris causa aangeboden, maar dat had hij geweigerd – „Goethe was de mens met de tegenstrijdigheid, ik ben de mens zonder tegenstrijdigheid.“ „Ik ben de schrijver, die de meeste fantasie heeft. Alle collega‘s grijpen naar mijn werk, om iets nieuws te ervaren.“ „Ik maak de Duitse taal tot wereldtaal, tot denktaal.“ Dat hij voor zijn idee vocht, naar een doel streefde, bestreed hij, zodra men hem daarnaar vroeg. Hij hoorde bij geen enkele partij; als hij een partij zou willen oprichten, zou hij meteen zoveel aanhangers hebben, dat hij een partij bijeen zou kunnen brengen, die alle andere in grootte zou overtreffen; hij maakte ook toespelingen op zijn invloed op de pers in het buitenland. In Wenen liet hij al dollarbiljetten ontwerpen, die, als de staat ten onder zou gaan, gedrukt en op de markt zouden kunnen worden gegooid. Hij is er van overtuigd dat zijn Handboek een grote uitwerking zal hebben, - over de ongunstige uitspraken van de uitgever glimlacht hij alleen maar. Houdt men hem de afzonderlijke punten van de aanklacht voor, dan is het zo goed als onmogelijk, om van hem een zakelijk antwoord of stellingname te krijgen; zijn antwoorden bewegen zich veeleer helemaal op de toon van zijn geschriften. Hij bestrijdt, dat hij Erzberger heeft uitgescholden: - „Alleen iemand die serieus wordt, zal schelden: ik lach, iemand die lacht scheldt niet.“ Bovendien had hij alleen maar de waarheid gesproken; hij had voldoende mensen aan zijn kant, die dat konden bevestigen. Erzberger was een volksverrader. Hij had ook niets beledigends gezegd, maar hem belachelijk gemaakt, en dat is niet strafbaar. „Ik maak het ook niet belachelijk, maar ik zeg alleen maar, dat het belachelijk is.“ Hij had geen godslastering bedreven, maar afgodslastering. God, de almachtige en alwetende, de bron van alle waarheid, kan helemaal niet door iemand worden belasterd. De leer van Jezus is de waarheid, maar die is door Rome in het tegenovergestelde veranderd; maar „ de waarheid is 8
de grootste belediging voor elk onjuist denken.“ Een nadere uitleg van zijn uiteenzettingen achtte hij overbodig, omdat immers onder de trefwoorden in het „Handbuch des Schwindels“ alles is te vinden. Enig gevoel voor het feit, dat inderdaad grote gedeelten van het volk, nog helemaal afgezien van de ambtenaren de geestelijken, zich door zijn uitspraken tot op het bot gekrenkt moeten voelen, lijkt hij helemaal niet te hebben. Hij legt zijn verklaringen zonder een opvallende emotie af, met een lach om zijn mond; hij vindt dat iedereen tegen zijn grappen moet kunnen. Het is opmerkelijk hoe hij zich de rechtszitting voorstelt. „Door het jatten van het boek, heb ik de staat in de hand. Hij moet procederen. We zullen wel eens zien, wie procedeert, ik of de baas van de arrondissementsrechtbank zus en zo. Het komt voor de juryrechtbank, daar zitten de economen enzovoorts. Die denken net als ik.“ Niet hij wordt aangeklaagd, maar de Beierse staat. Het is een belangrijke zaak, de beroemdste deskundigen moeten komen, Prof. Oppenheimer, Nelson enz. Vervolgens denkt hij weer, dat hij geen trammelant zal maken; maar als de officier van justitie met hem wil stoeien, dan zal hij spreken; hij zou wel 8 dagen lang kunnen spreken, maar zo, dat men van het begin tot het einde naar hem zou luisteren; als aangeklaagde zou men hem in de vrijheid van het woord niet kunnen beknotten. Het verslag van de rechtzitting is al vooraf gedrukt en zal tijdens de zitting gratis worden uitgedeeld. „Ik ben sterker dan de Beierse regering. Als ik ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard, dan heeft de wereld weer wat te lachen over de Beierse justitie. In de 2e druk van het Handboek staat u (ref.) ook al vermeld. Als u het ermee eens kunt worden, dat ik ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard, dan zet u zichzelf juist voor schut, omdat ik als Onze-Lieve-Heer voor u te ver ben gegaan.“ Voor de rest verklaarde hij, dat hij ervan overtuigd was, dat ref. zijn rapport naar beste weten zou opstellen; hij bejegende ref. met een soort doordachte welwillendheid, dacht, dat als ref. hem zou vragen, wat hij zou moeten doen, dat hij hem zou aanraden: wacht u maar af, binnen een paar weken moet het zijn beslist. Seeliger ziet de loop der dingen volstrekt onbekommerd tegemoet. Noch het vooruitzicht op de gevangenis, noch op het krankzinnigengesticht, maakt hem onrustig, hij neemt dat kennelijk niet serieus. Over zijn toekomstplannen uit hij zich wisselend. De ene keer denkt hij, dat zijn taak voor hem duidelijk is; hij schrijft alleen nog maar een paar komedies, en vervolgens hoogstens nog zijn biografie, daarna heeft hij geen tijd meer; hij moet dan de vrije mensheid op de been brengen. De andere keer denkt hij weer, dat hij juist romans en novellen zal schrijven. Hij noemt ook enkele geschriften, die hij zal publiceren, hij zal b.v. de vier evangeliën opnieuw uitgeven; maar niet volgens de oertekst, maar volgens andere vertalingen; het zal een grappig boek worden. De aankondiging van het boek staat als volgt aan het slot van „Ist der Staat ein Schiesskerl?“: ‚De heilige schrift van de vier evangeliën ontheiligd, dat is volgens de waarheid juist, dus van alle kerkenkul en staatsrotzooi gereinigd door de enige nog levende oog-, oor- en bloedgetuige, de door het Lam ontkruisigde en dientengevolge eindelijk wedergekeerde Jezus van Nazareth.’ Verder schrijft hij dan nog 7 proefschriften, vanuit het standpunt van verschillende faculteiten, over het thema: is Seeliger werkelijk Onze-LieveHeer? Hij heeft ook twee nieuwe trucagefilms gepland „Is elke universiteit een kakademie?“ en „Christendom – twistendom?“. Het Handboek der Zwendel verschijnt in de tweede druk als „Handboek der Waarheid“. De tweede druk van “Ist der Staat ein Schiesskerl?” wordt niet aan Knilling opgedragen, maar aan de „grootste schijtvent, Poincaré.“ Hij heeft ook al een komedie bedacht, waarvoor hij de stof aan zijn observaties in het krankzinnigengesticht ontleent (een keer zei hij: niet ik wordt hier geobserveerd, maar jullie, ik verneuk jullie allemaal. Het rapport, dat over hem wordt uitgebracht, zal hij eveneens publiceren. Of het bij dat alles om werkelijke plannen of deels om spontane invallen en opzettelijke voordegekhouderij gaat, blijft de vraag. Hij sprak er nooit over, dat hij met een, op een of andere manier serieus te nemen, zaak bezig was. 9
Het is ook opvallend, hoe hij thans over zijn eerdere werken denkt. Hij zegt namelijk, dat ook in een gedeelte van zijn vroegere werk het probleem van de staat wordt behandeld, zij het nog niet in zo‘n duidelijke vorm. Zo zou zijn balladenboek „Hamburg“ de geschiedenis van een vrije staat zijn, die niet aan het staatsbestel was gebonden; de vrije stad zou een coöperatieve gemeenschap zijn in de vorm van een staat. Over zijn roman “Der Schrecken der Völker” zegt hij: de staat is de schrik der volkeren, in dit geval het gewelddadige anarchistische individu, dat zijn aanval tegelijkertijd tegen alle staten richt, om ze te vernietigen: de roman is het bewijs, dat het op die manier niet gaat. Over de “Zerstörung der Liebe” zegt hij: zij willen het ook met geweld doen, door vernietiging van de grote stad; dat lukt niet, zij gaan zelf te gronde. In het „Paradies der Verbrecher” wil hij laten zien, dat de misdadiger een product van de staat is (in werkelijkheid wordt in de laatste roman echter beschreven, hoe een vrije misdadigerskolonie te gronde gaat, waardoor de idee dus een utopie blijkt!). Over zijn Silezische werk, dat in de vorm van balladen en prozabeschrijvingen perioden uit de geschiedenis van Silezië weergeeft, beweert S. nu, dat hij hierin, voor een bepaalde landstreek (Silezië), de logische keten van gevolgtrekkingen in de wereldgeschiedenis had geprobeerd aan te tonen, zoals later in de “Deutschen Dekamerone”, hetzelfde voor de hele wereld. Als een door hem als bijzonder overtuigend beschouwd bewijs van het feit, dat hij zijn sociologische denkbeelden al lang nastreeft, reciteert hij op een keer een vele jaren geleden geschreven ballade, waarvan de inhoud, voor zover ik mij herinner, de volgende is: de profeet wordt door God naar de wereldheerser gezonden, om zijn onderwerping te eisen; de wereldheerser hoont God, tovert voor de profeet een prachtige stad in de woestijn, en stelt hem op de proef met de volgende woorden: dit alles zal ik je schenken, als je neervalt en mij aanbidt. De profeet verkeert in grote nood, maar dan stuurt God zijn engelen en laat de stad vernietigen: de mensen zoeken tevergeefs naar de stad, alleen in dromen bestaat zij nog. Over deze ballade beweert Seeliger nu, dat die al de gedachte uitspreekt, dat de grote stad het grootste kwaad van de mensheid is! Toen hij daarop werd gewezen, gaf hij vervolgens echter toe, dat hij thans uit zijn eigen werk inderdaad meer haalt, dan hij erin heeft gelegd; toen hij het opschreef had hij de ideeën al in zich gehad, maar ze moesten eerst nog uitkristalliseren. Het boek, waarin Seeliger voor het eerst zijn sociologische denkbeelden uitvoerig behandelt, is het vanaf april tot september 1921 geschreven “Die Diva und der Diamant”. Seeliger zelf zegt, dat hij met die roman bij de uitgeverij Ullstein een koekoeksei heeft gelegd; de titel was voor het publiek bedoeld; de eerste hoofdstukken zouden onschuldig zijn, en pas later duiken de ideeën op, omwille waarvan het boek was geschreven. In deze roman bevinden zich alle gedachten al, die thans door S. worden verdedigd; ze worden door verschillende personen naar voren gebracht, deels serieus, deels ook op zijn thans geliefde schertsende manier. Zo wordt in het hoofdstuk „Molochstaat“ het ontstaan en het wezen van de staat (duidelijk aan de inzichten van Prof. Oppenheimer ontleend) uiteengezet; in het hoofdstuk “Der chinesische Garten” wordt beschreven, en wel op een volstrekt serieuze manier, hoe China het ideaal van de vrije mensheid al het dichtst benadert. Het hoofdstuk over de menswording brengt vervolgens de denkbeelden van Seeliger al helemaal op zijn huidige eigen manier. Hier staan zinnen als: de mensheid is niet alleen eeuwig, maar ook almachtig en alwetend. Kortom: „De mensheid is Onze-Lieve-Heer“. „Ik mensheid, ben Onze-Lieve-Heer“. „Waarom zou ik niet Onze-Lieve-Heer kunnen zijn? De voorstelling van Onze-Lieve-Heer is immers volstrekt menselijk. Hij is het toppunt van alle menselijke eigenschappen. Wat ik denk, ben ik. En ik denk, dat ik Onze-Lieve-Heer ben.“ „De echte Onze-Lieve-Heer kan dus niets anders zijn dan een ontkenner van de staat, dus een doodgewone mensenvijand.“ In een van de volgende hoofdstukken komt Upton Useful voor, de „echte gekke figuur“, die „om waarheid brult“; als zijn vrouw hem lachend dreigt, dat men hem in het krankzinnigengesticht zal opsluiten, denkt hij, dat binnen 3 dagen alle bewakers en artsen in die inrichting net zo gek zullen zijn, echt doorgedraaid en grootheidswaanzinnig, net als ik: iemand die de toverstaf van de waarheid in 10
de hand heeft, moet wel gek worden. Ik breng zelfs alle onmensen zover. Ik laat ze door de vrije mensheid gek worden.“ Voor het Duitse volk betekent dat, dat het als eerste „ al zijn geweldszwendelaars, staatsmisdadigers en wettelijke beschermde mensenbeschermers zal ontmaskeren, de waarheids- en landsgrenzen in de hele wereld zal slechten en daarmee voor alle volkeren de poort van het paradijs…. zal ontsluiten.“ Aan het eind hebben de voorvechters van de vrije mensheid zich verzameld; er is nog een stoel leeg, - dan verschijnt plotseling een ‘heel gewoon mens‘ onder hen, Seeliger zelf. Hij wordt door de anderen begroet met „Onze Vader, eeuwige zalige mens.“ Seeliger spreekt tot hen: „ Gaat allen uit in de wereld en onderwijs alle volkeren de waarheid.“ Vervolgens: „Ben ik de enige mens op mijn aarde? Komt niemand mij helpen, om deze kostelijke last te dragen?“ En hij wacht nog steeds op antwoord, deze hoopvolle, ongeneeslijke dwaas der liefde, - zo besluit het boek. Het “Handbuch des Schwindels” schreef Seeliger in de periode van oktober tot december 1921. Hij schat het zelf zeer hoog in en hoopt, zoals vermeld, dat hij daarvoor de vredesprijs zal krijgen, want het bevat het eenmakingprogramma van het Duitse volk en de hele wereld. De hele wereld zoekt de waarheid en die staat in het “Handbuch des Schwindels” Hij verzocht ref. regelmatig het zorgvuldig te bestuderen; zijn kennissen hadden het aanvankelijk in de hoek gegooid, maar er toch steeds weer naar gegrepen, omdat het hen pas na zorgvuldige bestudering volkomen duidelijk was. Het bevat een grote hoeveelheid trefwoorden in een encyclopedische volgorde, waar hij dan kortere of langere opmerkingen en verduidelijkingen aan toevoegt. Seeliger maakt zich in dit boek vrolijk over zo‘n beetje alle bestaande instellingen, over iedereen, die anders dan hij – voor hem dus onjuist – denkt, vooral over de staat, kerk, maatschappij enz. en verkondigt zijn idee over de vrije mensheid, waarbij zijn eigen persoon buitengewoon op de voorgrond treedt, b.v. onder de trefwoorden: ik, Lam en zalige. Op details van het boek ingaan, is door de opzet ervan nauwelijks mogelijk en ook niet nodig, omdat het immers steeds weer om dezelfde zaken heen draait, die al meerdere malen zijn besproken. Er is al op een aantal vormelijke details gewezen, die een psychiatrische aandacht verdienen, b.v. op de vermoeiende herhalingen van dezelfde gedachten en woordvorming onder de meest uiteenlopende trefwoorden. Opvallend is verder de sterke neiging tot woordgrappen en woordspelingen, dus Eisner wordt aangeduid als „het Münchener onkind met de geweldsmaatbeker“, als de eerste „met de adellijke boog (arco) afgeslotene“; de bureaucraat als „misdrukkeling“; de groothertog omschreven als „eronderkoning“ als „erbovenhertog“ en veel soortgelijks. Onder bijna alle trefwoorden staan gezochte neologismen en woordenormiteiten, waar hij een bijzondere voorliefde voor heeft. Vaak worden aan een trefwoord een enorm aantal omschrijvende woorden geregen, die helemaal niets nieuws brengen, maar uitsluitend een teken van babbelzucht lijken, b.v. onder „toekomstmuziek“: vooruitgeklets, - geratel, - gebeuk enz. in 18-voudige vorm. Vrij vaak heeft men ook de indruk, dat de afzonderlijk toegevoegde woorden met het trefwoord helemaal niet meer in een begrijpelijk verband staan, maar onderling meer door de band van taalkundige betrekkingen zijn verbonden; zie b.v. het artikel „verhevenheid“. Het eind van het boek luidt: het Lam spreekt: wie dit boek serieus neemt, wil, dat ik mij over hem vrolijk maak. Als aanhangsel bevindt zich ook een oproep, - bij de volgende rijksdagverkiezing de kieszetel: „vrije mensheid, Duitse onpartijdige partij. Seeliger Ewald Gerhard, de juistdichter, te kiezen. Dat is door Seeliger, zoals hij verzekert, als grap bedoeld, dat blijkt al uit het feit, dat een onpartijdige partij immers een innerlijke tegenspraak inhoudt. Als Seeliger zich op titelpagina als Eeuwige Zalige Mensheid (Ewger Seeliger Menschheit) betiteld, dan is dat ook maar een woordspel – (Ewger – Ew(ald) Ger(hard)). Seeliger schreef in 1921 nog „Der richtig verrückte Kerl“, een rustiek toneelstuk in 4 delen, dat mij niet ter beschikking stond; verder schreef hij van oktober tot december 1922 de momenteel in druk verschijnende roman “Die Entjungferung der Welt. Ein göttlicher Roman von Ewger Seeliger Menschheit”. De inhoud van de roman is niet in het kort te beschrijven, omdat het in 11
wezen niet een doorlopende handeling betreft, maar afzonderlijke scènes. De eeuwige mensheid openbaart zich in drie gebroeders: in Manito, de echte Onze-Lieve-Heer; in het Lam, en in de wederopgestane Christus. Hen legt Seeliger op de zijn bekende spreektrant zijn ideeën in de mond. Verder is een groot gedeelte van de roman een satirische beschrijving van de politieke verhoudingen in Beieren – opgedragen aan München, waarbij ook de toekomst wordt voorspeld. Bloedige gevechten van de partijen onderling, ondergang van de ambtenarenstaat, de grote stad en de redding door vrije nederzettingen. De hele beschrijving stelt Seeliger in de gelegenheid om zich over alle staatsinstellingen vrolijk te maken, waarbij hij zich van een eigen woordenschat bedient. Wat op diverse plaats in de roman opvalt, in tegenstelling tot zijn andere boeken, is de neiging tot schuine moppen en grofheid. Het laatste boek van Seeliger is het in november 1922 verschenen: “lst der Staat ein Schiesskerl?” Het bevindt zich bij de processtukken; nader ingaan op de inhoud lijkt overbodig. Het is kennelijk ontstaan onder invloed van het proces en brengt in wezen dezelfde ideeën te berde, als in de zojuist besproken boeken, alleen in een nog grovere en meer gore vorm. Seeliger beweert, dat de bijbehorende films al waren getekend, en beschouwt het geheel als uitvoerbaar en veelbelovend. Omdat de processtukken over de persoonlijkheid en het verleden van Seeliger bijna niets bevatten, heb ik verschillende personen, die hem kennen, verhoord, resp. inlichtingen van hen verkregen. De vrouw van de aangeklaagde geeft, door mij ondervraagd op 30 – 1 – 1923 de volgende inlichtingen: Zij kent haar man sinds hun huwelijk in 1901. Hij was toen een goede, geliefde leraar; dat beroep heeft hij opgegeven, om zich geheel aan het schrijven te wijden. In het begin heeft hij het vrij zwaar gehad, en pas sinds enkele jaren heeft hij het financieel goed. Tot februari 1920 hebben ze in Hamburg gewoond, vervolgens zijn ze naar het zuiden getrokken om daar een geschikt landgoed te kopen, deels met het oog op hun gezondheid, deels omdat haar man zelf de grond wilde bebouwen. Haar man was altijd rustig en ijverig geweest, zeer bescheiden en pretentieloos, had niet gedronken, niet gespeeld, nooit wat voor uitspatting dan ook begaan, had nooit schulden gemaakt, en was zeer oppassend geweest. Hij was weinig sociabel geweest en had nooit misbruik van iemand gemaakt. Een goed humeur en optimisme had hij van oudsher gehad. Zijn stemming was altijd gelijkmatig geweest, opwindings- of ontstemmingtoestanden had hij nooit gehad. Hij had ook altijd gelijkmatig gewerkt; hij was een enorme werker geweest, had van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat gewerkt, had veel gestudeerd. Een zekere vrijheidsdrang had hij van oudsher gehad, ook een wat vergroot gevoel van eigenwaarde, zoals bij kunstenaars de regel is. Bij het uitbreken van de oorlog was hij enthousiast geweest, had het liefst meteen naar het front gewild. Politiek had hij zich vroeger nooit bezig gehouden, had nooit tot een partij behoord. Wanneer hij psychisch was veranderd, kon zij door haar slechte geheugen niet precies aangeven, maar ongeveer ½ jaar voor het verschijnen van het Handboek (herfst 21?), zeker weet zij het niet, kwam hij van een zakenreis van meerdere weken volledig veranderd thuis. Het was alsof hij dronken was van zijn ideeën; was veel opgewondener geweest dan ooit. Hij had veel meer gepraat dan anders, had toespraken gehouden, als het ware op een preektoon. Zijn gevoel van eigenwaarde was sterk toegenomen; hij vond dat iedereen zijn mening moest delen. Hij had geprofeteerd en zich ook thuis, tegenover zijn vrouw, het Lam, Onze-Lieve-Heer genoemd; dat had zij wel 1000 keer moeten horen. Terwijl hij vroeger een keurige burger was geweest, die nooit een onfatsoenlijk woord had gesproken, de meest pure man was geweest, die men zich kon indenken, had hij vanaf dat moment bij elke gelegenheid gezegd: „wij zijn immers allemaal schijtkerels.“ Tegenover een jong meisje, dat in een restaurant voor het eerst aan hem werd voorgesteld, had hij gezegd: „als je nog geen kinderen op de wereld hebt gezet, 12
heb je helemaal geen recht om te leven.“ Zoiets zou hij vroeger nooit hebben gezegd. Het was zijn vrouw bij het schrijven van zijn huidige werk ook opgevallen, dat het onfatsoenlijke, erotische passages bevatte, terwijl hij vroeger een zo gevoelig thema zoals „ De Falsette“ zo decent had behandeld. Zij was ervan overtuigd, dat er bij haar man sprake was van een voorbijgaande geestelijke stoornis. Tijdens een tweede gesprek op 2 – 2 zwakte mevr. Seeliger haar bovenstaande verklaring wat af, wilde eigenlijk geen woord meer loslaten, en verklaarde dat haar man volkomen gezond was, maar dat hij kunstenaar was en dat hij daarom met andere maten gemeten moest worden. Tegelijkertijd was zij ten opzichte van ref. wantrouwig en verzocht om een spoedig ontslag van haar man. Zij maakte een zeer nerveuze indruk; haar veranderde standpunt was kennelijk terug te voeren op de wens, om haar man spoedig weer vrij te krijgen. Een neef van Seeliger, de heer Konrad Heiden, vertelde mij op 6 – 11 – 1923, dat hij Seeliger sinds 3 jaar persoonlijk kende. Hij was altijd al een geweldig geestig figuur geweest, dacht zorgeloos, direct, geloofde van oudsher zeer in zichzelf, en was zeer zelfbewust geweest. Een maand of 15 geleden, had hij voor het eerst verklaard, dat hij Christus was, het Lam. Aanvankelijk waren het anarchistische uitspraken, maar later waren zijn ideeën van een meer religieus karakter geweest. Het leek ref., alsof Seeliger spraakzamer was geworden, hij kon urenlang doorpraten; een keer had hij in een gezelschap acht uur lang vrijwel onafgebroken gesproken en voorgelezen. Een zekere grofheid in stijl heeft hij echter altijd gehad, maar toch niet zo als nu. De schrijver en voormalige leraar, de heer Schulze-Berghof deelde mij op 8 –2 het volgende mede: hij kende Seeliger sinds ongeveer 1906. Hij had aanvankelijk het pad van schrijver van streeklitteratuur bewandeld, maar ontwikkelde zich al gauw in de richting van schrijver van populaire litteratuur voor het grote publiek. Zijn productiviteit was zeer groot geweest, hij was meestal tegelijkertijd met meerdere onderwerpen bezig geweest. In 1909 had hij een keer een onaangename affaire met een collega gehad, hij zou hem belasterd hebben: iedereen had daar zijn hoofd over geschud; men had hem ten stelligste aangeraden om uit de journalistenen schrijversvereniging te treden. Seeliger was een realistisch mens geweest, had zich overal voor geïnteresseerd en intensief gestudeerd. Hij was niet erg sociabel geweest, maar in kleine kring was hij levendig geweest, meestal de woordvoerder. Ietwat grof, boers van uitdrukking was hij altijd geweest, had alles van de barokke, lachwekkende kant opgevat; was oorspronkelijk geweest – maar geen diepzinnige denker. Zij gevoel voor eigenwaarde had zich in de loop der tijd steeds meer ontwikkeld; als hij iets schreef, dacht hij, dat het als een bom in moest slaan. In het voorjaar van 1922 was Seeliger een keer onverwachts bij ref. gekomen en had hem voor een lezing uitgenodigd. Voor die tijd had hij erover opgeschept, dat hij al veel aanhangers had. Toen hij het podium betrad, had hij een ietwat onzekere indruk gemaakt; hij had uit het Handboek voorgelezen, hij werd saai gevonden, en het was wat onrustig in de zaal geworden. De toehoorders waren ontevreden. Voor zijn vrienden was het pijnlijk, ze vonden dat hij een grote domheid beging. Zelf geloofde Seeliger, dat zijn boek de wereldrevolutie zou inleiden en dat hij de grote man was. Als verandering ten opzichte van vroeger viel ref. op, dat Seeliger ononderbroken kon praten, niet kon ophouden, steeds in kringetjes ronddraaide, en steeds opnieuw over zichzelf en zijn zaak sprak, vier uur lang. Aangezien bij Seeliger de sociologische ideeën de hoofdrol speelden, en hij zich daarbij steeds op Prof. Oppenheimer beriep, waar hij volledig mee overeenstemde, wendde ik mij schriftelijk tot hem. Prof. Oppenheimer schreef mij daarop, dat hij hem pas vanaf de zomer van 1921 kende; destijds had hij Seeliger naar aanleiding van een boek in Walchensee opgezocht. Seeliger had wel een groot, maar niet ziekelijk zelfvertrouwen aan de dag gelegd, aan Seeligers geestelijke gezondheid had hij nooit getwijfeld. Seeliger dacht alleen dat hij een nieuwe weg had gevonden, om de ellende van onze tijd te lijf te kunnen gaan, - namelijk om die dood te lachen. “Met dat doel kwam hij op een zo overdreven manier op voor mijn 13
inzichten, dat ik hem ernstig moest vragen, om mij buiten het spel te houden. Zijn laatste geschrift berust voornamelijk op mijn stelling, dat de staat zijn ontstaan dankt aan de schepping van een onderwerpend geweld met het doel om de onderworpenen economisch uit te buiten. De staat had dan natuurlijk meteen de zorg voor het algemeen welzijn in zijn werkterrein moeten betrekken, zoals de bescherming van recht en grenzen, maar er bleef nog steeds een vrij groot gedeelte van die oorsprong aan kleven, en dat is volgens mijn opvatting de verklaring van sociale verwikkelingen, waar wij onder lijden. Deze uitbreiding van het oorspronkelijke doel van de staat, laat Seeliger buiten beschouwing, en daardoor komt zijn opvatting heel dicht bij het theoretische anarchisme, dat ik afwijs.“ Professor Oppenheimer zet dan nog uiteen, waarom er bij Seeliger geen sprake kan zijn van een religieuze grootheidswaan en besluit: “Ik zie, als psychiatrische leek, de sleutel tot zijn karakter in het feit, dat hij zich in het pantser van de grap onkwetsbaar waant. Hij wil de „geweldsstaat“ en het „geweldseigendom“ doodlachen en – bespotten. Het is in ieder geval een nieuwe manier.“ Rapport De eerste vraag, waarover vanuit psychiatrisch standpunt een oordeel moet worden geveld, is de vraag, of bij Seeliger op dit ogenblik een echte geestesziekte aanwijsbaar is, of dat zijn huidige toestand nog steeds de uiting is van een op menige wijze opvallende, maar toch nog binnen het gebied van het normale liggende, persoonlijkheid. Wat meteen tot het laatste inzicht zou kunnen verleiden is, dat bij Seeliger hoe dan ook geen ernstige stoornissen van het intellectuele functioneren aanwezig zijn, dat S. in ieder geval zelfs een grote geestelijke activiteit, slagvaardigheid en een vlot en zeker gedrag vertoont. Opvallend daarbij is echter zijn opgewekte, al te optimistische stemming, en zijn zeer vergroot zelfbewustzijn. Maar ook bij deze twee eigenschappen kan men in de verleiding komen, ze als eigenaardigheden van zijn persoonlijkheid te beschouwen. Een goed humeur en een optimistische levensopvatting heeft hij ongetwijfeld van huis uit meegekregen; het zijn eigenschappen, die tot op zekere hoogte erfelijk zijn. Een levendig fantasieleven en de neiging tot een grove, oorspronkelijke manier van uitdrukken, gaat daarmee samen, allemaal karaktertrekken, die in veel van zijn vroegere werken tot uitdrukking komen. Dat bij de scheppende kunstenaar het gevoel van eigenwaarde vaak zeer groot is, en in de loop van de tijd, met name als ook een uiterlijk resultaat zich voordoet, zeer pleegt te toe te nemen, is geenszins ongewoon en psychologisch volstrekt begrijpelijk. Seeligers laatste boeken zijn weliswaar in meerdere opzichten opvallend, maar nog meer zijn optreden als „Lam“, met name als men het serieus neemt. Maar nou zegt Seeliger zelf, dat wie zijn boek serieus neemt, wil, dat ik mij over hem vrolijk maak, - en dat hij de rol van gek speelt, om de mensen aan het lachen te maken en op die manier hetgeen waar zij over lachen, onmogelijk te maken. Bovendien zou men dan verder rekening moeten houden met het feit, dat Seeliger vast doordrongen is van de uitzonderlijke betekenis van zijn sociologische denkbeelden en in de verwerkelijking daarvan de enige redding vanuit de noden van deze tijd ziet, en waar hij zich toe voelt geroepen om die uit te dragen. Zijn huidige geestelijke en gemoedstoestand zou dus alleen maar een toename van zijn van oudsher bestaande aanleg van zijn karakter zijn, als reactie op de tijdsomstandigheden. Deze normale psychologische opvatting van het geval wordt echter tegengesproken door echt belangrijke bedenkingen. Deze opgewekte, eeuwig en altijd lachende, door niets te schokken, en daarbij ook nog met de werkelijke situatie in krasse tegenspraak staande, stemming, die ook nog eens in het zelfgenoegzame en zelfvoldane, optimistische gedrag tot uiting komt, wekt alleen al de gedachte op, dat hier sprake is van een pathologische affecttoestand. Verder is zijn zelfoverschatting echt reusachtig en het opvallende daaraan is, dat die niet zozeer 14
betrekking heeft op zijn vroegere werken, maar vooral op zijn laatste geschriften, met name het „Handboek der Zwendel“, dat echter, helemaal van de strekking afgezien, zeker voor zijn vroegere geschriften zeer onderdoet en echt als een tamelijk smakeloos en geestloos, vermoeiend boek is te bestempelen. Juist daarvan verwacht Seeliger echter een reuzesucces, ook de vredesprijs. Dat de boekhandel grotendeels door deze „Seeliger“ was teleurgesteld, verandert niets aan zijn inzicht. Misschien nog duidelijker blijkt zijn ziekelijke zelfoverschatting uit hetgeen hij van zijn persoonlijke aandeel verwacht. Dat is het geval, als hij beweert, door een voordracht van een uur de hele Hitlerbeweging in München onmogelijk te kunnen maken, of uit de zekerheid, waarmee hij alle politieke gebeurtenissen voorspelt. Hij denkt juist, hij weet alles, hij kan alles. Uit al die dingen blijkt een buitensporig gebrek aan kritiek en oordeelsvermogen, voor zover zijn persoonlijkheid in aanmerking komt. Deze beide factoren, de abnormale stemmingstoestand en de daarmee samenhangende toename van zijn gevoel van eigenwaarde, doen toch het vermoeden rijzen, dat Seeliger zich in een ziekelijke gevoelsemotie, die men als manisch aanduidt, bevindt. Er zijn nog andere observaties, die daarop wijzen. Dat is op de eerste plaats de drang om te praten, de babbelzucht. Niet alleen Seeliger zelf gaat er prat op, dat hij uren- en dagenlang kan praten; de personen die ik heb ondervraagd, hebben ook bevestigd, dat hij daadwerkelijk eindeloos praat, spontane toespraken houdt; dat kwam ook bij de huidige observatie aan de dag. Daarbij kan men nog een stoornis opmerken; Seeliger dwaalt herhaaldelijk van het onderwerp af, komt bij bijkomstigheden terecht, verliest zich daarin, brengt dingen naar voren, die hem op dat moment invallen, ook als die met het aanvankelijke onderwerp nauwelijks meer in verband staan, - louter verschijnselen, die als een lichte vorm van ideeënvlucht zijn te duiden. Verder dient te worden gewezen op de sterke neiging tot gezochte grappen, tot woordenspel, tot vorming van zonderlinge woorden, waarbij eveneens vaak eerder de taalvorm dan de betekenis bepalend is; bovendien op de opvallende voorliefde voor grove en gore uitdrukkingen, eigenlijk voor het obscene, zoals dat in zijn geschriften veel meer op de voorgrond treedt, dan in het gesprek. Tot slot is het opvallend, dat Seeliger zich steeds merkwaardige namen toeeigent; hij noemt zich het Lam, Christus, Onze-Lieve-Heer enz. Op het eerste moment is men geneigd om dat als religieuze grootheidswanen te duiden, zoals ook de deskundige op grond van de indruk bij het verhoor van Seeliger deed. Feitelijk kan echter van waanideeën geen sprake zijn; Seeliger bedient zich slechts symbolisch van deze namen, in een dichterlijke vrijheid, hij speelt als het ware de rol van het Lam enz. De belangrijkste symptomen, die bij Seeliger zijn vast te stellen, zijn dus de ziekelijk opgewekte stemming en het toegenomen gevoel van eigenwaarde, het wegvallen van allerlei remmingen en het opgewonden spreken, met een aanduiding van ideeënvlucht. Dat zijn echter ook de belangrijkste symptomen van de als manie bekende geestesziekte. Wat aan het beeld van de klassieke manie bij Seeliger ontbreekt, is alleen de psychomotore opwinding, of liever gezegd, die uit zich bij Seeliger alleen in zijn toegenomen spraaklust, terwijl die bij de volledig uitgerijpte manie in alle uitdrukkingsvormen aanwezig is en op razernij kan uitlopen. Bij dit ziektebeeld bestaan echter allerlei gradaties, en bij Seeliger is dus een lichte, onvolledig ontwikkelde vorm aanwezig, een hypomanie. Van doorslaggevende betekenis voor de vraag, of het werkelijk om een psychose gaat, is het bewijs, dat vanaf een bij benadering vast te stellen tijdstip, een werkelijke verandering van de persoonlijkheid is opgetreden. Dat bewijs is volgens mij door de verklaringen van de door mij gehoorde personen geleverd. Zij gaven aan, dat Seeliger ongeveer sinds de herfst van 1921 was veranderd; met name mevrouw Seeliger vertelde mij bij haar eerste verhoor op een volstrekt onbevangen manier, dat haar man heel anders was geweest dan vroeger; het was alsof hij dronken was geweest van het idee, had veel meer gepraat, onfatsoenlijke 15
uitdrukkingen gebruikt, zich ook bij haar als het Lam, als Onze-Lieve-Heer betiteld. Een zekere conclusie wordt ook mogelijk gemaakt door het lezen van zijn boeken. In zijn vroegere werken valt ook al hier en daar de neiging van de schrijver op tot een grove en oorspronkelijke manier van uitdrukken, de staatsinstellingen krijgen er nogal van langs, in “Zwei richtige Menschen” (1909) komt ook al „de echte Onze-Lieve-Heer“ op een lollige manier voor, maar het is nog maar op een paar plaatsen, die ongedwongen in het verhaal passen. Pas in de roman “Die Diva und der Diamant” treden de ideeën over de staat en de vrije mensheid, aan het slot ook het opdringerige benadrukken van de eigen persoon, opvallend aan het licht, in de volgende boeken nemen de eigenaardigheden nog toe, terwijl, volgens mij, de kunstzinnige kwaliteiten afnemen. Ik merk op, dat ik het ongeoorloofd vond, om uit zijn boeken de psychose te diagnosticeren, daarentegen is de aanwijzing, zoals ook uit de, op een andere manier vastgestelde psychose, uit zijn boeken blijkt, niet alleen toelaatbaar – maar met het oog op de forensische beoordeling – zelfs noodzakelijk. Omdat „Die Diva u. der Diamant” in september 1921 werd voltooid en volgens de verklaring van de vrouw van Seeliger, de verandering in zijn karakter ongeveer in de herfst van 1921 plaats vond, blijkt dit zeer goed met elkaar overeen te stemmen. Men kan het dus als bewezen beschouwen, dat de huidige toestand van Seeliger overeenkomt met het beeld van een – zij het ook onvolledig ontwikkelde – manie en dat het ziekteproces ongeveer in de herfst van 1921 aan het licht is getreden. Nu volgt daar als tweede vraag uit, of daardoor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid wordt opgeheven. Bij een volledig ontwikkelde manie is dat vanzelfsprekend, bij een licht geval – zoals het onderhavige – is een nader onderzoek noodzakelijk. De ziekelijke stoornissen mogen dan wel bij een oppervlakkige beschouwing slechts onbeduidend lijken, maar zij zijn wel van grote invloed op het handelen. De eufore stemming, de zelfoverschatting, en de psychische opwinding bepalen een verhoogde activiteit en drijven de manische persoon tot daden, die de gezonde zou nalaten, omdat de tegenstrevende remmingen (het rekening houden met het gevoel van anderen, met zeden en gewoonten, met eventuele onaangename gevolgen enz.) grotendeels wegvallen. Daarbij komt het natuurlijk ook op de soort van handeling aan. Iemand als Seeliger, zou ondanks de hypomane toestand, een lage daad, die bij het prepsychotische karakter niet voor de hand ligt, niet begaan, omdat er wat dat betreft zeker toereikende remmingen aanwezig zijn. Anders echter ligt het bij het hem ten laste gelegde strafbare feit. Dat hij zich b.v. over bestaande instellingen vrolijk maakt, ook op een ietwat grove manier, ligt helemaal in zijn aard, maar hij heeft dat vóór het optreden van de psychose nooit op een aanstootgevende manier gedaan. De psychose vergroot de neiging tot in het pathologische, hij maakt zich overal vrolijk over, blijft nergens voor staan, de grappen zijn eerder slecht dan goed, de grofheid neemt tot goorheid en onsmakelijkheid toe. Daarbij is het fijnere gevoel daarvoor erbij ingeschoten, hij kan zijn positie niet meer objectief beoordelen, en gelooft zelfs de mensheid een dienst te bewijzen, terwijl hij eigenlijk alleen zichzelf en zijn reputatie schaadt. Ik ben dus van mening, dat het schrijven en publiceren van de drukwerken in kwestie, in overwegende mate een uitvloeisel zijn van de door de psychose bepaalde ziekelijke verandering van zijn persoonlijkheid zijn en dat Seeliger daarvoor niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden. Ik vat mijn rapport als volgt samen: S e e I i g e r bevond zich ten tijde van het begaan van het hem ten laste gelegde strafbaar feit, (en bevindt zich daar thans nog steeds) in een toestand van een lichte manische opwindingstoestand (hypomanie), waardoor zijn wilsvrijheid was uitgesloten. H a a r , 2 maart 1923 16
Dr. Schmidtmann Gestichtsarts
Nota Declaratie van de gestichtsarts, Dr. Schmidtmann: Bestudering van de processtukken (vooral de zeer tijdrovende litteratuurstudie)
6 000
Uitgebreid en tijdrovend vooronderzoek, tijdens de 3-weekse observatie 6 000 Uitvoerig, wetenschappelijk gefundeerd rapport over de geestelijke toestand van Seeliger 12 000 Schrijftarief: 31 pagina‘s à 20 M 620 Voor 8 bladen papier à 12 M __________________96 Samen 24 716 M (Totale tijdsduur: 40 uur). Het belastingkantoor München IV heeft heden opdracht gegeven tot betaling van het bovenstaande bedrag van 24 716 Mark.
München, 14 maart 1923.
Een interview met de Seeliger-kenner Max Heigl Meneer Heigl, in het nawoord bij de, door u van commentaar voorziene, autobiografie van Seeliger geeft u de schrijver persoonlijk heeft gekend. Hoe kwam dat zo?
aan dat u
In 1957/58 was ik eerstejaarsstudent aan de universiteit van München en werkte als freelance-medewerker voor de BayerwaldEcho. Destijds draaide de Peter Voss-film (met O.W. Fischer) in de bioscoop in Cham, en naar aanleiding daarvan moest ik Seeliger over een aantal biografische details raadplegen. Seeliger woonde bij mij in de buurt, in de Schuegrafstrasse en ik heb hem meerdere malen opgezocht. Hij vond mij kennelijk niet onsympathiek en noemde mij steeds zijn „beste jonge vriend“. Tijdens die gesprekken heb ik van hem meer over het creatief hanteren van de taal geleerd, dan in vele colleges en seminars. Toen het weekblad De Schlesier, ter gelegenheid van zijn 81e verjaardag, een artikel wilde plaatsen, beval Seeliger mij aan als auteur daarvan. Zijn zachtzinnige herziening van mijn tekst opende mij de ogen voor een creatieve vormgeving van de taal. Omdat ik de meeste tijd in 17
München doorbracht, hebben wij elkaar in het voorjaar van 1959 nog een paar keer ontmoet. Hij wilde mij bij gelegenheid aan de uitgever Goldman voorstellen, maar in juni 1959 vernam ik toen dat hij was overleden. Probeert u voor ons eens uit uw geheugen te beschrijven: hoe was Seeliger? Voor mij was hij vooral een buitengewoon beminnelijke en behulpzame man, die mij geen moment liet merken dat er een leeftijds- of statusverschil bestond. Ik heb hem alleen maar glimlachend gezien, ook als hij kritische opmerkingen maakte of het over dingen had, waar hij een hekel aan had. Na een gezamenlijk bezoek aan de film „Het lied van Bernadette“, naar de roman „De verduisterde hemel“ van zijn collega Werfel, zei hij alleen maar: „Nou, zo lukt het dus ook niet.“ Toen wij het eens over een gewaagde scène in het libretto voor een musical hadden en ik mijn bedenkingen uitte vanwege de reactie van het publiek, zei hij lachend: „Beste vriend, de coïtus is toch het leukste ter wereld. Er liggen er twee op elkaar te rollebollen en de kerk maakt daar een halszaak van.“ Een andere keer ging het over een van de kernthema’s van zijn werk: de vraag naar mogelijke verlossing van de mensheid. Zijn commentaar: „Dat knaapje hangt al tweeduizend jaar aan de Roomse galg, en wat heeft hij daarmee bereikt? Niks!” Hij babbelde gezellig, maar hield ervan om nauwkeurig, soms zeer overdreven en zelfs sarcastisch, te formuleren; hij hervond echter weer snel de rustige, opgewekte toon, proostte verzoenend met een Stamperlse kersenlikeur op de antikatholieken, die zichzelf protestanten noemen, want zo weet je meteen waar ze vandaan komen. Al die opmerkingen maakte hij zonder enig teken van een drang om te beleren, fijntjes lachend, alsof hij daaraan toe wilde voegen: neem het niet al te serieus op. Ik herinner mij hem als een evenwichtige, karaktervaste persoonlijkheid met een zeer sympathieke uitstraling. Als ik in uw werkkamer rondkijk, krijg ik een idee van hoe intensief u zich met Seeliger bezighoudt: allemaal boeken van Seeliger, meestal verschillende uitgaven, natuurlijk video’s met de verfilming van „Peter Voss, de miljoenendief“….Wanneer bent u begonnen met het verzamelen van deze dingen? Eerste een kleine correctie: ik ben niet in het bezit van alle boeken van Seeliger. Ik heb weliswaar een aantal uitgaven in veelvoud, Peter Voss bijvoorbeeld veertien maal, maar dat zijn ze lang niet allemaal. Van het hele oeuvre mis ik nog een hele serie titels, die spoorloos zijn verdwenen of in het gunstigste geval verborgen liggen in privé-bibliotheken, bibliotheekmagazijnen of antiquariaten. Tijdens het leven van Seeliger heb ik meerdere banden in handen gehad, die inmiddels onvindbaar zijn, zoals bijvoorbeeld „De knaap Quirinus.“ Om op uw vraag terug te komen: na het overlijden van Seeliger had mijn studie voorrang, en pas toen ik leraar aan het Regental-gymnasium in Nittenau werd, ben ik mij weer met Seeliger bezig gaan houden en gericht naar zijn boeken gaan zoeken. Een eerste, zeer onvolledig en feitelijk onnauwkeurig, resultaat was een bijdrage aan het jaarverslag 1974 van deze school. Seeliger-plaatsen, zoals Hamburg, Berlijn en Walchensee/Oberbayern bezoeken, om ter plaatse onderzoek te doen, werd zowel vanwege een beroepshalve tijdgebrek en een beperkte mobiliteit, als vanwege de politieke verhoudingen verhinderd, want de Silezische steden zoals Breslau, Brieg, en Rathau liggen in Polen. Internet bestond nog niet; ik was, om aan teksten van Seeliger te komen, op een briefwisseling met desbetreffende instellingen aangewezen. In de loop van drie decennia zijn het misschien ongeveer 70% van zijn publicaties geweest,
18
afgezien van de talrijke journalistieke publicaties in diverse Hamburgse en Berlijnse kranten en tijdschriften. Het zijn echter niet de vele boeken die opvallen – in de boekenkasten staan talrijke ordners, die de naam Seeliger dragen: wat gaat in deze ordners schuil? Kort samengevat: kopieën van werken, die ik in bibliotheken heb gevonden, handschriften van de schrijver, zakelijke en persoonlijke brieven van Seeliger, familiedocumenten uit de nalatenschap, secundaire litteraire teksten, krantenknipsels ter gelegenheid van verschillende gebeurtenissen, mengelwerk en aantekeningen; verder eigen correspondentie met uitgeverijen en de media over de zaak Seeliger, eigen werk over Seeliger, toneelstukken met Seeliger als protagonist, ongepubliceerde stukken, deels met de hand geschreven uit zijn vroegere tijd en zijn latere werk als getypte manuscripten. Het meeste wacht nog op een systematische ordening. Hoe zou u het litteraire werk van Seeliger willen karakteriseren, als u het in zijn geheel beschouwt? Ik wil u dat, heel in het kort en ontoereikend, met twee citaten vertellen: Jürgen Lodemann karakteriseert hem als een mengeling van Karl May en James Joyce, en Erhard Schütz noemt hem een mengeling van Karl May en Jean Paul. Geen slechte buren! Tussen deze achtenswaardige polen bewijst Seeliger zijn waarde als een veelzijdige, volgens Jörg Drew „nooit saaie“ schrijver van betere ontspanningslitteratuur en utopisch-satirische tot radicaalpolemische teksten. Onderscheidt u verschillende fasen in het werk van Seeliger? In de schrijfstijl? In de favoriete onderwerpen? Als ik sterk generaliseer, denk ik dat ik drie perioden kan onderscheiden: De vroege periode, vanaf zijn eerste publicaties rond 1900 tot aan de eerste wereldoorlog, hoofdzakelijk gekenmerkt door de bestseller „Peter Voss, de miljoenendief“ en andere succesboeken, voornamelijk met een onderhoudende inhoud, maar toch ook al met herkenbare maatschappijkritische kiemen en in een novellistische, pakkende verhaalstijl. Het materiaal ontleent hij voornamelijk aan zijn Silezische geboortestreek of aan de scheepvaart. De periode van het midden van zijn leven, in de jaren van 1920 tot 1933, wordt gekenmerkt door zijn radicale verandering naar de „oorspronkelijke toekomstduider“ en visionaire utopist met anarchistische trekken, die in het „Handboek der Zwendel“ en in een reeks verhaalbundels van gelijke strekking zijn taalcreatieve neerslag vond. Het latere werk, vanaf het gedwongen stilzwijgen in de nationaal-socialistische staat tot aan de meestal uit bewerkingen van oudere teksten bestaande boeken, voor de geplande, maar niet tot stand gekomen, definitieve en volledige uitgave; die hebben een soms iets te overladen archaïsche vorm. Kun je zeggen dat Seeliger in de loop van zijn leven radicaler is geworden? Ja, ongetwijfeld. In de twintiger jaren is de radicaliteit van zijn denken en schrijven toegenomen tot een hoogtepunt rond de jaren 1922 tot 1925. In die tijd valt zijn conflict met de staat, de justitie en de psychiatrie. Een litteraire uitdrukking van dit radicalisme vormen de pamfletten „Het Handboek der Zwendel“, „Het Wereldgeweten“, „Is de Staat een Schietert“ en de roman 19
„De Diva en de Diamant“, „De ontmaagding van de Wereld“ en „De Vernietiging van de Liefde“; daarbij komen nog satirisch-polemische briefwisselingen met de rechterlijke macht, hoge politieke „hoogwaardigheidbekleders“ en vertegenwoordigers van de psychiatrie. Stijl en toon van deze publicaties getuigen van zijn radicale instelling tegenover alle „overheids“-instellingen. Het motto, dat je in al die geschriften tegenkomt luidt: de staat is de wortel van alle kwaad. In het gesprek met u valt op, dat u kennelijk een (in ieder geval minstens één) overeenkomst met Seeliger heeft – alom humor…. Wilt u mij een ijdele opmerking ontlokken? Of ik humor heb, en dan ook nog alom, dat moeten de mensen maar uitmaken, die het met mij dag in dag uit moeten doen. Maar als u met humor bedoelt, dat men de twijfelachtig gelegitimeerde, zogenaamde overheid onder geen enkele omstandigheid serieus moet nemen, omdat men dan immers tot de evenzeer twijfelachtig gedefinieerde onderheid moet behoren, en als men dat ontbreken van ernst in de praktijk brengt, doordat men de aanmatigende en schijnheilige schijnautoriteit lachend weigert te gehoorzamen – dan wil ik graag een overeenkomst met Seeliger beamen. Wie zichzelf serieus neemt, heeft niet het recht om zich over andere mensen vrolijk te maken; Seeliger zegt: “Wie niet vóór mij is, is tegen zichzelf. Maar ik zeg u: Wie niet vóór mij is, is weerzinwekkend.” En hij meent het. Ik heb van hem het door elkaar klutsen van woorden geleerd, dat tegenwoordig lichtzinnig bagatelliserend als een woordspel wordt afgedaan. Soms weet ik zelf niet meer of het een woordspeling of een aforisme van hem of mij is. Een grappige overeenkomst hebben wij ook in het feit, dat wij allebei leraar zijn geweest, en vooral, dat wij als zodanig werden lastig gevallen door een ambtelijke tuchtzaak, nee, werden vermaakt door het „geheel en al humorloze regeringsgespuis“ (Seeliger!). Hij ontkwam aan die absurditeit, doordat hij de staat uit zijn dienst ontsloeg (een formulering van Seeliger? Of de mijne? Ik weet het niet meer) – ik heb eenzelfde groteskiteit meegemaakt, toen er, op zeer duistere gronden, een door merg en been gaande dreigbrief tegen mij werd opgesteld. Misschien zou Seeliger ook met mijn achtenswaardig levensmotto hebben ingestemd: een vrolijk pessimisme plus een rationeel pacifisme. De filosoof Bernd Gräfrath noemt Seeliger een anarchist – was hij dat? Ietwat vereenvoudigt zou men kunnen zeggen: het ontmaskeren en opheffen van alle gedwongen bindingen, die de eenling verhinderen om een hominidissimus te worden; horden, dus groepen met bevelsstructuren en gehoorzaamheid, meerderen en minderen, ideologie en goedgelovigheid, leiders en volgelingen, enzovoort, moeten verdwijnen, zodat de vrije mensheid, die door iedere hominidissimus wordt belichaamd, zich kan ontplooien en het paradijs op aarde kan realiseren. Ongetwijfelde een mooie utopie, maar wel een utopie. Seeliger heeft zich, wat je in "Messias Humor" uitvoerig kunt lezen, met drie politieke systemen bezig gehouden. Midden in de twintiger jaren van de 20e eeuw is hij ter observatie in een krankzinnigengesticht opgenomen….Vergeeft u mij de respectloze vraag: was Seeliger gek (verrückt)?
20
Die vraag is helemaal niet respectloos, integendeel, het raakt de kern van de geestelijke toestand van Seeliger. Men moet alleen de seeligerse interpretatie van het woord „verrückt“ kennen, om hem recht te doen. Hij noemt zichzelf in een autobiografisch getinte komedie „Der richtig verrückte Kerl“, en in het „Handboek van de Zwendel“ verschijnt hij als „der richtig verrückte Dichter“. Bij hem betekent „verrückt“: van het onjuiste denken, naar het juiste denken “abgerückt“, dus „in de ware zin des woords verrückt“. Dat zijn geestelijke toestand, in de gangbare betekenis van het woord, allesbehalve gek was, blijkt, ondanks de officieel verleende „jachtakte“, onweerlegbaar uit zijn schriftelijke en mondelinge opmerkingen. Ik heb mij daar, in de gesprekken met hem, uitvoerig van kunnen overtuigen. Zijn te allen tijde zaakbekwaamheid, zijn virtuoze en creatieve omgaan met de taal, zijn logische, „toekomstverduidelijkende“, denken en schrijven laten, bij alle toegestane kunstenaarshypomanie, een “sturm-und-drang-achtige stofwisselaar“ zien, die heel precies wist, wat hij wilde, toen hij datgene deed, wat men hem als gekte verweet. Uw commentaar op de autobiografie van Seeliger lijkt op het spoorzoeken van een detective: verbanden worden verduidelijkt, hiaten in de tekst worden door overgangen opgevuld. Waarop baseert u uw uitspraken? In het algemeen geldt, wat ik al eerder over de inhoud van mijn ordners heb gezegd. Daarbij komen dan de herinneringen aan de gesprekken met Seeliger en niet in het minst, met de gepaste voorzichtigheid, de talrijke autobiografische elementen in zijn verhalende werk. De vroegere bestsellerschrijver Seeliger heeft na de oorlog, tot aan zijn dood in 1959, teruggetrokken in Cham gewoond…. Al tijdens de oorlog, vanaf 1940, woonde hij bij familie van zijn schoondochter in Cham. Rekening houdend met zijn joodse vrouw en zijn halfjoodse zoon, vermeed hij tot 1945 elke manier om op te vallen; zijn zwager Esriel Kohn werd in het concentratiekamp Dachau vermoord; zijn schoonzus Zipora Kohn overleefde het concentratiekamp Theresienstadt; zijn zoon Heinz Wolfram overleefde een, meerdere maanden durende, gevangenschap in het concentratiekamp Schelditz/Rositz. Tengevolge van zijn royement van de Rijksschrijverskamer, was hij in het Derde Rijk uit de litteratuurscène verbannen; van het feit, dat de schrijver van „Peter Voss“ nog leefde, wisten bijvoorbeeld de deelnemers aan de verfilming in 1944 helemaal niets. Deze informatie heb ik van de producent van Bobby Dodd (“Bobby Dodd greift ein”, 1959, vervolg op “Peter Voss, de miljoenendief”) Karl Schönböck, persoonlijk. Seeliger moest, de hem toekomende royalty’s, na 1945 via het gerecht bevechten en een deel daarvan aan de sociale dienst afdragen. Voor de rest leefde hij van de bijstand en met steun van Chamse notabelen, waarmee hij een kleine litteratuurkring onderhield. Na 1945 lukte het hem niet meer, afgezien van kleine heropvoeringen van „Peter Voss“, "Vielgeliebte Falsette" en "Junker Schlörk", aansluiting te vinden met het litteraire leven; hij was het publiek uit de tijd van zijn bestsellers kwijtgeraakt. De laatste keer dat hij min of meer in de openbaarheid trad, was naar aanleiding van de verfilming van „Peter Voss“ met O. W. Fischer. De bewerking van zijn succesboek voor de TV in een meerdelige serie, met Wolf Roth in de hoofdrol, heeft hij niet meer meegemaakt. U hebt meegewerkt aan de herdruk van het „Handboek der Zwendel“ en „Peter Voss, de miljoenendief“, en hebt nu op toonaangevende wijze de „Messias Humor“ aan het daglicht gebracht. Komen er nog meer Seeliger-projecten?
21
Er ligt een Seeliger-leesboek op stapel, een bloemlezing met uitreksels uit zijn romans, novellen, gedichten en non-fictie-teksten, dat in het najaar van 2006 bij de uitgeverij Lichtung in Viechtach, zal verschijnen. In 2002 is in het Theater aan de Rott in Eggenfelden/Nederbeieren, met succes mijn komedie Nix Armageddon of: Geen laatste oordeel? opgevoerd. Daarin staat Seeliger als hoofdfiguur in het centrum van het gebeuren. In juli 2001 heb ik bij de Bayrische Rundfunk, in samenwerking met Thomas Muggenthaler, een thema-uitzending over Seeliger en het “Handboek der Zwendel” kunnen uitzenden. Inspanningen voor een hoorspelversie van de novelle van Seeliger “Poseidons Wraak” zijn tot nu toe zonder succes gebleven. Misschien brengt het verschijnen van “Messias Humor”, het geplande leesboek of ook dit interview iets aan het rollen? … en een uitgave van het volledige werk van Seeliger? Men was al in 1927 met een uitgave van het volledige werk van Seeliger begonnen, maar het schijnt dat er maar een paar delen zijn verschenen; tot nu toe ben ik maar één deel tegengekomen: “Peter Voss, de miljoenendief”, als eerste deel van de herziene volledige uitgave van de romans, bij de uitgeverij Claus Wessel in Leipzig. Verdere uitgaven in dit project heb ik tot nu toe niet ontdekt. Het voornemen van Seeliger voor een volledige uitgave uit de eerste hand, bij het door hemzelf opgerichte PARADIES-AG, was bij zijn overlijden in 1959, niet boven het stadium van een voorbereidingsplan uitgestegen. Ik heb de beschikking over dat voorbereidingsplan. Realisering daarvan zou, aangenomen dat er een uitgeverij is te vinden, alleen al daarom onrealistisch zijn, omdat veel van de geplande teksten na de dood van Seeliger spoorloos zijn verdwenen. Tot nu toe niet gepubliceerde teksten, waar dus niet van bekend is of er wel een markt voor bestaat, bestaan als getypte manuscripten. De ervaringen met reacties van de uitgeverswereld op het aanbod van teksten van Seeliger stemmen niet echt optimistisch, laat staan op een uitgave van zijn volledige werk. Het waagstuk van een uitgave van een bloemlezing van zijn beste romans, of ook van de novellen en verhalen zou echter beslist aantrekkelijk kunnen zijn. Hoe heet het ook alweer in de volksmond? Zolang er leven is is er hoop. Meneer Heigl, ik dank u voor dit gesprek. Het interview werd gehouden door Dr. Volker Titel.
[email protected]
22