Eveline Crone
Het puberende brein samenvatting
Eveline Crone
Het puberende brein (samenvatting Ronald Doornekamp)
1
Adolescentenbrein in beweging
Het gedrag van pubers roept vaak vraagtekens op bij opvoeders. Anders dan in de kindertijd zijn ze vaak gesloten naar hun ouders, maken onlogische keuzes of nemen onverantwoorde risico’s. Het Brain & Development Laboratorium van de Universiteit Leiden onderzoekt wat zich afspeelt in de hersenen van jongeren tussen 12 en 25 jaar. Dit boek probeert pubergedrag te verklaren vanuit de hersenontwikkeling. Er komen vier aspecten aan de orde. 1. 2. 3. 4.
leren (cognitie) emotie sociaal functioneren creativiteit
Een belangrijke conclusie: het klopt niet dat bepaalde hersengebieden bij pubers nog niet volgroeid zijn. Het gaat om de communicatie tussen hersengebieden die grillig of niet optimaal verloopt. De ontwikkeling van de verschillende hersengebieden wordt aangestuurd door hormonen. Door allerlei zintuiglijke, cognitieve, emotionele en sociale prikkels ontwikkelen bepaalde hersengebieden zich stormachtig: er ontstaan steeds meer en efficiëntere verbindingen. Zodoende ontstaat belangstelling of talent voor bijv. sport, muziek, mode enz. Niet alle hersengebieden ontwikkelen zich echter in hetzelfde tempo. Dat veroorzaakt vaak typisch gedrag bij adolescenten. Crone geeft een voorbeeld van een meisje van 15 dat samen met een vriendin een piercing laat zetten van het geld dat ze mee heeft gekregen voor een winterjack. Het gebied ‘emotionele kicks’ (Cool als ik maandag de piercing op school kan laten zien!) overheerst het gebied dat haar laat nadenken over de gevolgen van haar gedrag (geen winterjack, ouders kwaad).
Razende hormonen Let op het verschil tussen puberteit (seksuele volwassenwording, ca. 10-14 jaar) en adolescentie (overgangsfase tussen kind en volwassene, ca. 10-22 jaar). Het typische gedrag van pubers en hun lichamelijke ontwikkeling hebben een gemeenschappelijke oorzaak: hormonen. Hormonen zorgen aan de ene kant voor lichamelijke veranderingen, maar omgekeerd sturen ze ook de structuur en organisatie van bepaalde hersengebieden aan. De hypothalamus – een belangrijk hersengebied – is een soort distributiecentrum voor hormonen. Het maakt een stofje aan, GnRH, dat als een soort vertegenwoordiger via de bloedbaan reist. Zo komt de GnRH ook langs de hypofyse, die op zijn beurt weer geslachtshormonen produceert, waardoor de geslachtsorganen zich ontwikkelen en zaad- of eicellen gaan vormen. Ergens aan het begin van de puberteit neemt de productie van GnRH sterk toe, bij het ene kind eerder dan bij het andere. De lichamelijke veranderingen roepen ook weer reacties op: stemmingswisselingen, onzekerheid over het uiterlijk, seksueel gedrag. Hoe de relatie precies is, weten we niet, maar het gaat in elk geval met forse pieken en dalen.
Continue jetlag Een opvallend gevolg van de veranderende hormoonhuishouding is een verstoord slaapritme. Pubers hebben zo’n 9 tot 9,5 uur slaap nodig, maar komen daar bijna nooit aan omdat hun lichaam pas laat het slaaphormoon melatonine afgeeft. ’s Morgens is het andersom, sommige pubers zijn met nog geen drie wekkers uit hun bed te krijgen. Het slaaptekort kan ook weer leiden tot stemmingswisselingen. Onhandelbaar gedrag en emotionele uitbarstingen zijn dus soms eenvoudig een gevolg van een veranderend bioritme.
Opgroeien tot volwassen lid van de maatschappij Al die lichamelijke/hormonale veranderingen hebben gevolgen voor (1) de cognitieve vaardigheden (bijv. schoolprestaties); (2) emotioneel gedrag; (3) sociaal gedrag; en (4) creatieve vermogens. Die veranderingen zijn al eerder beschreven door ontwikkelingspsychologen, maar pas de laatste jaren kunnen we ze verklaren vanuit hersenonderzoek. Wat cognitieve vaardigheden betreft ontdekte Piaget dat opgroeiende kinderen steeds beter zgn. executieve (uitvoerende) functies beheersen. Dat zijn taken waarbij je verschillende vaardigheden tegelijk nodig hebt. Bijvoorbeeld informatie vasthouden in je gedachten, zoals spelregels en afspraken. Als je executieve functies goed ontwikkeld zijn, kun je beter inspelen op complexe situaties, bijv. huiswerk maken voor meerdere vakken, een nieuw spel leren.
Een andere ontwikkeling is het vermogen om je te verplaatsen in een ander, of in een hypothetische situatie (Hoe zou het voelen als je als islamitische vrouw geen burka meer mag dragen?). Adolescenten kunnen steeds beter meningen vergelijken en worden kritischer. Naast de cognitieve ontwikkeling verandert er ook veel aan hoe een puber tegen zichzelf en anderen aankijkt (psychosociaal gedrag). Volgens Westenberg doorlopen tieners vier stadia: 1. ca. 8-11 jaar: impulsief, afhankelijk en volgzaam; goed corrigeerbaar, heeft leiding nodig. 2. ca. 10-12 jaar: zelfbeschermend: bewust van de eigen persoon, wil zichzelf redden, kiest vaak uit eigenbelang. 3. ca. 12-16 jaar: conformistisch, past zich aan de groep aan, sociaal wenselijk gedrag, verwacht wat terug uit relaties 4. ca. 16-25 jaar: zelfbewust: bewust van de eigen, unieke identiteitl hecht aan persoonlijke relaties, oprechtheid, is tolerant. Opbouw van de hersenen De hersenen (van een volwassene) bestaan uit ongeveer honderd miljard zenuwcellen (neuronen). Elke cel staat in verbinding met een paar honderd tot een paar duizend andere cellen. De zenuwcel zelf bestaat uit een celkern, omgeven met grijze stof. Aan de buitenkant zitten vertakkingen, dendrieten.
De zenuwcellen liggen in een ‘badje’ van witte cellen (gliacellen, glia = lijm). Een gliacel bestaat uit een axon, een verbindingsdraadje. Een zenuwcel stuurt een elektrisch stroompje door een axon naar een andere cel. De hersenen bestaan uit verschillende gebieden, elk met een bepaalde functie.
De hersenen ‘beginnen’ aan de binnenkant, pal boven de wervelkolom. Daar zit een paddestoelvormig orgaan, het cerebellum, dat de aansturing van de spieren (motoriek) regelt. De volgende laag zijn de middenhersenen, die ook zorgen voor het verwerken van sensorische en motorische signalen.
Aan de voorkant van de middenhersenen liggen twee gebiedjes, de thalamus en de hypothalamus, die de hormoonhuishouding, warmteen kouderegulatie en dat soort automatische lichaamsfuncties regelen. Om dit alles heen liggen de grote hersenen, de cerebrale cortex of schors. Ze zitten samengefrommeld onder de hersenpan, maar eigenlijk zo groot als een basketbal. De cortex is verantwoordelijk voor denken, leren, onthouden en je emoties. Zeg maar het bewuste deel van je hersenen. De occipitale (achterhoofd)cortex is voor visuele waarneming. De parietale (zijkant) cortex voor zintuiglijke en ruimtelijke waarneming. De temporale (onderkant) cortex voor gehoor, taal en geheugen. De frontale (voorkant) voor intelligent en doelgericht gedrag. Aan de binnenkant van de cortex zitten nog twee gebiedjes die gespecialiseerd zijn in gedrag, leren en beloning (basale ganglia) en emoties (amygdala).
In de eerste levensfase is er een enorme overproductie van grijze cellen. Gek genoeg werken de verschillende hersengebieden daardoor minder efficiënt. Tot het 25e jaar neemt de grijze stof weer af. Het specialiseren van hersengebieden (= het vormen van verbindingen) gaat daardoor veel beter. Door MRI-scans kunnen we in beeld brengen welke hersengebieden op een bepaald moment actief zijn. Dat komt omdat daar tijdelijk meer zuurstof naartoe gaat, en die zuurstof is magnetisch gevoelig.
2 Het lerende brein Opkomst van educational neuroscience De groeiende kennis over de hersenen kan professionals in het onderwijs inzicht geven in bijvoorbeeld taal- en rekenvaardigheid, intelligentie of studievaardigheden zoals plannen. De bundeling van hersenonderzoek en onderwijskunde heet educational neuroschience. Leren doet een beroep op een groot aantal deelvaardigheden: je concentreren op één ding, informatie filteren, onthouden, toepassen, je gedrag/inzicht aanpassen (bijv. als de leraar je corrigeert). Deze vaardigheden ontwikkelen zich niet tegelijk. Een intelligente leerling kan blijven zitten vanwege een gebrek aan concentratie of planning. De frontale cortex: regulator van cognitieve vermogens De frontale cortex (het voorste 2/3 deel van de cortex) huisvest ons denkvermogen. Veel cognitieve taken zijn erg complex: denk eens aan rekenen, taal, muziek maken. Daarbij werken verschillende subgebieden als een netwerk samen. Deze subgebieden in de frontale cortex noemen we naar hun ligging: superior/ inferior: bovenste/onderste helft anterior/posterior: voorste/achterste helft dorsaal/ventraal: buitenste/binnenste schil lateraal/mediaal: linker-rechter buitenkant /verticaal middenstuk In termen van hersenonderzoek valt leren en plannen onder de zgn. controlefuncties. Simpel gezegd: die vormen van gedrag waar je eerst informatie nodig hebt, die je vervolgens omzet in actie. Zoals: een route onthouden, een muziekstuk spelen, Franse woordjes leren. Het gaat dus om doelgericht gedrag. We weten uit patiëntenonderzoek, onderzoek bij apen en uit hersenscans dat de laterale frontale cortex (de twee voorste buitenste gebieden) belangrijk is bij het leren. Daar is de thuisbasis voor een aantal hoofd-controlefuncties, namelijk: 1. informatie tijdelijk vasthouden in het ‘werkgeheugen’ 2. informatie manipuleren (probleemoplossen, integreren, toepassen) 3. op tijd kunnen stoppen (niet toegeven aan automatisch gedrag, gedrag corrigeren, reageren op feedback) 4. flexibiliteit: gedrag aanpassen op grond van nieuwe informatie Bij kinderen ontwikkelen de meeste probleemoplossingsfuncties zich tussen 4 en 12 jaar (basisschoolleeftijd). Ze kunnen dan feilloos een vreemde taal leren (grammatica, woordenschat, uitspraak) en hun redeneervermogen neemt enorm toe. Maar andere controlefuncties, zoals planning en flexibiliteit, rijpen
nog tot in de late adolescentie. De hele frontale cortex is pas ‘volmaakt’ rond het 25e jaar. We kijken eens naar de afzonderlijke controlefuncties. 1 Werkgeheugen Tot voor kort dacht men dat het werkgeheugen is uitontwikkeld op het 10e jaar, maar nu blijkt het tot zeker 15, 16 jaar nog te verbeteren. Het werkgeheugen is eenvoudig te testen door reeksen te laten onthouden – bijvoorbeeld plaatjes van voorwerpen – steeds méér en gedurende steeds langere tijd. Deze functie ligt in de ventrale (binnenste) laterale prefrontale cortex. 2
Informatie manipuleren
Een complexere taak voor het werkgeheugen is informatie niet alleen één op één te reproduceren, maar ook te manipuleren. Bijvoorbeeld door de volgorde van een reeks te veranderen, een reeks uit te breiden of – nog ingewikkelder – je huiswerktaken in een schema te zetten en dan ook nog rekening te houden met eten en sporten. Het succesvol uitvoeren van dit soort taken hangt samen met de verbindingen tussen verschillende subgebieden in de dorsale (buitenste) laterale prefrontale cortex. Dit gebied rijpt langzamer dan het ventrale deel. Complexe manipulatietaken verlopen pas goed op 15-/16-jarige leeftijd. 3 Inhibitie – op tijd stoppen Inhibitie is het remmen of stoppen van automatisch, primair gedrag. Het speelt een rol bij het aanpassen van je gedrag als gevolg van regels, correctie door iemand anders en bewust/moreel handelen. Je zou het ook discipline kunnen noemen. Het hersendeel dat hiervoor verantwoordelijk is, zit in het ventrale laterale prefrontale gedeelte, net onder het werkgeheugen, het deel dat het onthouden regelt. Het ontwikkelt zich vooral tussen het 12e en 18e jaar. Jonge adolescenten kunnen dus nog niet zo goed hun gedrag remmen, bijvoorbeeld even niet reageren op geklets in de klas of een sms’je tijdens het leren. Dus anders dan vaak beweerd wordt, zijn tieners helemaal niet goed in multitasken! Ze zijn vlug en graag afgeleid. Flexibiliteit Flexibiliteit is wel de belangrijkste controlefunctie. Als je iets anders moet doen dan je wilt of gewend bent, vereist dat flexibiliteit. Het vormt de basis van leren. Want een nieuwe taal, spelregels of een computerprogramma leer je in een wisselwerking van doen – gecorrigeerd worden – anders doen. Volledige flexibiliteit is er pas op ongeveer 15 jaar. Dit vermogen bevindt zich in twee gebieden in de frontale cortex, pal middenvoor en iets daarachter. Uit onderzoek van het LIBC blijkt trouwens dat tieners inderdaad effectiever reageren op positieve dan op negatieve feedback.
Reken en taalvaardigheid Er is nog niet zo veel bekend over hoe het brein rekensommen uitvoert. Rekenen is een erg complexe activiteit. Wel weten we dat het een samenwerking is tussen de frontale cortex (onthouden, manipuleren) en de parietale cortex (bijv. ook ruimtelijk voorstellingsvermogen). Hoe ouder de leerling, hoe meer geautomatiseerd het rekenen lijkt te verlopen. Je hoeft er als het ware steeds minder bij na te denken. Ook taal aanleren is een complex proces, dat deels bewust, deels geautomatiseerd verloopt. het hersengebied voor spreken is een ander dan dat voor het begrijpen van taal. Jonge kinderen hebben een gevoelige periode voor taal – ongeveer de basisschoolleeftijd – maar de precieze aard daarvan is nog onduidelijk. Intelligentie Intelligentie is moeilijk te omschrijven. Tests richten zich op het meetbaar maken van controlefuncties. Dus bijvoorbeeld relaties ontdekken, problemen oplossen, kennis integreren en toepassen, flexibiliteit. Howard Gardner onderscheidt behalve cognitieve intelligentie (taal – rekenkundig – ruimtelijk) ook interpersoonlijke vaardigheden (sociale intelligentie), kunstzinnige intelligentie en zelfkennis. Ook zijn er intelligentietests die zo veel mogelijk taligheid en culturele bepaaldheid proberen te omzeilen. Wel is men het erover eens dat je verschillende deelprocessen moet meten en dat de waarde constant moet zijn, dus niet de ene keer intelligenter dan de andere. Hersenonderzoekeers constateren dat de hoeveelheid grijze stof en de efficiency van de verschillende hersengebieden varieert en pas rond het 25e jaar is uitgerijpt. Gevoelige periodes variëren ook per kind en per leeftijd. Jammer genoeg is in het onderwijs weinig ruimte voor individuele afstemming; denk eens aan de CITO-toets en aan laatbloeiers. Een nog onopgelost raadsel is de ‘trainbaarheid’ van hersenfuncties. We kunnen niet van elk kind een Einstein of een Mozart maken. Maar hoe ligt de verhouding tussen nature en nurture?
Het emotionele brein Emoties in het adolescentenbrein Veel adolescenten gaan door periodes heen waarin ze overgevoelig zijn. Ze lijken een kort lontje te hebben en reageren over-emotioneel, variërend van de slappe lach tot depressiviteit. Onderzoeken bevestigen dat het emotiegedeelte van de hersenen soms overactief is. Er zijn twee soorten emoties: primaire (een directe, onwillekeurige reactie op je omgeving, bijv. angst als een auto pal langs je heen rijdt); en secundaire (aangeleerd, per persoon verschillend, bijv. je hebt een naar gevoel bij de kermis omdat je ex-vriendin daar vorig jaar met een ander stond te zoenen). Primaire emoties vinden hun oorsprong in de amygdala. Secundaire in een samenspel van amygdala, basale ganglia en frontale cortex. Emoties herkennen bij anderen gebeurt vooral door iemands gezichtsuitdrukking, maar ook hoe iemand loopt of praat. Kinderen maken opvallend veel fouten bij het ‘aflezen’ van emoties. Pas tegen het 18e jaar gaat het goed, bij vrouwen beter dan mannen. De rol van de amygdala De amygdala is een gebied diep in de hersenen onder de cortex en maakt deel uit van het limbische systeem, zag maar onze automatische piloot. Dat zorgt dat je reageert op prikkels: bij gevaar verhoogt de hartslag zich en ga je zweten (vechten of vluchten-reactie). Prikkels gaan soms rechtstreeks naar de amygdala (je springt opzij voor een blaffende hond), maar er is ook een indirecte route via de cortex (O nee, het is geen gevaarlijke slang, het is de tuinslang). De amygdala reageert niet alleen op gezichten, maar via de cortex ook op emotioneel belangrijke informatie (iemand waarschuwt: pas op voor de hond, hij bijt wel eens). Bij jongens is de primaire, ongecontroleerde reactie heftiger dan bij meisjes. Gestereotypeerd: een jongen wordt driftig en slaat erop, wanneer iemand zijn schooltas afpakt; een meisje kan het meer in de context zien (Zeker een grapje, ik pak ze later wel terug). Complexe emoties Veel emotionele situaties zijn veel te ingewikkeld voor een primaire, lichamelijke reactie. Stel dat een adolescent moet kiezen tussen vanavond naar een feestje of een plotseling ziekgeworden familielid helpen. Meestal komen zulke emotionele beslissingen neer op een keuze tussen het korte- en het langetermijngevoel. Die keuze gebeurt zelden rationeel, maar bijna altijd op grond van een ‘onderbuikgevoel’.
Ze komen we bij de orbitofrontale cortex, het onderste deel van de frontale cortex, ver achter de ogen. Dat is een verbindingscentrum met de limbische hersenen (primair reageren op beloning en straf), de sensomotorische cortex (die representeert ons lichaam, localiseert een prikkel in de buik, benen of vingers) en de laterale frontale cortex (waar bewuste handelingen worden aangestuurd). Kortom: de orbitofrontale cortex is het raakvlak tussen cognitie en emotie, tussen gecontroleerd en onwillekeurig gedrag. Mensen die hier een beschadiging hebben, zijn vaak normaal intelligent en taalvaardig, maar handelen impulsief, risicovol en gericht op directe bevrediging. Ze voelen als het ware niet aan wat de goede beslissing is, missen het ‘onderbuikgevoel’. Op grond hiervan legde Domasio het onderbuikgevoel uit in zijn somatische bestempelingstheorie. De orbitofrontale cortex ‘bestempelt’ een situatie (achterna gezeten door een hond) als bedreigend, het maakt als het ware een lichamelijke momentopname (hartkloppingen, zweten) en legt die vast. Ons systeem kan in een latere situatie snel en alert reageren. Het blijkt dat pubers vaak kortetermijnbeslissingen nemen, risico’s nemen en onbezonnen reageren omdat ze niet de lichaamswaarschuwingen ervaren (zeg maar: de intuïtie missen) van volwassenen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit gokexperimenten. Langetermijnsgerichtheid treedt pas tussen het 20e en 25e jaar op; tot het 16e jaar zijn zelfs helemaal geen zweet- of hartslagsignalen te meten! Pubers kunnen gevaren wel beredeneren (roken en gezondheid), maar ze niet voelen. Gevaarlijke situaties (skaten op een brugleuning, hard op een scooter rijden zonder helm) worden niet overzien. Het pleziercentrum In de basale ganglia zit de nucleus accumbens, Dit onderdeel is zeer gevoelig voor beloning, omdat daar dopamine wordt aangemaakt, een stof die zorgt voor een prettig gevoel en uiterst verslavend is (dit gebied bepaalt ook de aanleg voor verslavingen). Zelfs bij de mogelijkheid van een beloning wordt al dopamine aangemaakt. Bij complexe emotionele beslissingen zijn er drie concurrenten: de frontale cortex (rationele afwegingen), de orbitofrontale cortex (Domasio) en de basale ganglia (om precies te zijn: de nucleus accumbens, het pleziercentrum). Omdat bij adolescenten de eerste nog niet uitontwikkeld is, wint de kortetermijnbevrediging het vaak. Adolescenten zijn dus extra gevoelig als ze weten dat er een (mogelijke) beloning aankomt. Ze kunnen gevaar of bezwaren best beredeneren, maar ze missen het waarschuwingsgevoel (een rilling, een onderbuikgevoel). Het emotiecentrum wordt bij het vooruitzicht van een beloning hyperactief (de naderende vakantie met vrienden: disco in Spanje, flirten, seksueel experimenteren enz.).
3 Het sociale brein Crone beschrijft hoe pubers elkaar aansteken om de kick van de choking game te beleven, een verstikkingsspelletje dat onder adolescenten dodelijke slachtoffers maakt. Dat bewijst hoe sociale druk het kan winnen van gezond verstand of morele waarden (respect voor eigen en andermans leven). De sociale oriëntatie van tieners vanaf 14 jaar verandert sterk. Omgaan met leeftijdsgenoten wordt veel belangrijker dan het vertrouwelijke contact met ouders. Morele keuzes worden dan ook meestal met het oog op leeftijdsgenoten gemaakt. Er is nog maar weinig bekend over hersenontwikkeling die ten grondslag ligt aan dit veranderende sociale gedrag. Ontwikkelingspsychologen (Piaget, Kohlberg) hebben vastgesteld dat het denken over morele dilemma’s verschillende fasen doorloopt. 1. Tot 10 jaar accepteren kinderen de regels die hun ouders opleggen als een gegeven. Ze redeneren er verder niet over, denken in termen van beloning en straf. 2. Tussen 10 en 12 leren kinderen rekening houden met de belangen van anderen. Vaak handelen ze volgens het give and take-principe: als jij wat voor mij doet, doe ik wat voor jou. 3. Tussen 12 en 14 jaar volgen kinderen niet meer hun ouders in hun regels en oordelen. Ze vormen een eigen morele opinie en zijn geïnteresseerder in de motieven en intenties van anderen. 4. Vanaf 14 jaar krijgen jongeren oog voor algemene en maatschappelijke belangen. Ze hebben meer een helikopterview en snappen dat sociale regels en wetten nodig zijn. Illustratief is het zogenaamde Heinz-dilemma: strijdige principes in een verhaaltje over een man met een doodzieke vrouw die wil inbreken bij de apotheker omdat hij het geneesmiddel niet kan betalen. Het blijkt dat slechts een klein deel van de mensen (10%) redeneert vanuit algemene, ethische overwegingen, en dan pas op oudere leeftijd (20-36 jaar). Psychologen constateren een toenemend vermogen bij tieners om zich in een ander in te leven. Geleidelijk ontstaat een balans in vriendschappen tussen voor jezelf opkomen en het belang van de ander. Bij het lokaliseren van moreel besef in de hersenen is er verschil tussen persoonlijke morele dilemma’s (je gaat een zieke vriendin bezoeken en niet naar een feestje) en onpersoonlijke (je doet niets in de collectebus voor kinderen in de derde wereld). Bij de eerste spelen de emotionele hersengebieden een rol (je bent bang buiten de groep te vallen, of je verheugt je op een beloning), bij de tweede de rationele. Bij een oneerlijke behandeling wordt de insula actief, een voorste hersendeel met sterke verbindingen naar het autonome zenuwstelsel (hartslag, ademhaling, zweetreactie). Het is dezelfde reactie als bij een gevoel van angst of walging. Een eerlijke behandeling of winst stimuleert het beloningsgebied, de basale ganglia. Het
perspectief nemen (je verplaatsen in een ander) vindt plaats in de mediale frontale cortex, die door zijn middenligging het rationele en emotionele gebied verbindt. Verliefd worden, vriendschappen aangaan, rekening houden met de belangen van een ander en de groep – we denken dat deze vaardigheden zich juist in de adolescentie sterk ontwikkelen omdat mensen dan seksueel volwassen worden, een plaats in de maatschappij en een biologische partner verwerven. Een evolutionair gegeven dus.
4 Het creatieve brein Misschien is in de afgelopen hoofdstukken het beeld ontstaan dat adolescentenhersenen onvolgroeid, minder efficiënt en minder bekwaam zijn. Maar aan de andere kant zijn ze veel flexibeler, met een overmaat aan grijze cellen. Pubers zijn daardoor veel creatiever en vindingrijker dan volwassenen, bij wie beslissingen vaak langs cognitieve, gebaande paden lopen. Adolescentenhersenen kunnen zich ook sneller aanpassen door oefening, waardoor tieners bijvoorbeeld muzikaal of sportief kunnen uitblinken. Er zijn pubers die slimme, lucratieve internettoepassingen bedenken en bedrijfjes runnen. Er zijn uitblinkers op het gebied van sport, dans en kunst. De hersengebieden die een rol spelen bij risico en durf zijn overactief, er zijn minder cognitieve en fysieke remmingen. Uiteraard is er ook een bepaalde genetische aanleg en stimulerende omgeving nodig om iets uitzonderlijks te bereiken. Jongeren kunnen ook een creatieve bijdrage leveren aan het schoolsysteem. In de afgelopen jaren is een te groot beroep gedaan op de zelfstandigheid van tieners (vroeg kiezen van een opleidingsvorm, profiel- en pakketkeuze, zelf plannen en doorwerken). Een dialoog met hen zou kunnen leiden tot onverwachte creatieve oplossingen.