BELEIDSTEAM PREVENTIEVE GEZINSONDERSTEUNING, KIND EN GEZIN
Evaluatie van het decreet opvoedingsondersteuning Benedikte Van den Bruel en Ellen Blancke
Versie, oktober 2010
1
1. INLEIDING ........................................................................................................................... 3 2. WERKING OP HET TERREIN ............................................................................................ 4 2.1 Beschrijving m.b.t. het lokale niveau .............................................................. 4 2.2 Beschrijvende gegevens m.b.t de erkende en gesubsidieerde opvoedingswinkels .......................................................................................................... 4 2.2.1 Inleiding............................................................................................................... 4 2.2.2 Werkingsgebied ................................................................................................ 4 2.2.3 Decretale opdrachten..................................................................................... 5 2.2.4 Bekendmaking en profilering .................................................................... 11 2.2.5 Locatie ................................................................................................................ 12 2.2.6 Samenwerking met “belendende” coördinatoren ............................. 12 2.2.7 Aandacht voor kwaliteit ............................................................................... 13 2.2.8 Bereik ................................................................................................................. 13 2.2.9 Structurele belemmeringen ....................................................................... 13 2.3 Beschrijvende informatie m.b.t. een aantal partners-aanbieders op het terrein ......................................................................................................................... 14 2.3.1 Inleiding............................................................................................................. 14 2.3.2 Beschrijvende informatie .................................................... 15 2.4 Beschrijvende informatie m.b.t. de ondersteuningsstructuren ........... 25 2.4.1 Inleiding............................................................................................................. 25 2.4.2 Beschrijvende informatie.................................................... 26 3. FINANCIËLE BESCHRIJVING ......................................................................................... 35 3.1 Overzicht ................................................................................................................... 35 3.1.1 Opvoedingswinkels ............................................................................................ 35 3.1.2 Vlaamse coördinatoren opvoedingsondersteuning (VCO‟s)............. 35 3.1.3 Vlaams expertisecentrum opvoedingsondersteuning (EXPOO) ....... 36 3.2 Samenvatting .......................................................................................................... 36 4. KWALITATIEVE INPUT VANUIT RELEVANTE STAKEHOLDERS .......................... 38 4.1 Inleiding..................................................................................................................... 38 4.1.1 De focusgroepen ............................................................................................ 38 4.1.2 De schriftelijke reflecties ............................................................................ 40 4.2 Analyse en conclusies van de kwalitatieve input m.b.t de diverse facetten van het decreet opvoedingsondersteuning ........................................ 40 4.2.1 Inleiding............................................................................................................. 40 4.2.2 Analyse en conclusies .................................................................................. 41 5. CONCLUSIES ..................................................................................................................... 59 Bijlage: apart document
2
1. INLEIDING Op 13 juli 2007 werd het decreet houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning 1 goedgekeurd. Dit decreet focust op 4 kernthema‟s : 1. De organisatie van opvoedingsondersteuning op verschillende niveaus (lokaal en bovenlokaal) 2. Verschillende activiteiten en werkvormen (onder andere de opvoedingswinkels in de centrumsteden) 3. Gecoördineerde, systematische en kwantitatieve gegevensverzameling 4. Aandacht voor kwaliteit via onder meer de oprichting van een Vlaams Expertisecentrum opvoedingsondersteuning dat instaat voor de ontwikkeling en verspreiding van expertise inzake opvoedingsondersteuning De uitvoering van het decreet werd geregeld via het Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de toekenning van een subsidie-enveloppe en kwaliteitslabel aan de opvoedingswinkels van 12 december 2008 en het Besluit van de Vlaamse Regering tot uitvoering van het decreet van 13 juli 2007 houdende de organisatie van opvoedingsondersteuning van 27 maart 2009. 2
In het regeerakkoord en in de beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 2009-2014 werd de intentie uitgedrukt om dit decreet op korte termijn te evalueren. De bedoeling van de evaluatie van het decreet was om zicht krijgen op de implementatie en de richting van een eventuele optimalisatie ervan. De opdracht tot evaluatie werd gegeven aan het Agentschap Kind en Gezin (afdeling Preventieve Gezinsondersteuning).
Binnen deze opdracht werden 2 luiken onderscheiden: enerzijds een beschrijvend luik m.b.t. de diverse deelaspecten van het decreet en anderzijds een kwalitatief luik waarbij gepeild werd naar standpunten van relevante stakeholders (sterktes, zwaktes en verbeterpunten). De bevraging van de gemeentes in verband met de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning op lokaal niveau werd als opdracht uitbesteed aan het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen (promotor: K. Nys). In deze bevraging werd enerzijds kwantitatief, beschrijvend te werk gegaan en anderzijds werden standpunten vanuit de lokale besturen m.b.t. de diverse facetten van het decreet verzameld. Voor de bevindingen van dit onderzoek verwijzen we naar het aparte onderzoeksrapport van K. Nys3. De evaluatie gebeurde in de periode mei 2010 – oktober 2010.
1
Nys, K. (2009 ). Het decreet opvoedingsondersteuning in de praktijk. Ruime interpretatie en moeilijke implementatie ? In: Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen (Ed.). Gezinsbeleid in 2008. Opvoedingsondersteuning op de agenda geplaatst. (pp. 103-125) Brussel: Vzw. Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen. 2 Een daadkrachtig Vlaanderen in beslissende tijden. Voor een vernieuwende, duurzame en warme samenleving. (Regeerakkoord 9 juli 2009). 3 Nys, K.(2010). Bevraging van de gemeenten in verband met de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning op lokaal niveau. Brussel: Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen. (Opdracht uitgevoerd voor Kind & Gezin).
3
2. WERKING OP HET TERREIN 2.1 Beschrijving m.b.t. het lokale niveau Zoals hierboven vermeld, verwijzen onderzoeksrapport van Kristien Nys.
we
voor
dit
luik
naar
het
afzonderlijk
2.2 Beschrijvende gegevens m.b.t de erkende en de gesubsidieerde opvoedingswinkels 2.2.1 Inleiding Het decreet voorziet voor het lokaal samenwerkingsverband in de Vlaamse centrumsteden (13) en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1) een jaarlijkse subsidie-enveloppe voor de organisatie en werking van een opvoedingswinkel. Concreet betekent dit dat minstens de volgende steden over een opvoedingswinkel beschikken: Aalst, Antwerpen, Brugge, Genk, Gent, Hasselt, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende, Roeselare, Sint-Niklaas, Turnhout en Brussel. Zowel de opdrachten als de kwaliteitsvoorwaarden staan in het decreet en in het uitvoeringsbesluit beschreven4.
De werkingsverslagen van de 14 opvoedingswinkels van de twee eerste werkingsjaren 2008 en 2009 werden geanalyseerd door medewerkers van het Agentschap Kind en Gezin in samenwerking met het Agentschap Jongerenwelzijn. Deze bevindingen werden besproken tijdens het sectoroverleg met de opvoedingswinkels. Er werd gefocust op een aantal rubrieken: werkingsgebied, decretale opdrachten, bekendmaking, profilering, coördinatoren, aandacht voor kwaliteit, bereik en structurele belemmeringen. De informatie uit de werkingsverslagen werd aangevuld met een aantal gegevens uit het registratiemateriaal van de periode april 2009 tot december 2009. Deze registratiegegevens zijn afkomstig van 12 van de 14 opvoedingswinkels die gesubsidieerd worden door Kind en Gezin. De verwerking van de registratiegegevens gebeurde in samenwerking met het Vlaams Expertisecentrum Opvoedingsondersteuning (EXPOO). Voor bijkomende informatie m.b.t. de registratiegegevens verwijzen we naar www.expoo.be.
2.2.2 Werkingsgebied Uit de werkingsverslagen blijkt dat de meeste opvoedingswinkels zich voornamelijk richten tot de opvoedingsverantwoordelijken van de centrumstad waar de winkel gevestigd is (8/14), ook al is er een ruimer bereik mogelijk. De overige opvoedingswinkels (6/14) richten zich ook op de omliggende gemeenten. In dit geval kan de vraag gesteld worden hoe dit zich verhoudt tot het bovenlokaal overleg en/of samenwerking buiten de centrumsteden.
4
Doorheen het rapport zal bij de verschillende aspecten van het decreet kort wat uitleg worden gegeven (zie kleinere tekst met insprong). Deze uitleg is gebaseerd op de informatie uit het decreet, de achtergrondtekst bij het decreet en de hoger genoemde bijdrage van K. Nys (2009).
4
2.2.3 Decretale opdrachten 1. Informatiefunctie Uit de werkingsverslagen van de opvoedingswinkels blijkt dat er in de afgelopen 2 jaar erg veel werd geïnvesteerd enerzijds in het aanmaken of uitbreiden van informatiebanken rond veel voorkomende opvoedingsvragen en anderzijds in een inventaris van alle mogelijke aanbod in de regio (sociale kaart). In het tweede werkingsjaar werd nog meer aangegeven welke criteria werden gebruik om de informatie te ordenen (v.b. volgens leeftijd). Met “ informatiefunctie” wordt het ter beschikking stellen van informatie bedoeld. In de registratie wordt onder deze functie ook meer algemeen het beantwoorden van algemene opvoedingsvragen geregistreerd. Met andere woorden, wanneer opvoedingswinkels het hebben over de informatiefunctie in het kader van een individueel contact dan verwijzen zij daarbij voornamelijk naar de onthaal- of loketfunctie in het kader van de opvoedingswinkel5 (cf. infra). Uit de volgende grafiek blijkt dat deze contacten in verschillende acties kunnen resulteren. Aanbod Opvoedingswinkel 127
Doorverwijzing hulpverlening Doorverwijzing OO
228 290
Follow-up Eigen infotheek
506
Ander materiaal
641
Folder
690 0
100
200
300
400
500
600
700
800
Daarbij gaat het in 45% van de gevallen over het fysiek onthaal, in 36% over telefonische contacten en in 19% over mailverkeer. Het is opvallend dat in vele opvoedingswinkels de coördinator zelf een belangrijke rol speelt in het vorm geven aan de onthaal- of loketfunctie door bijvoorbeeld zelf het loket gedurende een aantal uren te bemannen. Uitzonderlijk worden ook inspanningen geleverd om buiten de kantooruren en/of outreachend (m.a.w. op een andere dienst) de onthaalfunctie te realiseren. In de periode april 2009 tot december 2009 namen in totaal 2357 mensen contact met 12 opvoedingswinkels. Over de ganse registratieperiode ging het over een gemiddelde van 196 contacten6 per winkel en dit met een spreiding van minimaal 74 contacten per winkel tot maximaal 403 contacten.
5
In de meeste gevallen gaat dit over één loket. In sommige gevallen wordt gedecentraliseerde informatieverstrekking via partners ook ruimer bekeken. 6 Er dient mee rekening gehouden te worden dat een aantal opvoedingswinkels nog maar pas opgestart waren ten tijde van de registratie. Dit maakt dat het gemiddelde relatief laag ligt.
5
Wie komt?
Opvoedingsverantwoordelijke
619
Student
1078 225
Intermediair
De registratiegegevens uit 2009 (zie de grafiek hierboven) tonen aan dat opvoedingsverantwoordelijken waaronder voornamelijk ouders de grootste groep cliënten zijn van de opvoedingswinkel7. Daarnaast doet ook een aanzienlijk grote groep intermediairen (zoals leerkrachten en kinderopvangbegeleiders) een beroep op de opvoedingswinkel. Ook uit het onderzoek van het HIG uit 2009 kwam dit naar voor waarbij het HIG het volgende concludeert (p. 123): “Een opvoedingswinkel heeft m.a.w. ook voor professionelen een behoorlijke aantrekkingskracht. Het fungeert als een laagdrempelig loket voor hun (opvoedings)vragen, die blijkbaar binnen het bestek van hun basisopleiding, vorming en bijscholingstraject onbeantwoord blijven. Ervan uitgaande dat de opgedane kennis en inzichten ouders en kinderen in hun professionele praktijk ten goede komen, is dit bezwaarlijk een probleem te noemen. Lastiger wordt dit als daardoor oudergerichte activiteiten onder druk zouden komen te staan.” Volgende grafieken leveren verdere informatie gegevens m.b.t. de cliënten en de aard van de informatieverstrekking.
7
Wanneer hier gesproken wordt over het cliënteel van de opvoedingswinkel worden de contacten bekeken in het kader van de loketfunctie opvoedingsondersteuning waarbij de informatiefunctie centraal stond.
6
Geslacht kind /jeugdige
42% Jongen Meisje 58%
Aard van de vraag
Info aanbod OO
399
Info werking OW
1043
Opvoedingsvraag
1158
0
200
400
600
800
1000
1200
1400
Thema opvoedingsvragen 168
Lichamelijke ontwikkeling Verstandelijke ontwikkeling Sociale ontwikkeling Emotionele ontwikkeling Spel en vrije tijd Opvang en school Opvallend gedrag Aanpak opvoeding Overige
53 113 273 55 193 275 530 102 0
100
200
300
400
500
600
7
De diverse opvoedingswinkels zijn ook heel actief geweest door informatieverstrekking te verlenen via mediacampagnes en/of andere lokale sensibiliseringsacties. Op basis van de werkingsverslagen kan gesteld worden dat voor wat betreft de informatie- en adviesfunctie gefocust wordt op alle soorten vragen. Het zijn dus zeker niet enkel opvoedingsverantwoordelijken met spanningen of problemen die naar een opvoedingswinkel toestappen. 2.
Adviesfunctie
Uit de werkingsverslagen blijkt dat het niet steeds duidelijk is welk aanbod allemaal gevat wordt door deze functie. In sommige gevallen is het ook niet duidelijk wanneer iets gezien wordt als een informatieaanbod of als een adviesaanbod. In de praktijk wordt gesteld dat beide functies vaak in combinatie worden aangeboden en dit ook gekoppeld aan een ruimer onthaal of de loketfunctie (cf. supra). Of de adviesfunctie in dat geval gezien wordt als een op zich staand aanbod waar op een grondigere manier kan worden stilgestaan bij een opvoedingsvraag (via bijvoorbeeld een spreekuur opvoedingsondersteuning) is dan minder vanzelfsprekend. Nochtans wijzen de opvoedingswinkels op de meerwaarde om de informatie- en adviesfunctie te combineren omwille van de laagdrempeligheid en de mogelijkheid om op die manier kort op de bal te kunnen spelen. De pedagogische adviesfunctie onder de vorm van een op zich staand spreekuur opvoedingsondersteuning of pedagogisch adviesgesprek wordt gecentraliseerd en/of gedecentraliseerd (via de partners) aangeboden. Voor wat betreft de doelgroep 0-3 jaar is de preventieve zorg van Kind en Gezin doorgaans een courante partner wat niet betekent dat de spreekuren vanuit Kind en Gezin in alle gevallen volwaardig deel uitmaken van het samenwerkingsverband achter de opvoedingswinkel. Voor wat betreft de oudere leeftijdscategorie wordt er een beroep gedaan op andere partners (v.b. CAW, CLB) of staat de coördinator van de opvoedingswinkels zelf in voor het aanbod. Zoals hierboven gesteld, is het niet duidelijk of de adviesfunctie steeds als een op zich staand methodisch uitgebouwd aanbod wordt beschouwd. Indien dit wel het geval is, verwijst men naar de methodiek Stap voor Stap beschreven door Blokland of naar Triple P (provincie Antwerpen). Op basis van de werkingsverslagen blijkt dat vorig jaar erg veel werd geïnvesteerd in expertiseontwikkeling inzake het pedagogisch adviseren. Uit de registratiegegevens blijkt dat in de periode april-december 2009 de 12 opvoedingswinkels 1003 verschillende gezinnen bereikten met minstens 1 pedagogisch adviesgesprek. Opvallend hierbij is de spreiding in de ganse periode van het gemiddelde per opvoedingswinkel van minimaal 13 tot maximaal 270 in één opvoedingswinkel 8. Het grootste aantal adviesgesprekken betreft twee-oudergezinnen, waarbij niet persé beide ouders aanwezig zijn op het gesprek. Ongeveer één vierde van de bereikte populatie wordt ingeschat als “maatschappelijk kwetsbaar” (26%). 1/5 de van de totaliteit van de bereikte populatie is van allochtone afkomst, daarom niet noodzakelijk “maatschappelijk kwetsbaar” èn allochtoon. Op basis van deze gegevens kunnen we voorzichtig besluiten dat ook “maatschappelijk kwetsbare gezinnen” en “allochtone ouders” bereikt worden door de opvoedingswinkels 8
Ook hier moet er mee rekening gehouden worden dat een aantal opvoedingswinkels nog maar net opgestart waren met de uitbouw van een adviesfunctie.
8
(zie ook verder). Een belangrijke beperking is dat de respectieve registratiegegevens wel enkel betrekking hebben op de adviesfunctie. Bij inschatting van de zwaarte van het adviesgesprek komen vooral opvoedingsspanning en opvoedingsvragen naar voor, wat conform de geest van het decreet is. Voor verdere gegevens m.b.t. de bereikte populatie op basis van de adviesfunctie verwijzen we naar de volgende tabellen. Bij de tabellen rond de leeftijd en het geslacht van de kinderen moet er mee rekening worden gehouden dat deze niet werden vergeleken met tot de normale populatieverdeling.
Leeftijd kinderen/jeugdigen
250
227
200 150
177 151
137
100 50 0
18 0-2j
3-5j
6-12j
13-17j
> 18j
Geslacht
47%
53%
Jongen Meisje
9
Thema opvoedingsvragen Andere
262
Aanpak opvoeding
710
Opvallend gedrag
391
Opvang en school
46
Spel en vrije tijd
14
Emot. Ontw
277
Soc. Ontw
87
Verst. Ontw
30
Lich. Ontw
151 0
100
200
300
400
500
600
700
800
3. Ontmoetingen stimuleren Uit de werkingsverslagen blijkt dat deze functie in de praktijk zeer breed wordt ingevuld. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om het organiseren van groepsbijeenkomsten voor ouders, het aanbieden van informele inloopmomenten waar opvoedingsverantwoordelijken mekaar ontmoeten, het organiseren van ontmoetingsplaatsen voor ouders samen met kinderen. Het zijn vooral de groepsbijeenkomsten voor opvoedingsverantwoordelijken die in verschillende vormen het beste scoren. Ze zijn in de praktijk meestal themagericht (v.b. rond de verschillende ontwikkelingsfasen van kinderen) maar ook interactief qua opzet. Werving via een breed netwerk van partners wordt als een troef ervaren. Zeker in vergelijking met het werkingsjaar 2008 werd er in 2009 voor het organiseren van groepsouderwerkingen een grotere inbreng van partners gemeld, zoals van de Gezinsbond, VCOK, Kind en Gezin, Vormingplus, CAW,… Binnen dit aanbod van groepsgerichte werking nemen vrijwilligers af en toe een actieve rol op. De ontmoetingsplaatsen waar jonge ouders aanwezig zijn samen met hun kind, blijken als werkvorm op zich sterk te ontwikkelen. In vergelijking met 2008 is er immers een grotere stijging merkbaar. Een opvallende trend is dat partners uit het samenwerkingsverband, Vlaamse coördinatoren opvoedingsondersteuning (VCO‟s), steden en/of provincies meer en meer initiatief nemen om na te denken over het creëren van dit soort van aanbod. Ook deze functie focust in zijn diverse vormen op een brede groep van opvoedingsverantwoordelijken. In vele gevallen worden geïnteresseerde opvoedingsverantwoordelijken bereikt die dit aanbod als verrijkend beschouwen zonder dat ze echt problemen ervaren. 4. Voorlichtings- en opleidingsactiviteiten in het bereik van opvoedingsverantwoordelijken brengen Uit de werkingsverslagen blijkt dat de opvoedingswinkels stellen dat ze deze functie realiseren door het ontwikkelen van een eigen website, het opmaken van een activiteitenkalender, het drukken en verspreiden van informatiefolders,…
10
Soms wordt deze opdracht ook veel ruimer opgevat maar de nadruk ligt toch vooral op de bekendmaking van de activiteiten van de partners die deel uitmaken van het samenwerkingsverband dat aan de basis ligt van de opvoedingswinkel. 5. Vroegtijdige detectie en doorverwijzing Vroegtijdige detectie wordt vaak opgenomen groepswerking, ontmoetingsactiviteiten,…
doorheen andere activiteiten zoals
Aangezien de opvoedingswinkel zich ook via zijn partners focust op een breed doelpubliek, biedt deze manier een garantie dat men vroegtijdig problemen kan detecteren bij een brede groep van gezinnen. Afhankelijk van hoe ruim het aanbod van de opvoedingswinkel wordt gezien (i.c. of ook een meer intensief ondersteunend aanbod deel uitmaakt van het aanbod) zal er ofwel intern ofwel extern worden doorverwezen in het geval een meer intensief aanbod nodig is. 6. Andere ondersteuning in groeps- of gezinsverband Het valt op dat de startende opvoedingswinkels vooral de nadruk leggen op de uitbouw van de informatie- en adviesfunctie (cf. supra) terwijl de opvoedingswinkels die reeds langer bestaan, ook ernaar streven om intensievere ondersteuningsactiviteiten aan te bieden al dan niet in samenwerking met partners. Deze activiteiten worden dan geplaatst onder de categorie van “andere ondersteuning in groeps- of gezinsverband.” Bij intensievere ondersteuningsactiviteiten gaat het in sommige gevallen om beschreven, wetenschappelijk onderbouwde modules zoals STOP 4-7, Lift, Instapje … Uit de analyse van de werkingsverslagen van de opvoedingswinkels blijkt dat naarmate de opvoedingswinkels reeds langer bestaan het aanbod doorgaans “rijker” is. Dit wil zeggen dat er meer opdrachten op een meer gedifferentieerde manier (b.v. door inzet van diverse methodieken) worden gerealiseerd. In welke mate het aanbod inspeelt op de lokale behoeften valt minder af te leiden uit de werkingsverslagen. Eerder uitzonderlijk wordt er in dit verband expliciet verwezen naar een omgevingsanalyse en/of een lokaal sociaal beleidsplan.
2.2.4 Bekendmaking en profilering 1. Bekendmaking Zoals te verwachten van een opstartfase werd er in de eerste werkingsjaren enorm veel geïnvesteerd in de bekendmaking van de opvoedingswinkels. De jaarlijkse „Week van de Opvoeding‟ is volgens de opvoedingswinkels een goede opportuniteit om zich bekend te maken en allerlei activiteiten te organiseren. In 2009 hebben de opvoedingswinkels in samenwerking met het communicatiebedrijf Cibe een traject doorlopen met het oog op een nog sterkere bekendmaking en profilering van de sector in zijn geheel. 2. Netwerkmodel versus één organisatie Grosso modo worden 2 accenten gezien binnen de werking van de opvoedingswinkels: enerzijds de opvoedingswinkels die voornamelijk verder bouwen op de input van partners en vaak ook gedecentraliseerd werken (het zogenaamde “netwerkmodel”). Anderzijds is
11
er het type van opvoedingswinkel waar er gegaan wordt voor een eigen organisatie en er onder één dak heel wat aanbod wordt georganiseerd. In de praktijk worden beide accenten vaak gecombineerd wat niet wegneemt dat één accent toch meer of minder in het oog kan springen. In sommige gevallen heeft er ook een evolutie plaatsgevonden van een minder naar een meer netwerkgericht werken. Op basis van de werkingsverslagen is het op dit moment nog onduidelijk welke inbreng gedaan wordt door partners en wat dit juist betekent. In het algemeen lijkt de daadwerkelijke inbreng nog redelijk minimaal te zijn en zich te beperken tot enkele spreekuren opvoedingsondersteuning en/of groepsbijeenkomsten. Vanuit de verschillende werkingsverslagen wordt bevestigd dat de overgrote meerderheid van de opvoedingswinkels nog niet voluit gaat voor het netwerkmodel. Het investeren in het samenwerkingsverband vraagt op continue basis heel wat energie van de coördinator. Er moeten onder andere heel wat vergaderingen met de partners worden samengeroepen of voorgezeten. Aangezien in een eerste fase deze inspanningen volgens de coördinatoren vaak weinig lijken op te leveren, is de coördinator ook geneigd om vooral de loketfunctie, maar ook de informatie- en adviesfunctie zelf op te nemen. De combinatie van al deze opdrachten wordt door velen als op lange termijn als onhoudbaar bestempeld. Bij de reeds langer bestaande opvoedingswinkels zien we wel een evolutie binnen de samenwerking. De samenwerking is reeds uitgebreider en er wordt ook al samengewerkt met minder evidente partners, zoals bijvoorbeeld de huisartsen. Deze opvoedingswinkels kunnen ook een duidelijker onderscheid maken tussen “sleutelpartners” enerzijds en meer “faciliterende” partners anderzijds9.
2.2.5 Locatie Uit de analyse bleek dat de meeste opvoedingswinkels opteren voor één “centraal loket”10. Andere formules zijn (zie ook reeds in het onderzoek van het HIG in 2009): - verschillende antennepunten in verschillende buurten (v.b. Antwerpen) - volledig gedecentraliseerde werking waarbij men opteert voor informatiepunten die samenvallen met de vestigingsplaats van een aantal partners (v.b. Roeselare) Vooral in grootsteden worstelt men nog met de ideale inplanting van de loketten.
2.2.6 Samenwerking met “belendende” coördinatoren Over het algemeen is er in de werkingsverslagen weinig informatie terug te vinden over de eventuele samenwerking met de lokale coördinator opvoedingsondersteuning. Op basis daarvan valt af te leiden dat het lokaal overleg opvoedingsondersteuning in vele gevallen nog in opstartfase is. Nochtans werd er wel vaak melding gemaakt van de faciliterende rol van de gemeentes. Zij zijn volgens de rapporterende opvoedingswinkels uitstekend geplaatst om belendende beleidsinformatie aan te reiken en bieden ook materiële steun op het vlak van infrastructuur en logistiek.
9
Sleutelpartners zijn dan partners die een actieve rol opnemen in het doen van een aanbod voor de opvoedingswinkel terwijl faciliterende partners meer van op de zijlijn mee denken en/of een rol spelen inzake toeleiding of doorverwijzingsmogelijkheid. 10 Het is moeilijk om hier een exact aantal van te geven. Een aantal opvoedingswinkels waren op dit vlak in evolutie.
12
In vergelijking met het eerste werkingsjaar werd voor het werkingsjaar 2009 veel meer melding gemaakt van de rol van Vlaamse coördinator in de opvoedingswinkels op het vlak van het ontwikkelen van informatie, het opmaken van een omgevingsanalyse, het stimuleren van het ruimere bovenlokaal overleg … We vinden een groot verschil tussen de opvoedingswinkels inzake de inbreng en de ondersteuning vanuit de provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning.
2.2.7 Aandacht voor kwaliteit Uit de werkingsverslagen blijkt dat opvoedingswinkels in 2009 heel wat inspanningen leverden om te werken aan hun eigen professionaliteit. In dit verband wordt er vanuit de opvoedingswinkels spontaan melding gemaakt van contactname met de Vlaamse coördinatoren, de provinciale steunpunten, EXPOO, hogescholen (v.b. in functie van training, informatiepaketten). Verder werden ook interne supervisiestructuren opgezet en intervisiemomenten georganiseerd rond casussen zowel intern alsook met betrokkenheid van partners. Aan de ene kant springt de aandacht voor beschreven, wetenschappelijk onderbouwde programma‟s in een aantal opvoedingswinkels sterk in het oog. Het is ook duidelijk dat opvoedingswinkels daarbij zeker ook op zoek gaan naar meer intensieve programma‟s (cf. supra). Aan de andere kant wordt er gezocht naar concepten om ook vorm te geven aan het stimuleren van informele ontmoetingen tussen ouders en ook vormen van informele ondersteuning tussen ouders onderling. Binnen de sector leeft immers de overtuiging dat ook deze laatste vormen van aanbod bijdragen tot een kwalitatief aanbod.
2.2.8 Bereik Uit de werkingsverslagen blijkt dat de opvoedingswinkels zich in eerste instantie richten op de brede doelgroep van opvoedingsverantwoordelijken. Er bleek echter ook een gerichtheid naar meer specifieke doelgroepen (zie ook 2.3) door een sterkere samenwerking met bepaalde partners (v.b. een vereniging waar armen het woord nemen) en/of specifieke projecten. Vanuit bepaalde hoeken werden ook specifieke inspanningen geleverd om ook vaders voldoende te betrekken. Op basis van de werkingsverslagen is er weinig zicht op de mate waarin de opvoedingswinkels nu reeds daadwerkelijk inspelen op lokale behoeften. Er wordt ook weinig melding gemaakt van actieve participatie van de doelgroep inzake het formuleren van noden en het mee vorm geven van het aanbod.
2.2.9 Structurele belemmeringen Uit de werkingsverslagen blijken signalen dat het gebrek aan middelen een belangrijke bekommernis is van de opvoedingswinkels. Zeker voor het realiseren van de permanenties, het uitvoeren van de adviesfunctie, vernieuwende projecten, het in stand houden van samenwerkingsverbanden… vormen de volgens de opvoedingswinkels beperkte huidige middelen die ze momenteel krijgen een probleem.
13
Opvoedingswinkels, behoudens een paar uitzonderingen, zijn uitermate nieuw. Volgens de geest van het decreet moesten ze geen nieuw centrum oprichten maar samenwerking installeren om te komen tot een coherent aanbod voor ouders. Uit de praktijk blijkt dat de invulling van het concept „opvoedingswinkel‟ in de zin van een samenwerkingsinitiatief echter geen sinecure is. Dit blijkt uit de grote onduidelijkheid die er is over de reële inbreng van de verschillende partners uit het samenwerkingsverband. Daarbij moet ook opgemerkt worden dat de opdrachten opvoedingsondersteuning die opgesomd werden vanuit het decreet lang niet zo eenduidig zijn. Wat bijvoorbeeld voor de ene nog valt onder informatiefunctie zal voor een andere vallen onder de adviesfunctie. Zeker de startende opvoedingswinkels hebben in hoofde van de coördinator het vaak erg lastig. Zij voelen zich enerzijds verantwoordelijk om partners te mobiliseren om daadwerkelijk tot een „samenwerkings-‟aanbod te komen. Anderzijds proberen zij toch ook nog zelf zoveel mogelijk de winkelfunctie op zich te nemen waarbij het informeren en adviseren volgens de opvoedingswinkels heel wat professionele expertise vraagt waarin men nog aan het groeien is… Opvallend is ook dat de meeste opvoedingswinkels trouwens gaan voor één duidelijk, zichtbaar centraal loket. Dit wordt in vele gevallen, ten minste gedeeltelijk, bemand door de coördinator zelf. Ondanks de moeilijkheden zijn de opvoedingswinkels er in de opstartfase al in geslaagd om laagdrempelige en licht opvoedingsondersteunende activiteiten te realiseren. De meeste activiteiten worden echter uitgevoerd door professionelen. Vrijwilligers worden eerder uitzonderlijk ingeschakeld. Er is in grote mate geïnvesteerd in de informatiefunctie als kernopdracht van de opvoedingswinkel. Ook de adviesfunctie is aan het groeien waarbij er volop wordt gezocht naar methodische vormgeving daarvan. Nochtans zijn nog niet alle opvoedingswinkels de plaats waar op dit moment een breed gamma van aanbod wordt aangeboden. Zeker op het vlak van het stimuleren van informele ontmoetingen alsook op het vlak van het uitbouwen van meer intensieve, wetenschappelijke ondersteuningsprogramma‟s wensen de opvoedingswinkels nog verder te evolueren. Er is in het algemeen weinig duidelijkheid over hoe het aanbod inspeelt op de plaatselijke noden (lokaal sociaal beleid). Het valt wel op dat de brede sensibilisering die vanuit de opvoedingswinkel gerealiseerd werd, in de eerste plaats focust op alle gezinnen. Dit neemt niet weg dat er ook specifieke aandacht gaat naar het bereiken van maatschappelijke kwetsbare gezinnen. Op basis van de registratie kan voorzichtig geconcludeerd worden dat deze laatste groep ook daadwerkelijk bereikt wordt al kan dit enkel met zekerheid gesteld worden voor wat betreft de adviesfunctie.
2.3 Beschrijvende informatie m.b.t. een aantal partners-aanbieders op het terrein 2.3.1 Inleiding In het decreet opvoedingsondersteuning is sprake van partners die minimaal moeten uitgenodigd worden bij het lokaal overleg opvoedingsondersteuning. Deze partners zijn het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, de erkende huisartsen, de scholen, de regionale instituten en instellingen voor maatschappelijk opbouwwerk, de ouderverenigingen, de diensten voor gezinszorg, de centra voor leerlingenbegeleiding, de lokale politie, de verenigingen waar armen het woord nemen, de verenigingen sociaalcultureel werk, de actoren uit Kind en Gezin (art.5)11.
11 Wanneer we het in het vervolg van deze tekst hebben over “minimale” partners dan moet dit op deze manier begrepen worden.
14
Voor onderstaande paragraaf hebben we ons gefocust op partners waarvan we inschatten12 dat ze op dit moment in belangrijke mate betrokken zijn bij de realisatie van opvoedingsondersteuning in het kader van samenwerkingsverbanden en/of opvoedingswinkels. Dit waren een aantal “minimale” partners maar ook andere. Een voorbeeld is de sector van de CAW‟s die niet als minimale actor staan vernoemd maar op het terrein tot dusver wel een belangrijke bijdrage geleverd hebben. We baseren ons op de aangeleverde input door de actoren zelf. Deze input bestaat uit werkingsverslagen, voorbereidingsdocumenten en verslagen van focusgroepen (zie hoofdstuk 4). In onderhavig hoofdstuk beperken we ons tot enkele algemeen beschrijvende zaken zoals aangeleverd door de respectieve sectoren zelf. Met uitzondering van de sector van de opvoedingswinkels was het niet de bedoeling en ook niet mogelijk om meer gedetailleerde, kwantitatieve informatie te verzamelen van de respectieve aanbieders in relatie tot de implementatie van het decreet. Voor elke sector geven we een aantal grote lijnen m.b.t. de realisaties in het kader van de implementatie van het decreet. We geven de betrokkenheid weer bij bovenlokale samenwerkingsverbanden en/of opvoedingswinkels omdat op dit niveau het meeste concreet aanbod kan worden verwacht. Tenslotte vermelden we ook enkele sectorspecifieke sterktes en zwaktes zoals verwoord vanuit de sectoren zelf. Omwille van de “sectorspecificiteit” van sommige genoemde sterktes en zwaktes hebben we deze in onderhavig hoofdstuk ondergebracht. Andere zaken die iets zeggen over het aanbod in het algemeen hebben we beschreven in hoofdstuk 4. Immers, in dat hoofdstuk hadden we tot doel om uitspraken te doen over de aanbieders en structuren in het algemeen los van specifieke sectoren.
2.3.2 Beschrijvende informatie 1. Kinderopvang a. De belangrijkste realisaties in het kader van de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning Opvoedingsondersteuning vanuit kinderopvanginitiatieven is in de praktijk nog vaak weinig zichtbaar aanwezig. Dit heeft er onder meer mee te maken dat in de bestaande regelgeving m.b.t. kinderopvang opvoedingsondersteuning niet als specifieke opdracht geëxpliciteerd werd. In een aantal gevallen is er wel sprake van „good practices‟ maar deze zijn in de totaliteit van het aanbod kinderopvang eerder schaars. Sommige opvangvoorzieningen beschikken over een informatieaanbod. Via folders en websites wordt er informatie ter beschikking gesteld over opvoeding, verzorging en het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen in de verschillende levensfasen. Sommige opvangvoorzieningen beschikken over een pedagogische bibliotheek voor ouders en personeel. Andere opvangvoorzieningen organiseren groepsbijeenkomsten of ontmoetingsmomenten voor ouders of in zeldzame gevallen worden er ook spreekuren opvoedingsondersteuning aangeboden. In sommige gevallen wordt binnen de opvangvoorzieningen en over de verschillende opvangvoorzieningen heen via het lokaal overleg kinderopvang en via allerlei vormen van samenwerking m.b.t. verschillende initiatieven van kinderopvang kennis en knowhow gedeeld omtrent het brede thema „opvoeden‟ en alle activiteiten die op dit terrein plaatsvinden.
12 De inschatting gebeurde op basis van contacten met het werkveld en de analyse van de werkingsverslagen van de opvoedingswinkels.
15
b. Betrokkenheid bij bovenlokale samenwerkingsverbanden en/of opvoedingswinkels De kinderopvangvoorzieningen samenwerkingsverbanden.
zijn
doorgaans
niet
betrokken
bij
bovenlokale
Sommige opvangvoorzieningen werken wel samen met de opvoedingswinkel. Het is voor hen een aanspreekpunt en een plaats waar men terecht kan met allerhande opvoedingsvragen. Ook kunnen ze ouders vanuit de kinderopvang doorverwijzen naar de opvoedingswinkel. c. Sectorspecifieke sterktes en zwaktes Kinderopvang heeft vele opportuniteiten om aan opvoedingsondersteuning te doen. In de marge van de opvang zijn er immers heel wat contacten met ouders die aanleiding zijn om met ouders een gesprek aan te gaan over de opvoeding. Aangezien de begeleider in de kinderopvang net zoals de ouder zelf in een opvoedingsrelatie staat met het kind kan er vanuit deze gelijkwaardige positie heel wat zinvolle uitwisseling plaatsvinden. Er kunnen ook vele signalen worden gecapteerd en de kinderopvang bevindt men zich in een goede positie om door te verwijzen (cf. supra). Een kwalitatief aanbod van opvoedingsondersteuning vraagt echter van de betrokken initiatieven heel wat tijd en energie voor professionele ondersteuning van de medewerkers. Dit kan maar uitgebouwd worden vanuit samenwerkingsverbanden tussen kinderopvanginitiatieven. Voor initiatieven op zich is het veel moeilijker om dit te realiseren. Ook kleine voorzieningen dienen pedagogisch en kwalitatief ondersteund te worden met het oog op het versterken van hun competenties in de opvang van kinderen enerzijds en de begeleiding van ouders anderzijds. Geen enkele opvangvoorziening zou nog geïsoleerd mogen werken. Het nieuwe decreet kinderopvang opent mogelijkheden om de pedagogische ondersteuning beleidsmatig te verankeren en professioneel te benaderen. In dit verband is het wenselijk dat er bijvoorbeeld ook sterkere linken kunnen worden gelegd met de opvoedingswinkels. Tenslotte nog iets over het lokaal overleg kinderopvang versus lokaal overleg opvoedingsondersteuning. Beide overlegfora verschillen gedeeltelijk inzake samenstelling, beoogde doelgroep en finaliteit. Het is belangrijk dat elk overlegorgaan zijn doelstellingen kan realiseren maar tegelijk wordt er gepleit voor maximale afstemming tussen de beide overlegorganen. Het decreet opvoedingsondersteuning werd ontwikkeld los van de betrokkenheid van de sector kinderopvang. In de praktijk is het aanbod opvoedingsondersteuning in het kader van de kinderopvang dus nog redelijk schaars. Er valt te verwachten dat naar de toekomst toe deze betrokkenheid kan toenemen aangezien het decreet kinderopvang mogelijkheden biedt om de ondersteuning van de medewerkers in de kinderopvang verder uit te bouwen. Deze ondersteuning is nodig met het oog op een nog sterker professioneel, pedagogisch kwalitatief aanbod voor de opvang van kinderen enerzijds en het omgaan met ouders anderzijds.
16
2. Centra voor leerlingenbegeleiding a. De belangrijkste realisaties in het kader van de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning Voor de CLB-sector kan gesteld worden dat de realisaties zeer wisselend zijn van regio tot regio. Vanuit de hoek van de CLB‟s wordt vaak aangegeven dat het voor hen moeilijk is om een gepast antwoord te kunnen geven op alledaagse opvoedingsvragen. Dit heeft enerzijds te maken met tijdsgebrek maar anderzijds ook met het feit dat opvoedingsondersteuning niet expliciet vernoemd wordt in hun regelgeving. Bijgevolg zien ze deze opdracht niet echt als hun kerntaak. Hun kernopdracht heeft eerder te maken met ondersteuning naar aanleiding van schoolse problemen. Vanuit sommige CLB‟s is er nochtans wel een sterke betrokkenheid bij de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning ondanks het niet geëxpliciteerd zijn van deze opdracht in hun eigen regelgeving. In bepaalde regio‟s speelt het CLB bijvoorbeeld een grote rol bij het uitdenken van strategieën om opvoedingsthema‟s tot bij opvoedingsverantwoordelijken van kinderen uit het kleuter, lager of secundair onderwijs te brengen. Soms wordt er op initiatief van CLB‟s of in samenwerking met CLB‟s ook wel specifieke, vernieuwende projecten opgezet die bijvoorbeeld tot doel hebben om de overgang tussen kleuterschool en lagere school enerzijds en de overgang tussen lager onderwijs en secundair anderzijds meer naadloos te doen verlopen. Een ander voorbeeld is een project waarbij men tot doel heeft om specifieke gedragsproblemen (v.b. ADHD) die zowel te maken hebben met de schoolse als de gezinscontext in samenwerking met partners aan te pakken. Uitzonderlijk zijn er ook CLB‟s die een concreet aanbod doen m.b.t. de genoemde functies opvoedingsondersteuning uit het decreet. Dit aanbod wordt dan ingezet bijvoorbeeld in het kader van een opvoedingswinkel. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan over: het samen met andere partners organiseren van sensibiliserings- en/of informatieactiviteiten (v.b. het samen organiseren van opvoedsalons) het samen met andere partners (b.v. de opvoedingswinkel zelf) organiseren van oudergroepen het mee vorm geven aan concrete opvoedingsondersteuningsprogramma‟s zoals bijvoorbeeld STOP 4-7 het organiseren van een spreekuur waar specifieke aandacht is voor schoolse problemen in relatie tot gezinsopvoeding In die regio‟s waar er melding gemaakt wordt van een intense samenwerking is er vaak sprake van wederzijdse doorverwijzing. Soms wordt er ook samengezeten naar aanleiding van concrete casussen om aanbod op mekaar af te stemmen of in functie van een meer naadloze doorverwijzing. b. Betrokkenheid bij bovenlokale samenwerkingsverbanden en/of opvoedingswinkels Zoals hoger vermeld zijn de realisaties zeer wisselend van regio tot regio. In de meeste gevallen is de medewerking aan de uitvoering beperkt tot deelname aan stuur- en/of denkgroepen. In sommige gevallen is er ook sprake van wederzijdse doorverwijzing waarbij het CLB voor opvoedingsvragen doorverwijst naar de opvoedingswinkel.
17
Noch de centrumnetten, noch de administratie ondersteuningsbeleid heeft een globaal zicht op de situatie, ook gezien de grote diversiteit. De CLB‟s zelf melden dat het overleg en de uitvoering niet overal met dezelfde snelheid gebeurt. Er is ook een verschil tussen de centrumsteden en landelijke gebieden. c. Sectorspecifieke sterktes, zwaktes De CLB‟s worden door andere partners vaak gezien als een belangrijke sector in het kader van opvoedingsondersteuning. Er wordt veel naar gekeken, “in het verlengde” van de preventieve opdracht van K&G. Het wordt immers gezien als een zeer laagdrempelige sector, ook leerkrachten worden spontaan aangesproken over opvoedingsvragen van ouders … Nochtans staat opvoedingsondersteuning niet als kernopdracht verwoord in het decreet van de CLB‟s en wordt het in de sector zelf nog steeds als “bijkomende opdracht” gezien. Mede daardoor wordt de betrokkenheid van de CLB‟s in het kader van het decreet opvoedingsondersteuning vanuit de sector zelf als eerder laag ingeschat (cf. supra). Soms wordt er ook melding gemaakt van het feit dat een CLB vraagt om betrokken te worden in het kader van bovenlokale samenwerking en/of een opvoedingswinkel, maar dat daar niet wordt op ingegaan. Vanuit de hoek van de CLB-sector is de actieve participatie aan de realisatie van het decreet doorgaans eerder minimaal en vaak beperkt tot deelname aan stuur- en/of denkgroepen. Dit heeft er onder meer mee te maken dat opvoedingsondersteuning binnen de sector niet in de regelgeving staat ingeschreven en dus niet als een kernopdracht wordt gezien die inherent deel uitmaakt van de taken van een CLB. 3. De Gezinsbond a. De belangrijkste realisaties in het kader van de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning Volgende functies worden door het aanbod van de Gezinsbond ingevuld: - informatie en voorlichting (BJO, Brieven aan grootouders, BOTsing, oefenscholen, vormingsavonden,…) - praktisch pedagogische of instrumentele steun (v.b. kinderoppas) - emotionele steun (oefenscholen, Bijtanken over opvoeding@home, herkenning in verhalen van andere ouders in publicaties) - sociale samenhang stimuleren, sociale steun en zelfhulp bevorderen (bijtanken, oefenscholen, allerhande lokale activiteiten waar ouders of gezinnen elkaar ontmoeten) Vertaald naar het decreet komen bovenstaande functies neer op het mee invullen van de opdrachten van de opvoedingswinkels/netwerken, vooral op het vlak van: - basisinformatie - algemene opvoedingsvragen beantwoorden - stimuleren van ontmoetingen - voorlichtings-, opleidings-, vormings- of trainingsactiviteiten In het kader van de informatiefunctie wil de Gezinsbond opvoedingsthema‟s op de voorgrond plaatsen i.v.m. actuele maatschappelijke ontwikkelingen die ouders voor nieuwe vragen stellen (v.b. waardenvol opvoeden, veilig internet…). Deze worden gebracht op lokaal, bovenlokaal of provinciaal niveau met eigen freelancers en/of
18
deskundigen (van partnerorganisaties) grootouders en kinderoppassers.
op
bepaalde
deelterreinen
naar
ouders,
Via tijdschriften krijgen ouders basisinformatie, getuigenissen en achtergrondinformatie bij specifieke thema‟s die met de levensfase van hun kind gelinkt is. In de gezinskrant „De Bond‟ komt minstens 1 opvoedingsthema in een aparte rubriek aan bod. Het aanbod van de Gezinsbond sluit aan bij de visie aan de basis van het decreet dat het namelijk ook de bedoeling is ontmoetingskansen te creëren en informele sociale netwerken te stimuleren en ouders hiernaartoe te leiden. Het doelpubliek is in de eerste plaats de grote groep ouders en grootouders met interesse in en/of gewone vragen over opvoeden. De Gezinsbond wenst opvoedingsondersteuning niet geïsoleerd te benaderen maar eerder binnen de context van een ruimere gezinsondersteuning en heeft veel aandacht voor gezinspolitieke acties zoals een betere combinatie gezin-arbeid, armoedebestrijding, betaalbaar wonen voor gezinnen, een veilige en gezonde leefomgeving, onderwijs op maat van elke leerling, kinderrechten,… Er wordt ook heel sterk over gewaakt dat maatschappelijke problemen niet te vanzelfsprekend als opvoedingsproblemen worden beschouwd en ouders hierdoor geculpabiliseerd worden. Een belangrijk accent zijn ook het aanbieden van informele ontmoetingskansen en uitwisseling tussen ouders. Illustratief in dit verband is het aanbod „Bijtanken over opvoeding @ home‟, een formule die volop aan het groeien is. Aanwezigheid in elk lokaal overleg is niet haalbaar. Veel hangt af van het vinden van vrijwilligers met een minimale pedagogische achtergrond en een sterke link naar de lokale afdeling toe. De Gezinsbond werkt als partner ook mee aan initiatieven van EXPOO, is lid van het adviescomité van EXPOO en werkt mee aan de sensibilisering rond positief opvoeden. b. Betrokkenheid bij bovenlokale samenwerkingsverbanden en/of opvoedingswinkels De Gezinsbond schreef bij aanvang elke centrumstad aan met de vraag om betrokken te worden bij de uitbouw van het lokaal netwerk en de opvoedingswinkel. Elke opvoedingswinkel die contact opnam met de Gezinsbond Nationaal kreeg een gevarieerd pakket met folders en tijdschriften uit het ruim aanbod van de Gezinsbond. In 2009-2010 was er een actieve samenwerking voor 1 of meerdere vormingsavonden met bijna alle opvoedingswinkels. De Gezinsbond heeft een afgevaardigde in elk lokaal overleg opvoedingsondersteuning in de centrumsteden en Brussel. Afhankelijk van de regionale mogelijkheden van de educatieve medewerkers veldwerk en de lokale vrijwilligers wordt ook op andere vragen van vertegenwoordiging ingegaan. c. Sectorspecifieke sterktes, zwaktes Als sociaal-culturele organisatie bekleedt de Gezinsbond een unieke positie in het werkveld. Er wordt heel sterk gefocust op informele ontmoetingen tussen ouders, waarbij de inhoud van de gesprekken door ouders zelf wordt gestuurd. De vooropgestelde thema‟s gaan ruimer dan opvoeding op zich. Vrijwilligers spelen een belangrijke rol in het vorm geven van het aanbod.
19
Deze benadering maakt het soms moeilijk om voldoende aansluiting te vinden bij de andere partners op het terrein van opvoedingsondersteuning die volgens de Gezinsbond veel meer vanuit een “hulpverleningsbril” kijken naar en omgaan met gezinnen. Dit geeft spanningen, zowel in de praktische deelname aan het lokaal overleg (overdag vergaderen met professionelen) als in het zoeken naar samenwerking met en erkenning door andere deelnemers (omwille van de andere benadering cf. supra). De Gezinsbond stelt dat het sociaal-cultureel werk mogelijkheden heeft die nu nog te weinig worden benut. Er worden verdere kansen gezien in samenwerking met andere verenigingen, bestaande oudergroepen en/of doelgroepgerichte organisaties. De sociaal-culturele sector en dan met name de Gezinsbond werkt actief mee aan het bespreekbaar maken van opvoeden en opvoedingsvragen en dit voornamelijk binnen een kader van informele ontmoeting. Met dit aanbod wordt niet in alle netwerken en opvoedingswinkels evenveel aansluiting gevonden omdat op het terrein vaak nog een te sterke “professionele hulpverleningscultuur” domineert. 4. De centra voor algemeen welzijnswerk a. De belangrijkste realisaties in het kader van de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning Op basis van een bevraging binnen de sector van de CAW‟s blijkt dat ongeveer 9 op 15 van de centra zelf vinden dat ze sterk tot heel sterk betrokken waren bij de implementatie van het decreet op het terrein. Bij de vraag of deze centra vinden dat deze betrokkenheid volstaat, antwoorden evenveel centra dat ze deze betrokkenheid voldoende tot zeer voldoende vinden. Overal heeft men een basisaanbod (meestal onthaal, informatie- en adviesfunctie) m.b.t. opvoedingsvragen. Dit aanbod is beschikbaar voor de hele leeftijdsrange van kinderen maar in de meeste gevallen ligt de focus toch op de groep van kinderen boven de 12 jaar. In het algemeen worden deze functies verweven in de dagelijkse werking van voornamelijk het onthaal binnen de CAW‟s. Een aantal CAW‟s geeft aan dat zij heel concreet een aantal uren per week in de opvoedingswinkel permanentie verzorgen waarmee men onthaal, informatie en advies beoogt voor opvoedingsverantwoordelijken die te maken hebben met jongeren van 12 tot en met 18 jaar. De aandacht voor opvoedingsondersteuning is ook in andere deelwerkingen van het CAW zichtbaar. Een voorbeeld is een aanbod van residentiële woonbegeleiding voor kinderen van gezinnen van mensen zonder papieren en asielzoekers. Een ander voorbeeld is het aanbod op het vlak van intrafamiliaal geweld (onthaal, opvang, mobiele en residentiële begeleiding). Binnen deze settings zijn specifieke programma‟s ontwikkeld waarbij ouders in hun ouderrol worden ondersteund. CAW‟s verwijzen doorgaans door wanneer het gaat over gedragsproblemen of nood aan intensievere thuisbegeleiding. Of opvoedingsondersteuning binnen de diverse deelwerkingen op een specifieke methodische manier verloopt, valt minder uit te maken. Volgens de centra zou het thema opvoeding proactief bevraagd worden ook bij impliciete hulpvragen naast bijvoorbeeld relatieproblemen, echtscheidingsbemiddeling, financiële problemen, intrafamiliaal geweld enz. Zij hanteren daarbij een integrale benadering waarbij er aandacht is voor de wederzijdse beïnvloeding van moeilijkheden uit verschillende levensdomeinen.
20
Opvallend is ook dat CAW‟s vaak betrokken zijn bij specifieke projecten die door een opvoedingswinkel en/of een samenwerkingsverband opgezet worden in functie van bepaalde kansengroepen. b. Betrokkenheid bij bovenlokale samenwerkingsverbanden en/of opvoedingswinkels De CAW‟s waren in een aantal gevallen (2) initiatiefnemer bij de oprichting van opvoedingswinkels. In de meeste gevallen zijn zij actieve deelnemer in of trekker van stuurgroepen en/of adviesraden van de opvoedingswinkels. In sommige regio‟s heeft het CAW ook een sterk verbindende rol in de contacten naar de lokale besturen en het mee nadenken over het ruimer verspreiden van de expertise. c. Sectorspecifieke sterktes, zwaktes CAW‟s doen in de praktijk wel degelijk aan opvoedingsondersteuning ook al wordt het als dusdanig niet steeds zo benoemd. Zij zijn toegankelijk ook voor ouders van oudere kinderen (bereikbaar, beschikbaar, goed verspreid, ook buiten de kantooruren bereikbaar (b.v. via tele-onthaal)). Ze krijgen allerlei soorten vragen waaronder ook opvoedingsvragen. Ook jongeren zelf kunnen opvoedingsproblemen aankaarten, wat als een troef wordt gezien. De CAW‟s bevinden zich daarenboven in een onafhankelijke positie ten opzichte van onderwijs, justitie … Bijna de helft van de bevraagde centra gaf aan dat de participatie vanuit de CAW‟s aan de uitvoering van het decreet nog beter kan. Waarom het nu soms onvoldoende is, heeft te maken met een aantal factoren: - Een hoge caseload en een tekort aan personeel in sommige regio‟s. - Een gebrek aan specifieke competenties om een antwoord te bieden voor gewone opvoedingsvragen. De dominante aanwezige discipline binnen de CAW‟s is het sociaal werk. - Opvoedingsondersteuning hoort op zich niet echt tot de kerntaken. De rol zou explicieter benoemd moeten worden in het decreet Algemeen Welzijnswerk. - De CAW‟s vinden het niet evident dat zij eerst zijn moeten meegaan in een beweging van “schaalvergroting” terwijl met de opvoedingswinkels nu opnieuw “eenmansposten” worden opgericht. Niettegenstaande de CAW‟s niet als minimale partner genoemd worden in het decreet opvoedingsondersteuning blijkt dat de sector tot dusver sterk betrokken was in de uitvoering van het decreet. Abstractie makend van de grote individuele verschillen tussen de centra en tussen de regio‟s, blijkt dat ze enerzijds een actieve rol hebben in het opzetten van samenwerkingverbanden en/of opvoedingswinkels. Anderzijds realiseren ze ook aanbod dat meestal verweven is met de reguliere werking van het onthaal van die centra. Nochtans zou daadwerkelijke inzet voor de samenwerkingsverbanden en/of opvoedingswinkels nog beter kunnen mits honorering van de specifieke opdracht opvoedingsondersteuning alsook een versterking van de competenties op dit vlak. 5. De preventieve zorg van Kind en Gezin a. De belangrijkste realisaties in het kader van de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning De preventieve zorg van opvoedingsondersteuning. preventieve zorg van Kind gezin relevante aspecten
Kind en Gezin heeft een sterk uitgebouwde werking rond Deze kan niet los gezien worden van het basisaanbod van de en Gezin. In elk contactmoment worden voor het kind en zijn van de kernthema‟s (waaronder opvoedingsthema‟s) bij de
21
ouders beluisterd en aangekaart. Voor de ondersteuning op dit vlak kunnen de regioteamleden gebruik maken van een ruim aanbod van communicatiedragers (folders, brochures, website, bibliotheek, dvd,….). m.b.t. zeer uiteenlopende thema‟s Naast deze dienstverlening die deel uitmaakt van het regulier aanbod worden er aparte spreekuren opvoedingsondersteuning aangeboden. Binnen Kind en Gezin is er een afspraak dat het spreekuur opvoedingsondersteuning kan ingebracht worden binnen het aanbod van een opvoedingswinkel. De meeste opvoedingswinkels werken wel degelijk samen met de preventieve zorg van Kind en Gezin aangezien deze laatste meestal de enige partner is die expertise heeft op het vlak van opvoedingsondersteuning van jonge kinderen. Dit betekent echter niet dat dit aanbod ook in alle gevallen volwaardig deel uitmaakt van het aanbod van alle opvoedingswinkels. In sommige gevallen is er enkel sprake van doorverwijzing vanuit het loket van de opvoedingswinkel naar het spreekuur opvoedingsondersteuning van de preventieve zorg van Kind en Gezin. In die situaties is het dus niet zo dat aanbod vanuit de preventieve zorg van Kind en Gezin ook als een volwaardig aanbod wordt ingezet als aanbod van de opvoedingswinkels. Binnen de opvoedingswinkels is het ook mogelijk dat onder bepaalde voorwaarden informatiedragers van Kind en Gezin worden verspreid. De aanwezigheid van de preventieve zorg op lokaal overleg wordt ad hoc bekeken. b. Betrokkenheid bij bovenlokale samenwerkingsverbanden en/of opvoedingswinkels De preventieve zorg van Kind en Gezin is doorgaans vertegenwoordigd in bovenlokaal overleg opvoedingsondersteuning en/of stuurgroepen van de opvoedingswinkels. Het is echter niet zo dat de preventieve zorg in elke bovenlokaal samenwerkingsverband en/of opvoedingswinkel ook zichtbaar is qua aanbod (cf. supra). c. Sectorspecifieke sterktes, zwaktes De preventieve zorg van Kind en Gezin is zeer laagdrempelig en heeft een ruim bereik van ouders met jonge kinderen. Het gaat over een vorm van universele dienstverlening waarbij alle gezinnen een aanbod kunnen krijgen. Interessant is ook dat opvoedingsondersteuning niet alleen via spreekuren wordt aangeboden maar ook wel via een geïntegreerde dienstverlening binnen de huisbezoeken en de consultaties. Ook de medische invalshoek kan een ingangspoort zijn om het over opvoeding te hebben. Een negatief punt is dat de preventieve zorg nog teveel gekend is omwille van de medische preventie en ouders er dus niet steeds spontaan ook over opvoeding praten. Voor veel medewerkers van de preventieve zorg van Kind en Gezin is het niet duidelijk wat het concreet betekent om aanbod “in te brengen” in de opvoedingswinkel. Betekent dit dat het spreekuur fysiek plaatsvindt onder het dak van een opvoedingswinkel ? Volstaat het dat er wordt wederzijds doorverwezen ? Indien K&G ervoor gaat om de spreekuren in te moeten deze ook kunnen gegarandeerd worden op er wel voldoende contingent beschikbaar is maar opvoedingsondersteuning is niet steeds prioriteit bij
zetten in de opvoedingswinkels dan het terrein. Op dit moment blijkt dat het inzetten ervan voor spreekuren grote werklast.
22
De preventieve zorg van Kind en Gezin vormt een sleutelrol in de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning zeker voor de doelgroep van 0 tot 3-jarigen. Daarbij is de inbreng van het spreekuur opvoedingsondersteuning in de opvoedingswinkels het belangrijkste aanbod. Nochtans verloopt de inbreng op het terrein nog niet optimaal. Dit heeft onder meer te maken met de onduidelijkheid die er leeft rond wat het nu eigenlijk betekent om concreet aanbod in te brengen in een opvoedingswinkel. 6. De inloopteams a. De belangrijkste realisaties in het kader van de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning Inloopteams zijn doorgaans actief m.b.t. de verschillende opdrachten die in het decreet benoemd worden. Met hun groepsouderwerkingen doen zij een aanbod op het vlak van het stimuleren van ontmoetingen tussen ouders. De groepsbijeenkomsten vertrekken doorgaans wel vanuit concrete vragen en ervaringen van ouders maar dit neemt niet weg dat zeker ook de informatiefunctie wordt opgenomen in het kader van deze groepswerkingen. De onthaalfunctie binnen de inloopteams wordt heel ruim ingevuld. Net zoals de CAW‟s benaderen de inloopteams de vragen van ouders vanuit een integrale benadering waarbij er aandacht is voor de wederzijdse beïnvloeding van verschillende levensdomeinen. Opvoedingsvragen komen er aan bod naast bijvoorbeeld relatieproblemen, financiële problemen enz. Vanuit dit ruimer onthaal hebben ze dus ook een belangrijke opdracht in het kader van het zorgen voor een vroegtijdige detectie van opvoedingsonzekerheid of opvoedingsproblemen met indien nodig gerichte doorverwijzing. Sommige inloopteams zien het als een troef dat ze op sommige momenten ook op een „outreachende‟ manier aan onthaal doen. In de praktijk is het minder duidelijk op welke manier hieraan concreet invulling wordt gegeven. In sommige inloopteams worden er specifieke werkingen opgezet, dan vooral binnen de groepswerkingen, met een heel sterke focus op de ouder-kind relatie waarbij specifieke wetenschappelijke psychopedagogische kaders (b.v. de gehechtheidstheorieën) aan de basis liggen. In andere werkingen is het net zoals bij de CAW‟s minder duidelijk in welke mate opvoedingsondersteuning tegen de achtergrond van de “integrale benadering” op een specifieke methodische manier aandacht krijgt. In het kader van het onthaal binnen de inloopteams worden soms ook langere ondersteuningstrajecten aangeboden waarbij emotionele steun, het aanbieden van een luisterend oor op de voorgrond staan. In welke mate de inloopteams al dit aanbod ook concreet inzetten in functie van het ruimer aanbod van een opvoedingswinkel is minder duidelijk. Op dit moment bestaat de indruk dat er eerder sprake is van een doorverwijzing tussen de opvoedingswinkels en de inloopteams eerder dan dat het aanbod van het inloopteam ook als volwaardig aanbod van een opvoedingswinkel wordt ingezet. In sommige gevallen wordt er ook uitgewisseld naar aanleiding van bepaalde casussen. b. Betrokkenheid bij bovenlokale samenwerkingsverbanden en/of opvoedingswinkels Zeker op het niveau van stuurgroepen en/of denkgroepen zijn de inloopteams doorgaans zeer actief. Zoals hoger vermeld, is het zeker nog geen gangbare praktijk dat aanbod vanuit inloopteams ook als een volwaardig aanbod wordt ingezet in de opvoedingswinkels.
23
c. Sectorspecifieke sterktes, zwaktes De inloopteams hebben specifieke expertise op het vlak van kansarmoede en opvoedingsondersteuning, ook m.b.t. de groep van allochtone kansarme gezinnen. Ze hebben ook de mogelijkheid om langere ondersteuningstrajecten op te nemen in vergelijking met bijvoorbeeld spreekuren opvoedingsondersteuning. Het inloopteam fungeert soms ook als brugfunctie naar andere diensten (actief toeleiden door bijvoorbeeld mee te gaan). Het inloopteam heeft echter op heden nog geen regelgevend kader. Er is zeer veel variatie in aanbod waardoor het moeilijk wordt om tot één duidelijke profilering voor de sector te komen. In Perspectief is er sprake van verankering van de inloopteams binnen de opvoedingswinkels maar er heerst onduidelijkheid binnen de sector over wat daarmee precies bedoeld wordt. Er wordt gesteld dat er te weinig teams zijn in verhouding tot het aantal kansarme ouders en kinderen in Vlaanderen. De inloopteams vervullen een sleutelrol in het bereiken van jonge maatschappelijk kwetsbare ouders met opvoedingsvragen. Op het terrein wordt er samengewerkt met partners van de samenwerkingsverbanden opvoedingsondersteuning en/of opvoedingswinkels. Deze samenwerking resulteert in de meeste gevallen niet in een daadwerkelijke inbreng van aanbod in bijvoorbeeld een opvoedingswinkel.
7. Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning a. De belangrijkste realisaties in het kader van de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning Zeker in de centrumsteden is er op bepaalde plaatsen sprake van meer intensieve samenwerking tussen de CKG‟s enerzijds en opvoedingswinkels anderzijds. Samenwerking wordt in die gevallen meestal begrepen als eventuele doorverwijzing vanuit de opvoedingswinkels naar de CKG‟s omdat die over een meer intensief aanbod beschikken. Een echte inzet van aanbod binnen de opvoedingswinkels is er meestal niet aangezien volgens de geest van het decreet tot dusver voornamelijk werd gefocust op “eerste lijns opvoedingsondersteuning” terwijl de CKG‟s in de praktijk een intensiever aanbod doen. b. Betrokkenheid bij bovenlokale samenwerkingsverbanden en/of opvoedingswinkels Een aantal CKG‟s geven aan dat men op het niveau van realisaties eerder een adviserende rol had door bijvoorbeeld deelname aan bepaalde vormen van bovenlokaal overleg. Vanuit een aantal CKG‟s wordt vermeld dat men vanuit Kind en Gezin geen actieve rol „mocht‟ opnemen. c. Sectorspecifieke sterktes, zwaktes Een aanbod van laagdrempelige, rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening is een troef. Er is een goede spreiding over Vlaanderen (met uitzondering van een aantal regio‟s). CKG‟s hebben voeling met regionale netwerken (integrale, andere regionale
24
samenwerkingsverbanden …). CKG‟s hebben pedagogische competenties in huis in tegenstelling tot sommige andere partners die volgens het decreet gevat zijn. Sommige CKG‟s vinden het een beperking dat zij in het kader van een opvoedingswinkel van de administratie van Kind en Gezin geen onthaal en spreekuren opvoedingsondersteuning mogen aanbieden omdat dit niet tot hun kernopdrachten behoort. Het CKG situeert zich op een tussenpositie tussen de laagdrempelige opvoedingsondersteuning enerzijds en de meer intensieve opvoedingshulp anderzijds. Dit ervaart men als een moeilijke positie omdat zeker vanuit het perspectief van opvoedingsondersteuning eerstelijnsdiensten zoals kinderopvang, de preventieve zorg van Kind en Gezin …als aanbod meer zichtbaar zijn en dus eventueel instroom naar het CKG “tegenhouden”. Vanuit sommige CKG‟s wordt vermeld dat de samenwerking tussen CKG‟s en opvoedingswinkels nog zou kunnen geïntensifieerd worden vooral op het punt van de intensieve mobiele en ambulante begeleidingen die in het kader van de nieuwe ontwikkelingen rond de CKG‟s worden gedefinieerd als zijnde “intensieve preventieprogramma‟s”. Dit kan volgens de respectieve CKG‟s op voorwaarde dat dit aanbod niet gehypothekeerd wordt in zijn preventieve functie doordat er massaal doorverwijzing is vanuit de bijzondere jeugdbijstand naar dit aanbod en/of door een te sterke koppeling van dit aanbod met langdurig residentiële hulp. Immers, in dat geval zal het niet evident zijn om dit aanbod als preventieaanbod voor te stellen aan ouders. De CKG‟s zijn tot dusver vooral op een adviserende manier betrokken geweest bij de realisaties van het decreet opvoedingsondersteuning. Zij vinden dat zij op het vlak van aanbod een meer actieve rol zouden kunnen spelen. Vanuit hun competenties zijn zij goed geplaatst om zeker op het vlak van de meer intensieve preventieprogramma‟s een inbreng te doen.
2.4 Beschrijvende informatie m.b.t. de ondersteuningsstructuren 2.4.1 Inleiding In het decreet is er sprake van verschillende “ondersteuningsstructuren” (en het daarmee gepaard gaande overleg) ten aanzien van de aanbieders. Deze structuren hadden een belangrijke faciliterende rol inzake het creëren en afstemmen van het aanbod op het terrein en/of het komen tot expertiseuitwisseling of –ontwikkeling. We verwijzen daarbij naar: de lokale coördinatoren13: het expertisecentrum opvoedingsondersteuning (EXPOO) de provinciale steunpunten de Vlaamse coördinatoren opvoedingsondersteuning (VCO‟s)
Ook voor dit hoofdstuk baseren we ons op de aangeleverde input door de actoren zelf. Deze input bestaat uit voorbereidingsdocumenten en verslagen van focusgroepen of van andere besprekingen in functie van een beschrijvende stand van zaken en/of het in kaart brengen van de meningen vanuit de respectieve actoren op het terrein (zie hoofdstuk 4). In onderhavig hoofdstuk beperken we ons dus tot enkele algemeen beschrijvende zaken zoals we deze aangeleverd kregen door de respectieve actoren zelf.
13
Voor de informatie m.b.t. de lokale coördinator verwijzen we naar de bijdrage van K. Nys.
25
Voor elke actor geven we een aantal grote lijnen m.b.t. de realisaties in het kader van de implementatie van het decreet. Indien aangeleverd, vermelden we ook hier enkele sectorspecifieke sterktes en zwaktes zoals verwoord vanuit de actoren zelf.
2.4.2 Beschrijvende informatie 1. Het Vlaams expertisecentrum voor opvoedingsondersteuning (EXPOO) a. Overzicht van de werking op basis van de decretale opdrachten Op basis van het decreet opvoedingsondersteuning heeft EXPOO een tweevoudige opdracht: het verzamelen, verrijken en verspreiden van kennis en knowhow inzake opvoedingsondersteuning; het praktisch ondersteunen van het werkveld opvoedingsondersteuning met methoden, technieken en instrumenten.
Essentieel in de visie van het expertisecentrum is de netwerkgedachte: EXPOO stelt zich op als een vraaggericht functionerend open netwerk met inbreng van relevante partners. In Vlaanderen is er heel wat expertise over opvoedingsondersteuning en EXPOO wil een forum zijn waar deze expertise verder kan groeien. In het volgende wordt een overzicht gegeven van een aantal belangrijke acties die werden gevoerd in relatie tot de respectieve opdrachten van het decreet. Voor een uitgebreid overzicht van de ontwikkelde instrumenten en de afnemers en partners van EXPOO verwijzen we naar de website www.expoo.be. Opdracht 1: basisinformatie ontwikkelen over het opvoeden van kinderen in diverse levensfasen en die basisinformatie onder meer aanbieden aan het lokaal overleg EXPOO heeft ervoor gekozen om deze opdracht voornamelijk te realiseren via een digitaal platform: Groeimee.be als dé website over opvoeden en opvoedingsondersteuning voor ouders. Aanbieden van de widget Groeimee.be aan lokaal overleg en andere actoren (voorzien voor juli 2010). Expoo.be: Kennisplatform met een documentatiecentrum en encyclopedie over opvoeden. Maandelijkse nieuwsbrief. Opdracht 2: tekstueel en audiovisueel materiaal maken en verspreiden en zorgen voor de terugkoppeling naar opvoedingsverantwoordelijken Deze opdracht wordt vooral gerealiseerd via Groeimee.be als dé website over opvoeden en opvoedingsondersteuning voor ouders (cf. supra). Binnen groeimee.be wordt tevens werk gemaakt van GroeimeeTV en folders en brochures voor ouders. Opdracht 3: een digitaal platform ontwikkelen en updaten over het opvoeden van kinderen in diverse levensfasen, in samenwerking met de opvoedingswinkels Hiervoor kan verwezen worden naar de informatie hierboven omtrent de websites. Opdracht 4: telefonische dienstverlening aanbieden aan opvoedingsverantwoordelijken met opvoedingsvragen, in samenwerking met een of meer relevante partners EXPOO werkt vooral samen met de Kind en Gezin – Lijn en de opvoedingstelefoon Vlaanderen in functie van terreinverkenning met analyse en valorisatie van de nietfysieke dienstverlening inzake opvoedingsondersteuning in Vlaanderen en Brussel.
26
Opdracht 5: een documentatie- en informatiecentrum uitbouwen over het opvoeden van kinderen in diverse levensfasen In dit verband verwijzen we ook naar het kennisplatform op expoo.be (cf.supra). wordt ook gewerkt aan een eigen bibliotheekcollectie.
Er
Opdracht 6: de voortgangsbewaking garanderen van het Vlaamse en internationale wetenschappelijk onderzoek over het opvoeden van kinderen in diverse levensfasen EXPOO heeft deze opdracht tot op heden opgenomen door het uitbouwen van contacten met diverse academici en kenniscentra in Vlaanderen en buitenland. Daarnaast wordt onderzoek opgevolgd via publicaties en deelname aan congressen. Ook het opgestarte adviescomité kan voor deze opdracht een belangrijke insteek leveren. Opdracht 7: participatieve en wetenschappelijk onderbouwde methodieken inzake opvoedings-ondersteuning ontwikkelen en verspreiden Er werd een project methodiekbeschrijving opgestart. Opdracht 8: de opleiding en de permanente vorming organiseren van de lokale coördinatoren opvoedingsondersteuning Er worden in verband met het thema opvoedingsondersteuning en/of specifieke methodieken congressen, vormingen, trainingen en dialoogmomenten georganiseerd. Opdracht 9: een handleiding opstellen opvoedingsondersteuning kan gebruikt worden
die
binnen
het
lokaal
overleg
Dit werd opgesteld in samenwerking met het provinciaal steunpunt Limburg en verspreid in samenwerking met de Vlaamse coördinatoren opvoedingsondersteuning (VCO‟s) en de provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning. Opdracht 10: trainingen van professionelen in opvoedingsondersteuning organiseren Zie ook opdracht 8. Opdracht 11: de gegevensverzamelingen verwerken, en daarover rapporteren aan de Vlaamse Regering In samenwerking met de afdeling Preventieve Gezinsondersteuning, Kind en Gezin, werd er een registratiesysteem voor de opvoedingswinkels ontwikkeld. Een eerste verwerking van de gegevens vond reeds plaats (cf. supra). Opdracht (afzonderlijk vermeld): Samenwerking opvoedingsondersteunende televisieprogramma's EXPOO bouwt deze sensibilisatieopdracht contacten met pers.
met
radio
en
televisie
bij
uit via de Week van de Opvoeding en
Daarnaast heeft EXPOO nog andere activiteiten gerealiseerd die niet rechtstreeks gelinkt worden aan de decretale opdrachten. Een voorbeeld is Coördinatie van de Week van de Opvoeding.
27
b. Specifieke sterktes, zwaktes Het bezoekersaantal van expoo.be is hoog. Expoo.be is sinds december 2009 online en had in deze eerste zes maanden gemiddeld 3360 bezoekers per maand waarvan 2034 unieke bezoekers. Het digitaal platform fungeert als „tool‟ om de opdrachten te realiseren. De werking van EXPOO werd tot dusver sterk uitgebouwd op basis van expertise én behoeften van het werkveld. Door het uitbouwen van de werking van EXPOO met beperkte personeelsbezetting (en de vele decretale opdrachten) konden niet alle opdrachten voluit worden opgenomen. Aan de volgende opdrachten kon tot dusver minder aandacht worden besteed: voortgangsbewaking wetenschappelijk onderzoek, participatieve en wetenschappelijk onderbouwde methodieken ontwikkelen, gegevensverzameling en vragen om ondersteuning vanuit concrete projecten uit het werkveld. EXPOO beschikt niet over de nodige middelen om de opdracht inzake telefonische (niet fysieke) dienstverlening te realiseren. Er werd ook gesignaleerd dat ondersteuning van het lokale niveau nog niet voldoende uitgebouwd is. EXPOO werkte afgelopen jaar aan een solide basis waarop het expertisecentrum verder kan groeien. Voor de komende jaren willen ze inspanningen doen om de werking van EXPOO nog beter af te stemmen met de kernpartners. Naar de toekomst toe ervaart EXPOO het noodzakelijk het expertisecentrum te versterken en nog verder uit te bouwen. Met beperkte middelen heeft EXPOO als expertisecentrum reeds heel wat concrete acties ondernomen op het terrein van de opvoedingsondersteuning gaande van het ontwikkelen van instrumenten in functie van expertisebevordering tot het mee helpen verspreiden van de expertise op het terrein. Het digitaal platform fungeert als “tool” om de opdrachten te realiseren. 2. De provinciale steunpunten a. Overzicht van de werking op basis van de decretale opdrachten Uitgaande van het decreet wordt van een provinciaal steunpunt verwacht dat het in afstemming met de Vlaamse coördinatoren (art.10): intergemeentelijke of regionale samenwerking rond opvoedingsondersteuning faciliteert; initiatieven inzake opvoedingsondersteuning, gelegen buiten de centrumsteden, in staat stelt om op te starten goede praktijkvoorbeelden bundelt en ervaringsuitwisseling mogelijk maakt In overleg met EXPOO zorgt het mee voor de provinciale verspreiding van informatie en materiaal voor iedereen die professioneel of op vrijwillige basis opvoedingsondersteuning biedt. Voor de Vlaamse Gemeenschapscommissie zijn de opdrachten aangepast aan de specifieke Brusselse situatie (zie art. 11 van het decreet).
In de praktijk organiseert iedere provincie een provinciaal steunpunt opvoedingsondersteuning. Alle lokale en regionale initiatieven bevinden zich binnen de grenzen van de betrokken provincie. Onderstaand wordt per opdracht de realisaties van het voorbije jaar van de provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning in relatie tot de uitvoering van het decreet opvoedingsondersteuning weergegeven. Omwille van de specificiteit van de Brusselse situatie wordt deze apart genoemd.
28
Opdracht: het faciliteren van intergemeentelijke of regionale samenwerking rond opvoedingsondersteuning14 De meeste provinciale steunpunten hebben gezorgd voor een inhoudelijke ondersteuning van initiatieven opvoedingsondersteuning uit de provincie. Dit gebeurde onder meer door vertegenwoordigers van de samenwerkingsverbanden opvoedingsondersteuning samen te brengen, het innemen van gemeenschappelijke standpunten, het ontwikkelen van een gemeenschappelijk visie, het samen opzetten van projecten, het thema opvoedingsondersteuning aanbrengen bij de lokale besturen. Naast de inhoudelijke ondersteuning nemen sommige provinciale steunpunten ook het initiatief om de bovenlokale samenwerkingsverbanden financieel te ondersteunen. Wat deze financiering inhoudt, werd niet verduidelijkt. Een aantal provinciale steunpunten nemen tevens deel aan het bovenlokaal overleg. In Brussel werd er tot dusver15 nog geen lokale coördinator aangesteld. Wel heeft de Vlaamse Gemeenschapscommissie initiatieven genomen om verschillende partners rond opvoedingsondersteuning op het terrein samen te brengen, bijvoorbeeld in het kader van specifieke projecten16. Binnen dit overleg werd er heel wat denkwerk verricht omtrent noden en behoeften aan opvoedingsondersteuning in Brussel. Opdracht: ondersteunen van initiatieven inzake opvoedingsondersteuning buiten de centrumsteden Bijna alle provinciale steunpunten verlenen inhoudelijke input en/of geven financiële ondersteuning ten aanzien van onder meer bovenlokale “regionale welzijnsraden” en/of andere vormen van intergemeentelijke samenwerking. Daarnaast verlenen een aantal provinciale steunpunten logistieke steun en/of brengen ze partners samen om concrete actie opvoedingsondersteuning op te starten ook buiten de centrumsteden. Voor Brussel wordt deze opdracht opgenomen in het kader van het stedenfonds waarbij verschillende initiatieven opvoedingsondersteuning werden gefinancierd. Ondersteuning wordt dan vertaald in de zin van “financiële ondersteuning.” Opdracht: goede praktijkvoorbeelden bundelen en ervaringsuitwisseling mogelijk maken De provinciale steunpunten vullen dit op diverse manieren in. Hieronder geven we een overzicht van mogelijke initiatieven:
Organiseren van workshops, vormingen, studiedagen … voor intermediairen Ter beschikking stellen van achtergrondinformatie en materialen. Organiseren van een overleg tussen de coördinatoren opvoedingswinkels in functie van ervaringsuitwisseling, deskundigheidsbevordering en eventuele afstemming acties. Intervisies en trainingen organiseren tussen professionelen mbt één bepaalde werkvorm (v.b. spreekuurhouders). Zorgen voor zichtbaarheid van aanbod in een regio op een website. Zorgen voor zichtbaarheid van concrete instrumenten die werden ontwikkeld op website. Praktijkvoorbeelden in de kijker zetten en zo breed mogelijk verspreiden.
14
Voor de Vlaamse Gemeenschapscommissie zijn de opdrachten aangepast aan de specifieke Brusselse situatie (zie art. 11 van het decreet). 15 Tot augustus 2010. 16 Bijvoorbeeld het project “Opvoedingsondersteuning in Brussel” en de ontwikkeling van ontmoetingsplaatsen (project Michel Vandenbroeck).
29
Organiseren van een provinciaal platform opvoedingsondersteuning.
Bundelen van vormingsinitiatieven voor opvoedingsverantwoordelijken op de website.
In welke mate deze opdrachten gebeuren in overleg met de Vlaamse coördinatoren, zoals het decreet vraagt, is minder duidelijk. Andere opdrachten: De provinciale steunpunten vervullen naast de opdrachten vermeld in het decreet nog een aantal bijkomende opdrachten. Dit zijn onder andere onderstaande opdrachten:
Sensibiliseringsactiviteiten op het niveau van de provincie bijvoorbeeld in het kader van “de week van de opvoeding”. Materiaalontwikkeling (v.b. methodiekenboek, brochures voor ouders, educatieve pakketten,…). Actualiseren van de sociale kaart m.b.t. regionale initiatieven opvoedingsondersteuning. . Basisinformatie van folders en brochure samenstellen voor lokale coördinatoren opvoedingsondersteuning en aanbieders. Aanbieden van een concreet aanbod aan sprekers, lezingen, workshops in alle bibliotheken voor ouders en professionelen. Coördinatie van de implementatie van een specifiek programma opvoedingsondersteuning (v.b. Triple P)
In de concrete werking zijn er tussen de provinciale steunpunten een aantal verschillen op te merken die onder meer verklaard kunnen worden door: -
reeds langer bestaan versus recent opgericht meer of minder “cultuur” van aandacht voor opvoedingsondersteuning in de respectievelijke provincie
Dit laatste vertaalt zich onder meer in meer of minder financiële input vanuit de provincie voor realisaties opvoedingsondersteuning.
De provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning hebben conform de geest van het decreet tot dusver heel wat initiatieven genomen op het vlak van verspreiding van expertise en het mogelijk maken van uitwisseling van know-how tussen gemeentes onderling. In welke mate dit gebeurt in overleg met de Vlaamse coördinatoren, zoals het decreet vraagt, is minder duidelijk. Sommige provinciale steunpunten zetten nog een stap verder en gaan ook over tot het ontwikkelen van materiaal alsook het concreet implementeren van programma‟s opvoedingsondersteuning in de provincie. Ondanks het feit dat Brussel nog niet beschikt over een lokale coördinator opvoedingsondersteuning werden er op het terrein reeds diverse initiatieven tot samenwerking genomen.
30
3. Vlaamse Coördinatoren opvoedingsondersteuning (VCO‟s) a. Overzicht van de werking op basis van de decretale opdrachten In het decreet staan verschillende verwijzingen naar de opdracht van de VCO‟s: o Ondersteuning van lokale samenwerkingsverbanden die erkend zijn als opvoedingswinkel in een centrumstad (met prioritaire aandacht voor de differentiëring van het aanbod voor specifieke doelgroepen) (art.6). o Bevorderen dat gemeenten voldoen aan de voorwaarden uit artikel 3 d.w.z. tewerkstelling van een lokaal coördinator opvoedingsondersteuning die een lokaal overleg organiseert en coördineert op lokaal niveau (art.8). o Afstemming op bovenlokaal niveau van het aanbod opvoedingsondersteuning (in het bijzonder van de pedagogische adviesfunctie) en toetreding tot de netwerken rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (art.9). Er is ook sprake van (structureel) overleg tussen Provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning en de VGC enerzijds en de Vlaamse Coördinatoren anderzijds (art. 10, 11).
Onderstaande synthese bevat de belangrijkste gegevens uit de insteken van de 5 VCOteams. Voor meer gedetailleerde informatie wordt verwezen naar een meer uitgebreid bestand van gegevens waarover het Agentschap Jongerenwelzijn beschikt. Lokaal niveau De VCO hebben veel tijd geïnvesteerd in hun sensibiliseringsopdracht. Die opdracht loopt trouwens nog altijd voort. Zij hebben quasi iedere Vlaamse gemeente bezocht. In eerste instantie werden de lokale besturen grondig geïnformeerd over het decreet en het uitvoeringsbesluit opvoedingsondersteuning, over de opdrachten van de VCO en over het methodiekenboek en de handleiding „Lokaal beleid opvoedingsondersteuning‟. Zowel schepencolleges, OCMW - raden, het lokaal overleg kinderopvang, eventueel het bestaand overleg opvoedingsondersteuning als andere geïnteresseerde gemeentelijke (overleg)fora of werkgroepen werden in de sensibiliseringsronde betrokken. Naast het louter informeren werd de stimuleringsopdracht vertaald in concrete acties waarbij werd ingespeeld op lokale opportuniteiten en mogelijkheden. Zo werd bijvoorbeeld logistieke (ontwerpen en ter beschikking stellen van materiaal) en organisatorische ondersteuning geboden aan opvoedkundige activiteiten in de gemeenten. Naast ondersteuning op actieniveau werd ook methodische ondersteuning en beleidsexpertise op het gebied van opvoedingsondersteuning gepresenteerd. De VCO maken deel uit van stuur- en werkgroepen, (leer)netwerken en andere fora. De concrete resultaten van al deze inspanningen verschillen echter van provincie tot provincie, van gemeente tot gemeente en worden mee bepaald door de inspanningen die elk lokaal bestuur wil leveren. Voor een uitgebreid overzicht van de betrokkenheid van de respectieve gemeentes bij de implementatie van het decreet verwijzen we naar het onderzoek van K. Nys. Bovenlokaal niveau Onder impuls of op initiatief van de VCO ontstonden in de provincies talrijke bovenlokale samenwerkingsverbanden. De opdrachten van de VCO op bovenlokaal niveau liggen in het verlengde van hun opdrachten op lokaal niveau. Wat bovenlokaal georganiseerd wordt, moet immers lokaal geïmplementeerd worden. Anderzijds leveren de lokale opdrachten de nodige input voor de bovenlokale / intergemeentelijke samenwerking. De VCO nemen, afhankelijk van bovenlokaal samenwerkingsverband tot bovenlokaal samenwerkingsverband, een uiteenlopende rol op om ad hoc zo optimaal mogelijk een
31
antwoord te bieden aan de behoeften van het bovenlokaal samenwerkingsverband in kwestie bv. informeren en documenteren, coördineren, het voorzitterschap opnemen en het logistiek ondersteunen van vergaderingen van stuurgroepen en werkgroepen. Specifieke opdrachten van de VCO ten aanzien van de opvoedingswinkels Afhankelijk van de opvoedingswinkel en in afstemming met de coördinator van de opvoedingswinkel spelen de VCO een meer of minder prominente rol in het samenwerkingsverband rond de opvoedingswinkels. Hun inzet varieert van actieve participatie aan de stuurgroep en het bieden van inhoudelijke (v.b. inbreng van themapakketten die al dan niet zelf ontwikkeld worden, het opzetten van intervisiestructuren voor pedagogische adviseren) en praktische ondersteuning aan het samenwerkingsverband, tot het inbrengen van beleidsexpertise inzake opvoedingsondersteuning en het opzetten van bovenlokaal overleg waardoor de coördinatoren van de opvoedingswinkels de regionale ontwikkelingen kunnen opvolgen en acties ondernemen om van de werking van de winkels een regionaal verhaal te maken. De VCO vervullen hun sensibiliseringsopdracht ook t.a.v. de opvoedingswinkels. De VCO kennen de werking en praktische organisatie van alle opvoedingswinkels en kunnen deze ter beschikking stellen aan andere overheden of organisaties. Vooral gemeentebesturen hebben soms nood aan deze informatie. De VCO hebben de mogelijkheid om de werking van de opvoedingswinkel ruimer bekend te maken bij intermediairen en professionals (buiten de eigen centrumstad). Het engagement beperkt zich niet tot de erkende opvoedingswinkels. Rol VCO mbt hun aandacht voor kansengroepen / + 12jarigen De VCO besteden bij hun ondersteuning bijzondere aandacht aan specifieke doelgroepen (waaronder de +12 jarigen) en kansengroepen. Dit gebeurt door het organiseren van specifieke werk- en/of denkgroepen, oudergroepen of informatiepakketten gericht op specifieke doelgroepen. (Andere) projecten of acties gerealiseerd met centrale of regionale werkingsmiddelen Jongerenwelzijn In 2009 werden met centrale middelen vanuit Agentschap Jongerenwelzijn bijkomend een aantal projecten op het terrein gerealiseerd. Uit dit overzicht blijkt dat de projecten vooral te maken hadden met17: - Het mee uitvoering geven aan de implementatie van een specifiek programma opvoedingsondersteuning zijnde Triple P (focus op +12 jarigen en seminaries). - Het ter beschikking stellen van en/of ontwikkelen, drukken en/of verspreiden van materiaal naar uitvoerders (samenwerkingsverbanden, aparte initiatieven en/of opvoedingsverantwoordelijken) dat kan gebruikt worden in de regio‟s. - Het organiseren van themagerichte oudergroepen. - Concrete ondersteuning bieden aan aanbieders in hun bereik van specifieke doelgroepen (v.b. kansarme ouders in echtscheiding). - Het opzetten van nieuwe projecten (v.b. ontmoetingsplaatsen) naar aanleiding van bevragingen van ouders.
17
Jongerenwelzijn beschikt over een uitgebreid overzicht van deze acties.
32
Structureel overleg met de Provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning In alle Vlaamse provincies wordt op een structurele wijze overleg gepleegd met de provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning. De VCO ontmoeten de VGC op de bijeenkomsten van het samenwerkingsverband van de opvoedingswinkel van Brussel, waar de VCO sinds december 2009 deel van uitmaken. Toetreding tot de netwerken RTH van integrale jeugdhulp De VCO nemen deel aan de netwerken RTH van hun provincie (minstens ad hoc deelname aan de netwerkstuurgroepen), behalve aan het Netwerk integrale jeugdhulp van Brussel. In de meeste provincies wordt bovendien overleg gepleegd met het regioteam / beleidsteam van integrale jeugdhulp. b. Sectorspecifieke sterktes, zwaktes Door de persoonlijke contacten en door hun vraaggerichte benadering hebben de VCO in de meerderheid van de lokale besturen een dynamiek rond opvoedingsondersteuning op gang gebracht. Het implementeren van het thema opvoedingsondersteuning en het stimuleren van de gemeenten om het thema expliciet(er) op de agenda te plaatsen, vraagt echter veel tijd. In een aantal gemeenten komt opvoedingsondersteuning (nog) niet of te traag van de grond. Deze gemeenten werden en worden door de VCO extra gesensibiliseerd en gemotiveerd om toch met het thema opvoedingsondersteuning aan de slag te gaan. Onder impuls van de VCO‟s samenwerkingsverbanden.
ontstonden
in
de
provincies
talrijke
bovenlokale
De VCO investeren sterk in het uitbouwen van een netwerk dat ondersteunend is voor de opvoedingswinkel en dat maximale kansen biedt inzake expertiseontwikkeling en expertiseuitwisseling. De VCO proberen ook tegemoet te komen aan de specifieke behoeften van de opvoedingswinkels (b.v. concrete behoeftes aan materiaal). Maar het blijft een uitdaging om te zoeken naar de meest praktische en werkbare ondersteuning, temeer daar de specifieke opdracht van de VCO binnen de opvoedingswinkels, ook in relatie tot andere ondersteuningsstructuren, niet altijd voor alle betrokkenen even duidelijk is. Het voeling krijgen met groepen die door het huidige aanbod van de opvoedingswinkels minder bereikt worden, blijft een uitdaging. Door verbindingen te maken tussen de opvoedingswinkels en projecten inzake opvoedingsondersteuning die oog hebben voor zowel kwetsbare groepen als voor de groep van + 12-jarigen, staan de opvoedingswinkels volgens de VCO‟s meer stil bij het bereiken van deze groepen en gaan zij op zoek naar pistes die hieromtrent kunnen verkend worden. Het overleg met de provinciale steunpunten biedt ongetwijfeld mogelijkheden. Bedoeling is het wederzijds informeren, afstemmen en het opbouwen van een gemeenschappelijke visie, eventueel zelfs het opstellen van een provinciaal actieplan. Op het operationele niveau kunnen er afspraken gemaakt worden over gemeenschappelijke initiatieven met een zo optimaal mogelijke inzet van personele en financiële middelen. Via het structureel overleg met de provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning streven de VCO naar complementariteit van de respectieve opdrachten en naar een efficiënte(re) taakverdeling. Een kritische succesfactor is volgens de VCO de duidelijke positionering, taakomschrijving en taakverdeling tussen de verschillende partners. Het overleg confronteert immers
33
verschillende overheden met geëigende maatschappelijke opdrachten, organisatiecultuur en subsidiepolitiek. Bovendien bestaat er volgens de betrokkenen een overlap tussen de respectieve opdrachten vermeld in het decreet (zie ook hoofdstuk 4). De VCO ervaren verder dat afstemming op het operationele niveau nog relatief gemakkelijk gebeurt, terwijl afstemming op beleidsniveau zich (nog) niet voordoet. Zo neemt de provinciale overheid initiatieven die niet werden afgetoetst met de VCO, terwijl de projecten van de VCO wel besproken werden met de provinciebesturen. Het overleg met integrale jeugdhulp biedt kansen. Toch blijft het voor vele netwerken RTH onduidelijk waarom de VCO deel uitmaken van de netwerken. Eén netwerk vraagt zich af waarom alleen opvoedingsondersteuning en niet preventie in het algemeen aan bod moet komen in de netwerken. De VCO worden in vele netwerken gepercipieerd als de spreekbuis van de opvoedingswinkels terwijl dit toch zelfstandige entiteiten zijn met een eigen bestuur en autonomie.
De VCO‟s zijn erg actief geweest op de terreinen die het decreet hen voorschreef: het lokale niveau, het bovenlokale, de opvoedingswinkels. Nochtans hebben zij geen gemakkelijke positie op het terrein. Op het lokale niveau moeten zij ook de minder gemotiveerde gemeentes proberen te overtuigen van hun medewerking, wat soms een langdurig proces is. Zij situeren zich met hun bovenlokale coördinatierol op het werkveld van de provinciale steunpunten. Wat hun rol binnen de opvoedingswinkels betreft, proberen zij de opvoedingswinkels te sensibiliseren om ook de meer kwetsbare groepen te bereiken. Nochtans is het voor de verschillende partners niet steeds duidelijk wat hun specifieke opdracht is binnen de opvoedingswinkels.
34
3. FINANCIËLE BESCHRIJVING 3.1 Overzicht 3.1.1 Opvoedingswinkels De opvoedingswinkels werden tijdens het 1ste jaar (vanaf 15 december 2007) onder projectwerking gesubsidieerd. Vanaf het 2de jaar, concreet vanaf 15 december 2008, is er een erkenningsbesluit voor de opvoedingswinkels (besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 betreffende de toekenning van een subsidie-enveloppe en kwaliteitslabel aan de opvoedingswinkels) waarin de subsidiëring is opgenomen. De opvoedingswinkels worden zowel door het Agentschap Kind en Gezin als door het Agentschap Jongerenwelzijn gesubsidieerd. Meerbepaald wordt de coördinator van de opvoedingswinkel gesubsidieerd door het Agentschap Kind en Gezin en worden er subsidies voor werkingsmiddelen vanuit beide agentschappen toegekend. Naast de financiering vanuit de Vlaamse overheid krijgen het merendeel van de opvoedingswinkels bijkomende subsidies vanuit „andere‟ instanties. Uit nader onderzoek blijken hier vooral de lokale besturen een belangrijke bijdrage te leveren. In 2009 werd vanuit het Agentschap Kind en Gezin aan de opvoedingswinkels in de grootsteden18 een loonenveloppe voor de coördinator (1VTE) en een subsidie voor werkingsmiddelen van in totaal 137.793,78 euro toegekend. Voor de opvoedingswinkels in de centrumsteden19 werd een loonenveloppe voor de coördinator (0,5 VTE) en een subsidie voor werkingsmiddelen van in totaal 268.942,42 euro toegekend. Het totale bedrag aan subsidies vanuit het Agentschap Kind en Gezin bedroeg 406.736,20 euro in 200920. Vanuit het Agentschap Jongerenwelzijn bedroeg de subsidie voor werkingsmiddelen aan de opvoedingswinkels in totaal 46.484 euro in 2009.
3.1.2 Vlaamse coördinatoren opvoedingsondersteuning De Vlaamse Coördinatoren worden volledig gesubsidieerd door het Agentschap Jongerenwelzijn. In 2009 bedroegen de personele middelen voor de 20 Vlaamse coördinatoren Opvoedingsondersteuning en de 5 teamverantwoordelijken 1.103.959 euro. Voor de centrale projectmiddelen (contracten preventie (09/001-09/029) ) was er in 2009 een budget voorzien van 173.516 euro waarvan er 148.511 euro werd besteed.
18
Antwerpen, Brussel en Gent Aalst, Brugge, Genk, Hasselt, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende, Roeselare, Sint-Niklaas en Turnhout 20 Omwille van de overschakeling naar een kalenderjaar lag in 2009 het totale subsidiebedrag 18.000 euro hoger dan in andere jaren. Hoger vermeld bedrag is dus inclusief deze 18.000 euro. 19
35
Overzicht algemene preventie regio‟s Budget
Besteed
€ 26.693
€ 23.779,05
Werkingsmiddelen VCO regio Antwerpen
€ 12.488
€ 12.327
Werkingsmiddelen VCO regio Limburg
€ 21.507
€ 7.099,94
Werkingsmiddelen VCO Oost-Vlaanderen
€ 17.051
€ 14.272,37
Werkingsmiddelen VCO West-Vlaanderen
€ 22.261
€ 28.426,3
Werkingsmiddelen VCO Vlaams Brabant en BHG
€ 100.000
€ 85.904,66
TOTAAL
3.1.3 EXPOO EXPOO wordt zowel vanuit het Agentschap Jongerenwelzijn als vanuit het Agentschap Kind en Gezin gefinancierd voor een totaal bedrag van 100.000 euro. Daarnaast worden door beide agentschappen ook nog de loonkosten van de 2 voltijdse medewerkers van EXPOO bekostigd. Het gaat daarbij niet over nieuwe middelen aangezien beide medewerkers reeds in dienst waren van de respectieve agentschappen. In 2009 werd het budget besteed aan o.a. volgende opdrachten: ontwikkelen logo EXPOO, handleiding voor het lokaal overleg opvoedingsondersteuning, registratiesysteem opvoedingswinkels, week van de opvoeding, conferenties, ontwikkeling digitaal platform, ondersteuning opvoedingswinkels, communicatiemateriaal EXPOO, bezoek buitenlandse delegaties en vertalingen.
3.2 Samenvatting Uit dit overzicht blijkt dat er in 2009 in totaal ten minste een budget van 1.891.437,97 euro werd besteed aan de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning. Deze middelen hadden betrekking op: - de coördinatiefunctie en de werking van de opvoedingswinkels - de werking van de Vlaamse coördinatoren opvoedingsondersteuning met bijkomend een aantal projecten in dit kader - de werkingsmiddelen van het Vlaams expertisecentrum opvoedingsondersteuning21 De financiering van de opvoedingswinkels is mogelijk gemaakt door de toekenning van bijkomende middelen. Het Vlaams expertisecentrum wordt gefinancierd met eigen middelen van Kind en Gezin en van Jongerenwelzijn . De werking van de Vlaamse coördinatoren met bijkomend een aantal projecten wordt gefinancierd met reeds bestaande middelen van het Agentschap Jongerenwelzijn (budget preventie). Daarnaast moet er rekening mee gehouden worden dat voor de implementatie van het decreet minstens ook andere inzet nodig is: - van de partners van de samenwerkingverbanden opvoedingsondersteuning (al dan niet in het kader van de oprichting van een opvoedingswinkel) (in verband met het vorm geven van het aanbod opvoedingsondersteuning)
21
Zoals gezegd zijn hierbij de personeelsmiddelen niet ingecalculeerd.
36
-
van de lokale besturen (in verband met het aanstellen van lokale coördinatoren) van de provincies (in verband met de oprichting van provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning)
De totale uitgaven in functie van de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning liggen dus in werkelijkheid hoger dan het budget dat hierboven werd genoemd. Op basis van het vorige decreet rond opvoedingsondersteuning werd de mogelijkheid gecreëerd voor organisaties om een forfaitaire tegemoetkoming te krijgen voor een voorlichtings-, opleidings- vormings of trainingsactiviteit (huidig decreet, hoofdstuk VI, art. 12). Aangezien het hier niet ging om een nieuwe inzet van middelen werd dit budget niet in kaart gebracht in het kader van onderhavige evaluatie.
37
4. KWALITATIEVE INPUT VANUIT RELEVANTE STAKEHOLDERS 4.1 Inleiding Om de implementatie van het decreet opvoedingsondersteuning op het werkveld te evalueren, werd er bijkomend een kwalitatieve analyse uitgevoerd. Voor deze analyse werden er vanuit bepaalde stakeholders schriftelijke reflecties verzameld en werden er voor andere stakeholders een aantal focusgroepen (cf infra) ingericht. De doelstelling was telkens om op een kwalitatieve manier diverse visies, standpunten en meningen te inventariseren en in het bijzonder in te zoomen op de gepercipieerde sterktes, zwaktes en verbeterpunten m.b.t. de implementatie van het decreet in het algemeen. Voor de verwerking van de input werd er vertrokken van de verslagen van de respectieve focusgroepen en van de schriftelijke reflecties indien er geen focusgroepen werden georganiseerd. De schriftelijke voorbereidingen van de focusgroepen en van het ander overleg werden gebruikt ter ondersteuning en verduidelijking van hetgeen in de focusgroepen werd besproken.
4.1.1 De focusgroepen Algemeen kader22 Een focusgroep is een onderzoeksmethode waarmee, door middel van groepsinteractie, kwalitatieve gegevens worden verzameld over één of meer afgebakende thema‟s (Morgan, 1996). Bij focusgroepen maakt men meestal gebruik van een externe moderator eventueel bijgestaan door een co-onderzoeker. De moderator bakent vooraf samen met de opdrachtgever het gespreksonderwerp af en volgt een protocol waarin een aantal vragen en tussenkomsten beschreven staan. Het accent ligt op de interactie tussen de participanten en dient het doel een aantal collectieve betekenissen aangaande het thema te ontsluieren (Morgan, 1996; Freeman, 2006). Zodoende wordt het mogelijk om op een snelle en eenvoudige manier inzicht te verwerven in de ervaringen en visies van een groep belanghebbenden, die de discussie elk vanuit hun eigen perspectief en achtergrond voeden. Er wordt verondersteld dat groepsprocessen behulpzaam kunnen zijn in het exploreren en verduidelijken van individuele visies en dat deze dynamiek de discussie vaak in nieuwe en onverwachte richtingen stuwt (Sim, 1998; Freeman, 2006). Het uitvoerig reflecteren en discussiëren over een bepaald thema zou bovendien vaak verruimend en leerrijk bevonden worden door de participanten, waardoor de focusgroep kan uitgroeien tot een forum voor verandering (Race et al., 1994; Morgan, 1996). Hoewel gewerkt wordt met een vast protocol om de interactie te initiëren en eventueel bij te sturen, wordt de focusgroep per definitie afgerond met een open einde (Gibbs, 1997). Een focusgroep duurt gemiddeld één uur tot twee uur, tot het onderwerp afdoend besproken is volgens de deelnemers (Freeman, 2006). De samenstelling van de focusgroep wordt gebaseerd op de verwachting dat de potentiële deelnemers over de nodige expertise beschikken betreffende het onderzoeksthema (Verstraeten et al., 2006). Het is niet de bedoeling om representativiteit na te streven.
22
Dit stuk werd ontleend aan Vindevogel, S., Vanderplasschen, W. en Broekaert, E. (2008). Haalbaarheidsonderzoek naar het intersectoraal meten van effectiviteit en efficiëntie in de integrale jeugdhulp. Universiteit Gent.
38
Er wordt algemeen aanvaard dat een focusgroep best bestaat uit acht tot twaalf deelnemers, al wordt soms ook met kleinere groepen gewerkt (Sim, 1998; Freeman, 2006). Dergelijke groepsgrootte is klein genoeg om iedereen actief te laten participeren, doch voldoende groot om diverse opinies te bespreken (Freeman, 2006). Doorgaans wordt ook aanbevolen om meer dan één focusgroep te organiseren, gezien dit de betrouwbaarheid van de data aanzienlijk kan verhogen (Sim, 1998). Werkwijze binnen dit project De doelstelling van het organiseren van de focusgroepen in het kader van de evaluatie van het decreet was om diverse visies en standpunten te genereren die diverse belangrijke stakeholders relevant achten bij de implementatie van het decreet (cf. supra). In het kader van dit onderzoek werden er vier focusgroepen ingericht. Een eerste focusgroep werd ingericht met de coördinatoren van de opvoedingswinkels. Een tweede focusgroep bestond uit de coördinatoren van de provinciale steunpunten en de Vlaamse Gemeenschapscommissie aangevuld met vertegenwoordigers van een aantal bovenlokale samenwerkingsverbanden buiten de centrumsteden. Een derde focusgroep werd ingericht met vertegenwoordigers van sectoren die op dit moment een belangrijke rol spelen in de realisatie van het decreet opvoedingsondersteuning op het terrein. Ze hebben gemeenschappelijk dat ze op één of andere manier betrokken zijn in het vormgeven van het aanbod van een samenwerkingsverband opvoedingsondersteuning en/of opvoedingswinkel al dan niet binnen de locatie van het loket van de opvoedingswinkel. Aan deze focusgroep van aanbieders namen volgende sectoren deel: de preventieve zorg Kind en Gezin, kinderopvang, Centra voor Algemeen Welzijnswerk, Centra voor Leerlingenbegeleiding, INLOOPTEAMS, Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (zie ook hoofdstuk 2). Van de deelnemers werd verwacht dat zij vanuit een “helikopterzicht” een beeld hadden van de werking van hun respectieve sector in relatie tot de uitvoering van het decreet Een vierde focusgroep werd samengesteld met een aantal relevante stakeholders die ook belangrijk zijn bij de implementatie van het decreet maar eerder een overkoepelende rol hebben. Aan deze focusgroep namen volgende actoren deel: EXPOO, Gezinsbond 23, Integrale Jeugdhulpverlening en de wetenschappelijke wereld. Voor de procesbegeleiding van de focusgroepen werd een beroep gedaan op het extern bureau Cibe communicatie dat gespecialiseerd is in het begeleiden van processen. De verslaggeving van de focusgroepen werd opgenomen door het Agentschap Kind en Gezin in samenwerking met Cibe. De verslagen zijn integraal opgenomen als bijlage bij dit rapport. Zoals aan iedere onderzoeksmethode zijn er aan het inrichten van focusgroepen een aantal beperkingen verbonden. Zeker wanneer een focusgroep maar via één vergadering wordt georganiseerd is het op basis van verslagen niet altijd mogelijk om te bepalen wat representatief is voor de groep en wat louter individuele meningen zijn. Bij aanvang van iedere focusgroep werd benadrukt dat het uitgangspunt was om een waaier aan visies te verzamelen zonder iets te zeggen over het gewicht van een visie (door b.v. over te gaan tot een kwantitatieve scoring van de uitspraken). Het was ook niet de bedoeling om m.b.t. elk item tot een consensus te komen. Enkel bij de focusgroep met de
23 De Gezinsbond is in het kader van het decreet uiteraard ook aanbieder (zie ook hoofdstuk 2). Voor de samenstelling van de focusgroepen werd ervoor geopteerd om de vertegenwoordiger onder te brengen in de focusgroep van de actoren met een overkoepelende rol, i.c. in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van de gezinnen.
39
coördinatoren van de opvoedingswinkels werden een aantal zaken hiërarchisch geordend omdat we hier konden vertrekken van een voorafgaande horizontale analyse van de werkingsverslagen die op zich al een aantal statements aan het licht hadden gebracht (zie hoofdstuk 2). De participanten brachten dus heel veel (verschillende) informatie aan waarvan het belangrijk was om die in eerste instantie op te lijsten. Daarnaast moet bij de interpretatie steeds rekening worden gehouden met de groepsdynamiek en context waarin de meningen worden geopperd.
4.1.2 De schriftelijke reflecties Door de Vlaamse coördinatoren opvoedingsondersteuning24 en door het Vlaams netwerk van de verenigingen waar armen het woord nemen werden schriftelijke reflecties aangeleverd die de weerslag waren van overleg. Ook de verslagen die betrekking hebben op dit overleg zijn integraal terug te vinden in de bijlage bij dit rapport.
4.2 Analyse en conclusies van de kwalitatieve input m.b.t de diverse facetten van het decreet opvoedingsondersteuning 4.2.1 Inleiding In dit onderdeel worden een aantal bevindingen geformuleerd die op basis van de hierboven genoemde bronnen naar voor komen. Voor de verwerking van al het materiaal werd onder meer een beroep gedaan op de expertise van het communicatiebureau Cibe. De onderstaande bevindingen zijn geclusterd op basis van de verschillende rubrieken uit het decreet. Door de dynamiek binnen de groepen was het niet altijd mogelijk een strikte scheiding te maken tussen de diverse rubrieken van het decreet. Daarom werden een aantal rubrieken uit het decreet samengenomen (v.b. de diverse overlegstructuren) of werd er ook een thema uitgelicht dat vanuit de diverse bronnen als erg belangrijk naar voor kwam maar in het decreet niet als een aparte rubriek staat vermeld (i.c. het financiële). Om te komen tot conclusies werden de gerapporteerde statements geclusterd. Met de clustering werd via het samenbrengen van verschillende uitspraken geprobeerd om de essentie van de discussie te vatten. In de mate van het mogelijke geven we in de bindteksten aan of een uitspraak doorheen de verschillende focusgroepen meer of minder aan bod gekomen is. Met betrekking tot de aangehaalde citaten hebben we de vrijheid genomen om in sommige gevallen meerdere citaten tot één citaat samen te trekken. Soms werd de formulering van een citaat ook omwille van stilistische redenen aangepast. De aangehaalde citaten geven telkens per rubriek de belangrijkste boodschap weer. Voor een volledige weergave kunnen de respectieve verslagen worden nagelezen (bijlage 1).
24
Jongerenwelzijn heeft ervoor geopteerd om de VCO samen te brengen in een werkgroep die qua methodiek geïnspireerd was op die van de focusgroepen, maar waar de coachingsrol werd opgenomen door medewerkers van de afdeling Preventie en Verwijzersbeleid van het Agentschap Jongerenwelzijn. De groep was samengesteld uit een 'vertegenwoordiging' van de VCO uit iedere regio. Deze zijn verschillende keren samengekomen en hebben van gedachten gewisseld over een aantal uitgangspunten en vraagstellingen m.b.t. het eigen functioneren maar ook m.b.t. de andere aspecten uit het decreet. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de omvangrijke bundel van informatie en tot de nota met meer algemene conclusies.
40
Tenslotte werd er op basis van de citaten per rubriek een korte conclusie geformuleerd.
4.2.2 Analyse en conclusies 1. Overleg en/of samenwerking op diverse niveaus In het decreet is er sprake van overleg en/of samenwerking op verschillende niveaus. Van de lokale overheden wordt verwacht dat ze een lokaal overleg opvoedingsondersteuning organiseren. Dit lokaal overleg wordt georganiseerd door een lokale coördinator. De volgende actoren moeten voor het lokaal overleg opvoedingsondersteuning worden uitgenodigd: OCMW, huisartsen, scholen, ouderverenigingen en CLB, maatschappelijk opbouwwerk, diensten gezinszorg, lokale politie, verenigingen waar armen het woord nemen, sociaal-cultureel volwassenenwerk, Kind en Gezin. Het is de bedoeling dat in het kader van het lokaal overleg opvoedingsondersteuning verbindingen worden gelegd met andere beleidsthema‟s. Opvoedingsondersteuning wordt immers gezien als één luik van het lokaal sociaal beleid. Uit een lokaal overleg opvoedingsondersteuning kan een samenwerkingsverband groeien dat eventueel een opvoedingswinkel organiseert. In een centrumstad kan een dergelijk samenwerkingsverband onder bepaalde voorwaarden aanspraak maken op een subsidieenveloppe voor opvoedingswinkels. Op bovenlokaal niveau kunnen meerdere gemeenten samen een aanbod opvoedingsondersteuning realiseren. Daarbij ligt de focus op de adviesfunctie. Bij deze afstemming kunnen ze worden ondersteund door Vlaamse coördinatoren opvoedingsondersteuning.
Er werden enerzijds opmerkingen geformuleerd die betrekking hadden op het lokaal of het bovenlokaal overleg opvoedingsondersteuning. Anderzijds werden opmerkingen geformuleerd m.b.t. overleg in het algemeen zonder dat gespecificeerd werd over welk soort overleg het ging. Lokaal overleg Doorheen de verschillende bronnen werd er gewezen op de meerwaarde en de voordelen van een lokaal overleg opvoedingsondersteuning. “Het maakt dat het lokaal beleidsniveau geresponsabiliseerd wordt om iets te doen rond het thema opvoedingsondersteuning.” “Het brengt het thema dichter bij de mensen.” “Er is een bundeling van krachten en tijdelijke samenwerkingsprojecten ontstaan.” “Het biedt een ruim draagvlak voor de opvoedingswinkels.” “Partners leren elkaar kennen.” “In het bijzonder voor de kleinere gemeentes het voordeel dat het in die gemeentes vaak meer lukt dat verschillende minimale actoren mekaar ontmoeten rond het thema opvoedingsondersteuning”. “Partners denken proactief mee over de toekomst, denken mee over een visie, zorgen voor toeleiding, voeren bepaalde opdrachten mee uit …” Uitzonderlijk werden er vragen gesteld bij de meerwaarde en/of het mandaat van een dergelijk overleg. “Het mandaat van het lokaal overleg opvoedingsondersteuning is niet zo duidelijk. Het is bijvoorbeeld geen adviesorgaan. Er staan ook geen middelen tegenover het organiseren van een dergelijk overleg”. “Is het lokaal overleg niet eerder een formeel orgaan ? Een logge vergadering waar informatie wordt uitgewisseld en waar men niet zozeer komt tot het opnemen van
41
concrete engagementen. De werking ervan berust uiteindelijk op de good will van de partners. Samenwerking is maar effectief met partners die dit ook ècht willen”. Er is geen eenduidig antwoord op de vraag of het decreet opvoedingsondersteuning gezorgd heeft voor meer verbinding tussen thema’s. “Het decreet werkt verbindend tussen verschillende thema‟s.” “Opvoedingsondersteuning moet nog sterker geïntegreerd worden domeinen, ook los van welzijn (v.b. werk, huisvesting, onderwijs)”.
binnen andere
Op het terrein zijn er grote verschillen in de vormgeving van de vergaderingen en de invulling van de taak van de lokale coördinator. “Er zijn grote verschillen tussen de praktijken op het terrein. De verschillen hebben te maken met vergadercultuur, deelnemers, frequentie van overleg, verantwoordelijkheden van de verschillende deelnemers, finaliteit …” “Het verschil in inzet tussen gemeentes heeft te maken met de al dan niet aanwezigheid van één persoon die het thema genegen is, de politiek in een gemeente, demografische factoren …” “Het decreet geeft ruimte om het lokaal overleg opvoedingsondersteuning te koppelen aan bestaande overlegstructuren”. “De werking van de lokale coördinatoren is sterk afhankelijk van de persoon die de functie waarneemt. Er is ook een groot verschil afhankelijk van de dienst waartoe ze behoren en het hangt af van de good will van de gemeentes wat er met dergelijke functie beoogd wordt” Er leven diverse meningen omtrent de in het decreet genoemde minimaal uit te nodigen partners. “Met het decreet is het niet zo duidelijk waarom een partner als minimale partner genoemd wordt en een andere niet. Een voorbeeld hiervan is de sector van de centra voor algemeen welzijnswerk. Waarom worden die in het decreet niet genoemd als minimale partner terwijl die op het terrein veel doen? Zo ook het jeugdwerk”. “Het sociaal cultureel werk zorgt voor een belangrijke aanvulling in het landschap van opvoedingsondersteuning. Het gaat in tegen de tendens tot professionalisering en problematisering die we soms merken op het terrein van opvoedingsondersteuning.” “Waarom wordt de politie erbij genomen ? Zorgt dit niet voor drempelverhoging ?” “Het aantal minimaal uit te nodigen partijen wordt als teveel ervaren. Uit een grote groep partners komen er te weinig acties voort”. “Het decreet bepaalt „mogelijke‟ partners maar geen „verplichte‟. Het vermelden van bepaalde minimale partners in het decreet kan als een voordeel worden gezien omdat bepaalde actoren worden geïnformeerd waardoor hun betrokkenheid stapsgewijs kan toenemen (v.b. de huisartsen) of tijdelijke samenwerkingsverbanden kunnen uit voortvloeien”. “Voor kleinere gemeentes is de lijst van opgesomde minimale actoren te lang.” “Verschillende partners (vooral huisartsen en politie), die volgens het decreet moeten uitgenodigd worden op het LOO, zijn moeilijk te motiveren om deel te nemen aan het lokaal overleg”. Er wordt bijzondere aandacht gevraagd voor de Brusselse situatie. “De aanwerving door de VGC van een lokale coördinator opvoedingsondersteuning heeft om allerlei redenen ruim 2 jaar op zich laten wachten. Dit heeft gevolgen gehad voor het lokaal overleg dat gedurende deze periode niet heeft plaatsgevonden. Het wordt ook afwachten hoe de verdere afstemming met de VCO's zal verlopen”.
42
Bovenlokaal overleg of samenwerking Er wordt gewezen op de meerwaarde van bovenlokaal overleg en/of samenwerking. “Hoewel het bovenlokaal overleg opvoedingsondersteuning zich meestal nog in een opstartfase bevindt, tekenen zich toch al een aantal perspectieven af. De lokale en regionale dynamiek versterken elkaar”. “Het bovenlokaal overleg opvoedingsondersteuning biedt het voordeel dat lokale coördinatoren regelmatig samenkomen en dat lokale acties op elkaar worden afgestemd. De informatie- en ervaringsuitwisseling verloopt snel,efficiënt en is zeer inspirerend. Het uitwerken van gezamenlijke initiatieven op het bovenlokale niveau verhoogt de doeltreffendheid bij de uitwerking van die acties. De LCO worden ondersteund bij de uitbouw van hun lokaal overleg”. Maar er worden ook knelpunten genoemd. “Het bovenlokaal overleg heeft nood aan „voeding‟ (methodieken, good practices) in verband met de opzet van overleg en/of samenwerking. Op dit vlak verwachten gemeenten en de LCO in de toekomst een concreet ondersteunend aanbod van EXPOO. Verder is het niet altijd eenvoudig om een evenwicht te vinden tussen een forum waar alle belangrijke partners rond de tafel zitten en een werkbare setting (geen té grote groep)”. “In sommige regio‟s is er het probleem van een erg wisselende deelname van contactpersonen aan het bovenlokaal overleg, wat het proces en de snelheid waarmee het bovenlokaal overleg vooruit gaat, vertraagt. Vaak hebben deelnemende partijen geen mandaat om beslissingen te nemen en dient eerst nog teruggekoppeld te worden naar hun dienst. Tegelijk is dit voor gemeenten die wel een vaste contactpersoon inzetten niet motiverend. Daarbij is in dergelijke grote groepen met wisselende deelnemers de inbreng minimaal, waardoor het overleg uitmondt in een puur informatieve aangelegenheid met weinig wisselwerking. Dit fenomeen voedt de weerstand tegenover nog een bijkomend overleg m.b.t. afstemming en coördinatie van welzijnsinitiatieven”. Ook op het bovenlokaal samenwerkingsverbanden.
niveau
wordt
er
veel
verschil
gezien
tussen
“Samenwerkingsverbanden verschillen sterk tussen regio‟s. Daar waar er een opvoedingswinkel is, is er per definitie meer samenwerking. Als er een VCO werkzaam is dan kan dit ook het geval zijn.” In sommige regio‟s is er een verleden van samenwerking tussen verschillende welzijnsorganisaties. Dit wordt gezien als een grote meerwaarde. Vanuit de diverse bronnen kwamen een aantal goede voorbeelden naar voor die verwijzen naar bovenlokale samenwerking die organisch gegroeid is en die door de betrokkenen als positief wordt ervaren. “Intergemeentelijke samenwerking op kleinere schaal wordt is in sommige regio‟s meer haalbaar en zinvol.” “Intercommunale samenwerking heeft in sommige regio‟s aangetoond dat het een goede optie is.” “Op het terrein is er samenwerking met niet te missen partners zoals het regionaal welzijnsoverleg en de regionale welzijnsraden.” Eén enkele keer werd de vraag gesteld waarom op bovenlokaal niveau de focus ligt op de adviesfunctie. “In relatie tot het bovenlokaal overleg legt het decreet de nadruk op de pedagogische adviesfunctie. Het lijkt echter of deze functie er wat is “uitgeplukt”. In het decreet staat
43
deze functie immers opgesomd naast tal van andere functies. Waarom wordt deze functie eruit gelicht ? Kan ze wel altijd onderscheiden worden van andere functies ?”. Overleg in het algemeen Er was een consensus dat er een teveel aan overleg is alsook een overlap tussen diverse overlegstructuren en dit zowel op eenzelfde niveau (b.v. lokaal) als tussen verschillende niveaus (lokaal en/of bovenlokaal) “Er is een teveel aan overleg. Als opvoedingswinkel bijvoorbeeld word je op teveel divers overleg verwacht”. “Een teveel aan overleg lokaal en bovenlokaal. Voor organisaties met zowel een lokale als een bovenlokale opdracht brengt dit extra spanningen mee (v.b. de preventieve zorg van Kind en Gezin). Aan welk overleg moet je in dat geval deelnemen ?” “Een voorbeeld is de overlap met het lokaal overleg kinderopvang. Zo ook met het overleg netwerken rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening.” “Er zijn ook andere specifieke overlegplatforms zoals LOGO, LOP enz. waar ook vaak onderwerpen aan bod komen zoals opvoedingsondersteuning”. Er werden een aantal oplossingen gesuggereerd voor rationalisering en/of duidelijkere structurering van de diverse overlegstructuren. “Op Vlaams en provinciaal niveau moeten er afspraken komen omtrent de werkingsgebieden”. “Men moet het bovenlokaal overleg meer op de voorgrond plaatsen. Dit is een oplossing voor voorzieningen (b.v. de CLB‟s) die een werkingsgebied over verschillende gemeentes heen hebben. Ook huisartsen zijn makkelijker bovenlokaal te bereiken”. “Er moet gezocht worden naar een afstemming tussen het bovenlokaal organiseren en lokaal implementeren”. “De opvoedingswinkels moeten de spil en de trekker worden van het bovenlokaal overleg.” Op lokaal niveau werd meermaals gepleit voor verdere integratie tussen het lokaal overleg opvoedingsondersteuning enerzijds en het lokaal overleg kinderopvang anderzijds. “Het lokaal overleg kinderopvang is in vele gemeenten een vehikel om het lokaal overleg opvoedingsondersteuning op te starten. Kunnen beide overlegorganen niet samen gevoegd worden ?” Niettegenstaande het decreet dit zeker niet uitsluit, wordt dit door de betrokkenen op het terrein niet steeds zo ervaren. “De partners van het lokaal overleg kinderopvang zijn dezelfde partners als in lokaal overleg opvoedingsondersteuning. Het decreet zou een meer pragmatische werking mogelijk moeten maken”. Vanuit diverse hoeken werd vaak aangegeven dat overleg nog geen samenwerking betekent. Dit komt het sterkste tot uiting bij de realisatie van opvoedingswinkels. Volgens de geest van het decreet moet het aanbod van de opvoedingswinkels geënt zijn op aanbod dat tot stand komt door samenwerking. Dit blijkt in de praktijk echter geen sinecure te zijn. We verwijzen voor deze probleemstelling naar de respectieve paragraaf over opvoedingswinkels. Tenslotte werd ook opgemerkt dat de veelheid aan overleg en samenwerking diverse coördinatierollen met zich meebrengt. Vanuit de diverse bronnen wijst men erop dat dit op het terrein tot heel wat verwarring leidt en dat de coördinatierollen niet in
44
verhouding staan tot het daadwerkelijke aanbod (zie ook de paragraaf over de ondersteuningsstructuren). Een lokaal overleg opvoedingsondersteuning waarbij op basis van afstemming en samenwerking acties rond opvoedingsondersteuning worden ontwikkeld, biedt belangrijke voordelen. Het brengt opvoedingsondersteuning dichter bij gezinnen, de krachten worden gebundeld, de partners leren mekaar beter kennen … Op het terrein (zowel lokaal als bovenlokaal) bestaan er echter grote verschillen inzake vormgeving Dit is niet verwonderlijk aangezien de decreetgever veel opening laat. Enerzijds is dit positief want hierdoor worden de organisch gegroeide samenwerkingsverbanden gerespecteerd. Anderzijds brengt de veelheid aan overleg en mogelijke overlap een zekere vergadermoeheid mee. Er is dan ook de vraag om te komen tot een rationalisatie van overleg op het terrein. Om dit ondersteunen is er nood aan meer lijnen vanuit het beleid. 2. De opvoedingswinkels Voor de uitleg bij de decretale verwachtingen m.b.t. de opvoedingswinkels verwijzen we naar hoofdstuk 2. Specifieke focus op het thema opvoedingsondersteuning Volgens diverse stakeholders opvoedingsondersteuning.
geven
de
opvoedingswinkels
“een
gezicht”
aan
“Opvoeding is door de opvoedingswinkels meer bespreekbaar geworden door de specifieke focus op opvoedingsondersteuning. Opvoedingsproblemen worden uit de taboesfeer gehaald”. “Door het decreet leeft opvoedingsondersteuning nu in de steden.” Vanuit andere hoeken werd er ook gewezen op de dynamiek die het decreet heeft meegebracht m.b.t. het thema opvoedingsondersteuning ook buiten de centrumsteden. Door de opvoedingswinkels wordt opvoedingsondersteuning op zich heel specifiek geprofileerd. Naar aanleiding daarvan werden er vanuit de diverse bronnen verschillende beschouwingen gegeven m.b.t. de benadering van het thema opvoedingsondersteuning in het algemeen. “Het thema „opvoedingsondersteuning‟ heeft maatschappelijk gezien meer ingang gekregen. Het thema lijkt ook een goede toegangspoort te zijn (als profilering is dit OK).” “Door de sterke aandacht van het beleid op opvoedingsondersteuning wordt dit teveel gezien als oplossing voor maatschappelijke problemen.” “De verantwoordelijkheid voor de opvoeding komt dan teveel bij de individuele ouders te liggen en zou dan schuldinducerend zijn”. Bij het standpunt dat verwoord werd in het laatste citaat werd de volgende kanttekening gemaakt. “Er bestaat inderdaad wel een risico dat veel praten over opvoeding culpabiliserend zou kunnen werken. Als men echter door cumulatie van problemen in sommige situaties kan voorkomen zodat je minder moet gaan investeren in zwaardere voorzieningen bijzondere jeugdbijstand … dan is de keuze snel gemaakt. Culpabilisering kan voorkomen worden doordat opvoedingsproblemen ruimer gekaderd worden, m.a.w. dat een verband wordt gelegd met contextfactoren, persoonsfactoren van de ouder, het kind …. Methodische diversiteit is ook heel belangrijk zodat iedereen kan krijgen waar hij nood aan heeft. We
45
moeten niet alleen investeren in het consultmodel maar ook in groepsgerichte methodieken”. Invulling van het concept „opvoedingswinkel‟ Op het terrein wordt het concept „opvoedingswinkel‟ divers ingevuld. Doorgaans worden 2 mogelijke accenten benoemd. “De opvoedingswinkel „ als motor‟ om een netwerk aan te sturen. Het aanbod krijgt dan vorm op basis van inzet van partners uit het netwerk”. Wanneer men deze benadering consequent invult kan er sprake zijn van meerdere onthaalpunten die ook ingebed zijn binnen bestaande structuren waar gezinnen al komen. Vanuit deze invulling wordt aan de opvoedingswinkels meer de rol toegekend van draaischijf en coördinatiepunt voor samenwerking. Uitzonderlijk ziet men daarbij ook voor de opvoedingswinkel een rol van expertise-uitdrager, d.w.z. een instantie die de diverse partners uit het samenwerkingsverband ondersteunt in hun expertiseontwikkeling op het vlak van opvoedingsondersteuning. “De opvoedingswinkel als eigen organisatie waarbij onder het dak van de opvoedingswinkel een pallet van aanbod wordt gecreëerd (met inbegrip van een loket). Vaak worden verschillende functies van de opvoedingswinkel dan onder één dak gecentraliseerd.” In de realisatie van de opvoedingswinkels op het terrein worden beide accenten meestal meegenomen al ligt de focus soms iets meer op het ene of op het andere 25. Uit de diverse bronnen blijkt dat er afhankelijk van fase waarin de opvoedingswinkel zich bevond op het moment van het in voege treden van het decreet er een bepaalde evolutie kan opgemerkt worden. Zo waren er bijvoorbeeld voor het decreet al opvoedingswinkels die als initiatief-op-zich bestonden. Deze zijn met de komst van het decreet in vele gevallen geëvolueerd naar organisaties waar ook samenwerking en input van aanbod van partners centraal staat. Het netwerkmodel Volgens de geest van het decreet krijgt het aanbod van de opvoedingswinkel maar vorm middels input van aanbod vanuit partners. Ook vanuit de diverse bevraagde bronnen wordt er sterk gepleit voor het netwerkmodel. “Het beleid mag nieuwe opvoedingswinkels enkel erkennen wanneer een initiatief vertrekt vanuit een samenwerkingsverband.” “Het brengt diversiteit in aanbod mee. Zij slagen er beter in om een uitgebreid en toegankelijk aanbod naar ouders te doen zowel op vlak van openingsuren, als naar het aan bod komen van de verschillende functies opvoedingsondersteuning (informatie, advies, vorming, ontmoeting).” “Opvoedingsondersteuning kan op die manier op een meer efficiënte manier tot bij een breed publiek worden gebracht.” “Sommige groepen van kansarme ouders worden bereikt die anders moeilijk zouden kunnen worden bereikt”. “Opvoedingswinkels die gevat worden door een sterk samenwerkingsverband (en eventueel zelfs contractuele partners) waarin de krachten worden gebundeld, kunnen beter tegemoet komen aan de taaklast van de coördinatoren van de opvoedingswinkels”. “De „vermengingsangst opvoedingsondersteuning versus –hulp‟ is vanuit dit model een minder groot probleem. De verschillende partners kennen mekaars specifieke 25
Dit blijkt ook uit de werkingsverslagen van de opvoedingswinkels.
46
deskundigheid en doorverwijzing verloopt vlotter. Samenwerking tussen de verschillende actoren maakt ook dat men samen naar de beste methodiek zoekt”. Sommige opvoedingswinkels zien hun netwerk van partners nogal “beperkt” in verhouding tot de minimale actoren die genoemd worden in het decreet. “Bepaalde winkels hebben al een beperkt bestaand netwerk dat zij niet wensen uit te breiden, maar met vertrouwde partners willen verder zetten. Een aantal cruciale organisaties, zoals OCMW, Algemeen Welzijnswerk, ontbreken hier echter. Vraag hierbij is of de andere potentiële partners op die manier de knowhow en het aanbod van de opvoedingswinkel niet wordt ontzegd”. Vanuit verschillende hoeken wordt ook gewezen op het gevaar dat opvoedingswinkels te sterk “eigen” organisaties zouden worden die los staan van de bestaande voorzieningen waar gezinnen reeds komen omwille van andere zaken. “In het decreet moet minder gesuggereerd worden dat de opvoedingswinkel op één plaats/loket moet zijn. De mogelijkheid moet bestaan om gedecentraliseerd te werken door bijvoorbeeld spreekuren aan te bieden in een bibliotheek.” “Als de opvoedingswinkel te sterk als aparte organisatie wordt geprofileerd, bestaat het gevaar dat er gewoon wordt doorverwezen naar de opvoedingswinkel in het geval een andere dienst te maken krijgt met een opvoedingsvraag. Dat werkt drempelverhogend voor gezinnen, in het bijzonder voor vele maatschappelijk kwetsbare gezinnen (cf. supra).” “Het gevaar bestaat ook dat de opvoedingswinkel als organisatie op zich functies zou overnemen van andere sectoren.” Nochtans blijkt dat net sommige van de opvoedingsondersteunende partners zelf de opvoedingswinkel heel sterk als een „aparte‟ organisatie gaan benaderen waar ze voor meer „specialistische‟ vragen naar doorverwijzen. “Bij gespecialiseerde vragen en/of nood aan gespecialiseerde hulp verwijzen we door naar de opvoedingswinkels”. Ook wanneer er gepleit wordt voor „het netwerkmodel‟ (cf. supra) benadrukken sommigen de nood aan een “uniform uithangbord.” Wat men daaronder verstaat, wordt open gelaten. “Het moet voor opvoedingsverantwoordelijken duidelijk zijn dat zij op bepaalde plaatsen zeker ook terecht kunnen voor opvoedingsvragen en dat daar ook een eenvormig, kwalitatief aanbod tegenover staat.” “Er moet gezorgd worden voor eenzelfde branding, een eenduidige profilering, een herkenning qua inhoud en vorm ook tussen de opvoedingswinkels onderling”. Bereik De discussie over het bereik van cliënten, in casu het al dan niet laagdrempelig zijn, hangt samen met de invulling van het concept opvoedingswinkel (cf. supra). Vanuit meerdere hoeken en in het bijzonder vanuit de hoek van de verenigingen waar armen het woord nemen, werd benadrukt dat de focus op een aparte loketfunctie opvoedingsondersteuning niet noodzakelijk een garantie biedt voor laagdrempeligheid. “Het formuleren van opvoedingsvragen is nog steeds geen evidente zaak en het is bijgevolg gemakkelijker om je opvoedingonzekerheden “in de marge” aan te brengen in een dienst waar men reeds een zeker vertrouwen in heeft”.
47
“Ouders hebben nood aan een hulp- of dienstverlener bij wie ze kunnen aankloppen met vragen die diverse levensdomeinen omvatten, die aanspreekbaar is voor zaken die niet onmiddellijk tot de eigen deskundigheid behoren. Is het niet beter om het bestaande aanbod in vraag te stellen en open te trekken ?” “In de ideale opvoedingswinkel is er plaats voor een ontmoetingsruimte of er zijn mogelijkheden voor meer informele ondersteuningsvormen waarbij bijvoorbeeld ouders zelf een actieve rol spelen.” “Is de winkel wel een realistisch concept als je er ook zou vrijblijvend terecht moeten kunnen zelfs al heb je niet direct een vraag?”. “Het winkelmodel is een concept dat bepaalde ouders zal bereiken en andere niet. De opvoedingswinkels zouden daarom eigenlijk moeten investeren in bekendmaking, outreachend werken …” “De vereiste registratie van de opvoedingswinkels is redelijke uitgebreid 26 en staat haaks op de visie om laagdrempelig te werken.” “Het loket opvoedingsondersteuning zou meer moeten geïntegreerd worden binnen een soort “multi-loket” of sociaal huis waar men terecht kan voor allerlei vragen. Men moet alert zijn voor groepen die ook opvoedingsvragen stellen op een indirecte/andere manier en dus elders terecht komen in een dienst waarmee ze vertrouwd zijn”. “Het vrijblijvend en laagdrempelig karakter van de opvoedingswinkels werd onvoldoende geprofileerd.” Met betrekking tot het bereik van de doelgroep werden volgende standpunten verzameld: “Een groot aandeel van de cliënten van de opvoedingswinkels bestaat uit professionele opvoedingsverantwoordelijken. Neemt deze groep niet veel tijd en middelen in beslag van de opvoedingswinkel?” “Dankzij de opvoedingswinkels is het aanbod van opvoedingsondersteuning ten aanzien van alle gezinnen meer op de kaart gekomen (o.a. via de informatiefunctie ook digitaal). Het bereik ervan hangt wel af van de fase waarin een opvoedingswinkel zit”. Alhoewel men positief staat ten aanzien van de inspanningen die reeds geleverd zijn om in het bijzonder ook kwetsbare groepen te bereiken (door onder meer specifieke actoren te betrekken zoals bijvoorbeeld de verenigingen waar armen het woord nemen, de inloopteams enz.) geeft men tegelijkertijd aan dat dit nog beter zou moeten kunnen: “Er moet nog meer expertise binnengebracht worden m.b.t. sommige groepen. Als voorbeeld verwijst men naar de allochtone maatschappelijk kwetsbare gezinnen waarvoor er allochtone ondersteuningsstructuren bestaan die tot dusver niet betrokken zijn bij het decreet opvoedingsondersteuning.” “De methodieken en partnerships moeten nog sterker worden aangepast aan kansengroepen (v.b. het sociaal huis versus de bibliotheek). Er moeten ook nog meer middelen gaan naar wijk- en buurtgerichte outreachende werking”. Tegelijkertijd wordt er waakzaamheid gevraagd om zeker geen groepen te gaan stigmatiseren door hen zoveel specifieke aandacht te geven. Men stelt dat ouders in de praktijk, ook al behoren ze tot een andere “groep”, meer gelijkenissen vertonen met mekaar dan verschillen. Er wordt benadrukt dat er in het kader van opvoedingsondersteuning nog onvoldoende aandacht gaat naar de groep van +12 jarigen.
26
Vanuit andere signalen die Kind en Gezin bereikt hebben, is het probleem des te groter wanneer ook nog voor de andere partners uit het samenwerkingsverband moet worden geregistreerd op basis van sectorspecifieke afspraken.
48
Eén enkele keer werd er de vraag gesteld wat de gebruiker zelf denkt van de opvoedingswinkels. “Op welke manier heeft het standpunt van de gebruiker een invloed op het bereik en de werking?” Invulling van het aanbod Opvoedingswinkels verschillen niet alleen op het vlak van hoger genoemde accentverschillen (netwerk versus eigen aanbod) maar de diverse bronnen wezen ook op verschillen in aanbod tussen de opvoedingswinkels omwille van andere dan de hierboven genoemde redenen. Opmerkelijk is dat de volgende opmerking werd aangehaald vanuit de focusgroep van de opvoedingswinkels zelf. “Er wordt geen uniform, methodisch kader gehanteerd. Er zou een standaard basisopleiding voor alle opvoedingswinkels moeten beschikbaar zijn. Dit zou ervoor zorgen dat alle opvoedingswinkels dezelfde methodiek, werkingsprincipes voor het werken met ouders, basiskennis delen. Nu is de kennis nog te sterk versnipperd aanwezig”. Vanuit de diverse bronnen is men het erover eens dat een aanbod vorm geven vanuit inzet van partners uit een samenwerkingsverband in de praktijk geen sinecure is. “Het aanbod wordt zeer sterk bepaald door de initiële kernpartners. De aansluiting met andere partners (b.v. de gezinsbond) blijft dan achterwege.” “Worden partners die niet direct focussen op opvoedingsvragen wel voldoende mee betrokken in de samenwerkingsverbanden? Een voorbeeld is de CAW‟s die bezig zijn met weglopers, eenoudergezinnen, kindermishandeling … Zij hebben via deze weg toch ook te maken met opvoedingsvragen. Een ander voorbeeld zijn de taalstimuleringsgroepen in de inloopteams.” “Wat met de partner kinderopvang? Blijft deze in vele samenwerkingsverbanden niet achterwege? De kinderopvang heeft in de vroege leeftijdsfase van het kind intensieve contacten met de ouders. Dit vormt een opportuniteit om aan opvoedingsondersteuning te doen. Zij kunnen ook veel signalen capteren en eventueel doorverwijzen. Ouders onderling krijgen via de opvang ook veel ontmoetingskansen wat de sociale netwerking tussen gezinnen versterkt en gelegenheid biedt voor ouders om onderling uit te wisselen rond opvoeding. Men moet wel rekening houden met de grote variatie tussen opvangvormen en dus ook mogelijkheden en competenties om aan opvoedingondersteuning te doen”. “De daadwerkelijke input van partners in samenwerkingsverbanden opvoedingsondersteuning is laag. Nochtans gaat er vanuit de coördinatoren van de opvoedingswinkels erg veel tijd en energie naar netwerking en het realiseren van de samenwerkingsverbanden. Dit gaat soms zelfs ten koste van de „core activiteit‟ van de opvoedingswinkels”. “Sommige opvoedingswinkels streven ernaar die samenwerking zelfs via contracten te regelen, zodat men niet afhankelijk blijft van de goodwill en het (vaak wisselende) engagement van organisaties”. Verschillende factoren kunnen verklaren waarom de partners uit een samenwerkingverband niet steeds geneigd zijn om een groot engagement te tonen om aanbod in te brengen in de opvoedingswinkel “De wil is er om onderling samen te werken maar de tijd en de middelen zijn er niet.”
49
“Doordat het decreet weinig middelen zet tegenover de opdrachten van de opvoedingswinkel wordt het individueel ondernemerschap gestimuleerd maar hoe lang kan dit duren ?” “Men moet zorgen voor een evenwicht tussen hetgeen van de partners wordt verwacht en de middelen die daar tegenover staan. Indien geen aangepaste middelen ter beschikking staan, dan moeten de verwachtingen worden aangepast.” “Elke organisatie heeft zijn eigen bekommernissen en behoefte aan mankracht”. “Er is weinig „drukkingsmiddel‟. Het decreet legt de partners in concreto niets op.” “Wat betekent het om „daadwerkelijk aanbod in te brengen‟ in een opvoedingswinkel en/of samenwerkingverband opvoedingsondersteuning”? Wat zijn indicatoren voor een goede samenwerking/op wat word je afgerekend ? Veel doorverwijzen, aanwezigheid op vergaderingen met partners ? Betekent dit bijvoorbeeld dat het aanbod moet doorgaan in de lokalen van de opvoedingswinkel ? En wat zijn implicaties voor de registratie?. Hierover moeten duidelijkere handvatten komen”. Een belangrijke factor blijkt ook het gebrek aan expertise te zijn van de individuele sectoren en/of organisaties en/of het gebrek aan mandaat m.b.t. het thema opvoedingsondersteuning. “Sommige partners hebben het moeilijk om daadwerkelijk te participeren omdat hun kernopdracht nog ver af staat van opvoedingsondersteuning en hun mandaat op dit terrein bovendien niet zo duidelijk is. Een voorbeeld is de sector van de CLB‟s. De CLB‟s hebben weinig specifieke expertise op het vlak van de interactie ouder-kind. Zij zijn bovendien sterk belast met de opdrachten die zij hebben vanuit Onderwijs” “De rol van sommige sectoren inzake opvoedingsondersteuning zou nog sterker moeten geëxpliciteerd worden in de respectieve regelgeving van die sector (v.b. CAW‟s).” “Er is nog een verschil tussen aandacht hebben voor kinderen en opvoedingsondersteuning en deze thema‟s ook ècht ‟in de viterinekast‟ zetten”. “Voor sommige sectoren is er nood aan opleiding en vorming in functie van opvoedingsvragen Opvoedingsvragen als achterliggende vraag bij heel wat onthaalvragen”. Met betrekking tot de andere aspecten van de werking denkt men het volgende: “Tot dusver is er veel energie en middelen gegaan naar het uitbouwen van de adviesen/of trainingsfunctie. Op zich is dit positief maar er is ook nood aan de uitbouw van ander aanbod, onder meer aanbod dat meer vertrekt van de informele ontmoeting tussen ouders”. “De functie „ontmoetingen stimuleren’ is in de praktijk nog weinig gerealiseerd. Dit moet verder uitgebouwd worden want het is een uitstekende manier om de laagdrempeligheid van de opvoedingswinkel te bevorderen”. “Ook wanneer men focust op de advies- en/of trainingsfunctie is er een behoefte aan de uitbouw van een diversiteit aan methodieken en/of programma’s. Bepaalde programma‟s mogen vanuit overheidswege niet eenzijdig voorop worden gesteld. Een voorbeeld hiervan is het Triple P-programma”. “Er zijn al inspanningen geleverd om wetenschappelijk onderbouwde methodieken binnen te halen en/of zelf mee te stappen in de beweging van de practice based evidence. Maar „meten‟ wat preventie opbrengt, blijft heel moeilijk. Men moet ook voldoende de waarde van een programma bekijken in relatie tot de noden van de respectieve regio waar een programma wordt ingebed”. Er werd ook gewezen op het voordeel om een programma waar diverse partners zich kunnen achterscharen. “Triple P als verbindende methodiek, die het hele gamma bestrijkt van informatie aan de bevolking tot zeer intensieve hulp.”
50
In het kader van de opvoedingswinkel is ook de verhouding aan bod gekomen tussen opvoedingsondersteuning en jeugdhulpverlening . De verhouding tussen opvoedingsondersteuning en jeugdhulpverlening blijkt op het terrein nog steeds niet voor iedereen duidelijk. Voor een aantal sectoren leidt dit tot problemen. Zij zijn met beide thema‟s bezig (v.b. de CAW‟s) of zij bevinden zich in een tussenpositie (v.b. de CKG‟s) en vinden dat ze daardoor minder sterk staan. Er kunnen twee strekkingen worden onderscheiden m.b.t. de beeldvorming die er leeft rond opvoedingsondersteuning versus jeugdhulpverlening: “Er moet een strikte en absolute scheiding zijn tussen opvoedingsondersteuning en hulpverlening. Vanuit deze optiek wordt opvoedingsondersteuning voornamelijk gezien als opvoedingsverrijking en zo weinig mogelijk als „preventie van problemen‟”. “Er is sprake van een continuüm en de scheiding is bijgevolg niet zo strikt. Dit impliceert dat in bijvoorbeeld een opvoedingswinkel ook opvoedingsverantwoordelijken met een hulpvraag gehoord worden. Deze visie impliceert ook dat aanbod van meer intensieve selectieve en/of geïndiceerde opvoedingshulp een plaats krijgt in het ruimer aanbod van de opvoedingswinkel”. Vanuit bepaalde hoek wordt gesteld dat het onderscheid opvoedingsondersteuning versus hulpverlening vanuit het perspectief van de ouder eigenlijk er niet toe doet. Ouders maken zelf wel hun keuze omtrent het aanbod dat ze verkiezen. Of ouders gaan met een ogenschijnlijk “lichte” opvoedingsvraag naar de opvoedingswinkel terwijl hun vraag verwijst naar een dieperliggend zwaarder probleem. “Heeft dit te maken met een manke toeleiding, met de wachtlijsten in de hulpverlening, een tekortschietende hulpverlening, een onduidelijke profilering of net met de bekendheid en het laagdrempelige karakter van de opvoedingswinkels? Dat ouders met een hulpvraag soms een beroep doen op de opvoedingswinkels is op zich geen probleem. Ouders mogen echter niet van het kastje naar de muur gestuurd worden en bij de opvoedingswinkel terecht komen omwille van een te hoge dossierlast in de hulpverlening.” In de diverse focusgroepen werd aandacht gevraagd voor de situatie buiten de centrumsteden. “Wat met het aanbod buiten de centrumsteden ? “Buiten de centrumsteden bestaat er heel wat verwarring in benamingen van opvoedingswinkels/infopunten. De naamsverwarring van alle initiatieven zou moeten weggewerkt worden. Voor een eenduidig beeld naar de doelgroep is het belangrijk om tot één merk te komen”. “Hoe zullen de privé-initiatieven zich gaan verhouden ten opzichte van de gesubsidieerde opvoedingswinkels en ook naast de erkende (met kwaliteitslabel)?”
51
Dankzij de opvoedingswinkels is opvoeden uit de taboesfeer gehaald op het niveau van de algemene populatie en dit voornamelijk in de centrumsteden. Nochtans wordt er een belangrijke kanttekening gemaakt m.b.t. de laagdrempeligheid van deze voorzieningen. Het concept “opvoedingswinkel” laat namelijk heel wat ruimte voor invulling en insinueert te sterk de gedachte van “één specifiek loket voor opvoedingsvragen”. Het is belangrijk om een samenwerkingsmodel voor ogen te houden waarbij de bestaande partners waar ouders reeds komen omwille van andere vragen een meer prominente plaats krijgen binnen het geheel. Ook het aspect ontmoetingen en outreaching moet belangrijker worden wat mogelijk positieve gevolgen zal hebben op het bereik van maatschappelijk kwetsbare ouders. Een opvoedingswinkel gestalte geven, vertrekkende vanuit partners uit een samenwerkingsverband, is echter geen sinecure. Het vraagt namelijk veel taakbelasting van de respectieve partners en men weet vaak niet wat er verwacht wordt van de inbreng van aanbod in een opvoedingswinkel. Bovendien wordt men op het niveau van het beleid niet beloond voor de geleverde inspanningen in het kader van het samenwerkingsverband. Verder zijn er niet steeds de nodige competenties aanwezig om ècht aan opvoedingsondersteuning te doen. 3. Ondersteuningsstructuren ten aanzien van de aanbieders In het decreet is er sprake van verschillende “ondersteuningsstructuren” (en het daarmee gepaard gaande overleg) ten aanzien van de aanbieders (zie hoofdstuk 2). We verwijzen daarbij naar: de lokale coördinatoren27, de provinciale steunpunten, de Vlaamse coördinatoren, EXPOO. Zoals hoger vermeld is het doel hiervan om het aanbod op het terrein beter op mekaar afgestemd te krijgen en/of tot expertiseuitwisseling of expertiseontwikkeling te komen.
Er werden zowel opmerkingen gegeven ten aanzien van de ondersteuningsstructuren in het algemeen als ten aanzien van de respectieve structuren in het bijzonder. De ondersteuningstructuren in het algemeen Vanuit verscheidene hoeken werd gewezen op de onduidelijke ondersteuningstructuren. Ook wordt “het teveel” ervan aangeklaagd.
rol
van
de
“Wie coördineert wie ? Wat is de opdracht van de provinciale steunpunten? EXPOO? VCO‟s?” “De invulling van de ondersteuningsstructuren wordt bewust vaag gehouden. Positief is dat daardoor een zekere vrijheid blijft bestaan. De negatieve kant is dat deze structuren financieel weinig ruimte hebben om binnen hun vage opdrachten iets waar te maken (cf. infra)”. “Zijn er niet teveel coördinatoren op het terrein aanwezig ? Is het aantal coördinatiefuncties niet te groot in verhouding tot het aanbod dat moet gebeuren? En voor dit aanbod is er te weinig mankracht”. Er wordt ook een gebrek aan afgestemde lange termijnvisie gesignaleerd. “Ad hoc samenwerking loopt goed maar er is geen gezamenlijk geformuleerd beeld over de visie opvoedingsondersteuning. Waar willen we samen naartoe ?” Vanuit de hoek van de kansarme gezinnen28, werd aangekaart dat deze bovenstructuren te ver staan van de basis.
27 28
De lokale coördinator werd reeds behandeld in het stuk rond lokaal overleg (cf. supra). We verwijzen dan naar bevraging van de verenigingen waar armen het woord nemen.
52
Eén keer werd aangegeven dat er nood is aan een forum waar de diverse ondersteuningsstructuren mekaar ontmoeten. “Er is de noodzaak aan één forum voor expertiseuitwisseling tussen opvoedingswinkels, provinciale steunpunten, VCO‟s, …” De provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning Aan de provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning wordt in het algemeen de verbindende rol die hen werd toebedeeld vanuit het decreet ook vanuit de praktijk toegekend. “Vanuit de provinciale steunpunten bestaat er een mogelijkheid tot veel praktijkgerichte uitwisselingen. Ook kunnen er grotere evenementen worden ondersteund, kwaliteit onderling tussen de opvoedingswinkels kan gestimuleerd worden door intervisie. Zij kunnen een signaalfunctie realiseren naar het beleid en kunnen ook financiële impulsen geven voor nieuwe initiatieven op het terrein”. “Opstartende opvoedingswinkels kunnen vlotter van start gaan dankzij expertise van winkels met ervaring door de stimulans tot uitwisseling op provinciaal niveau”. “Ze beschikken over een „helikopterzicht‟ op regionale en lokale actoren. Ze hebben bovendien een sterke band met lokale actoren.” “Het nadeel voor de opvoedingswinkels is dat ze ook telkens op overleg met provinciale steunpunten worden verwacht, wat vaak ook extra taken met zich meebrengt. Het nadeel is ook dat elke provincie zijn eigen koers vaart”. Nochtans is de afgrenzing met de Vlaamse coördinatoren en ook met EXPOO steeds duidelijk.
niet
“Er is een voortdurende afstemming nodig. Soms krijgen VCO‟s en provinciale steunpunten beiden dezelfde vragen en opdrachten en is het niet meer duidelijk wie wat dient op te nemen”. Vanuit bepaalde hoek wordt de samenwerking tussen de provinciale steunpunten en de Vlaamse coördinatoren als zeer positief ervaren. “Ze versterken elkaar in de taken. Er is een vlotte samenwerking. Er kan een beroep worden gedaan op een ruime equipe van Vlaamse Coördinatoren”. Nochtans werd er ook gewezen op de grote verschillen tussen provinciale steunpunten. De Vlaamse coördinatoren opvoedingsondersteuning Doorheen de verschillende focusgroepen werden vragen gesteld bij de meerwaarde van de Vlaamse coördinatoren. Dit neemt niet weg dat tevens werd aangegeven dat zij zeker in de startfase van het decreet positieve impulsen hebben gegeven op het terrein. Daarnaast werd ook gewezen op de grote diversiteit in taakuitvoering op het terrein. “Bij de start hebben de VCO‟s zeker een belangrijke impuls gegeven in functie van de uitvoering van het decreet. Het was positief dat zij bijvoorbeeld alle gemeentes bezocht hebben en het thema op het agenda geplaatst hebben in allerlei netwerken. In een aantal gemeentes slaagden zij erin om ondanks weerstand toch een dynamiek in gang te zetten. Dit vraagt soms een langdurig proces van afstemming. Afhankelijk van hun historiek zijn ze ook bereid om veldwerk te doen ook in het kader van de opvoedingswinkel.” “Er bestaat er een zeer grote diversiteit m.b.t. hun bijdrage en rol en is er heel wat onduidelijkheid m.b.t. wat zij daadwerkelijk doen op het terrein. Ze beschikken niet over
53
een eenduidig kader. In het bijzonder is hun rol in de opvoedingswinkels ook niet zo duidelijk. Wat is hun rol daar bijvoorbeeld in verhouding tot de coördinator van de opvoedingswinkel?” “Er is behoefte aan extra-aanbod in de opvoedingswinkel terwijl de VCO geen aanbod doet”. “De Vlaamse coördinatoren nemen te sterk een” controlerende functie” op en zijn onvoldoende bereid om veldwerk te doen op het domein van opvoedingsondersteuning. Ze beschouwen zich teveel als de „verdelers‟ van de financiële middelen en oefenen hierdoor een soort van dwang uit”. “De concrete rol van de Vlaamse coördinatoren moet verder uitgeklaard worden en dit ook op lange termijn”. “Wat is hun inzet op het vlak van expertiseontwikkeling (in de vorm van materialen en methodieken)? Dit beantwoordt niet steeds aan de behoeften op het terrein. En is dit niet eerder de opdracht van EXPOO en de provinciale steunpunten?” “Sommige informatiepakketten (b.v. “Het jong jong jongeren) spelen wel degelijk in op een bepaalde leemte inzake informatie”. Er werden diverse suggesties gedaan om tot oplossingen te komen omtrent de inzet van de Vlaamse coördinatoren. “De vrijgekomen mankracht en/of budget dienen te worden aangewend om het veld, in casu de opvoedingswinkels, beter te bestaffen. Op dit moment is er een veel te zware bovenbouw, teveel mankracht en middelen gaan naar coördinatie, te weinig naar het werk op het terrein. De bestaande piramide moet omgedraaid worden, de overheadkost is veel te zwaar in verhouding tot het veldwerk”. “Ze kunnen misschien worden toegevoegd aan de provinciale steunpunten die een grote impact hadden en hebben op het terrein. Bovendien hebben zij vaak hetzelfde werkterrein. De aansturing zou dan ook dichter bij het werkveld gebeuren. Aansturing vanuit Brussel maakt de afstand te groot. EXPOO Vanuit de diverse bronnen werd gewezen op de positieve rol, de gedrevenheid en/of bijdrage van EXPOO. “Ondanks de minimale personeelsinzet, werden toch reeds heel wat opdrachten gerealiseerd weliswaar in samenwerking met de partners op het terrein. Als voorbeelden van positieve realisaties wordt er verwezen naar de website en brochures voor de doelgroepen”. “EXPOO is vlot bereikbaar, biedt steeds snel antwoord op vragen, is bereid tot samenwerking, zorgt voor input op het terrein”. “Het is positief dat EXPOO ontwikkelingen opvolgt in heel Vlaanderen.” Een aantal partners appreciëren het dat ze door EXPOO als volwaardige partner worden erkend. Het gaat in het bijzonder over de Gezinsbond en ook de Vereniging waar armen het woord nemen (cf. supra). Ook de sterke uitwisseling met de provinciale steunpunten wordt positief geapprecieerd. Daar tegenover staat dat men vindt dat de band met de lokale coördinatoren te klein is. Een aantal keren werd gesignaleerd dat expertiseontwikkeling en/of verspreiding dichter bij de basis dient te gebeuren. “De opvoedingswinkels staan dichter bij het werkveld en zouden moeten fungeren als aanstuurder van een netwerk. Expertisebevordering hoort daar dan bij”. “Een centraal expertisecentrum staat te ver van de doelgroep”.
54
“Expertisebevordering kan maar lukken tussen partners waar een wederzijds vertrouwen tussen bestaat, waar naar de basiswerkingen toe wordt gekomen en waar ingespeeld wordt op een concrete behoefte van onderuit en dit in samenwerking met de doelgroep”. De input die gevraagd wordt van partners in functie van het ontwikkelen van materiaal leidt soms tot spanningen. “Er worden veel inspanningen gevraagd van de opvoedingswinkels, VCO‟s en provinciale steunpunten”. “De term expertisecentrum dekt de lading niet. De expertise zit in het veld en niet bij EXPOO”. “Voor externen is het dan ook niet steeds duidelijk wat „het merk‟ is van een bepaald product”. De verwachtingen die men formuleert ten aanzien van EXPOO zijn ruim en divers. “Een expertisecentrum moet ondersteunen, voeden met inhoud, inspireren, wetenschappelijke input leveren, gebruiksklaar maken van materiaal, de expertise halen waar ze zit en bundelen, zorgen voor erkenning, een concrete ondersteuning bieden aan het veldwerk”. “EXPOO moet nog meer gezien worden als een platform waar expertise kan worden samengebracht”. “Naast het focussen op methodiekontwikkeling inzake professioneel aanbod zou EXPOO zich ook moeten bezighouden met methodieken die te maken hebben met uitwisseling tussen ouders onderling”. “Wat met de reeds langer bestaande expertisestructuren zoals bijvoorbeeld bepaalde provinciale steunpunten maar ook bijvoorbeeld het VBJK of het VCOK. Waarom heeft het decreet daar niet op verder gebouwd?” “EXPOO moet nog meer proactief zou inspelen op toekomstige ontwikkelingen”. “Er is de behoefte aan een documentatie- of bibliotheekcentrum”. Eén enkele keer werd gesteld dat de leemtes die bij de opvoedingswinkels en/of op bovenlokaal niveau worden aangevoeld, onvoldoende worden ingevuld door EXPOO. Een bekommernis die werd geformuleerd vanuit de hoek van de aanbieders is de positionering van de telefonische dienstverlening. “Moet een telefonische dienstverlening in het kader van opvoedingsondersteuning persé apart worden opgenomen of kan dit meegenomen worden in het kader van meer polyvalent onthaal zoals télé-onthaal?” Vanuit de hoek van de kansarmoede werd bijzondere aandacht gevraagd voor de manier waarop materiaal wordt ontwikkeld in functie van specifieke doelgroepen. “Bij de keuze van bijvoorbeeld een informatiedrager of ander materiaal om ouders te bereiken, moet men goed nagaan of dit vanuit het perspectief van bijvoorbeeld de kansarme ouder wel de juiste keuze is. En ook één keer men een medium gekozen heeft (b.v. een brochure) moet de vraag gesteld worden op welke manier dit rekening houdend met de behoeften van de ouders het beste verspreid wordt”.
55
Er zijn teveel ondersteuningsstructuren in verhouding tot het daadwerkelijke aanbod en de rol van iedere structuur op zich en ten opzichte van mekaar is niet steeds duidelijk. Sommige provinciale steunpunten zorgen voor uitwisseling van expertise en faciliteren samenwerking op het terrein. Een aantal gaan ook verder en zetten ook zeer sterk in op de ontwikkeling van expertise. De verhouding ten aanzien van de Vlaamse coördinatoren en ten aanzien van EXPOO is echter niet altijd duidelijk. EXPOO geeft een meerwaarde en heeft reeds een positieve bijdrage geleverd inzake expertisebevordering. De verwachtingen zijn echter hoog gespannen en daar kan de realiteit niet aan beantwoorden. Zoals de decreetgever het wou, bouwt EXPOO verder op de reeds aanwezige expertise in het werkveld. Dit leidt soms tot onduidelijkheid m.b.t. het “ownership” van het ontwikkeld materiaal. De Vlaamse Coördinatoren vormen de moeilijkste positie binnen het geheel. Op het lokale niveau moeten zij ook de minder gemotiveerde gemeentes proberen te overtuigen van hun medewerking, wat soms een langdurig proces is. Zij situeren zich met hun bovenlokale coördinatierol op het werkveld van de provinciale steunpunten. Wat hun rol binnen de opvoedingswinkels betreft, beantwoorden zij niet aan de nood die daar wordt ervaren aan meer aanbod op het terrein. Ook is het voor de verschillende partners niet steeds duidelijk wat de specifieke opdracht van de VCO‟s is binnen de opvoedingswinkels. 4. De geldstromen De implementatie van het decreet is gepaard gegaan met de inzet van vele financiële middelen. Voor een uitgebreid overzicht verwijzen we naar hoofdstuk 3. Vanuit de verschillende bronnen wordt gesignaleerd dat de bestaande middelen ontoereikend zijn voor de opdrachten die verwacht worden vanuit het decreet en worden er verwachtingen geëxpliciteerd in verband met het verkrijgen van meer middelen. “Op het eerste gezicht lijkt het interessant dat de nadruk wordt gelegd op aanbod dat tot stand komt via samenwerkingsverbanden. Dit impliceert dat men kan terugvallen op verschillende financieringsbronnen, onder meer ook deze van de partners die inzetten in die samenwerkingsverbanden (bijvoorbeeld binnen de opvoedingswinkels). Dit heeft echter het nadeel dat er onvoldoende ruimte is om vanuit de opvoedingswinkels een autonoom aanbod uit te werken. Verder wordt het individueel ondernemerschap op die manier zeker gestimuleerd maar hoe lang kan men dit volhouden ?” “De opvoedingswinkels zijn onderbemand waardoor ze niet altijd tot hun kerntaken kunnen komen. Ze zijn vaak niet bereikbaar omdat hun takenpakket te breed is en ze bepaalde taken (zoals pedagogisch advies) niet kunnen realiseren”. “In de opvoedingswinkels zouden de onthaal- en adviesfunctie gecombineerd moeten kunnen gebeuren maar dit is in de praktijk moeilijk te realiseren. Met meer mankracht zou dit wel kunnen”. “Er zijn te weinig middelen waardoor er onvoldoende outreachend en specifiek kan worden gewerkt in functie van het bereik van bepaalde kansengroepen”. “Er is een grote investering van de steden en/of provincies geweest om bepaalde projecten een kans te geven. Het probleem is dat deze initiatieven geen stabiliteit in financiering bieden”. “Hoe gaat de financiering van de opvoedingswinkels verder gebeuren? Moeten de verwachtingen niet aangepast worden in verhouding tot de middelen ?” “Wat met het aanbod en/of de opvoedingswinkels buiten de centrumsteden ? Is het niet beter om de financiering te koppelen aan een kwaliteitslabel dan aan het gegeven “al dan niet centrumstad?” Men zou een differentiële toelage moeten voorzien afhankelijk van het bereik en het gevoerde beleid. Elke inspanning zou moeten worden gehonoreerd maar een basistoelage zou wel moeten gegarandeerd blijven”.
56
“Er moeten meer middelen komen voor de opvoedingswinkels en dit niet enkel voor de bestaande. De opvoedingswinkels zouden over gans Vlaanderen moeten verspreid worden. Ook voor de eerste lijnspartners die aan opvoedingsondersteuning doen, zouden er meer middelen moeten komen”. “Als men het beleid en de middelen m.b.t. verschillende decreten die te maken hebben met het lokale niveau, bijvoorbeeld voor wat betreft de domeinen kinderopvang, inloopteams, LOK …meer zou gaan bundelen, zou er meer gerealiseerd kunnen worden op het terrein.” In verband met de verwachtingen die gekoesterd worden ten aanzien van de opvoedingswinkels moet ook weer hier gezegd worden dat welke verwachtingen men precies heeft ook samenhangen met de manier waarop naar het concept opvoedingswinkel gekeken wordt (cf supra). In dit kader moet ook opnieuw verwezen worden naar de opmerkingen in hoger vermelde paragrafen m.b.t. het onevenwicht tussen de middelen die naar de ondersteuningsstructuren gaan in verhouding tot deze die naar het aanbod op zich gaan. Er wordt gesignaleerd dat verschillende geldstromen teveel naast mekaar bestaan wat versnippering op het terrein in de hand werkt . “Het groot aantal geldstromen op het terrein (vanuit verschillende Agentschappen Vlaamse overheid, provinciaal, lokaal …) werkt mee versnippering in de hand werkt terwijl het decreet juist meer samenhang tussen initiatieven beoogde”. “Op basis van het vorige decreet rond opvoedingsondersteuning werd de mogelijkheid gecreëerd voor organisaties om een forfaitaire tegemoetkoming te krijgen voor een voorlichtings-, opleidings- vormings of trainingsactivteit (huidig decreet, hoofdstuk VI, art. 12). Dit blijkt een omslachtige procedure te zijn en er is geen afstemming met de andere geldstromen en actoren van het decreet”. Niettegenstaande de diverse geldstromen die het decreet opvoedingsondersteuning met zich meegebracht heeft, is de totale inzet ontoereikend. Er is een onevenwicht tussen de middelen die gaan naar de ondersteuningsstructuren enerzijds en naar daadwerkelijk aanbod anderzijds. Zeker voor wat betreft de opvoedingswinkels ervaart men een tekort in functie van de verwachtingen die opgelegd werden vanuit het decreet. Ook wanneer men veronderstelt dat het aanbod gestalte krijgt vanuit een samenwerkingsverband, veronderstelt dit dat de partners die input leveren hiervoor beloond worden. Een tweede zaak is dat het naast elkaar bestaan van verschillende geldstromen in functie van het realiseren van een aanbod opvoedingsondersteuning, niet bevorderlijk is voor de coherentie van het aanbod op het terrein.
57
58
5. Conclusies Op basis van input van relevante stakeholders kon in grote lijnen een stand van zaken worden geschetst van de realisaties van de diverse facetten uit het decreet op het terrein. Daarnaast werden diverse meningen die er leven m.b.t. de implementatie van het decreet via een kwalitatieve studie gebundeld. Voor deze evaluatie werd een beroep gedaan op de volgende stakeholders: de opvoedingswinkels, enkele bovenlokale samenwerkingsverbanden, een aantal partnersaanbieders, de ondersteuningsstructuren en een aantal overkoepelende actoren. Partners-aanbieders omschreven we als aanbieders waarvan ingeschat werd dat ze op dit moment een belangrijke rol spelen bij het aanbod opvoedingsondersteuning in het kader van samenwerkingsverbanden en/of opvoedingswinkels. Het zijn de CAW‟s, de Verenigingen waar armen het woord nemen, de Gezinsbond, CLB‟s, en de actoren van Kind en Gezin (de preventieve zorg, de kinderopvang, de CKG‟s, de inloopteams). Ondersteuningsstructuren definieerden we als actoren die vanuit het decreet een belangrijke faciliterende rol gekregen hebben inzake het creëren en afstemmen van het aanbod op het terrein en/of het komen tot expertiseuitwisseling of –ontwikkeling. De bevraagde “ondersteuningsstructuren” waren de Vlaamse coördinatoren opvoedingsondersteuning, de provinciale steunpunten opvoedingsondersteuning 29 en EXPOO30. De “overkoepelende actoren” die bevraagd werden waren de integrale jeugdhulpverlening en een actor uit de wetenschappelijke wereld. Een eerste vaststelling is dat de opdrachten inzake opvoedingsondersteuning die het decreet voorschrijft voor de opvoedingswinkels zeker niet eenduidig worden geïnterpreteerd op het terrein. Wat bijvoorbeeld voor de ene nog valt onder informatiefunctie zal voor een andere vallen onder de adviesfunctie. In vele gevallen geeft men ook aan dat beide functies door mekaar lopen. De focus van de opvoedingswinkels lag tot dusver in de uitbouw van de onthaal-, informatie- en adviesfunctie. Naar invulling is het in vele gevallen niet duidelijk volgens welke methodiek bijvoorbeeld de pedagogische adviesfunctie, in de vorm van een spreekuur opvoedingsondersteuning of een pedagogisch adviesgesprek, wordt uitgevoerd. De opvoedingswinkels zijn zelf trouwens vragende partij om te komen tot een meer methodisch, uniform kader. Vanuit verschillende hoeken werd aangegeven dat de focus van de opvoedingswinkels best dient verruimd te worden. Er moet naast de onthaal-, informatie- en adviesfunctie meer aandacht gaan naar het faciliteren van ontmoetingen tussen ouders, informele ondersteuning waarbij ook vrijwilligers een rol kunnen hebben. Ook het outreachend werken moet een sterkere plaats krijgen in functie van het bevorderen van de laagdrempeligheid. Tenslotte is er ook nood aan het verder uitbouwen van meer intensieve, wetenschappelijk onderbouwde ondersteuningsprogramma‟s. Dit laatste gegeven roept de vraag op waar opvoedingsondersteuning eindigt en hulpverlening begint. De discussie opvoedingsondersteuning versus jeugdhulpverlening is op het terrein nog lang niet beslecht. De opvoedingswinkels zijn er tot dusver zeker in geslaagd om zich te profileren naar “alle” gezinnen. Daarbij moet wel rekening worden gehouden dat het totale doelbereik van de opvoedingswinkels in het algemeen laag ligt. Dit heeft zeker te maken met het feit dat de meeste opvoedingswinkels van nul zijn begonnen en dus een “inloopperiode” nodig hadden om zichzelf bekend te maken en publiek aan te trekken. Nog een vaststelling is dat er tot dusver weinig aanwijzingen zijn omtrent het inspelen van het aanbod op de plaatselijke noden (lokaal sociaal beleid).
29 30
Voor wat betreft het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad werd het VGC bevraagd. De lokale coördinatoren werden bevraagd in het onderzoek van K. Nys.
59
Op basis van de registratiegegevens blijkt dat specifieke groepen zoals maatschappelijk kwetsbare gezinnen, zeker voor wat betreft de adviesfunctie, bereikt worden. Of deze groep voldoende bereikt wordt, kan niet gezegd worden want er werden geen streefcijfers voorop gesteld. In ieder geval werd er vanuit de stakeholders gesteld dat verdere inspanningen voor het bereiken van maatschappelijk kwetsbare gezinnen zeker nog nodig zijn. Zeker de startende opvoedingswinkels hebben in hoofde van de coördinator het vaak erg lastig. Zij voelen zich enerzijds verantwoordelijk om partners te mobiliseren om daadwerkelijk tot een „samenwerkings-‟aanbod te komen. Anderzijds proberen zij toch ook nog zelf zoveel mogelijk de winkelfunctie op zich te nemen waarbij het informeren en adviseren volgens de opvoedingswinkels heel wat professionele expertise vraagt waarin men nog aan het groeien is. Het valt op dat reeds langer bestaande opvoedingswinkels vaak een meer gediversifieerd aanbod realiseren en soms ook “minder” evidente partners betrekken in het samenwerkingsverband (v.b. huisartsen) dan de “jongere” opvoedingswinkels. De meeste opvoedingswinkels gaan voor één loketfunctie opvoedingsondersteuning al wordt dit laatste zeker vanuit het perspectief van maatschappelijk kwetsbare gezinnen niet steeds als laagdrempelig gezien. Vanuit die hoek wordt ervoor gepleit om bestaande contactpunten waar ouders reeds komen omwille van andere zaken dan opvoedingsvragen opnieuw sterker in het verhaal van de opvoedingswinkel mee te nemen. Het realiseren van een samenwerking om van daaruit te komen tot een coherent aanbod voor ouders, conform de geest van het decreet, is zeker geen sinecure. Dit blijkt uit de grote onduidelijkheid die er op het terrein leeft m.b.t. de reële inbreng van de verschillende partner-aanbieders uit het samenwerkingsverband. Voor sommigen is het ook helemaal niet duidelijk wat het betekent om “inbreng in een samenwerkingsverband te doen.” Er kunnen diverse redenen worden aangehaald waarom het moeilijk is om vanuit partners in te zetten op samenwerking. Opvoedingsondersteuning wordt vaak niet als een expliciete opdracht geëxpliciteerd in de regelgeving van de respectieve sectoren die als “minimale” actor genoemd worden. Bovendien worden partners niet beloond om in te stappen in het samenwerkingsverband en zijn ze gebonden aan verwachtingen vanuit hun eigen regelgeving. Verder zijn er niet steeds de nodige competenties aanwezig om ècht aan opvoedingsondersteuning te doen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de partners-aanbieders in de opstartfase voornamelijk “adviserend” aanwezig geweest zijn en minder actief mee het aanbod gestalte hebben gegeven. Niettegenstaande de moeilijkheden bij het realiseren van een samenwerkingsverband pleiten de diverse groepen er nochtans voor om desondanks te blijven gaan voor een netwerkmodel in het kader van opvoedingswinkels. Men ziet duidelijke voordelen hiervan (meer garantie inzake diversiteit in aanbod en doelgroep, vlottere toeleidingen) in vergelijking met initiatieven die enkel en alleen “solo” gaan. Men is het erover eens dat overleg, waarbij op basis van afstemming en samenwerking acties rond opvoedingsondersteuning worden ontwikkeld, belangrijke voordelen biedt, ook buiten de centrumsteden. Het brengt opvoedingsondersteuning dichter bij gezinnen, de krachten worden gebundeld, de partners leren mekaar beter kennen … Op het terrein (zowel lokaal als bovenlokaal) bestaan er echter grote verschillen inzake vormgeving Dit is niet verwonderlijk aangezien de decreetgever veel opening laat. Enerzijds is dit positief want hierdoor worden de organisch gegroeide samenwerkingsverbanden gerespecteerd. Anderzijds brengt de veelheid aan overleg en mogelijke overlap een zekere vergadermoeheid mee. Er is dan ook de vraag om te komen tot een rationalisatie van overleg op het terrein. Om dit ondersteunen is er nood aan meer lijnen vanuit het beleid. Van de andere kant staat men zoals gezegd positief tegenover sommige vormen van “organische” gegroeide samenwerking wat juist aantoont dat meer lijnen vanuit de overheid ook niet steeds dè oplossing zijn.
60
Net zoals er een teveel is aan overleg is, is er volgens de betrokkenen ook een teveel aan ondersteuningsstructuren in verhouding tot het daadwerkelijke aanbod. Bovendien blijkt uit de analyse van de werking dat de rol van iedere structuur op zich en ten opzichte van mekaar niet steeds duidelijk is. Sommige provinciale steunpunten zorgen voor uitwisseling van expertise en faciliteren samenwerking op het terrein. Een aantal gaan ook verder en zetten ook zeer sterk in op de ontwikkeling van expertise. De verhouding ten aanzien van de Vlaamse coördinatoren en ten aanzien van EXPOO is dan echter minder duidelijk. EXPOO geeft een meerwaarde op het terrein en heeft reeds een positieve bijdrage geleverd inzake expertisebevordering. De verwachtingen zijn echter hoog gespannen en daar kan de realiteit niet aan beantwoorden. Zoals de decreetgever het wou, bouwt EXPOO verder op de reeds aanwezige expertise in het werkveld. Dit leidt soms tot onduidelijkheid m.b.t. het “ownership” van het ontwikkeld materiaal. De Vlaamse Coördinatoren vormen de moeilijkste positie binnen het geheel. Op het lokale niveau moeten zij ook de minder gemotiveerde gemeentes proberen te overtuigen van hun medewerking, wat soms een langdurig proces is. Zij situeren zich met hun bovenlokale coördinatierol op het werkveld van de provinciale steunpunten. Wat hun rol binnen de opvoedingswinkels betreft, beantwoorden zij niet aan de nood die daar wordt ervaren aan meer aanbod op het terrein. Ook is het voor de verschillende partners niet steeds duidelijk wat de specifieke opdracht van de VCO‟s is binnen de opvoedingswinkels. In het tweetalig gebied Brussel-hoofdstad werd tot dusver nog geen lokale coördinator opvoedingsondersteuning aangesteld31. Dit neemt weg dat er wel al een zekere dynamiek op het terrein bestaat. Partners werden er op initiatief van het VGC samengebracht om na te denken rond de noden aan opvoedingsondersteuning in Brussel en rond het vorm geven van ontmoetingsplaatsen. Niettegenstaande de diverse geldstromen die het decreet opvoedingsondersteuning met zich meegebracht heeft, is de totale inzet ontoereikend. Er is een onevenwicht tussen de middelen die gaan naar de ondersteuningsstructuren enerzijds en naar daadwerkelijk aanbod anderzijds. Zeker voor wat betreft de opvoedingswinkels ervaart men een tekort in functie van de verwachtingen die opgelegd werden vanuit het decreet. Ook wanneer men veronderstelt dat het aanbod gestalte krijgt vanuit een samenwerkingsverband, veronderstelt dit dat de partners die input leveren hiervoor beloond worden. Een tweede zaak is dat het naast elkaar bestaan van verschillende geldstromen in functie van het realiseren van een aanbod opvoedingsondersteuning, niet bevorderlijk is voor de coherentie van het aanbod op het terrein.
31
Op het moment van de afsluiting van deze evaluatie zou er in principe een lokale coördinator worden aangesteld.
61