EVALUATIE VAN HET BÈTACONVENANT
2004 -11
INHOUDSOPGAVE 1
INLEIDING 5
1.1
De eindevaluatie van het bètaconvenant 5
1.2
Leeswijzer 6
2
HET BÈTACONVENANT IN HET LICHT VAN RECENTE ONTWIKKELINGEN 7
2.1
Het bètaconvenant 7
2.2
Recente ontwikkelingen 10
3
OPZET VAN DE EVALUATIE 13
3.1
Doelstelling en centrale vraagstelling 13
3.2
Evaluatievragen 13
3.3
Operationalisering van de evaluatievragen 14
3.4
Definitie bètasector 16
3.5
Werkwijze 16
3.6
Beperkingen 17
4
BEVINDINGEN TEN AANZIEN VAN DE HOOFDDOELSTELLING 19
4.1
Context 19
4.2
Bevindingen 21
4.3
De lerarenopleidingen in de bètavakken 33
4.4
Samenvattend 33
5
BEVINDINGEN MET BETREKKING TOT DE SUBDOELSTELLINGEN EN VERPLICHTINGEN 35
5.1
Inleiding 35
5.2
Bevindingen met betrekking tot de subdoelstellingen 35
5.3
Bevindingen ten aanzien van de aangegane verplichtingen 41
6
CONCLUSIES 45
6.1
Antwoord op de evaluatievragen 45
6.2
Consequenties voor toekomstig beleid 48
6.3
Mogelijk vervolgonderzoek 49
BIJLAGEN
I
HET BÈTACONVENANT 51
II
BACHELOROPLEIDINGEN DIE TOT BÈTA ZIJN GEREKEND 57
III
BRIEF VAN DE INSPECTIE AAN DE CONVENANTPARTNERS 61
IV
OVERZICHT VAN BEZOEKEN EN GESPREKSDEELNEMERS 65
V
GESPREKSLEIDRAAD INSTELLINGSBEZOEK 69
VI
BRONVERMELDING 73
1
INLEIDING
1.1
De eindevaluatie van het bètaconvenant
In dit rapport brengt de inspectie verslag uit van de eindevaluatie van het bètaconvenant, ook wel bekend als het convenant voor de vijfjarige opleidingen. In 1998 sloten de minister van OCW en zes algemene universiteiten dit convenant, met als doel gezamenlijke maatregelen te treffen die erop gericht waren de in-, door- en uitstroom bij de universitaire bètaopleidingen zowel kwantitatief als kwalitatief te verbeteren. De tekst van het convenant is opgenomen als bijlage I bij dit rapport. Begin 2000 werd een tijdelijke wet van kracht die het beoogde wettelijk kader bood. Op verzoek van het departement stelde de inspectie een commissie van externe deskundigen in, secretarieel ondersteund door de inspectie, die in het voorjaar van 1999, 2000 en 2001 advies uitbracht aan de minister over voorstellen van de instellingen ter vernieuwing van hun bètaopleidingen. Vervolgens zijn vijfjarige vernieuwde opleidingen van start gegaan. Bijna alle bètaopleidingen zijn op deze manier vernieuwd. Biologie werd in de tekst van het convenant uitgesloten omdat zich in deze discipline geen instroomprobleem voordeed. De tijdelijke wet 'Aanwijzing bètaopleidingen' van 19 april 1999 maakte echter ook voor biologie en biomedische wetenschappen een studieduur van vijf jaar mogelijk. De inspectie heeft in juli 2001 voor de eerste keer verslag gedaan van een onderzoek naar de voortgang van de vernieuwde programma's die in 1999 door de minister waren goedgekeurd1. Het departement vond dit onderzoek zo informatief dat het van de aanvankelijk verzochte jaarlijkse rapportage door de inspectie heeft afgezien. Het convenant liep af op 31 december 2002. In het convenant was bepaald dat in 2002 een evaluatie van de afspraken zou worden uitgevoerd met als doel te bepalen of herziening en/of aanvulling van de afspraken nodig was. In 2002/2003 was in het hoger onderwijs veld intensief overleg gaande over de consequenties van de invoering van het bachelor-masterstelsel. Uitvoering van de evaluatie onmiddellijk na de afloop van het convenant zou dit overleg doorkruisen en extra bevragingslast bij de instellingen opleveren in een toch al drukke periode. In overleg met het departement en met de VSNU heeft de inspectie daarom besloten de eindevaluatie pas uit te voeren als het overleg tussen de instellingen zou zijn afgerond. De aanbieding op 16 oktober 2003 van het sectorplan natuurwetenschappen aan de staatssecretaris markeerde de afsluiting van het overleg, en de evaluatie van het convenant is uitgevoerd in de periode eind oktober - eind december 2003.
1
Inspectie van het onderwijs (2001): De invoering van de vernieuwde universitaire bètaprogramma's in het studiejaar 1999/2000: een voortgangsrapportage.
5
1.2
Leeswijzer
In hoofdstuk 2 komt de wordingsgeschiedenis van het bètaconvenant aan de orde. De doelstellingen van het convenant en de maatregelen die de minister en de instellingen wilden treffen worden toegelicht. Vervolgens gaan we in op recente ontwikkelingen, die mede bepalend waren voor de context waarin het convenant werd uitgevoerd. De opzet van de evaluatie is het onderwerp van hoofdstuk 3. Aan de orde komen de doelstelling van de evaluatie, de centrale vraagstelling en de evaluatievragen, de operationalisering van de evaluatievragen, de gehanteerde definitie van de bètasector, de werkwijze tijdens de evaluatie en de beperkingen waaraan het onderzoek onderhevig is geweest. In hoofdstuk 4 presenteren we onze bevindingen met betrekking tot de hoofddoelstelling van het convenant: het vergroten van de in-, door- en uitstroom van bètastudenten. Het betreft vooral een cijfermatige analyse. De inleidende paragraaf gaat in op de vraag of het bètatekort een reëel probleem is en op het gebruikte cijfermateriaal. Daarna volgen de bevindingen over de in-, door- en uitstroom van bètastudenten, steeds vooral gepresenteerd in termen van de trends die zich voordoen in het landelijke beeld het gezamenlijke beeld van de convenantpartners in verhouding tot het landelijke beeld (de zes convenantpartners plus de drie technische universiteiten en de Universiteit Wageningen). De gegevens over de lerarenopleidingen komen apart aan de orde in paragraaf 4.3. Het hoofdstuk wordt besloten met een samenvatting van het voorgaande. Hoofdstuk 5 bevat de kern van de bevindingen over de mate waarin de overige doelstellingen van het convenant naderbij zijn gebracht, en over de vraag of de aangegane verplichtingen zijn gerealiseerd. In hoofdstuk 6 volgt het antwoord op de evaluatievragen. Tot slot gaan we in op de vraag wat de consequenties zijn van de ervaringen met het bètaconvenant voor toekomstig beleid, en identificeren we een aantal mogelijke vervolgacties.
6
2
HET BÈTACONVENANT IN HET LICHT VAN RECENTE ONTWIKKELINGEN
2.1
Het bètaconvenant
Voorgeschiedenis In de loop van de jaren negentig ondervonden het hoger onderwijs en de arbeidsmarkt in toenemende mate de gevolgen van de teruglopende belangstelling voor opleidingen in de sector bèta en techniek. Veel instellingen ondernamen op eigen initiatief actief actie om meer bètastudenten te trekken. Tegelijkertijd speelde het probleem dat de nominale studieduur van vier jaar voor bètaopleidingen structureel niet overeen bleek te stemmen met de feitelijke studieduur, die op vijf jaar lag. In onderling overleg besloten de overheid en een aantal instellingen deze problemen gelijktijdig aan te pakken: de overheid zou de vijfjarige studieduur mogelijk maken, als de instellingen gerichte maatregelen zouden treffen om het tekort aan afgestudeerden in de bètasector te verminderen. Het bètaconvenant werd op 1 mei 1998 ondertekend door de toenmalige minister van OCW en de voorzitters van de Colleges van Bestuur van zes algemene universiteiten: de Katholieke Universiteit Nijmegen (KUN), de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), de Universiteit van Amsterdam (UvA), de Universiteit van Leiden (UL), de Universiteit Utrecht (UU) en de Vrije Universiteit Amsterdam (VU). De drie technische universiteiten waren niet betrokken bij het convenant omdat in de ingenieursopleidingen de vijfjarige studieduur al was doorgevoerd. Met het convenant werd beoogd de universitaire bètaopleidingen te vernieuwen door gezamenlijke maatregelen te treffen die erop gericht waren de in-, door- en uitstroom bij deze opleidingen zowel kwantitatief als kwalitatief te verbeteren. De overheid ging de verplichting aan een wettelijk kader tot stand te brengen dat het mogelijk maakte om vernieuwde bètaopleidingen te programmeren met een studielast van 210 (oude) studiepunten. Bovendien zou studenten aan deze opleidingen gedurende vijf jaar het recht worden verleend op gemengde studiefinanciering. Doelstellingen Meer in detail stelden de convenantpartners zich ten doel: Gezamenlijke maatregelen te treffen die erop gericht waren de in-, door- en uitstroom bij de universitaire bètaopleidingen zowel kwantitatief als kwalitatief te verbeteren. Die maatregelen werden geacht: • • •
7
een bijdrage te leveren aan een evenwichtige positie van bètatechniek in de samenleving; de aansluiting vwo-wo te verbeteren; de aantrekkelijkheid van de bètaopleidingen en het aansluitende beroepsperspectief te vergroten;
• •
de uitval van studenten te verminderen en de studeerbaarheid van de bètaopleidingen te vergroten; afgestudeerde studenten van bètaopleidingen snel hun weg naar (aantrekkelijke) passende banen te laten vinden.
Verplichtingen De universitaire convenantpartners namen op zich: a) Vernieuwing van de initiële natuurwetenschappelijke curricula te realiseren door inhoudelijke verbreding en wel door verschillende afstudeervarianten vorm te geven die ofwel direct gericht zijn op de arbeidsmarkt, ofwel gericht zijn op de onderzoekersopleiding. b) Deze afstudeervarianten te laten volgen op een gemeenschappelijk basisprogramma waarin een samenhangend geheel van onderwijseenheden wordt aangeboden en dat op herkenbare wijze wordt afgesloten. c) Overleg te voeren over de eindtermen van de opleidingen met vertegenwoordigers van het afnemend veld, onverlet de verantwoordelijkheid van de universitaire bestuursorganen. d) De studeerbaarheid van de bètaopleidingen te verbeteren, door zich in te spannen om een propedeuserendement van 70 procent na één jaar te realiseren (exclusief de studenten die vóór 1 februari in het eerste studiejaar de studie staken) en een postpropedeuserendement van 90 procent binnen de nominale cursusduur. Bij de vaststelling van de rendementen zou worden uitgegaan van de rendementen binnen het totaal van de onder a) bedoelde opleidingen. Deze resultaten zouden worden gemeten bij studenten die instromen in de vernieuwde opleidingen. e) In de nieuwe initiële natuurwetenschappelijke opleidingen een Communicatie/Educatievariant op te nemen die onder meer voorbereidt op het beroep van leraar. Op basis van het einddiploma van deze lerarenvariant kan betrokkene benoemd worden als leraar, zij het dat de beginnende leraar gedurende een beperkte aanloopfase onder begeleiding van de universitaire lerarenopleiding en de betrokken vo-school werkzaam is. f) De samenwerking met het vwo te intensiveren met het doel de voorlichting aan aanstaande studenten te verbeteren en de programmatische aansluiting tussen vwo en wo opleiding te verbeteren. g) Gericht te werken aan het vergroten van de belangstelling van meisjes voor de bètaopleidingen, onder andere door middel van intensivering van de samenwerking met de levenswetenschappen en te streven naar een vergroting van het aantal vrouwelijke wetenschappelijke stafleden in de bètaopleidingen. De minister nam op zich: a) Te bevorderen dat een nieuw wettelijk kader tot stand komt, dat het mogelijk maakt om - onder goedkeuring van de minister - nieuwe natuurwetenschappelijke opleidingen te programmeren met een studielast van 210 punten. b) Studenten aan deze opleidingen gedurende vijf jaar het recht te verlenen op gemengde studiefinanciering.
8
c) Te voorzien in een specifieke toetsingsprocedure voor de onder a) bedoelde nieuwe opleidingen. d) Te bevorderen dat het nieuwe wettelijk kader het mogelijk maakt dat de vernieuwde natuurwetenschappelijke opleidingen zo enigszins mogelijk met ingang van het studiejaar 1999/2000 van start kunnen gaan. De minister en de universiteiten namen zich voor gezamenlijk afspraken te maken met de organisaties van werkgevers over de volgende onderwerpen: 1) Het verbeteren van het beroepsperspectief voor bètaopgeleiden. 2) Het beter articuleren van de behoefte aan bètaopgeleiden. 3) Het in kaart brengen van het relevante afnemend veld met als doel meer duidelijkheid te creëren omtrent de eindtermen. 4) De verbetering van de aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt. 5) De ondersteuning door werkgevers van de in dit convenant beoogde verbetering van het onderwijs. Voortgang per juli 2001 In 2001 bracht de inspectie rapport uit over de tot op dat moment gerealiseerde voortgang van de voorgenomen activiteiten. Per activiteit beoordeelde de inspectie destijds de voortgang in hoofdlijnen als volgt: a)
De implementatie van het vernieuwde curriculum in de basisfase van de studie Bij de implementatie in de basisfase is sprake van voldoende voortgang. Aan de definitieve invulling van het programma van het derde jaar wordt gewerkt. De basisfase wordt omgevormd tot een bacheloropleiding. b) De invulling van de afstudeervarianten M, C/E en O De invulling van de nog te implementeren varianten laat voldoende voortgang zien. Ernstige belemmeringen voor een tijdige invoering heeft de inspectie niet waargenomen. Belangrijke elementen in de voortgang zijn, dat op centraal overlegniveau overeenstemming is over de onderscheiden verantwoordelijkheid voor universiteiten en werkgevers met betrekking tot de externe stages, dat specifieke elementen van de M- en C/E-variant doorwerken naar de O-variant en dat op de vernieuwde afstudeerfase in de basisfase inhoudelijk wordt geanticipeerd. Een punt van aandacht blijft de samenhang tussen de M- en C/E-variant en het disciplinaire deel van de afstudeerfase; vooral in die gevallen waarin deze varianten zodanig zijn vorm gegeven dat de relatie met de afzonderlijke opleidingen beperkt is. c) De uitvoering van het overleg met het afnemend veld over de eindtermen Met betrekking tot dit overleg over de eindtermen is de voortgang betrekkelijk. Weliswaar heeft het overleg op macro- en mesoniveau plaats gehad, maar de inspectie heeft twijfels over de doorwerking van de uitkomsten hiervan in de eindtermen van de te vernieuwen opleidingen. Het overleg op microniveau komt niet overal goed van de grond en heeft bovendien soms een te informeel karakter.
9
d) De realisering van de in het Bètaconvenant beoogde studierendementen De voortgang met betrekking tot de studierendementen is partieel. De instellingen hebben de maatregelen ter verbetering van de rendementen die zij in de vernieuwingsvoorstellen hadden geformuleerd, genomen. e) De aansturing van de implementatie van de bètavernieuwing De organisatie van de aansturing en bewaking van de implementatie van de bètavernieuwing kan overal als voldoende worden aangemerkt. Een duidelijk gecentraliseerde aanpak behoeft niet beter uit te pakken dan een gedecentraliseerde. Evaluaties en monitoring van de voortgang zouden bij enkele instellingen uitdrukkelijker mogen voorkomen. f) De relatie van de bètavernieuwing met de invoering van de bachelormasterstructuur De inspectie heeft niet kunnen constateren dat invoering van de bachelormasterstructuur ten koste is gegaan van de bètavernieuwing. Instellingen zien nadrukkelijk punten van goede aansluiting. Bovendien wordt het zelfstandige belang van de bètavernieuwing algemeen ingezien. Samenvattend concludeerde de inspectie in 2001 dat er in het algemeen sprake was van voldoende voortgang in de uitvoering van de vernieuwing van de programma's. Zwakke plekken waren het overleg met het afnemend veld en de doorwerking daarvan in de eindtermen, alsmede de realisering en het volgen van de beoogde rendementsscores na één jaar studie.
2.2
Recente ontwikkelingen
Beleid ten aanzien van studieduur Kort na het sluiten van het bètaconvenant door de toenmalige minister Ritzen kwam zijn opvolger Hermans met een beleidsmaatregel die het voor studenten mogelijk maakte om hun studiefinanciering te spreiden over tien jaar. De netto periode waarover een student aanspraak kon maken op studiefinanciering bleef vijf jaar, maar door de mogelijkheid die vijf jaar studietijd te spreiden over tien jaar werd studenten de kans geboden één of meer jaren de studie op het tweede plan te zetten om werk- en/of bestuurlijke ervaring op te doen. In de universitaire wereld is deze maatregel ervaren als in tegenspraak met het in het convenant afgesproken streven naar verbetering van de rendementen. De visitatie natuur- en sterrenkunde (2002, pagina 45) bijvoorbeeld, stelt expliciet dat de minister van OCW hiermee het convenant op het punt van de rendementen heeft ondergraven. Het bachelorconvenant De afgelopen jaren hebben afspraken in Europees verband diepgaande invloed gehad op de ontwikkelingen in het Nederlandse hoger onderwijs in het algemeen en op het beleid met betrekking tot bètatechniek in het bijzonder. Op een conferentie in Bologna in 1999 - krap een jaar na het sluiten van het bètaconvenant - spraken de Europese ministers van onderwijs af actief te zullen streven naar een 'Europese hoger onderwijsruimte' waarin meer uitwisseling
10
mogelijk zou zijn door verbetering van de onderlinge herkenbaarheid van hoger onderwijs opleidingen. Dit beleid gaf Nederland vervolgens voortvarend gestalte door de invoering van de bachelor-masterstructuur en van accreditatie. In 2000 werd in de Europese Raad van Lissabon de strategische doelstelling vastgelegd om Europa tegen 2010 te maken tot 'de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld'. Volgens de in Lissabon vastgestelde doelstellingen kenmerkt een dergelijke kenniseconomie zich door een substantieel aandeel bèta's en technici in de beroepsbevolking. In het Hoofdlijnenakkoord heeft het kabinet Balkenende II deze opvatting onderschreven. De derde doelstelling van Lissabon betreft de behoefte aan hoger opgeleide bèta's en technici. Volgens deze doelstelling moet het aantal afgestudeerden in deze richting per 2010 met 15 procent gestegen zijn en moet bovendien tegen die tijd de kloof tussen de aantallen mannen en vrouwen die als bètatechnici afstuderen, zijn gehalveerd. De gecombineerde uitwerking van dit Europees beleid op hoger onderwijs en op economisch terrein heeft in het Nederlands hoger onderwijs in de bètatechniek verschillende ontwikkelingen op gang gebracht. Op 13 september 2002 hebben de universiteiten het bachelorconvenant (ook wel het bachelor-masterconvenant genoemd) voor de opleidingen (technische) wiskunde, natuurkunde en scheikunde ondertekend. Het departement is geen partij in dit nieuwe convenant. Het bestaat uit onderlinge afspraken tussen de universiteiten in het kader van de invoering van de bachelor-masterstructuur. Zo worden gezamenlijke eindtermen gehanteerd voor elk van de natuurwetenschappelijke bacheloropleidingen aan de algemene universiteiten en gezamenlijke eindtermen voor de technische varianten van deze opleidingen. Verder is afgesproken dat de universiteiten een bundeling van bacheloropleidingen in de (technische) natuurwetenschappen zullen nastreven zodanig dat het aanbod in deze disciplines en de regionale spreiding ervan in stand blijven. Hierbij is sprake van een taakverdelingsoperatie die aanleiding is om de profielen voor de vernieuwde opleidingen die ontwikkeld waren in het kader van het bètaconvenant opnieuw te bezien. Het sectorplan natuurwetenschappen In vervolg op het bachelorconvenant hebben de algemene universiteiten op verzoek van de staatssecretaris sectorplannen ontwikkeld om de afspraken nader vorm te geven. Het sectorplan natuurwetenschappen en de bijbehorende sectorplannen wiskunde, scheikunde en natuurkunde zijn op 16 oktober 2003 aangeboden aan de staatssecretaris. Het voornemen van de instellingen en de VSNU is om de sectorplannen in 2004 in werking te laten treden. De drie technische universiteiten gaan hun onderzoek op elkaar afstemmen, hun onderwijsaanbod bundelen en hun activiteiten op het gebied van kennisvalorisatie versterken, om te komen tot één Federatieve Technische Universiteit Nederland. Dat is de kern van 'Slagkracht in Innovatie', het sectorplan ven de TU's dat door de Stuurgroep Sectorplan Wetenschap en Technologie onder leiding van oudminister Hermans is opgesteld.
11
Het Deltaplan bètatechniek Het Deltaplan bètatechniek werd in december 2003 door de ministers van Onderwijs, Economische Zaken en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangeboden aan de Tweede Kamer. De derde doelstelling van Lissabon is richtinggevend voor het plan. Het stelt dat het aantal bètaafgestudeerden per 2010 met 15 procent gestegen moet zijn en dat de kloof tussen de aantallen mannen en vrouwen die als bètatechnici afstuderen dan moet zijn gehalveerd. Het plan mikt daarom voor 2007 op een stijging van 15 procent van de instroom, waaronder meer vrouwen. Kenmerkend voor de in het plan voorgestelde aanpak is de ketenbenadering: een samenhangende aanpak, over het gehele onderwijsveld tot en met het aantrekken, vasthouden en benutten van bèta-afgestudeerden op de arbeidsmarkt.
12
3
OPZET VAN DE EVALUATIE
Bij het formuleren van de centrale vraagstelling en de evaluatievragen is de inspectie uitgegaan van de in het convenant geformuleerde doelstellingen en de verplichtingen die door de convenantpartners zijn aangegaan.
3.1
Doelstelling en centrale vraagstelling
De doelstelling van de evaluatie is na te gaan wat de consequenties zijn van de ervaringen met het bètaconvenant voor toekomstig beleid dat beoogt bij te dragen aan de oplossing van het bètatekort. Een convenant betreft afspraken tussen meerdere partijen. In het geval van het bètaconvenant kunnen we twee partijen onderscheiden: (1) de minister van OCW, en (2) de instellingen. Beide partijen hebben op zich genomen een aantal maatregelen te treffen. De centrale vraagstelling van de evaluatie luidt: Welke maatregelen, genomen in het kader van het bètaconvenant, hebben bijgedragen aan de realisering van de doelstellingen van het convenant? Welke maatregelen hebben niet bijgedragen aan de beoogde resultaten?
3.2
Evaluatievragen
Uit de centrale vraagstelling zijn de volgende evaluatievragen afgeleid: 1) In welke mate zijn de doelstellingen van het convenant (geheel of gedeeltelijk) gerealiseerd? 2) Als doelstellingen niet konden worden gerealiseerd, wat was daarvoor dan de reden? 3) Valt er, voor zover de doelstellingen zijn gerealiseerd, een samenhang met het convenant aannemelijk te maken? 4) In welke mate zijn de verplichtingen die de partijen op zich hebben genomen, gerealiseerd? 5) Als verplichtingen niet konden worden gerealiseerd, wat was daarvoor dan de reden?
13
3.3
Operationalisering van de evaluatievragen
De doelstellingen die in het convenant zijn gespecificeerd, worden over het algemeen niet uitgewerkt in meetbare criteria. In de volgende operationalisering is ernaar gestreefd waar mogelijk meetbare indicatoren in te zetten. Evaluatievraag 1: In welke mate zijn de doelstellingen van het convenant (geheel of gedeeltelijk) gerealiseerd? Als hoofddoelstelling hebben de onderzoekers uit het convenant afgeleid: 'het verhogen van de in-, door- en uitstroom van bètastudenten in het wetenschappelijk onderwijs'. Als indicatoren om te bepalen of deze doelstelling naderbij is gebracht, zijn de trends in de ontwikkeling van de in-, door- en uitstroomcijfers van bètastudenten in het wetenschappelijk onderwijs in de periode 1998/2002 gehanteerd. In het convenant zijn diverse deeldoelstellingen (zie paragraaf 2.1) geformuleerd. Deze zijn voor de evaluatie als volgt geoperationaliseerd: a) Is een bijdrage geleverd aan een evenwichtige positie van bètatechniek in de samenleving? Deze subdoelstelling is in de evaluatie opgevat als een alternatieve invulling van de hoofddoelstelling en daarom niet nader geoperationaliseerd. b) Is de aansluiting vwo-wo verbeterd waar het de exacte vakken betreft? In de praktijk van de uitvoering van het bètaconvenant kent deze subdoelstelling twee aspecten: 1) verbetering van de inhoudelijke aansluiting tussen vwo en wo, en 2) intensivering van de voorlichting gericht op het werven van meer bètastudenten. Als indicatoren voor het eerste aspect zijn gebruikt de studenttevredenheid over aansluiting (IOWO monitor, informatie uit recente visitaties, informatie uit gesprekken) en tevredenheid van staf over aansluiting (informatie uit recente visitaties, informatie uit gesprekken). Indicatoren voor de mate waarin intensivering van de voorlichting meer bètastudenten heeft opgeleverd, zijn de trends in de instroomcijfers en de trend in het percentage voverlaters met bèta vo-profiel dat geen bètastudie kiest, ofwel de ontwikkeling van de zogenaamde 'bètareserve'. c) Is de aantrekkelijkheid van de bètaopleidingen en het aansluitende beroepsperspectief vergroot? Ook voor deze doelstelling zijn de trends in de instroomcijfers en de trend in het percentage vo-verlaters met bètaprofiel dat geen bètastudie kiest de belangrijkste indicator.
14
d) Is de uitval verminderd en de studeerbaarheid vergroot? Als voornaamste indicator is hier de trend in de ontwikkeling van de uitvalcijfers gebruikt. Hierbij moet aangetekend worden dat het vroeg is om uitspraken over dit aspect te doen, aangezien van de eerste lichting vernieuwde studies pas ten tijde van de evaluatie het programma van het vijfde jaar voor het eerst in uitvoering was. Als indicator voor de ontwikkeling van de studeerbaarheid zijn oordelen uit visitatierapporten, projectrapportage (Utrechtse bètawaaier; 'β for you' van de KUN) en informatie uit gevoerde gesprekken gehanteerd. e) Hebben afgestudeerde bèta's snel hun weg naar (aantrekkelijke) passende banen gevonden? De mate waarin deze doelstelling is bereikt, kon nog niet worden geëvalueerd omdat er ten tijde van de evaluatie nog geen (of heel weinig) afgestudeerden van de vernieuwde programma's waren. Evaluatievraag 2: Als doelstellingen niet konden worden gerealiseerd, wat was dan de reden? Hierover is de mening van betrokkenen gepeild. Evaluatievraag 3: Valt er, voor zover de doelstellingen zijn gerealiseerd, een samenhang met het convenant aannemelijk te maken? Hierover is de mening van betrokkenen gepeild. Evaluatievraag 4: In welke mate zijn de verplichtingen die de partijen op zich hebben genomen, gerealiseerd? Heeft de minister van OCW: a) het bedoelde wettelijke kader tot stand gebracht voor nieuwe opleidingen met een studielast van 210 (oude) studiepunten? b) Studenten aan de nieuwe opleidingen gedurende vijf jaar het recht op gemengde studiefinanciering verleend? c) Voorzien in een specifieke toetsingsprocedure voor de nieuwe opleidingen? d) Bevorderd dat de opleidingen in het studiejaar 1999/2000 van start konden gaan? e) De herprogrammeringsactiviteiten van de universiteiten op projectbasis financieel ondersteund?
15
Hebben de instellingen: a) verschillende afstudeervarianten vorm gegeven, die ofwel gericht zijn op de arbeidsmarkt, ofwel op de onderzoekersopleiding? b) Deze afstudeervarianten laten volgen op een gemeenschappelijk basisprogramma? c) Overleg over de eindtermen gevoerd met het afnemende veld? d) De studeerbaarheid van de bètaopleidingen verbeterd? e) Zich ingespannen om verbeterde rendementen te bereiken? f) Een communicatie-/educatievariant opgenomen die voorbereidt op het beroep van leraar? g) De samenwerking met het vwo geïntensiveerd? h) Gericht gewerkt aan het vergroten van de belangstelling van meisjes voor de bètasector? Evaluatievraag 5:
Als verplichtingen niet konden worden gerealiseerd, wat was dan de reden? Hierover is de mening van betrokkenen gepeild.
3.4
Definitie bètasector
In het kader van de evaluatie hanteren we in beginsel een brede opvatting van het begrip bètasector. We gebruiken de bij het bachelorconvenant (versie september 2002) gepubliceerde lijst van opleidingen als uitgangspunt (zie bijlage II bij dit evaluatierapport). Deze bestaat uit twee delen: lijst A met de opleidingen (technische) wis-, natuur- en scheikunde en lijst B met opleidingen op het gebied van techniek of natuurwetenschappen met een belangrijke component (technische) wis-, natuur- en/of scheikunde. De opleidingen uit lijst A worden in dit rapport aangeduid als de klassieke bètastudies, de opleidingen uit lijst B als de afgeleide bètastudies.
3.5
Werkwijze
In de periode juli - september 2003 heeft de inspectie een voorbereidende studie naar de bètaproblematiek uitgevoerd. Deze bestond uit literatuur- en dossierstudie, waarbij de visitatierapporten een belangrijke plaats innamen en een analyse van bestaand cijfermateriaal. De resultaten van de probleemverkenning zijn in deze eindrapportage verwerkt. Op basis van de probleemverkenning werd een evaluatieopzet gemaakt en afgestemd met het departement en de VSNU. Eind oktober 2003 heeft de inspectie de Colleges van Bestuur aangeschreven om de evaluatie aan te kondigen en materiaal op te vragen (zie bijlage III). In de periode november - december 2003 zijn gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de bètafaculteiten bij elk van de zes convenantpartners. Het betrof telkens twee gesprekken van ongeveer anderhalf uur: een gesprek met het onderwijsmanagement van de bètafaculteit(en) aan de betreffende instelling en een gesprek met studenten van die faculteit. De gesprekken werden gestructureerd volgens een gespreksleidraad (één voor het gesprek met het management en één voor het gesprek met de studenten; zie bijlage V), die voor de
16
zes instellingen hetzelfde was. De selectie van de deelnemers aan de gesprekken heeft de inspectie grotendeels overgelaten aan de contactpersonen binnen de instellingen, onder meer omdat de organisatorische inbedding van de bètaopleidingen binnen de zes instellingen verschilt. In het voorbereidende telefonische overleg met de contactpersonen heeft de inspectie wel benadrukt dat het er in het gesprek met het onderwijsmanagement vooral om ging 'werkvloerervaringen' met de uitvoering van het bètaconvenant in beeld te brengen. Het was niet noodzakelijkerwijs zo dat alle bètaopleidingen binnen de betreffende instelling rond de tafel vertegenwoordigd moesten zijn. Ook liet de inspectie aan de instellingen over te bepalen of het College van bestuur wel of niet bij het gesprek met het onderwijsmanagement aanwezig zou zijn. Wat het gesprek met de studenten betrof, wilde de inspectie spreken met een beperkt aantal bètastudenten afkomstig uit bij voorkeur verschillende studiejaren, studierichtingen en varianten om concrete voorbeelden te krijgen van ervaringen van studenten binnen diverse instellingen. Van de gesprekken bij de instellingen is een gespreksverslag op hoofdlijnen gemaakt, waarvan het concept ter verificatie is voorgelegd aan de gespreksdeelnemers. In bijlage IV is een overzicht opgenomen van de instellingsbezoeken en van de deelnemers aan de gesprekken. Naast de gesprekken met de deelnemende universiteiten, werden gesprekken gevoerd met een tweetal organisaties die weliswaar geen convenantpartner waren, maar die wel op de één of andere wijze bij de uitvoering van het convenant betrokken zijn geweest, te weten VNO/NCW en de Stichting Axis. Doel van deze gesprekken was de visie van deze beide organisaties te vernemen op de mate waarin de doelstellingen van het bètaconvenant naderbij zijn gebracht.
3.6
Beperkingen
Dit onderzoek kent een aantal beperkingen. Oorspronkelijk zou de eindevaluatie direct na het aflopen van het convenant in december 2002 plaatsvinden. Aangezien het overleg over het sectorplan natuurwetenschappen toen gaande was, werd het onderzoek met bijna een jaar uitgesteld. Niettemin komt de evaluatie aan de vroege kant, want van het grootste deel van de vernieuwde curricula is nog geen volledige eerste cyclus uitgevoerd. Er zijn nog geen alumni en de uitstroom van de vernieuwde programma's is dus kwalitatief en kwantitatief nog moeilijk te beoordelen. Zelfs voor beoordeling van de doorstroom is het nog vroeg: bij gebrek aan afgestudeerden zijn over studierendementen nog geen duidelijke uitspraken te doen. In de tweede plaats is het van belang te benadrukken dat de gesprekken die in het kader van deze evaluatie zijn gevoerd, vooral gesprekken op facultair niveau zijn geweest. De rapportage reflecteert dan ook vooral de visie op de uitvoering van het bètaconvenant zoals die op facultair niveau leeft. Deze visie hoeft niet noodzakelijkerwijs gedeeld te worden door de Colleges van Bestuur.
17
Een laatste beperking is van algemeen methodologische aard: de effecten van het bètaconvenant zijn niet of nauwelijks te isoleren van effecten van andere recente ontwikkelingen, zoals de introductie van het bachelor-masterstelsel en accreditatie en van schommelingen in studiekeuzepatronen in meer algemene zin.
18
4
BEVINDINGEN TEN AANZIEN VAN DE HOOFDDOELSTELLING
4.1
Context
Het bètatekort: een reëel probleem? Over de vraag of er inderdaad steeds minder studenten in de bètasector van het wo waren, heerste de afgelopen jaren onduidelijkheid. De commissie Verruijt constateerde in 1997 dat er in de bètasector van het wo sprake was van dalende studentenaantallen en afgestudeerden. Het naar aanleiding daarvan opgestelde advies 'Vitaliteit en kritische massa' van de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid constateerde dat de afgelopen dertig jaar de belangstelling voor bètastudies in het wo in zijn totaliteit niet is gedaald, maar dat de daling van de instroom bij met name wiskunde, natuurkunde en scheikunde zorgelijk is. Het IOWO-rapport 'Wisselstroom' (2002) relativeerde het beeld door te stellen dat de instroom in de harde bètaopleidingen zich de laatste twintig jaar nagenoeg op dezelfde wijze heeft ontwikkeld als de totale instroom in het wo. Een recente studie van de Stichting Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM, 2003) komt tot de conclusie dat relativering van het bètatekort op basis van het IOWO-rapport niet gerechtvaardigd is. De verschillen tussen de conclusies van de AWT en het IOWO zijn volgens het FOM terug te voeren op verschillen in definities van wat onder bètaopleidingen wordt verstaan en niet op verschillen in instroomgegevens. De analyse van het FOM wijst uit dat de instroom in de HOOP gebieden Natuur en Techniek achterblijft bij de groei van de instroom in het totale wo en dat de instroom in de exacte wetenschappen in de laatste twintig jaar is gehalveerd, tot een kleine duizend eerstejaars in 2002. Ook volgens recente arbeidsmarktprognoses (ROA, 2003) blijft het tekort aan afgestudeerden van hbo en wo voortduren, al geldt dat niet voor alle vakgebieden in dezelfde mate. Voor de opleidingsrichting natuur en techniek zijn de tekorten op zowel mbo-, hbo- als wo-niveau aanzienlijk. Dit wordt vooral verklaard door de redelijk hoge uitbreidingsvraag in combinatie met de duidelijk achterblijvende instroom op de arbeidsmarkt van technisch geschoolden vanaf mbo-niveau. De uitbreidingsvraag voor wo natuur en techniek is positief met 5.800 werkenden voor de periode 2003/2008. In paragraaf 4.2 presenteren we onze bevindingen over de in-, door- en uitstroom van bètastudenten steeds in termen van de trends die zich voordoen in het gezamenlijke beeld van de convenantpartners vergeleken met het landelijke beeld (de zes convenantpartners plus de drie technische universiteiten en de Universiteit Wageningen). De bètatekorten in het wo blijven ook volgens deze analyse in dit hoofdstuk vooralsnog een reëel probleem. Hoewel de direct observeerbare bètauitstroom de laatste jaren weer stijgt, zullen de dalende instroom en teruglopende vooraanmeldingen deze stijging naar verwachting binnen afzienbare tijd weer ombuigen.
19
Het beschikbare cijfermateriaal Een belangrijke bron voor de in dit hoofdstuk gepresenteerde cijfermatige analyse zijn de door de VSNU centraal beschikbaar gestelde Kengetallen Universitair Onderwijs, ofwel de KUO-cijfers. Deze bestanden zijn gebaseerd op door de universiteiten aangeleverde gegevens. Door de opleidingen worden niettemin bij de KUO-cijfers de nodige kanttekeningen geplaatst, zoals bekend uit vele visitatierapporten en gesprekken die de inspectie in de loop der tijd met vele opleidingen in diverse settings heeft gevoerd. Ook in de gesprekken in het kader van deze evaluatie kwamen dergelijke kanttekeningen naar voren. De belangrijkste zijn de volgende: a) In het bètaconvenant wordt het propedeuserendement gedefinieerd als het rendement na één jaar exclusief de studenten die vóór 1 februari in het eerste studiejaar de studie staken. Deze februaristakers zijn in de KUO-cijfers echter wel opgenomen. De propedeuserendementen volgens de KUO-cijfers zijn dus structureel lager dan ze zouden zijn als de definitie uit het bètaconvenant zou worden gehanteerd. We mogen echter wel aannemen dat ze gemiddeld ongeveer even veel lager liggen. b) De KUO-cijfers over de propedeuserendementen geven geen exact beeld: enerzijds omdat niet iedere student zijn propedeusediploma meteen na het behalen ook daadwerkelijk aanvraagt, anderzijds vanwege het dichotome karakter van de rendementsmeting: zelfs als bijna alle punten van het propedeusediploma behaald zijn, wordt het diploma nog steeds als 'niet behaald' aangemerkt. In haar voortgangsrapportage van juli 2001 heeft de inspectie al laten weten het door sommige universiteiten gebruikte studiepuntenrendement2 (dat voor beide problemen ongevoelig is) als aanvaardbare maatstaf voor het propedeuserendement te beschouwen. c) In de KUO-cijfers worden studenten die twee studies tegelijk doen niet meegerekend omdat anders dubbeltellingen ontstaan. Studenten die twee studies doen, zijn vaak de snelste en beste studenten. Dat hun resultaten niet meetellen, veroorzaakt een neerwaarts effect op de rendements- en instroomcijfers die op grond van de KUO-cijfers worden berekend. Ondanks deze kanttekeningen heeft de inspectie voor deze analyse gebruik gemaakt van de KUO-cijfers. De door sommige instellingen gehanteerde alternatieve maatstaven zijn niet voor elke convenantpartner beschikbaar en het blijft daardoor onmogelijk er totaalbeelden van te maken. KUO blijft daardoor vooralsnog de meest uniforme bron van cijfermatige gegevens over het wetenschappelijk onderwijs en voor het identificeren van trends zijn ze voldoende betrouwbaar. Naast de KUO-gegevens heeft de inspectie voor de analyse van de Nederlandse situatie CBS-materiaal en gegevens van Cfi gebruikt. Hoewel deze drie bronnen in beginsel dezelfde informatie (verschaft door de instellingen en IBG) bevatten, blijven er hier en daar toch verschillen bestaan, onder meer veroorzaakt door
2
Keesen (2001); Eindrapportage Utrechtse bètawaaier (2003).
20
uiteenlopende peilmomenten en verschillen in definities3. De in dit hoofdstuk gepresenteerde trends en cijfers zijn dan ook globaal. De cijfers over 2003/2004 ontbreken nog. Het is gebruikelijk dat de gegevens over eerstejaars in het voorjaar een definitief karakter krijgen en op de VSNU- KUO website gepubliceerd worden. Dit jaar is het moment van publicatie echter uitgesteld omdat er als gevolg van de recente introductie van het bachelormasterstelsel nog geen goed vergelijkbare cijfers van de universiteiten zijn. In paragraaf 4.2 worden de bevindingen gepresenteerd met betrekking tot de in-, door- en uitstroom van bètastudenten, met uitzondering van de studenten van de lerarenopleidingen. Deze komen apart aan de orde in paragraaf 4.3.
4.2
Bevindingen
Instroom Figuur 1 laat de ontwikkeling zien van absolute instroomaantallen. In het tijdvak voor het sluiten van het bètaconvenant is de absolute bèta-instroom stabiel en is er dus geen sprake van een acuut algemeen bèta-instroom probleem, althans gezien vanuit het perspectief van de universiteiten. De aanleiding voor het bètaconvenant waren dan ook de structurele tekorten aan bèta's op de arbeidsmarkt en de slinkende aantallen 'klassieke' eerstejaars. Het laatstgenoemde probleem werd tot 2002/2003 nog gecompenseerd door stijgende aantallen 'afgeleide' eerstejaars, maar in 2002/2003 viel ook deze instroom erg terug. Deze plotselinge terugval wordt vooral veroorzaakt door tegenvallende instroomaantallen bij de technische studies Bouwkunde, Werktuigbouwkunde, Technische bedrijfs-/ bestuurskunde en Techniek & maatschappij. Het beeld van de instroom bij de convenantpartners is vrijwel gelijk aan het landelijke beeld, afgezien van een minder scherpe daling in 2002/2003 omdat de partners weinig techniekstudies aanbieden. Er is dus gedurende de looptijd van het bètaconvenant geen opvallende ontwikkeling in positieve of negatieve zin waar te nemen. Tussen de convenantpartners zijn er overigens wel verschillen, maar stijgingen op de ene plek worden gecompenseerd door dalingen op de andere. Het structureel te lage absolute aantal bèta's dat beschikbaar komt voor de arbeidsmarkt mag dan het voornaamste maatschappelijke probleem vormen, zorgwekkender is wellicht het gegeven dat de bètastudies achterop raken bij de groeiende ho-deelname: het instroomaandeel van bètastudies daalt al sinds 1997 gestaag en ook hier laat 2002/2003 een opvallende daling zien (figuur 2). In 1999 lijkt de daling een tijdelijk halt toegeroepen, maar aangezien de nietconvenantpartners een zelfde ontwikkeling laten zien is het niet aannemelijk dat dit door het bètaconvenant bewerkstelligd is.
3
Vanwege deze problematiek zijn VSNU, IBG, Cfi en CBS bezig de zogenaamde 'één cijfer HO'methodiek te ontwikkelen, die dit soort verschillen beoogt te minimaliseren.
21
Figuur 1: Ontwikkeling van absulote aantallen bèta-eerstejaars in het wo, landelijk en voor de convenantpartners (bron: VSNU/KUO). 8.000 7.000
bèta-instroom absoluut
6.000 5.000 4.000 3.000 2.000 1.000 1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Absoluut aantal eerstejaars afgeleide betastudies - convenantpartners
Absoluut aantal eerstejaars klassieke betastudies - convenantpartners
Absoluut aantal eerstejaars afgeleide betastudies - alle universiteiten
Absoluut aantal eerstejaars klassieke betastudies - alle universiteiten
Figuur 2: Ontwikkeling van de bèta-instroom relatief ten opzichte van de totale wo-instroom, landelijk en voor de convenantpartners (bron: VSNU/KUO) 50% instroom-aandeel bèta
45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% 1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Eerstejaars afgeleide betastudies als % van totaal aantal eerstejaars - convenantpartners Eerstejaars klassieke betastudies als % van totaal aantal eerstejaars - convenantpartners Eerstejaars afgeleide betastudies als % van totaal aantal eerstejaars - niet-convenantpartners Eerstejaars klassieke betastudies als % van totaal aantal eerstejaars - niet-convenantpartners Eerstejaars afgeleide betastudies als % van totaal aantal eerstejaars - alle universiteiten Eerstejaars klassieke betastudies als % van totaal aantal eerstejaars - alle universiteiten
2002
Deze terugval lijkt geen incident te zijn; het aantal vooraanmeldingen voor de afgeleide bètastudies blijft in hetzelfde tempo teruglopen, zowel absoluut als relatief (met respectievelijk 350-400 studenten of 0,6 à 1 procentpunt per jaar). Het aantal vooraanmeldingen voor de klassieke bètastudies vertoont daarentegen verassend genoeg een stijging (ook zowel absoluut als relatief), maar gezien de weer dalende instroom (figuur 1) lijkt dit eerder het karakter van een opleving dan van een trend te hebben. Bovendien is deze stijging niet voldoende om een daling in het totaal aantal bètavooraanmeldingen tegen te gaan. Het beeld van de convenantpartners komt in grote lijnen overeen met het landelijke beeld. Zoals aangegeven in paragraaf 4.1 zijn de definitieve cijfers voor 2003/2004 nog niet beschikbaar. Wel heeft de VSNU in een persbericht van 9 maart 2004 een stijging van 13 procent gesignaleerd van het aantal studenten natuurwetenschappen. Omdat het onderliggende cijfermateriaal nog ontbreekt, is op dit ogenblik niet na te gaan in hoeverre deze stijging geldt voor de onderzochte opleidingen van de convenantpartners. Eenzelfde ontwikkeling in instroomaandeel bij de convenant- en nietconvenantpartners hoeft nog niet te betekenen dat het bètaconvenant hierin niets heeft betekend: hiervoor kijken we naar het verloop van het aandeel van de convenantpartners binnen de bèta-instroom. Echter, ook dan zien we dat zich in de periode van het bètaconvenant geen noemenswaardige veranderingen hebben voorgedaan (figuur 3). Er is een lichte stijging waarneembaar van 37 procent in 1998 naar 40 procent in 2002, maar in 1996 en 1997 lag het aandeel van de algemene universiteiten ook al op 39 procent.
24
Figuur 3: Aandeel van de convenantpartners in de landelijke instroom van bètastudenten 100% 90% 80% 70% 60%
Aandeel niet-convenantpartners in totaal aantal bèta-eerstejaars Aandeel convenantpartners in totaal aantal bèta-eerstejaars
50% 40% 34% 33% 30% 31%
37% 37%
39% 39% 39% 37%
35% 36%
36%
40%
20% 10% 0% 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002
Doorstroom Het beeld dat naar voren komt uit de analyse van de rendementen is hoopgevender dan het resultaat van de analyse van de instroomcijfers: in vergelijking met andere sectoren van het wo vertonen de bètarendementen geen structureel zorgwekkende of teruglopende niveaus. Vergeleken met het HOOP-gemiddelde zijn de rendementen van de bètastudies goed (figuur 4). Alle bèta-HOOP-gebieden (Natuur, Techniek en Landbouw) kennen bijvoorbeeld een lager dan gemiddelde ho-uitval. Studenten landbouw studeren bovendien ook relatief snel af (na acht jaar is een kleine 70 procent afgestudeerd tegen slechts 55 procent gemiddeld over alle HOOP-gebieden) en dan relatief ook vaak in de eigen sector. Natuur daarentegen kent weer veel afstudeerders in andere sectoren (10 procent tegen 5 procent gemiddeld). Dat lijkt echter niet ten koste van de eigen afstudeerders te gaan, maar eerder uitval te voorkomen. In de sector techniek is zorg over het rendement wel gerechtvaardigd: na acht jaar zijn er relatief veel nog steeds ingeschrevenen in het wo (11 procent tegen 8 procent gemiddeld) en er is een hoge afstroom naar het hbo (11 procent tegen 8 procent gemiddeld). Het HOOPgebied Gezondheid scoort het hoogst van allemaal, maar daar speelt selectie een rol en dus is vergelijking met andere HOOP-sectoren moeilijk. Het gangbare beeld dat lage rendementen een belangrijke oorzaak vormen van de tekorten aan afgestudeerde bèta's komt kennelijk vooral voort uit de wens de uitstroom te vergroten en verhoging van rendementen daarbij als middel in te zetten.
25
Propedeuserendementen na één jaar In figuur 5 staat de trend in de propedeuserendementen na één jaar weergegeven, uitgesplitst naar convenantpartners en niet-convenantpartners. Er treedt gedurende de looptijd van het convenant geen verandering van betekenis op in de rendementen van de convenantpartners. Evenals bij de instroomcijfers geldt dat het beeld niet uniform is voor de convenantpartners, maar dat de verschillen onderling gecompenseerd worden zodat het totaalbeeld stabiel blijft. Verder valt op dat de rendementen van de niet-convenantpartners in de periode 1997/2001 een aanzienlijke daling vertonen. Omdat de vernieuwde programma's op zijn vroegst gestart zijn in 1999, is het voorlopig nog niet mogelijk duidelijke uitspraken te doen over de postpropedeuserendementen. Als we uitval als indicator voor postpropedeuserendement gebruiken (in de zin van: hoe meer uitval, des te lager het rendement, figuur 6), valt er nog geen significante verandering waar te nemen bij vergelijking van het eerste cohort 'bètaconvenantstudenten' met studenten oude stijl, maar het is mogelijk dat hierin nog verandering gaat optreden.
26
Figuur 4: rendementen na 8 jaar 0 Totaal HOOP Cohort 1992 Totaal HOOP Cohort 1993
10
20
30
70
5
8
8
22
2
8
4
4
52
17
1
7
4
17
1
7
11 11
1
17
8 7
2
19
8
10
3
3
7
7
55
100
2
67
54
90
22
3
60
80
7
5
69
Natuur Cohort 1992
Techniek Cohort 1993
60
55
Landbouw Cohort 1993
Techniek Cohort 1992
50
56
Landbouw Cohort 1992
Natuur Cohort 1993
40
18 20
2
11
2
11
Gezondheid Cohort 1992
79
2
4
10
1 3
Gezondheid Cohort 1993
79
2
5
9
1 4
Geslaagden binnen dezelfde sector Ingeschrevenen in het wo Ingeschrevenen in het hbo
Geslaagden binnen een andere sector Uit het hoger onderwijs zonder diploma Hbo-gediplomeerden
Figuur 5: propedeuserendementen na één jaar, uitgesplitst naar convenantpartners en niet-convenantpartners (bron: VSNU/KUO, dus inclusief februaristakers)
propedeuserendement bèta-studies na 1 jaar
40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% 89/90
90/91
91/92
92/93
93/94
94/95
95/96
96/97
97/98
98/99
cohorten
betapropedeuserendementrendement convenantpartners betapropedeuserendement niet-convenantpartners
99/00
00/01
01/02
Figuur 6: uitval na drie jaar voor de cohorten 1989 - 1999: het landelijk beeld en het beeld van de convenantpartners
30%
bèta-uitval na 3 jaar
25% 20% 15% 10% 5% 0% 89/90
90/91
91/92
92/93
alle universiteiten
93/94
94/95
95/96
convenantpartners
96/97
97/98
98/99
Uitstroom Het bètaprobleem wordt door de samenleving het duidelijkst gevoeld in de uitstroom. Tot in 2000 hadden we te maken met een dalend absoluut aantal bètaafgestudeerden, voor zowel klassieke als afgeleide bètastudies (figuur 7). Op basis van de instroomaantallen (figuur 1) ziet het toekomstbeeld er wat betreft het absoluut aantal afgestudeerden echter ook niet zo rooskleurig uit. Bij gelijkblijvende rendementen zal de uitstroom van klassieke bèta's voorlopig gebukt blijven gaan onder de lange termijneffecten van de dalende instroom en hoewel de uitstroom van afgeleide bèta's zich minder gemakkelijk uit de instroomaantallen laat voorspellen, ziet het ernaar uit dat zich ook daar over een jaar of drie een daling zal voltrekken als gevolg van de sterke terugloop in de instroom in 2002/2003. Voor uitstroom geldt, evenals voor postpropedeuserendementen, dat het te vroeg is om uitspraken te doen over de vraag of hier effecten van het bètaconvenant waar te nemen zijn: er is nog geen sprake van een betekenisvolle hoeveelheid afgestudeerden uit de periode van het convenant. Eventuele verbeterde relatieve uitstroomresultaten voor de convenantpartners in de nabije toekomst kunnen overigens maar voor een deel toegeschreven worden aan de werking het convenant: de minder sterke gevoeligheid van de algemene universiteiten voor de teruggang in de instroom in technische studies zal daarbij in elk geval een rol spelen. Het dalende aantal bèta-afgestudeerden kan niet worden toegeschreven aan demografische effecten: net als bij de instroom is er ook sprake van een absolute toename in het totaal aantal ho-afgestudeerden. Uit figuur 8 blijkt dat de bètastudies in de uitstroom nog niet achterop geraakt zijn, zoals we bij de analyse van de instroom wel moesten constateren. Daarbij moet worden aangetekend dat de uitstroomontwikkelingen altijd minstens vijf jaar achterlopen op de instroomontwikkelingen. Bij gelijkblijvende rendementen is op termijn dus ook in het aandeel bèta-afgestudeerden een afname te verwachten.
30
Figuur 7: ontwikkeling in het totaal aantal bèta-afgetsudeerden, landelijk en voor de convenantpartners (bron: VSNU/KUO)
7000
bèta-uitstroom absoluut
6000 5000 4000 3000 2000 1000 0 1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Absoluut aantal doctoralen afgeleide betastudies - convenantpartners
Absoluut aantal doctoralen klassieke betastudies - convenantpartners
Absoluut aantal doctoralen afgeleide betastudies - alle universiteiten
Absoluut aantal doctoralen klassieke betastudies - alle universiteiten
Figuur 8: ontwikkeling in het relatieve aandeel bèta-afgestudeerden: landelijk en voor de convenantpartners (bron: VSNU/KUO)
25%
uitstroom-aandeel bèta
20%
15%
10%
5%
0% 1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
Doctoralen afgeleide betastudies als % van totaal aantal doctoralen - convenantpartners Doctoralen klassieke betastudies als % van totaal aantal doctoralen - convenantpartners Doctoralen afgeleide betastudies als % van totaal aantal doctoralen - alle universiteiten Doctoralen klassieke betastudies als % van totaal aantal doctoralen - alle universiteiten
2000
2001
4.3
De lerarenopleidingen in de bètavakken
In juni 2003 verscheen de onderwijsvisitatie over de universitaire lerarenopleidingen. De instroom van de bètaopleidingen heeft zich volgens dit rapport de afgelopen jaren als volgt ontwikkeld: Tabel 1: instroom universitaire lerarenopleidingen bètavakken 96/97 97/98 98/99 99/00 00/01 01/02 205 179 127 189 232 181
02/03 253
Na een dieptepunt in 1998/1999 is de instroom geleidelijk weer gaan stijgen, hoewel het cohort 2001/2002 wel een terugval liet zien. Deze ontwikkelingen lopen in grote lijnen parallel aan de ontwikkelingen in de instroom in de universitaire lerarenopleidingen in het algemeen. Wel was de terugval in 2001/2002 voor bèta meer uitgesproken dan voor de alfastudies; de gammastudies vertoonden zelfs helemaal geen terugval. Het rendement van de lerarenopleidingen (alle opleidingen, dus niet specifiek de bètavakken) is volgens de visitatiecommissie voor de cohorten uit het begin van de verslagperiode, dus rond 1996/1997, nog goed: ruim 80 procent van de studenten voltooit de opleiding. Maar gaandeweg begint het percentage dat met de opleiding stopt, landelijk gezien hoger te worden, en het percentage dat langer dan een jaar over de opleiding doet, begint te stijgen. Oorzaak hiervan is het groeiend aantal docenten in opleiding dat een (te) grote baan in het onderwijs heeft naast de studie.
4.4
Samenvattend
Gedurende de looptijd van het convenant zijn de instroomcijfers in de bètastudies zowel landelijk gesproken als voor de convenantpartners als groep gedaald. In absolute zin was de afname van de aantallen eerstejaars tot 2002 gering: de inschrijvingen in de afgeleide studies bleven stabiel of stegen licht, de inschrijvingen in de klassieke bètastudies daalden. In relatieve zin was de daling opvallender, zowel voor klassieke als voor afgeleide bètastudies. De inschrijvingen in 2002/2003 laten opnieuw een daling zien, die echter in het landelijk beeld veel duidelijker is dan voor de convenantpartners. De vooraanmeldingen voor 2003/2004 leken deze daling te bevestigen; een lichtpuntje was wel de stijging in het aantal vooraanmeldingen 2003/2004 voor klassieke bètastudies, zowel in absolute als in relatieve zin. Wellicht waren de vooraanmeldingen 2003/2004 geen goede voorspeller van de werkelijkheid, want begin maart 2004 meldde de VSNU dat de instroom in de HOOP sector Natuurwetenschappen in het studiejaar 2003/2004 met 13 procent gestegen was. Aangezien de onderliggende informatie per instelling en per opleiding ten tijde van de publicatie van dit rapport nog niet beschikbaar was, kon nog niet worden nagegaan of en in welke mate dit ook het geval was voor de onderzochte opleidingen van de convenantpartners. Sinds het in werking treden
33
van het convenant is het aandeel van de convenantpartners in het totaal aantal bètastudenten aanvankelijk gedaald van 37 procent in 1998 naar 35 procent in 1999, maar vervolgens weer gestegen tot 40 procent in 2002. De definitieve inschrijvingscijfers voor 2003/2004 en de vooraanmeldingen voor 2005 zullen laten zien of de gesignaleerde trends zich verder doorzetten. In vergelijking met andere HOOP-gebieden was de doorstroom van studenten binnen de bèta-HOOP-gebieden al goed vóórdat het convenant gesloten werd. Het is nog te vroeg om de vraag te beantwoorden of de doorstroom nog verder verbeterd is sinds het in werking treden van het convenant. De propedeuserendementen van de convenantpartners als groep zijn stabiel gebleven. Overigens steken ze daarmee wel gunstig af tegen de propedeuserendementen van de niet-convenantpartners, die in deze periode een aanzienlijke daling vertoonden. Met uitspraken over de postpropedeuserendementen moeten we in dit stadium nog voorzichtiger zijn. Als we hiervoor de uitval na drie jaar als indicator gebruiken, is er nog geen significante verbetering waar te nemen. Op de aantallen afgestudeerden kon het bètaconvenant ten tijde van de evaluatie nog geen invloed uitoefenen. Uitgaande van de instroomaantallen in de periode 1998/2002 ziet het er echter niet naar uit dat er een substantiële stijging van het aantal afgestudeerden in zit. Voor bovenstaande conclusies geldt dat het beeld niet uniform is voor de verschillende convenantpartners. In sommige gevallen is vooruitgang geboekt in termen van in- of doorstroom, maar in het totaalbeeld wordt dit dan toch weer teniet gedaan door dalingen elders.
34
5
BEVINDINGEN MET BETREKKING TOT DE SUBDOELSTELLINGEN EN VERPLICHTINGEN
5.1
Inleiding
Achtereenvolgens komen in dit hoofdstuk de bevindingen met betrekking tot de subdoelstellingen en de aangegane verplichtingen aan de orde. De subdoelstellingen werden volgens het convenant geacht bij te dragen aan het realiseren van de hoofddoelstelling. Het betrof de volgende maatregelen: • • • • •
een bijdrage te leveren aan een evenwichtige positie van bètatechniek in de samenleving; de aansluiting vwo-wo te verbeteren; de aantrekkelijkheid van de bètaopleidingen en het aansluitende beroepsperspectief te vergroten; de uitval van studenten te verminderen en de studeerbaarheid van de bètaopleidingen te vergroten; afgestudeerde studenten van bètaopleidingen snel hun weg naar (aantrekkelijke) passende banen te laten vinden.
Zoals aangegeven in hoofdstuk 3.3 is de eerste subdoelstelling in de evaluatie opgevat als een nadere invulling van de hoofddoelstelling en niet apart geëvalueerd. De laatste subdoelstelling kon nog geen deel uitmaken van de evaluatie omdat de vernieuwde opleidingen nog geen afgestudeerden hebben opgeleverd. In paragraaf 5.2 gaat de aandacht dan ook uit naar de tweede, derde en vierde subdoelstelling. De verplichtingen die de convenantpartners zijn aangegaan, zijn nadere uitwerkingen van de voorgenomen maatregelen. Ze zijn terug te vinden in paragraaf 2.2 van dit rapport en in de tekst van het convenant (bijlage I). In paragraaf 5.3 worden de bevindingen gepresenteerd over de mate waarin de aangegane verplichtingen zijn gerealiseerd. In sommige gevallen is de bijbehorende informatie al in hoofdstuk 4 of in paragraaf 5.2 naar voren gebracht, zodat met een verwijzing kan worden volstaan.
5.2
Bevindingen met betrekking tot de subdoelstellingen
Verbetering van de aansluiting vwo-wo Alle convenantpartners hebben een breed spectrum aan activiteiten op het gebied van de aansluiting ontplooid. Overal is een aansluitcoördinator met een instellingsbreed takenpakket actief en bestaat er bovendien intensieve aandacht voor de specifieke problematiek van de bètavakken. De aansluitactiviteiten nemen vele vormen aan: voorlichting/scholing voor vwo-bètadocenten, inschakeling van vwodocenten bij het eerstejaars onderwijs in de bètavakken, ontwikkeling van
35
wervend voorlichtingsmateriaal (waarbij ook het imago van de studie en beroepsperspectief veel aandacht krijgt), masterclasses voor vwo-ers, promoteams van studenten die vwo-scholen bezoeken, tutorstelsels, steun bij profielwerkstukken, studentambassadeurs, scholennetwerken. Slechts in enkele gevallen echter is er sprake van systematisch evalueren van de aansluitactiviteiten en van de mate waarin deze succesvol zijn. Dat was het geval bij de convenantpartners die via Axis (mede)financiering voor een bètaproject hebben gekregen. Die Axis-ondersteuning heeft in twee gevallen geresulteerd in uitgebreide documentatie van wat er is ondernomen in het kader van aansluiting en van de effectiviteit daarvan en in een ander geval in een wat meer beperkte documentatie die minder diep ingaat op de effectiviteit van de maatregelen. Zoals aangegeven in paragraaf 3.3 kent deze subdoelstelling in de praktijk van de uitvoering van het bètaconvenant twee aspecten: 1) verbetering van de inhoudelijke aansluiting tussen vwo en wo, en 2) intensivering van de voorlichting gericht op het werven van meer bètastudenten. Hieronder worden deze beide aspecten apart behandeld. Verbetering van de inhoudelijke aansluiting Recent onderzoek van het IOWO (2003) naar de gevolgen van de vernieuwing van de tweede fase vwo voor de aansluiting met de universiteit, analyseert de studentenoordelen uit de jaarlijkse instroommonitor voor de studiejaren 2000/ 2001 tot en met 2002/2003. Daarbij is enerzijds gekeken naar de inhoud van de vakken (vereiste kennis en inzicht) en anderzijds naar een vijftal vaardigheden (zelfstandig aanpakken studietaken, plannen studietaken, communicatieve vaardigheden, ict-vaardigheden, onderzoeksvaardigheden). Het onderzoek komt onder meer tot de volgende conclusies: 1) De eerste volledige lichting universiteitsstudenten uit de vernieuwde tweede fase vwo (eerstejaars 2002/2003) blijkt beduidend tevredener dan de laatste volledige lichting vwo-ers oude stijl (2000/2001) over de aansluiting met betrekking tot de diverse vaardigheden. Over de aansluiting van de vakinhoud is de jongste groep 'nieuwestijlers' wat minder tevreden dan de 'oudestijlers'. 2) Hoewel de meest recente groep vwo-ers nieuwe stijl (2002/2003) nog steeds wat minder tevreden is over de aansluiting van de vakinhoud dan de vwo-ers oude stijl, is de situatie in met name de bètasectoren duidelijk verbeterd ten opzichte van de eerste kleine groep nieuwestijlers in 2001/2002. In dat jaar waren veel van de eerste nieuwestijlers in met name de sectoren Techniek en Natuur niet tevreden over de vakinhoudelijke aansluiting. In 2002/2003 blijkt er in de sector Natuur geen significant verschil meer te bestaan met de uitgangssituatie in 2000/2001 en is het verschil in de sector Techniek in ieder geval beduidend kleiner. 3) De vwo-vakken wiskunde en Engels worden het vaakst genoemd als vak waarbij de aansluiting niet goed is. Wiskunde wordt met name genoemd in een aantal specifieke sectoren, waaronder Techniek en Natuur. Dat er op het vlak van de wiskunde aansluitingsproblemen zijn, blijkt ook uit verschillende visitatierapporten. Tevens werd het uitgebreid naar voren gebracht in vrijwel alle gesprekken die de inspectie in het kader van deze evaluatie binnen de
36
instellingen heeft gevoerd. Zowel studenten als docenten gaven hierbij aan in het algemeen de indruk te hebben dat de ernst van deze problemen de afgelopen jaren is toegenomen. De inspectie tekent hierbij wel aan dat de invoering van de tweede fase op verzoek van en in nauw overleg met het wo heeft plaatsgevonden. Dat de daarmee gepaard gaande toegenomen nadruk op vaardigheden en zelfstandig werken betekende dat er ingeleverd zou moeten worden op vakinhoudelijk terrein, was ook bij het wo bekend. Als de tussen wo en vwo gemaakte afspraken in het geval van de wiskunde niet goed blijken te werken, moet dit als een gezamenlijk probleem worden beschouwd en opgelost. In die gevallen waar systematisch is gekeken naar de effectiviteit van de door de convenantpartners genomen maatregelen op het gebied van de vakinhoudelijke aansluiting, worden in de documentatie enkele successen genoemd. Voorbeelden zijn een versoepelde overgang vwo-wo als gevolg van de inzet van vwo-docenten bij het natuurkunde onderwijs in het eerste jaar, toegenomen studenttevredenheid over aansluiting in meer algemene zin, of het duurzaam voortbestaan van een docentennetwerk. Intensivering van de voorlichting met het doel meer studenten te werven In paragraaf 4.2 is gebleken dat de trend in de instroomcijfers van bètastudenten zowel voor de convenantpartners als groep als landelijk gedurende de werkingsperiode van het convenant is blijven dalen. De convenantpartners blijven kennelijk vissen in dezelfde vijver: lokale stijgingen van inschrijvingen worden teniet gedaan door dalingen elders. Dit wordt bevestigd door de vrij constante omvang over de afgelopen jaren van de zogenaamde bètareserve4: vwo’ers met een bètaprofiel die geen bètastudie kiezen. Als er ergens nieuwe instroom te werven moet zijn, is het onder deze groep, maar vooralsnog lijkt dat niet te zijn gelukt. In 2001 koos 29 procent van de vwo’ers met een natuur- en gezondheidprofiel niet voor een bètastudie; in 2002 was dat 27 procent en in 2003 26 procent. Het percentage vwo’ers met een natuur- en techniekprofiel dat geen bètastudie koos, bleef in diezelfde periode schommelen tussen de 15 en de 16 procent. Voor de vwoscholieren met een gemengd N&T/N&G-profiel was de bètareserve in 2001 en 2002 6 procent en in 2003 4 procent (Bron: IBG/IvhO). Een voorbeeld uit de Natuurkunde illustreert hoe lastig het is om de studiekeuze van vwo-scholieren te beïnvloeden. In het schooljaar 2002/2003 namen ruim zestig speciaal geselecteerde getalenteerde scholieren uit heel Nederland enthousiast en met grote inzet deel aan voor hen georganiseerde cursussen op drie zaterdagochtenden. De evaluaties van de cursussen door de potentiële studenten waren positief. Toen achteraf werd nagegaan hoeveel van deze studenten voor een studie Natuurkunde ergens in Nederland hadden gekozen, bleken dit er slechts vier te zijn. De overigen waren van alles en nog wat gaan studeren - zowel alfa, bèta als gamma. Veel deelnemers aan de gesprekken waren de mening toegedaan dat persoonlijke contacten met studenten, zoals bijvoorbeeld tijdens meeloopdagen, uiteindelijk toch het meest effectief zijn in termen van werving. Als de sfeer binnen een opleiding iemand aanspreekt, is de keuze snel gemaakt. 4 Zie bijvoorbeeld Biermans, Van Leeuwen, de Jong en Roeleveld (2003).
37
De aantrekkelijkheid van de bètaopleidingen en het aansluitende beroepsperspectief vergroten Vijfjarige studieduur Kernelement van het bètaconvenant was de verlenging van de studieduur van vier naar vijf jaar. De Stichting Axis vraagt zich af of deze maatregel de aantrekkelijkheid van bètastudies wel heeft bevorderd. Zij meent dat de vijfjarige studieduur een afschrikkende werking heeft op vwo-scholieren: het imago dat bètastudies moeilijk zijn, wordt er volgens Axis mogelijk door bevestigd. Zowel studenten als staf binnen de bètafaculteiten zijn over het algemeen van mening dat de vijfjarige studieduur juist een positief effect heeft gehad op de aantrekkelijkheid van de opleidingen: het was toch altijd al bekend, ook onder vwo-scholieren, dat je deze studies niet in vier jaar kon doen. Ook op voorlichtingsdagen vangt men geen geluiden op dat scholieren zouden overwegen geen bètastudie te kiezen omdat er vijf jaar voor staat. Geïnteresseerde vwo’ers vragen niet zozeer naar de totale duur van de studie als wel naar het aantal uren dat je er per week aan moet besteden. Om met meer zekerheid te kunnen vaststellen dat de vijfjarige studieduur potentiële studenten inderdaad niet weerhoudt van de keuze voor een bètastudie zouden de rol van de studieduur bij de studiekeuze van alfa en gammastudenten met N&T profiel onderzocht moeten worden. Nieuwe afstudeervarianten De introductie van nieuwe afstudeervarianten en van verbreding in de vorm van een gemeenschappelijk basisprogramma waarop deze varianten zouden volgen, was eveneens bedoeld om de aantrekkelijkheid van de opleidingen en het bijbehorende beroepsperspectief te verhogen. Alle convenantpartners hebben inmiddels op één of andere wijze en onder diverse namen vormgegeven aan de in het convenant overeengekomen nieuwe varianten: de Cultuur en Educatie (C/E)variant en de Maatschappelijke of Management (M)-variant. Sommige verkeren nog wel in een pilotfase en een enkeling moet nog worden opgestart. De onderzoeks- of promotie (O/P)-variant was vanzelfsprekend in alle zes de universiteiten vanouds al stevig verankerd. De gedachte achter de introductie van de nieuwe varianten was juist de eenzijdige onderzoeksoriëntatie van de bètaopleidingen aan de algemene universiteiten te doorbreken. Niet alleen bleken in de praktijk veel afgestudeerden een werkkring buiten het onderzoek te vinden, maar ook werd verwacht dat een bredere oriëntatie potentiële bètakiezers minder het gevoel zou geven dat ze in een fuik zouden kunnen belanden. De C/E-variant is in de meeste gevallen voortgekomen uit de reeds bestaande lerarenopleiding, al dan niet uitgebreid met een communicatie- en/of wetenschapsjournalistieke tak. Het meeste werk viel te verzetten bij de opzet van de M-variant. Over de inhoud die dergelijke opleidingen zouden moeten krijgen, is veel overleg gevoerd met het werkveld. Het heeft aanzienlijke tijd geduurd voordat de M-varianten op gang kwamen. Alumni zijn er nog niet en het is dus nog niet mogelijk een inschatting te maken van de mate waarin afgestudeerden met een Mprofiel vinden dat hun opleiding hen adequaat heeft voorbereid op hun werkkring
38
of van de mate waarin werkgevers tevreden zijn met de opleiding van hun werknemers. Ook kan moeilijk beoordeeld worden of het bestaan van de nieuwe profielen iets betekend heeft in termen van instroom. De indruk van de gesprekspartners binnen de instellingen is over het algemeen dat het al dan niet bestaan van bepaalde varianten niet of nauwelijks bekend is bij vwo-scholieren die voorlichtingsdagen bezoeken. De belangstelling voor specifieke varianten trekt pas echt aan in het tweede en derde jaar van de studie. Wel is duidelijk dat het bètaconvenant zowel binnen de instellingen als bij werkgevers de weg heeft gebaand voor een veranderde kijk op het gewenste profiel van de bèta-afgestudeerde. Bij de leden van het VNO/NCW bestond ten tijde van het sluiten van het convenant vooral scepsis over 'exacte wetenschappers met een vleugje management'. Men was van mening dat de universiteiten zich er vooral op moesten richten goede wetenschappers af te leveren - het bedrijfsleven zou dan waar nodig wel zelf voor scholing op het gebied van management zorgen. Inmiddels is men naar eigen zeggen meer overtuigd geraakt van het nut van het opleiden van afgestudeerden met een profiel waarin ook managementcompetenties een plaats hebben gekregen. Hoewel de nieuwe varianten nu een plek binnen de universiteiten veroverd lijken te hebben, heeft de inspectie de indruk dat de M- en C-varianten die plek nog wel waar zullen moeten maken door hun meerwaarde op de arbeidsmarkt te bewijzen. Verschillende visitatierapporten laten blijken dat de nieuwe varianten toch nog een wankele positie hebben. Een citaat uit de visitatie Natuur- en Sterrenkunde (2002, pagina 24): 'De O/P-variant betreft het traditionele profiel, zoals hierboven geschetst. Bij de visitatie is hier verreweg de meeste aandacht aan gegeven, aangezien de M- variant en de CE-variant veelal schitterden door afwezigheid in de zelfstudie en het overige ontvangen materiaal. Hierbij moet worden opgemerkt dat de CE-variant meestal faculteitsbreed wordt aangeboden, zodat de organisatie niet berust bij de bezochte opleidingen zelf. Tevens bleek bij navraag het aantal natuurof sterrenkundestudenten dat voor deze variant kiest minimaal te zijn (soms zelfs nul). Dit valt te betreuren in het licht van het grote tekort aan bevoegde leraren in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (…). De visitatiecommissie kan zich (….) niet aan de indruk onttrekken dat de studenten die kiezen voor dit soort opleidingen door de docenten en hoogleraren in de natuurkunde en sterrenkunde soms als een minder interessante "restgroep" worden gezien.' Studenten gaven in de gesprekken met de inspectie ook regelmatig aan toch in elk geval een volwaardige onderzoekersopleiding te willen doen, compleet met onderzoeksstage. 'Zo houd ik alle opties nog open en later kan ik dan altijd nog wel wat communicatie- of managementvaardigheden erbij gaan doen' was vaak de teneur. Zoals de visitatiecommissie Natuur- en Sterrenkunde al signaleert, komt de belangstelling voor de C/E- en M-varianten vooral uit de hoek van de afgeleide bètastudies; studenten in de klassieke bètastudies zijn er moeilijker voor te interesseren.
39
Gemeenschappelijk breed basisprogramma Een ander element van de beoogde vernieuwing was het gemeenschappelijke brede basisprogramma. De gedachte hierachter was dat geïnteresseerde vwo’ers zich niet gedwongen zouden hoeven te voelen al bij hun aankomst op de universiteit een keuze voor een bepaalde discipline te maken. Sommige convenantpartners hebben verregaande vormen van een gemeenschappelijk basisprogramma geïntroduceerd. In een enkel geval zijn de instroomcijfers de laatste jaren gestegen, maar bij andere convenantpartners die de afgesproken verbreding doorvoerden, was dat niet het geval. Een direct verband tussen de verbreding en de instroom lijkt daarom moeilijk te leggen. Andere universiteiten zijn gebleven bij een disciplinaire aanpak of moeten nog beginnen de verbreding door te voeren. In de gesprekken met zowel studenten als staf werd verder duidelijk dat verbreding niet altijd goed blijkt te werken. In sommige gevallen is de aanvankelijk ingezette verbreding zelfs al teruggedraaid. In de praktijk geeft een aanzienlijk aantal studenten de voorkeur aan smal/disciplinair. De indruk die de inspectie aan de gesprekken heeft overgehouden, is dat het daarbij vooral gaat om sterk gemotiveerde studenten in de hoek van de klassieke bètavakken. Zij hebben een duidelijke keuze gemaakt voor een bepaald vak en willen daar dan ook vooral hun energie aan besteden. Nieuwe studies (Medische natuurwetenschappen, Life sciences, Informatiekunde, Psychobiologie) vormen ook een element van de doorgevoerde vernieuwingen. Ze lijken tamelijk succesvol in termen van het aantrekken van studenten (waaronder relatief veel meisjes), hoewel niet altijd duidelijk kan worden aangetoond dat dit niet ten koste gaat van de inschrijvingen bij de klassieke bètastudies. Relatie met de invoering van de bachelor-masterstructuur Uit visitatierapporten en uit de gesprekken met bij de deelnemende universiteiten bleek duidelijk dat de vernieuwingen in het kader van de introductie van het vijfjarig curriculum in de praktijk een uitstekende voorbereiding vormden op de invoering van het bachelor-masterstelsel. Verbetering van de studeerbaarheid en daarmee van het studierendement Er zijn veel gerichte inspanningen gedaan om de studeerbaarheid te verbeteren. Die inspanningen liggen vooral in de sfeer van nauwgezette studievoortgangregistratie, geïntensiveerde begeleiding in cruciale periodes zoals de eerste vier maanden van de studie, bindende en dringende studieadviezen en dergelijke. Verder zien de gesprekspartners van de universiteiten - zowel staf als studenten - de vijfjarige studieduur als een essentieel onderdeel van de verbetering van de studeerbaarheid. In een enkele geval is door middel van onderzoek aangetoond dat de getroffen maatregelen hebben geleid tot verhoging van het studiepuntenrendement. Maar in hoofdstuk 4.2 is al aan de orde geweest dat gegevens over het totaalbeeld van de propedeuserendementen van de convenantpartners vooralsnog geen substantiële verandering laten zien.
40
Dat de situatie van opleiding tot opleiding sterk kan verschillen, is te illustreren met enkele citaten uit visitatierapporten. De visitatiecommissie Natuur- en Sterrenkunde (2002, pagina 45) stelt bijvoorbeeld: 'De propedeuse en doctoraalrendementen in Leiden en Nijmegen zijn goed tot zeer goed. Dit is waarschijnlijk mede te danken aan de daar gehanteerde tutorsystemen en het zorgvuldig bijhouden van de studievoortgang door de studieadviseur. De visitatiecommissie neemt aan dat in Leiden het bindend studieadvies, een zorgvuldig uitgewerkt studieprogramma en de goede studiebegeleiding in de eerste jaren hier ook een belangrijke bijdrage aan leveren. De gemiddelde studieduur is bovendien met vijf jaar aan beide universiteiten uitstekend te noemen.' Het visitatierapport Informatica (2002, pagina 23) daarentegen stelt: 'Bij vrijwel alle Informaticaopleidingen zijn de rendementen reden tot, soms grote, zorg. In de zelfstudies en tijdens de visitatiegesprekken is op dit aspect veelvuldig ingegaan. In de afzonderlijke opleidingsrapporten (…..) komen (…..) de oordelen 'zeer laag', en 'tamelijk laag' en dergelijke, zeer veel voor naast een enkele kwalificatie 'redelijk' of 'relatief goed'. Hierbij moet meteen het voorbehoud gemaakt worden dat de cijfers voor de postpropedeuse- en studierendementen in de tijd vaak flink achterlopen en de mogelijke effecten van organisatorische ingrepen - speciaal de overgang van een vierjarig naar vijfjarig curriculum - dan wel onderwijskundige vernieuwingen - bijvoorbeeld de sterke toename van projectonderwijs - nog onvoldoende weerspiegelen. Dit gezegd zijnde, heeft de commissie de stellige indruk dat de rendementen over de hele linie vrijwel overal laag zijn en dat de streefcijfers uit het bètaconvenant niet bij benadering gehaald (zullen) worden.'
5.3
Bevindingen ten aanzien van de aangegane verplichtingen
De minister was de volgende verplichtingen aangegaan: a) Te bevorderen dat een nieuw wettelijk kader tot stand kwam, dat het mogelijk maakte om - onder goedkeuring van de minister - nieuwe Natuurwetenschappelijke opleidingen te programmeren met een studielast van 210 punten. b) Studenten aan deze opleidingen gedurende vijf jaar het recht te verlenen op gemengde studiefinanciering. c) Te voorzien in een specifieke toetsingsprocedure voor de onder a) bedoelde nieuwe opleidingen. d) Te bevorderen dat het nieuwe wettelijk kader het mogelijk maakt dat de vernieuwde Natuurwetenschappelijke opleidingen zo enigszins mogelijk met ingang van het studiejaar 1999/2000 van start kunnen gaan. Realisatie De vijfjarige studieduur is bètabreed doorgevoerd. Het bedoelde wettelijk kader en de bijbehorende toetsingsprocedure zijn tijdig tot stand gekomen en de meeste vernieuwde opleidingen konden met ingang van het studiejaar 1999/2000 van start gaan. Dat gold niet voor opleidingen op het gebied van de Biologie en aanverwante nieuwe disciplines zoals Life sciences, Biomedische wetenschappen en dergelijke. Omdat er in de Biologie eind jaren negentig geen sprake was van een instroomprobleem, was dit vakgebied oorspronkelijk uitgezonderd van het
41
bètaconvenant. De tijdelijke wet 'Aanwijzing bètaopleidingen' van 19 april 1999 maakte echter ook voor Biologie en Biomedische wetenschappen een studieduur van vijf jaar mogelijk. Deze konden vervolgens de toetsingsprocedure doorlopen. Met ingang van het studiejaar 2000/2001 konden ook deze vernieuwde en nieuwe opleidingen van start gaan. Vervolgens werden alle opleidingen in het studiejaar 2001/2002 of 2002/2003 omgezet naar de bachelor-masterstructuur. De curriculumherziening die al was uitgevoerd in het kader van het bètaconvenant vormde hiervoor een goede voorbereiding. De verplichtingen die de minister was aangegaan, zijn dus geheel gerealiseerd, zij het dat er bij een aantal opleidingen aanzienlijke vertraging in de goedkeuring is opgetreden. Verder wordt regelmatig (in visitaties en in de gevoerde gesprekken) verwezen naar de beleidsmaatregel, genomen kort na de ondertekening van het bètaconvenant, die het voor studenten mogelijk maakte om hun studiefinanciering te spreiden over tien jaar. De netto periode waarover een student aanspraak kon maken op studiefinanciering bleef vijf jaar, maar door de mogelijkheid die vijf jaar studietijd te spreiden over tien jaar werd studenten de kans geboden één of meer jaren de studie op het tweede plan te zetten om werk- en/of bestuurlijke ervaring op te doen. Sommige betrokkenen hebben dit beleid ervaren als tegenstrijdig met de intenties van het bètaconvenant om de rendementen te verhogen. Verplichtingen aangegaan door de universitaire convenantpartners en de realisatie van die verplichtingen: a) Vernieuwing van de initiële natuurwetenschappelijke curricula door inhoudelijke verbreding en wel door verschillende afstudeervarianten vorm te geven die ofwel direct gericht zijn op de arbeidsmarkt, ofwel gericht zijn op de onderzoekersopleiding. Realisatie: in paragraaf 5.2 is aangegeven dat alle convenantpartners de bedoelde vernieuwing gerealiseerd hebben, zij het dat de nieuwe afstudeervarianten aan de ene instelling in een verder gevorderd stadium zijn dan aan de andere. Verder moet nog blijken of de nieuwe afstudeervarianten hun bestaansrecht ook op de arbeidsmarkt zullen gaan waarmaken: doordat er nog geen afgestudeerden zijn, valt hierover nog weinig te zeggen. b) De nieuwe afstudeervarianten te laten volgen op een gemeenschappelijk basisprogramma waarin een samenhangend geheel van onderwijseenheden wordt aangeboden en dat op herkenbare wijze wordt afgesloten. Realisatie: slechts een deel van de convenantpartners heeft daadwerkelijk een gemeenschappelijk basisprogramma ingevoerd. Soms heeft de wal het schip gekeerd en bleken de nadelen van de verbreding groter dan de zegeningen. In een aantal gevallen koos men bewust voor het handhaven van de reguliere disciplinaire studiepaden en leidde dit niet tot daling van het aantal inschrijvingen.
42
c) Overleg te voeren over de eindtermen van de opleidingen met vertegenwoordigers van het afnemend veld, onverlet de verantwoordelijkheid van de universitaire bestuursorganen. Realisatie: met (leden van) VNO/NCW en beroepsverenigingen is op VSNU-, College van Bestuur- en faculteitsniveau overleg gevoerd over eindtermen en met name over de invulling van het M-profiel (VNO/NCW, 2002). Dit overleg heeft een aanzet opgeleverd voor de vergroting van de aantrekkelijkheid van het beroepsperspectief van de β-opleidingen. Bovendien is het door deelnemende instellingen positief gewaardeerd als één van de weinige voorbeelden waar gezamenlijk en in georganiseerd verband actie werd ondernomen in het kader van het convenant: het merendeel van de afgesproken maatregelen werd door de convenantpartners los van de andere convenantpartners uitgevoerd. Lastig blijft de invulling van het overleg met het werkveld op instellings- en vooral op opleidingsniveau. Individuele opleidingen zijn over het algemeen weinig interessant voor het werkveld. Een enkele instelling is van plan een adviesraad in te stellen, bestaande uit vertegenwoordigers van het afnemend veld. Afgestudeerden komen echter op zoveel verschillende plekken terecht, dat het moeilijk is om te spreken van 'het werkveld'. Bovendien bestaat er zowel onder studenten als onder de staf de nodige reserve waar het de invloed van het werkveld op de inhoud van onderwijsprogramma's betreft: het onafhankelijk academisch karakter van het onderwijs moet wel gewaarborgd blijven. De contacten van opleidingen met het werkveld blijven dus toch grotendeels afhankelijk van individuen en netwerken via beroepsverenigingen. d) De studeerbaarheid van de bètaopleidingen te verbeteren en zich in te spannen om een propedeuserendement van 70 procent na één jaar te realiseren (exclusief de studenten die vóór 1 februari in het eerste studiejaar de studie staken) en een post-propedeuserendement van 90 procent binnen de nominale cursusduur. Bij de vaststelling van de rendementen wordt uitgegaan van de rendementen binnen het totaal van de onder a) bedoelde opleidingen. Deze resultaten worden gemeten bij studenten die instromen in de vernieuwde opleidingen. Realisatie: in de paragrafen 4.2 en 5.2 is al gebleken dat weliswaar inspanningen zijn gedaan om de studeerbaarheid te verbeteren, maar dat de resultaten in termen van rendementsverhoging vooralsnog beperkt blijven tot enkele lokale successen. Het gros van de opleidingen blijft ook volgens de visitatierapporten ver verwijderd van de streefcijfers uit het bètaconvenant. Sommige visitatiecommissies tekenen hierbij aan dat de streefcijfers uit het bètaconvenant veel te ambitieus waren. Met name de visitatiecommissie wiskunde beschouwt dit als een belangrijk punt. De commissie stelt dat de streefcijfers weinig realistisch zijn en dat het vastleggen van een na te streven rendementspercentage strijdig is met het selecterend karakter van de propedeuse (Visitatierapport Wiskunde, 2002, pagina 32). Elders (pagina 65) stelt de commissie dat het convenant één van de lastigste randvoorwaarden is geweest voor de betreffende opleiding en dat het heeft geleid tot een overreactie en concessies aan het niveau. Niettemin is ook deze commissie van mening dat bij sommige opleidingen de rendementen veel te laag zijn.
43
e) In de nieuwe initiële Natuurwetenschappelijke opleidingen een Communicatie-/ Educatievariant op te nemen die onder meer voorbereidt op het beroep van leraar. Realisatie: zie paragraaf 5.2. f) De samenwerking met het vwo te intensiveren met het doel de voorlichting aan aanstaande studenten te verbeteren en de programmatische aansluiting tussen vwo- en wo-opleiding te verbeteren. Realisatie: zie paragraaf 5.2. g) Gericht werken aan het vergroten van de belangstelling van meisjes voor de bètaopleidingen, onder andere door middel van intensivering van de samenwerking met de levenswetenschappen en te streven naar een vergroting van het aantal vrouwelijke wetenschappelijke stafleden in de bètaopleidingen. Realisatie: gerichte actie om de belangstelling van meisjes te vergroten heeft vooral de vorm gekregen van het inzetten van vrouwelijke studenten en hoogleraren bij voorlichtingsactiviteiten voor vwo-scholieren. Zowel studenten als staf zijn van mening dat gerichte voorlichtingsactiviteiten om speciaal meisjes aan te trekken niet of zelfs averechts werken. Wel wordt er zorg voor gedragen, dat uit het voorlichtingsmateriaal blijkt dat er ook meisjes aan de opleiding studeren en dat er ook voor meisjes aantrekkelijke beroepsperspectieven zijn. Wordt het gericht werven van meisjes op middelbare scholen als contraproductief van de hand gewezen, het inzetten van vrouwelijke rolmodellen heeft volgens de meeste gesprekspartners wel zijn nut bewezen. Dit leidt soms wel tot een relatief zware belasting van de weinige vrouwelijke studenten en stafleden die er zijn, doordat ze voor veel voorlichtingsactiviteiten gevraagd worden. Binnen enkele instellingen zijn er voorbeelden van gerichte actie om meer vrouwelijk wetenschappelijk personeel aan te trekken. Verder wordt alom het beeld bevestigd dat nieuwe studies, met name studies met een biologische of medische invalshoek, gemakkelijker meisjes aantrekken. Met betrekking tot veel van de verplichtingen moet gesteld worden dat faculteiten al vóórdat het convenant was gesloten - en ook zónder dat het convenant zou zijn gesloten - veel van deze en dergelijke maatregelen al in gang hadden gezet of van plan waren dat te doen. Onder druk van dalende aantallen inschrijvingen was men overal al overtuigd van de noodzaak actie te ondernemen. In de slotparagraaf van het convenant was verder nog de verplichting opgenomen in het jaarverslag van de instelling te rapporteren over de invoering van de maatregelen. Op grond van het materiaal dat de inspectie toegestuurd heeft gekregen, concluderen we dat dit vrijwel niet is gebeurd. In die gevallen waar sprake was van Axis projectondersteuning (Katholieke Universiteit Nijmegen, Universiteit Utrecht en Universiteit Groningen) wordt dit ruimschoots of gedeeltelijk gecompenseerd door de wijze waarop de genomen maatregelen en de effectiviteit daarvan zijn gedocumenteerd.
44
6
CONCLUSIES
6.1
Antwoord op de evaluatievragen
Op grond van de bevindingen gepresenteerd in de hoofdstukken 4 en 5 kunnen de volgende antwoorden op de evaluatievragen worden geformuleerd. Evaluatievaag 1: In welke mate zijn de doelstellingen van het convenant (geheel of gedeeltelijk) gerealiseerd? Op subdoelstellingen is veel tot stand gebracht, zeker waar het de vernieuwing van de curricula in het kader van de invoering van de vijfjarige studieduur en van de nieuwe varianten betreft. Dat bètastudies en het bijbehorende beroepsperspectief hierdoor aantrekkelijker zouden zijn geworden, blijkt nog niet uit de instroomcijfers. De contacten tussen wo en vwo zijn wel aanzienlijk geïntensiveerd. Er zijn tekenen dat de inhoudelijke aansluiting aan het verbeteren is: het onderzoek van het IOWO naar de effecten van de vernieuwing van de tweede fase komt tot de conclusie dat studenten in de sectoren Natuur en Techniek de afgelopen jaren minder ontevreden over zijn over de aansluiting. Maar het IOWO concludeert tegelijkertijd dat Wiskunde één van de meest genoemde probleemgebieden is. De hoofddoelstelling van het bètaconvenant was de in-, door- en uitstroom bij de universitaire bètaopleidingen zowel kwantitatief als kwalitatief te verbeteren. De cijfermatige analyses tonen aan dat met betrekking tot het kwantitatieve aspect van deze hoofddoelstelling vooralsnog geen opvallende resultaten zijn bereikt; hoogstens zou gesteld kunnen worden dat een nog sterkere daling van de in-, door- en uitstroom is tegengegaan. Wat de instroom betreft, tekenen we aan dat de definitieve cijfers voor het studiejaar 2003/2004 nog niet bij deze analyse betrokken konden worden. De VSNU signaleerde weliswaar in maart 2004 een stijging van 13 procent van het aantal studenten in de natuurwetenschappen, maar anders dan voorgaande jaren bleek het cijfermateriaal waarop deze constatering gebaseerd was nog niet beschikbaar. Voor het beoordelen van de doorstroom is het nog vroeg en voor het beoordelen van de uitstroom in elk geval té vroeg. Er zijn wel enkele tekenen dat de extra inspanningen uit kwantitatief oogpunt mogelijk toch iets hebben opgeleverd: over de gehele linie valt een lichte instroomverhoging in de klassieke bètastudies waar te nemen, op enkele plaatsen zijn rendementsverbeteringen gerealiseerd en de rendementen van de convenantpartners zijn gedurende de looptijd van het convenant stabiel gebleven, terwijl de rendementen van de niet-convenantpartners in die periode zijn gedaald. Over het kwalitatieve aspect valt pas meer te zeggen als er eenmaal een uitstroom van significante omvang heeft plaatsgevonden van 'bètaconvenant afgestudeerden'.
45
Het convenant heeft vooral agenderend gewerkt en had in de ogen van betrokkenen een nuttige functie als steun in de rug om vernieuwingen te realiseren. Een onbedoeld maar gunstig neveneffect is geweest dat het convenant een uitstekende voorbereiding bleek te vormen op de invoering van het bachelormasterstelsel. Evaluatievraag 2: Als doelstellingen niet konden worden gerealiseerd, wat was daarvoor dan de reden? Er is weinig vooruitgang geboekt op het gebied van de hoofddoelstelling, terwijl het merendeel van de verplichtingen toch wel is gerealiseerd (zie evaluatievraag 3). Dit kan erop wijzen dat het bètaconvenant onjuiste vooronderstellingen bevatte ten aanzien van de oorzaken van het bètatekort, de maatregelen die getroffen moesten worden om die oorzaken aan te pakken en de termijn waarop de effecten voelbaar zouden kunnen worden. Voor de hand liggende factoren die mogelijk verklaren waarom de hoofddoelstelling (nog?) niet naderbij is gebracht, zijn: 1. Er is meer doorlooptijd nodig voor de effecten van de vernieuwing zich vertalen in termen van in-, door- en uitstroomcijfers. 2. Maatschappelijke factoren die de studiekeuze bepalen, zijn moeilijk te beïnvloeden, zoals in het verleden al is gebleken bij grootschalige voorlichtingscampagnes. Het is de vraag tot op welke hoogte het werkelijk in de macht van de convenantpartners ligt een substantiële verhoging van het aantal bèta-afgestudeerden te realiseren. Het zou interessant kunnen zijn na te gaan in hoeverre het in ons omringende landen wel gelukt is het studiekeuzegedrag in deze zin te beïnvloeden. 3. Met betrekking tot de rendementsdoelstellingen valt een discrepantie waar te nemen tussen bestuurlijk en uitvoerend niveau binnen de instellingen. Colleges en decanen hebben bij het sluiten van het convenant de daarin gestelde streefcijfers onderschreven. Op uitvoerend niveau werden en worden deze streefcijfers niet altijd realistisch gevonden. Bij hantering ervan konden volgens betrokkenen de kwaliteit en het niveau van het onderwijs in het gedrang komen. Ook visitatiecommissies hebben dit geluid laten horen. Redding was echter ingebouwd in het convenant, doordat gesproken werd van een inspanningsverplichting en de streefcijfers dus niet bindend waren. 4. Het convenant verplichtte niet tot het systematisch documenteren van de ondernomen activiteiten en het evalueren van de effectiviteit daarvan, afgezien van een korte bepaling over rapportage in jaarverslagen (die dan ook niet of nauwelijks heeft plaatsgevonden) . 5. Wellicht had de effectiviteit van het convenant groter kunnen zijn, als de notie dat het ging om het treffen van 'gezamenlijke maatregelen' een meer centrale plaats in de uitvoering had gekregen. Mogelijk hebben de initiatiefnemers voor het convenant destijds voor ogen gehad dat Axis de rol van centrale 'aanjager' op zich zou (kunnen) nemen. In de praktijk is dat niet gebeurd. Axis heeft moeite gehad in het wo 'voet aan de grond' te krijgen en de door Axis in het wo verstrekte ondersteuning is beperkt gebleven tot projecten binnen individuele instellingen. 6. In aanvulling op het voorgaande is ook de vraag aan de orde of een bredere samenstelling van de groep convenantpartners meer effect zou hebben
46
gesorteerd. Daarbij kan aan het voortgezet onderwijs, het afnemend veld en de TU's gedacht worden (dat de TU's niet bij het convenant betrokken waren, hing onder meer samen met het gegeven dat zij de vijfjarige studieduur al eerder hadden binnengehaald). Evaluatievraag 3: Valt er, voor zover de doelstellingen zijn gerealiseerd, een samenhang met het convenant aannemelijk te maken? De hoofddoelstelling is vooralsnog niet naderbij gebracht, zodat deze vraag niet van toepassing is. Met betrekking tot de subdoelstellingen is wel veel tot stand gebracht. Hierbij heeft het convenant een agenderende, ondersteunende en ruimtescheppende rol gespeeld. Veel activiteiten in de sfeer van inhoudelijke vernieuwing, verbetering studeerbaarheid en aansluiting vwo-wo zouden mogelijk wel zijn ondernomen, maar zouden minder kans hebben gehad op succes. De door het IOWO geconstateerde groeiende tevredenheid van eerstejaars Natuur en Techniek over de aansluiting kan samenhangen met het bètaconvenant, maar kan ook in meerdere of mindere mate een verdienste van het studiehuis of van andere factoren zijn. Evaluatievraag 4: In welke mate zijn de verplichtingen die de partijen op zich hebben genomen, gerealiseerd? De verplichtingen zijn over het algemeen door de deelnemende partijen gerealiseerd, met uitzondering van het brede gemeenschappelijke basisprogramma. Het overleg met het werkveld, dat ook bij de eerste rapportage door de inspectie al als een zwak punt werd beoordeeld, is gedeeltelijk tot zijn recht gekomen. Op opleidings- en instellingsniveau blijft het lastig dit overleg goed vorm te geven en productief te maken. De streefcijfers voor de rendementen vormen een geval apart, waar we onder evaluatievraag 5 nader op ingaan. Evaluatievraag 5: Als verplichtingen niet konden worden gerealiseerd, wat was daarvoor dan de reden? Dat het gemeenschappelijke brede basisprogramma niet overal is ingevoerd, heeft te maken met principiële keuzen: sommige instellingen kiezen er bewust voor zich disciplinair te (blijven) profileren. Hooguit kan men signaleren dat dergelijke principiële keuzen al duidelijk moeten zijn geweest ten tijde van het sluiten van het convenant. Aangezien de instroom aan de betreffende opleidingen niet is gedaald, valt echter niet hard te maken dat ze met hun keuze afbreuk hebben gedaan aan de intenties van het convenant. Dat het overleg met het werkveld op instellings- en opleidingsniveau nauwelijks gestructureerd is, hangt samen met de grote variëteit aan bestemmingen van afgestudeerden. Vanuit het perspectief van de werkgevers is het bovendien weinig interessant om in overleg te treden met individuele instellingen of opleidingen, waarvan zij over het algemeen maar af en toe eens een enkele afgestudeerden in dienst zullen nemen. De streefcijfers voor rendementen zijn door de meeste opleidingen niet bij benadering gehaald, maar hier was de ontsnappingsclausule van de term 'inspanningsverplichting' van toepassing. Aangezien er wel inspanningen zijn
47
geleverd - zij het op de ene plaats met meer overtuigende resultaten dan op de andere - , is de overeengekomen verplichting gerealiseerd.
6.2
Consequenties voor toekomstig beleid
De doelstelling van deze evaluatie was na te gaan wat de consequenties zijn van de ervaringen met het bètaconvenant voor toekomstig beleid, dat beoogt bij te dragen aan de oplossing van het bètatekort. Uit het voorgaande blijkt dat het nauwelijks mogelijk lijkt te zijn om meer wo-bètastudenten van eigen bodem aan te trekken door middel van maatregelen, getroffen door (een deel van) het wetenschappelijk onderwijs. Ondanks intensieve acties van de convenantpartners en de vooruitgang die daarmee op subdoelstellingen is behaald, zijn de resultaten in termen van in-, door- en uitstroom van bètastudenten op landelijk niveau vooralsnog gering gebleven. De ervaringen met het bètaconvenant onderstrepen dan ook enkele van de keuzen die gemaakt zijn in het Deltaplan bètatechniek van december 2003, namelijk het aantrekkelijker maken van het Nederlandse hoger onderwijs voor buitenlandse bètastudenten en het werken volgens de ketenbenadering. Het beleidsvoornemen om het aantrekken van buitenlandse studenten (en onderzoekers) te vereenvoudigen, sluit aan bij de conclusie van deze evaluatie dat de mate waarin de Nederlandse 'wo-bètareserve' (vwo-scholieren met bètaprofiel die geen bètavervolgopleiding in het wo kiezen) kan worden gemotiveerd om bèta te kiezen, beperkt blijkt te zijn. Dit houdt niet in dat we het hierbij zouden moeten laten en dat de inspanningen verder uitsluitend op het aantrekken van buitenlandse studenten gericht zouden moeten worden. Gezien vanuit de ervaringen met het bètaconvenant is er toch ook ruimte voor verbetering van de gekozen aanpak om 'eigen' studenten aan te trekken. De ketenbenadering uit het Deltaplan sluit aan bij de constatering dat, de betrekkelijke isolatie waarin de zes convenantpartners hun maatregelen hebben uitgevoerd, mogelijk één van de factoren is geweest waardoor het succes in termen van de hoofddoelstelling gering is. Met de term 'betrekkelijke isolatie' doelen we in de eerste plaats op het gegeven dat verbetering van de aansluiting op het vwo en intensivering van het overleg met het werkveld weliswaar subdoelstellingen van het convenant waren, maar dat het centrum van de actie toch duidelijk bij de convenantpartners lag. Daarnaast verwijst het begrip betrekkelijke isolatie naar de constatering dat de convenantpartners vrijwel uitsluitend op eigen gelegenheid hebben geopereerd: de uitvoering van het bètaconvenant is niet of nauwelijks opgevat als een gezamenlijke exercitie om de in-, door- en uitstroom van bètastudenten te verhogen. Een laatste aspect van de betrekkelijke isolatie waarin het convenant is uitgevoerd, betreft het ontbreken van de drie technische universiteiten op het toneel van het bètaconvenant. De genoemde beleidskeuzen uit het Deltaplan sluiten dus goed aan op de ervaringen met het bètaconvenant. Andere gevolgtrekkingen uit de evaluatie zijn: a. Het convenant heeft een waardevolle rol gespeeld in termen van agendering van de bètaproblematiek en het scheppen van ruimte voor vernieuwingen.
48
Niettemin zijn ook minder sterke punten aan het licht gekomen, waarmee rekening kan worden gehouden bij eventuele hernieuwde inzet van het instrument 'convenant'. Eén daarvan betreft het gebruik van streefcijfers. Het komt de haalbaarheid en geloofwaardigheid van een convenant ten goede als streefcijfers worden gehanteerd, waar de deelnemende partners zowel op bestuurlijk als op uitvoerend niveau met overtuiging achter kunnen staan. Verder kan het risico van vrijblijvendheid verminderd worden als de convenantpartners overeenkomen eisen te stellen aan de rapportage over de gerealiseerde voortgang in termen van de doelstellingen en de effectiviteit van de ondernomen acties, aan de hand van in het convenant gespecificeerde meetbare indicatoren. b. Op het gebied van de wiskunde lijkt er sprake te zijn van een serieus aansluitingsprobleem, dat nadere analyse behoeft, waarna het door wo en vwo gezamenlijk moet worden aangepakt. c. Naast de verbrede, multidisciplinaire bachelors moet de mogelijkheid om een disciplinair studiepad te kiezen blijven bestaan voor studenten die aan het begin van hun studie al duidelijk weten waar ze heen willen. Dit hoeft niet noodzakelijkerwijze aan elke instelling het geval te zijn, maar kan ook door middel van specialisatie/profilering gerealiseerd worden, mogelijk in aansluiting op het reeds bestaande sectorplan natuurwetenschappen.
6.3
Mogelijk vervolgonderzoek
In de loop van de evaluatie is naar voren gekomen dat het zinvol is vervolgonderzoek te doen naar: a) de mate waarin de nieuwe varianten zich een plaats hebben verworven op de arbeidsmarkt: zijn alumni en werkgevers tevreden over de vernieuwde opleidingen? (onderzoek dat deel uit had moeten maken van deze evaluatie, maar waarvoor het nog te vroeg was); b) de motieven van vwo-scholieren en eerstejaars studenten met N&T- of N&Gprofiel die geen bèta gekozen hebben, met speciale aandacht voor de effectiviteit van voorlichtingsactiviteiten en de stelling van Axis dat de vijfjarige studieduur potentiële studenten zou weerhouden voor bèta te kiezen; c) de mate waarin het in ons omringende landen wel gelukt is studiekeuzegedrag te beïnvloeden; d) de mate waarin enkele gerichte acties om meer meisjes aan te trekken de betreffende instellingen daadwerkelijk sterkere groei van het aantal vrouwelijke studenten hebben opgeleverd; e) de oorzaken van het sterke achterblijven van de rendementen van de nietconvenantpartners tijdens de looptijd van het convenant; f) de vraag in welke mate de toenemende tevredenheid van eerstejaars studenten Natuur en Techniek over de aansluiting samenhangt met het bètaconvenant en/of met de invoering van het studiehuis en/of andere factoren.
49
BIJLAGE
I
HET BÈTACONVENANT Afspraken over de vernieuwing van de bètaopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs I De convenantpartners: 1. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2. het instellingsbestuur van onderscheidenlijk: a. de Rijksuniversiteit Leiden; b. de Rijksuniversiteit Groningen; c. de Universiteit Utrecht; d. de Universiteit van Amsterdam; e. de Vrije Universiteit Amsterdam; f. de Katholieke Universiteit Nijmegen. II De convenantpartners stellen vast dat: De afgelopen jaren de noodzaak van de vernieuwing van het universitaire bètaonderwijsaanbod en de noodzaak deze problematiek gezamenlijk aan te pakken steeds duidelijker is geworden. Uit onder andere HOOP 1998, ROArapportages en de bevindingen van de commissie van der Kruit5 wordt duidelijk dat hieraan de volgende overwegingen en constateringen ten grondslag liggen: • de overweging dat ons land in het algemeen voor een succesvolle economische ontwikkeling en vanwege het toenemend belang van hoogwaardige technologische kennis voor de industriële productie en dienstverlening een groeiende behoefte heeft aan voldoende universitair opgeleiden in de bètaopleidingen; • de constatering dat enerzijds er sprake is van een afnemende belangstelling voor de universitaire bètaopleidingen en anderzijds een toenemende behoefte aan bèta-afgestudeerden op de arbeidsmarkt; • er binnen enkele jaren een eerste generatie schoolverlaters van het vwo komt met een beduidend ander (meer multidisciplinair en meer op het vervolgtraject gericht) profiel dan nu het geval is; • dat de natuurwetenschappelijke aanpak van veel maatschappelijke vragen en problemen uitsluitend nog in een multidisciplinaire context tot bloei kan komen; • dat de studeerbaarheid van de bètaopleidingen verbeterd dient te worden en derhalve de groei van het aantal afgestudeerden ook is te realiseren door het verminderen van de uitval, onverlet het belang van maatregelen gericht op vergroting van de instroom;
5
Zie hoofdstuk 4.2. Ontwerp-HOOP 1998, OCW 1997, Trendrapport arbeidsmarkt technisch opgeleiden, ROA 1994 en de commissie van der Kruit, vijf jaar Bèta's, Groningen 1997.
51
• •
• •
III
dat de spanning op de arbeidsmarkt (de behoefte aan bètaopgeleiden) zich nog niet vertaalt in een aantrekkelijk beroepsperspectief voor bètaopgeleiden; dat stimulerende en inspirerende docenten nodig zijn om meer scholieren te interesseren voor de keuze voor een natuurwetenschappelijke studie. Te weinig studenten in natuurwetenschappelijke opleidingen kiezen nu voor het beroep van leraar; dat bètastudenten een totale studielast hebben, die hoger is dan die van studenten in opleidingen binnen andere clusters en dat de eindtermen van bètaopleidingen in internationaal opzicht kwalitatief aan de maat zijn; dat binnen het huidige wettelijke kader de transitie van huidige opleidingen naar vernieuwde opleidingen een procedureel traject vergt dat in het gunstigste geval bijna twee jaar in beslag neemt. De convenantpartners stellen zich dan ook tot doel:
Gezamenlijke maatregelen te treffen die erop gericht zijn de in-, door- en uitstroom bij de universitaire Bètaopleidingen zowel kwantitatief als kwalitatief te verbeteren. Het gaat hierbij om maatregelen die: • een bijdrage leveren aan een evenwichtige positie van bètatechniek in de samenleving; • de aansluiting vwo-wo verbeteren; • de aantrekkelijkheid van de Bètaopleidingen en het aansluitende beroepsperspectief vergroten; • de uitval van studenten verminderen en de studeerbaarheid van de bètaopleidingen vergroten; • afgestudeerde studenten van bètaopleidingen snel hun weg naar (aantrekkelijke) passende banen laten vinden. IV
De convenantpartners nemen dan ook het volgende op zich:
1. De universiteiten nemen op zich: a Vernieuwing van de initiële natuurwetenschappelijke curricula te realiseren door inhoudelijke verbreding en wel door verschillende afstudeervarianten vorm te geven die ofwel direct gericht zijn op de arbeidsmarkt, ofwel gericht zijn op de onderzoekersopleiding. b Deze afstudeervarianten te laten volgen op een gemeenschappelijk basisprogramma waarin een samenhangend geheel van onderwijseenheden wordt aangeboden en dat op herkenbare wijze wordt afgesloten. Indien het basisprogramma een omvang heeft van tenminste 126 studiepunten wordt het afgesloten met het kandidaatsexamen. c Overleg te voeren over de eindtermen van de opleidingen met vertegenwoordigers van het afnemend veld, onverlet de verantwoordelijkheid van de universitaire bestuursorganen. d De studeerbaarheid van de bètaopleidingen te verbeteren. Zij spannen zich in om een propedeuserendement van 70 procent na één jaar te realiseren (exclusief de studenten die vóór 1 februari in het eerste studiejaar de studie staken) en een post-propedeuserendement van 90 procent binnen de nominale cursusduur. Bij de vaststelling van de rendementen wordt uitgegaan van de rendementen binnen het totaal van de onder a bedoelde opleidingen. Deze
52
resultaten worden gemeten bij studenten die instromen in de vernieuwde opleidingen. e In de nieuwe initiële natuurwetenschappelijke opleidingen een Communicatie-/ Educatievariant op te nemen die onder meer voorbereidt op het beroep van leraar. Op basis van het einddiploma van deze lerarenvariant kan betrokkene benoemd worden als leraar, zij het dat de beginnende leraar gedurende een beperkte aanloopfase onder begeleiding van de ulo en de betrokken vo-school werkzaam is. Daarvoor is noodzakelijk dat de voor de voorbereiding op het leraarschap relevante opleidingselementen voor het overgrote deel zijn geprogrammeerd binnen de initiële opleiding van 210 studiepunten. f De samenwerking met het vwo te intensiveren met het doel de voorlichting aan aanstaande studenten te verbeteren en de programmatische aansluiting tussen vwo en wo-opleiding te verbeteren. g Gericht te werken aan het vergroten van de belangstelling van meisjes voor de bètaopleidingen, onder andere door middel van een intensivering van de samenwerking met de levenswetenschappen en te streven naar een vergroting van het aantal vrouwelijke wo’ers in de bètaopleidingen. 2. De Minister van OCenW neemt, met inachtneming van de positie van de overige in het wetgevingsproces betrokken organen, op zich: a Te bevorderen dat een nieuw wettelijk kader tot stand komt, dat het mogelijk maakt om - onder goedkeuring van de minister - nieuwe natuurwetenschappelijke opleidingen te programmeren zoals bedoeld onder IV.1 met een studielast van 210 studiepunten. b Studenten aan deze opleidingen gedurende vijf jaar het recht te verlenen op gemengde studiefinanciering. c Te voorzien in een specifieke toetsingsprocedure voor de onder a bedoelde nieuwe opleidingen. De minister is van oordeel dat op grond van de thans beschikbare gegevens omtrent de vraag op de arbeidsmarkt er geen reden is om de instroom in de opleiding Biologie te stimuleren en dat er derhalve geen reden is om bovenbedoelde maatregelen van toepassing te laten zijn op deze opleiding. Bij de toetsing zoals bedoeld onder V.b, op grond van arbeidsmarktoverwegingen gebaseerd op onder andere het overleg met werkgevers bedoeld onder IV.1.c, zal aan de hand van eventueel door de universiteiten te herziene curricula worden bezien of er reden is om de conclusie omtrent de opleiding Biologie te herzien. Hij overweegt daarbij dat op grond van de wijziging WHW d.d. 31 maart 1998 het instellingsbestuur kan bepalen dat een opleiding die niet in het onder a bedoelde wettelijk kader wordt meegenomen een grotere studielast heeft dan 168 studiepunten. Door deze wetswijziging wordt het ook mogelijk om opleidingen aan te wijzen waarbij het behalen van het kandidaatsexamen studenten het recht geeft hun prestatiebeurs te laten omzetten. d Te bevorderen dat het nieuwe wettelijk kader het mogelijk maakt dat de vernieuwde natuurwetenschappelijke opleidingen zoals bedoeld onder IV.1. zo enigszins mogelijk met ingang van het studiejaar 1999/2000 van start kunnen gaan. e Herprogrammeringsactiviteiten van de universiteiten ten aanzien van de universitaire bètaopleidingen zoals bedoeld onder IV.1 tijdelijk financieel te
53
ondersteunen op projectbasis. 3. Minister en universiteiten nemen zich voor afspraken te maken met de organisaties van werkgevers over de volgende onderwerpen: a Het verbeteren van het beroepsperspectief voor bètaopgeleiden. b Het beter articuleren van de behoefte aan bètaopgeleiden. c Het in kaart brengen van het relevante afnemend veld met als doel meer duidelijkheid te creëren omtrent de eindtermen. d De verbetering van de aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt. e De ondersteuning door werkgevers van de in dit convenant beoogde verbetering van het onderwijs. V
Procedure
Om de gewenste vernieuwing van het onderwijsaanbod te realiseren worden de volgende stappen gezet: a De universiteiten leggen in 1999 de vernieuwde curricula voor aan de minister ten behoeve van het verkrijgen van een wettelijk kader. b De minister laat op grond van het nieuwe wettelijk kader de voorstellen toetsen aan de volgende criteria: • Er is sprake van vernieuwde en verbrede curricula als bedoeld onder IV.1. • De eindtermen van de opleidingen zijn gewijzigd en verbreed; daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen ten minste twee profielen: een onderzoekervariant die voorbereidt op de promotieopleiding en een maatschappelijke variant, waarbinnen een communicatie-educatievariant. • Het in IV.1.c bedoelde overleg met het afnemend veld is gevoerd. • Er is sprake van een aantoonbare vraag op de arbeidsmarkt voor deze opleiding. • Het programma is studeerbaar in vijf jaar bij een normale studie-inzet van studenten; het is aannemelijk dat de in IV.1.d genoemde doelstellingen met betrekking tot het rendement worden gerealiseerd. c Op grond van het resultaat van de toetsing beslist de minister over opname van de desbetreffende opleiding in het wettelijk kader ten behoeve van een studielast van 210 studiepunten. VI
Middelen
De maatregelen genoemd onder IV.1 (de herprogrammering van de natuurwetenschappelijke opleidingen) brengen extra kosten met zich mee voor de universiteiten. Uit het stimuleringsfonds Axis worden op projectbasis middelen ter beschikking gesteld ter stimulering van deze projecten. VII
Evaluatie
De betrokken universiteiten rapporteren in hun jaarverslag over de invoering van de maatregelen in IV.1. In het vierde jaar na ondertekening van dit convenant, in 2002, vindt evaluatie van deze afspraken plaats, met als doel te bepalen of
54
herziening en/of aanvulling van de afspraken nodig is. Onderzocht wordt of de feitelijke afspraken zijn uitgevoerd en of de beoogde resultaten zoals beschreven onder III zijn gerealiseerd. De convenantpartners weten dat een finaal oordeel op dat moment nog niet kan worden gegeven, gelet op de doorlooptijd van de cohorten in de nieuwe opleidingen. VIII
Inwerkingtreding
Dit convenant treedt in werking op de datum van ondertekening en eindigt op 31-12-2002. De convenantpartners treden uiterlijk drie maanden voor laatstgenoemde datum in overleg over de voortzetting van dit convenant. Zoetermeer, 1 mei 1998 De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, (dr ir J.M.M. Ritzen)
De voorzitter van het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Leiden, (drs L.E.H. Vredevoogd)
De voorzitter van het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (dr E. Bleumink)
De voorzitter van het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (drs J.G.F. Veldhuis)
De voorzitter van het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (drs J.K. Gevers)
De voorzitter van het college van bestuur van de Vrije Universiteit Amsterdam (dr G.W. Noomen)
De voorzitter van het college van bestuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen. (dr Th.H.J. Stoelinga)
55
BIJLAGE
II
BACHELOROPLEIDINGEN DIE TOT BÈTA ZIJN GEREKEND Onderstaande overzichten zijn ontleend aan het Bachelor-Masterconvenant (september 2002, bijlagen 1A en 1B). Alleen de bètaopleidingen van de convenantpartners zijn hieruit overgenomen; in de oorspronkelijke versie van de overzichten in het Bachelor-Masterconvenant zijn ook de bètaopleidingen opgenomen van de drie technische universiteiten, de Erasmus Universiteit Rotterdam, de Universiteit Maastricht, de Landbouwuniversiteit Wageningen en de Open Universiteit. De onder A genoemde opleidingen worden in dit evaluatierapport aangeduid als de klassieke bètastudies, de opleidingen onder B als afgeleide bètastudies. A.
Bacheloropleidingen (Technische) Wis-, Natuur- en Scheikunde
Universiteit Leiden ∙ Natuurkunde ∙ Scheikunde ∙ Sterrenkunde ∙ Wiskunde Rijksuniversiteit Groningen ∙ Natuurkunde ∙ Scheikunde ∙ Scheikundige Technologie ∙ Sterrenkunde ∙ Technische Natuurkunde ∙ Technische Wiskunde ∙ Wiskunde Universiteit van Amsterdam ∙ Natuur- en Sterrenkunde ∙ Scheikunde ∙ Wiskunde Universiteit Utrecht ∙ Natuur- en Sterrenkunde ∙ Scheikunde ∙ Wiskunde Vrije Universiteit Amsterdam ∙ Natuurkunde en Sterrenkunde ∙ Scheikunde ∙ Wiskunde Katholieke Universiteit Nijmegen ∙ Natuurkunde en Sterrenkunde ∙ Scheikunde ∙ Wiskunde
57
B.
Bacheloropleidingen op het gebied van Techniek en Natuurwetenschappen met een belangrijke component (Technische) Wis-, Natuur- en/of Scheikunde
Universiteit Leiden ∙ Bio-farmaceutische wetenschappen ∙ Biologie ∙ Biomedische Wetenschappen ∙ Informatica ∙ Informatiekunde (in oprichting) ∙ Life Science and Technology (met TUD) ∙ Sustainable Molecular Science and Technology (in oprichting, met TUD) Rijksuniversiteit Groningen ∙ Bewegingswetenschappen ∙ Biologie ∙ Econometrie en operationele research ∙ Farmaceutische wetenschappen ∙ Farmacie ∙ Informatica ∙ Kunstmatige Intelligentie ∙ Levenswetenschappen en Technologie ∙ Technische Bedrijfskunde Universiteit van Amsterdam ∙ Aardwetenschappen ∙ BioExact ∙ Biologie ∙ Biomedische wetenschappen ∙ Econometrie en operationele research ∙ Informatica ∙ Informatiekunde ∙ Kunstmatige intelligentie ∙ Medische informatiekunde ∙ Natuurwetenschappen ∙ Psychobiologie Universiteit Utrecht ∙ Aardwetenschappen ∙ Algemene Natuurwetenschappen ∙ Biologie ∙ Biomedische Wetenschappen ∙ Cognitieve Kunstmatige Intelligentie ∙ Farmacie ∙ Informatica ∙ Informatiekunde ∙ Milieu-natuurwetenschappen ∙ Natuurwetenschap en Innovatiemanagement
58
Vrije Universiteit Amsterdam ∙ Aardwetenschappen ∙ Bedrijfswiskunde en Informatica ∙ Bewegingswetenschappen ∙ Biologie ∙ Biomedische Wetenschappen ∙ Econometrie en operationele research ∙ Gezondheidswetenschappen ∙ Farmaceutische Wetenschappen ∙ Informatica ∙ Informatiekunde ∙ Kunstmatige Intelligentie ∙ Medische Natuurwetenschappen Katholieke Universiteit Nijmegen ∙ Algemene Natuurwetenschappen ∙ Biologie ∙ Biomedische Wetenschappen ∙ Informatica ∙ Informatiekunde ∙ Medische biologie ∙ Milieu-natuurwetenschappen ∙ Moleculaire Levenswetenschappen
59
BIJLAGE
III
BRIEF VAN DE INSPECTIE AAN DE CONVENANTPARTNERS Aan het College van Bestuur Inspectie van het Onderwijs Kantoor Utrecht Postbus 2730 3500 GS UTRECHT (Park Voorn 4) Telefoon (030) 669 06 00 Telefax (030) 662 20 91
Datum: 23 oktober 2003 Betreft: Evaluatie bètaconvenant Ons kenmerk: 03.45595/HO-algemeen Doorkiesnummer: (030) 666 98 51 E-mail:
[email protected]
Geacht College, In mei 1998 maakte de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met zes algemene universiteiten, waaronder uw instelling, afspraken over de vernieuwing van de bètaopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Deze afspraken werden vastgelegd in het bètaconvenant, dat op 31 december 2002 is afgelopen. Doel van het bètaconvenant was gezamenlijke maatregelen te treffen die erop gericht waren de in-, door- en uitstroom bij de universitaire bètaopleidingen zowel kwantitatief als kwalitatief te verbeteren. De maatregelen betroffen: 1. 2. 3. 4.
5. 6.
61
de implementatie van een vijfjarig curriculum met een gemeenschappelijk basisprogramma; de ontwikkeling van nieuwe afstudeervarianten die direct gericht waren op de arbeidsmarkt; het initiëren van overleg over de eindtermen met het afnemende veld; verbetering van de studeerbaarheid, waarbij de instellingen zich gingen inspannen een propedeuserendement van 70 procent na één jaar te realiseren (exclusief de studenten die vóór 1 februari de studie staken) en een post-propedeuserendement van 90 procent binnen de nominale studieduur; verbetering van de aansluiting tussen vwo en wo; gericht werken aan het vergroten van de belangstelling van meisjes voor de bètaopleidingen.
De inspectie heeft de taak de implementatie van dit convenant te monitoren. In haar voortgangsrapportage van juli 2001 rapporteerde de inspectie dat er voldoende voortgang was bij de implementatie van het vernieuwde curriculum in de basisfase en bij de invulling van de nieuwe afstudeervarianten; met betrekking tot de overige maatregelen concludeerde de inspectie dat de voortgang betrekkelijk dan wel partieel was. In de tussenliggende periode hebben zich ingrijpende veranderingen voorgedaan in het wetenschappelijk onderwijs in het algemeen en bij de bètaopleidingen in het bijzonder, te zien aan de ondertekening van het Bachelor-Masterconvenant voor de opleidingen (Technische) Wiskunde, Natuurkunde en Scheikunde en de aanbieding op 16 oktober jongstleden van het sectorplan Natuurwetenschappen. Ook is de bètaproblematiek een belangrijk item op de politieke agenda. De eindevaluatie van de uitvoering van het bètaconvenant is daarom op dit moment zeer nuttig. De inspectie wil in dat verband graag weten welke ervaringen uw instelling heeft gehad bij de verdere implementatie van het bètaconvenant, teneinde tot nader inzicht te komen over wat wel en niet heeft gewerkt om de oorspronkelijke doelstelling van meer instroom en uitstroom in de bètastudies naderbij te brengen. Uiteraard zal daarbij ook worden gevraagd naar de overwegingen van de instellingen ten aanzien van eventuele keuzen in het kader van het Bachelorconvenant en het sectorplan. De uitkomsten van de evaluatie zullen benut worden voor toekomstig beleid dat beoogt bij te dragen aan de oplossing van het bètatekort. De uitkomsten van de evaluatie zullen in het voorjaar van 2004 onderwerp van bespreking zijn op een symposium waarvoor de inspectie vertegenwoordigers van de convenantpartners en andere geïnteresseerde partijen zal uitnodigen. De inspectie zal ten behoeve van deze evaluatie gedurende de periode november december 2003 gesprekken uitvoeren met de betrokken instellingen. Nadat wij van uw instelling de naam van een contactpersoon hebben doorgekregen, zullen wij met deze persoon de voorbereidingen voor het gesprek treffen. De inspectie wil dat gesprek zo goed mogelijk voorbereiden en vraagt u daarom ons in kennis te stellen van binnen uw instelling beschikbaar materiaal, eventueel uitgevoerde studies op dit terrein, verslagen van in dit verband door uw instelling uitgevoerde activiteiten en eventueel gegevensbestanden die daaruit zijn voortgevloeid. Op deze wijze kunnen de onderzoekers vooraf al een aantal vragen beantwoorden, zodat het gesprek beperkt kan blijven tot de resterende vragen. In dat verband verzoeken wij u ons de volgende informatie toe te sturen:
62
a)
b) c) d) e) f) g) h)
de studiegidsen (en onderwijs examenreglementen voor zover niet opgenomen in de studiegidsen) van de klassieke en afgeleide bètastudies6 binnen uw instelling, van het laatste jaar vóór de invoering van het Bachelor-Masterstelsel en van het eerste jaar dat het nieuwe stelsel van toepassing is of was; een overzicht van (plannen voor) aan te bieden Mastersopleidingen in de bètasector, voor zover daarvan nog geen studiegids beschikbaar is; die gedeelten van de jaarverslagen 1999 - 2002 van uw instelling die betrekking hebben op de uitvoering van het bètaconvenant; elke andere specifieke rapportage beschikbaar binnen de instelling over de uitvoering van het bètaconvenant; indien beschikbaar een verslag van de activiteiten die in de bètasector met vwo-scholen zijn uitgevoerd; indien beschikbaar een verslag van het overleg met het werkveld in het kader van de uitvoering van het bètaconvenant (1999 - 2002); de WO-arbeidsmarktmonitor van de klassieke en afgeleide bètaopleidingen binnen uw instelling; elke andere informatie waarvan men binnen uw instelling vindt dat deze onder de aandacht van de evaluatoren gebracht moet worden; de inspectie nodigt u uit daarbij de mogelijke successen op dit gebied binnen uw instelling nader toe te lichten, zodat ze op het afsluitende symposium als inspiratiebron voor toekomstig beleid kunnen dienen.
Met betrekking tot de rendementen maakt de inspectie gebruik van de KUO-cijfers zoals die via de VSNU beschikbaar zijn. Als beeld voor de HOOP-sectoren Landbouw, Natuur en Techniek komt hieruit naar voren dat de voltijdpropedeuserendementen (inclusief de studenten die vóór 1 februari in het eerste studiejaar uitvallen) na één jaar voor de bètaconvenantpartners tussen de 25 en 30 procent liggen. De postpropedeuserendementen voor de postbètaconvenant cohorten zijn nog niet bekend. Per september 2003, dus vijf jaar na het afsluiten van het bètaconvenant, heeft bij de bètaconvenantpartners gemiddeld 20 - 25 procent van de voltijd-bètastudenten de studie afgerond. Indien de rendementscijfers voor de bètaopleidingen binnen uw instelling onder de 20 procent of boven de 30 procent liggen, verzoeken wij u de rendementscijfers van de betreffende opleidingen ook op te nemen in de toe te zenden informatie. In het gesprek zullen de evaluatoren terugkomen op de beïnvloeding en beïnvloedbaarheid van de cijfers (wat werkt en wat werkt niet). Over de onderzoeksopzet is intensief overleg geweest met de VSNU, die ook gedurende de uitvoering van het onderzoek als klankbord zal fungeren door inhoudelijke expertise in te brengen, mede uit de instellingen. Gezien de korte termijn die beschikbaar is voor de evaluatie, wil de inspectie u verzoeken haar de gevraagde informatie uiterlijk maandag 17 november aanstaande te doen toekomen. Al naar gelang wat voor uw instelling het meest praktisch is, kan de informatie per reguliere post of per e-mail aan de inspectie 6
De inspectie houdt voor de definitie van klassieke en afgeleide bètastudies het overzicht aan dat is toegevoegd aan het in september 2002 door de instellingen ondertekende Bachelor-Masterconvenant.
63
worden gestuurd. Mocht bepaalde informatie (bijvoorbeeld studiegidsen) via het internet goed toegankelijk zijn, dan volstaat een verwijzing naar de vindplaats. Zoals boven gesteld wil de inspectie in de periode 24 november - 15 december 2003 een bezoek van een dagdeel aan uw instelling brengen om de ervaringen met het bètaconvenant in kaart te brengen. Wij zullen enige tijd nadat u deze brief ontvangen hebt contact opnemen om te overleggen over de vraag met welke personen binnen uw instelling wij deze gesprekken het beste kunnen voeren. De gespreksonderwerpen zullen wij u zo snel mogelijk daarna toesturen. Alle correspondentie over dit onderwerp, zowel digitaal als per reguliere post, kan gericht worden aan mevrouw drs. M. Laman (e-mail en postadres zie briefhoofd). Graag verzoeken wij u om haar binnenkort de naam van een contactpersoon binnen uw instelling voor deze evaluatie door te geven. Bij voorbaat dank voor uw medewerking aan deze evaluatie. Hoogachtend, Hoofdinspecteur Hoger Onderwijs,
Mevrouw drs. E.A.A.M. van Welie
64
BIJLAGE
IV
OVERZICHT VAN BEZOEKEN EN GESPREKSDEELNEMERS 1)
Axis, 25 november 2003 • Dhr. W. van Oosterom, directeur • Dhr. M. Glimmerveen, beleidsadviseur
2)
VNO/NCW, 2 december 2003 • Dhr. Drs. A.J.E.G. Renique, secretaris onderwijszaken • Mw.drs. J.A. van den Bandt-Stel, secretaris technologiebeleid
3)
Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica, 5 december 2003 Onderwijsmanagement • Prof. Dr. W. Hoogland, decaan • Prof. Dr. C.G. van Weert, directeur onderwijsinstituut Exacte Wetenschappen • Mw. Drs. A. van der Does-Bianchi, opleidingsdirecteur Levenswetenschappen • Mw. Dr. J.A. le Loux-Schuringa, Academische Zaken UvA • Mw. Drs. T.E. van Schoot, hoofd onderwijs FNWI Studenten • Joram Rafalowicz, vijfdejaars 'oude stijl' Kunstmatige Intelligentie en Sociaal Wetenschappelijke Informatica, lid opleidingscommissie • Dave Lommen, vijfdejaars Natuur- en Sterrenkunde, O-variant • Joke van Bemmel, vierdejaars Medische Biologie (met minor Science & Technology studies), O-variant, lid Faculteitsraad • Marieke Jesse, derdejaars Wiskunde • Bibi Krot, begonnen met Natuurkunde, nu vijfdejaars Biologie, Ovariant, begonnen met Rechten
4)
Vrije Universiteit, Faculteit der Exacte Wetenschappen, 8 december 2003 Onderwijsdirectie • Dr. H.P. Blok, onderwijsdirecteur FEW en Natuurkunde • Dr. F. van Schagen, onderwijsdirecteur (Wiskunde en Bedrijfswiskunde & Informatica) • Dr. J. van Wouwe, onderwijsdirecteur (Informatica, Informatiekunde en Kunstmatige intelligentie) • Prof. Dr. W.H. Mager, onderwijsdirecteur (Scheikunde, Farmaceutische wetenschappen en Medische Natuurwetenschappen) • Dr. M. Witte, hoofd bureau onderwijs en externe betrekkingen
65
Studenten • Gerdien de Kloe, Scheikunde/Farmacochemie (2001) • Tim Verweij, Kunstmatige Intelligentie (2000) • Wybe Vonk, Scheikunde (1999) • Rudy Bleeker, Informatiekunde/Multimedia en Cultuur (2000) • Paulien Out, Bedrijfswiskunde en Informatica (2001) • Birgit Witte, Wiskunde (2000) • Bert Lindenhovius, Natuurkunde/Wiskunde (2002) • Floris de Haan, Informatica (1999) • Jens de Smit, Informatica (2001) • Jan Simon Boerma, Farmacochemie (2002) 5)
Universiteit Utrecht, bètafaculteiten, 9 december 2003 Onderwijsmanagement • Drs. F.J.M. Keesen, onderwijsdirecteur Biomedische Wetenschappen, voormalig projectleider Bètawaaier • Prof. Dr. H.A. van der Vorst, onderwijsdirecteur Wiskunde • Dr. A. Buijs, projectleider Fundamentals in Business and Economics (Mprofiel) • Mw. Ir. M.L. Kok, projectmanager Bètawaaier Studenten • Dhr. S. van Leeuwen, Wiskunde & Informatica (2002) • Mw. N. de Jeu, Natuur- & Sterrenkunde - TWIN Scheikunde (2001) • Mw. M. Schouwstra, Cognitieve Kunstmatige Intelligentie (1999) • Dhr. E. van Liere, Informatica (1999) • Tevens aanwezig: Mw. Ir. M.L. Kok, projectmanager Bètawaaier
6)
Katholieke Universiteit Nijmegen, Faculteit der Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica, 10 december 2003 Onderwijsmanagement • Drs. J.G.J. van den Broek, programmamanager MT-/CE-varianten • Mw. Prof. Dr. L.M.C. Buydens, onderwijsdirecteur cluster Moleculaire wetenschappen • Prof. Dr. J.M. van Groenendaal, vice-decaan onderwijs • Drs. H.P.A.M. Geurts, hoofd afdeling onderwijszaken • Prof. Dr. F.J. Keune, onderwijsdirecteur Wiskunde • Prof. Dr. R. Kleiss, onderwijsdirecteur Natuurkunde • Prof. Dr. E.W. Roubos, onderwijsdirecteur cluster Biowetenschappen • Dr. H. Wupper, onderwijsdirecteur cluster Informatiewetenschappen
66
Studenten • Arthur van de Graaf, vijfdejaars Biologie, CE-variant, werkt mee aan voorlichting • Annemarie Lammers, vierdejaars Biologie/Bachelor MilieuNatuurwetenschappen, O-variant met M-vakken, lid Facultaire Studentenraad • Jos Claessens. vierdejaars Informatica, M-variant • Dieuwertje Ewalts, vijfdejaars Wiskunde, M-variant, student-assessor • Leonie Waanders, vierdejaars Scheikunde, O&CE-variant, lid Onderwijs Management Team (OMT) • Bart Buijs, derdejaars Natuurkunde, O-variant, lid OMT en opleidingscommissie Natuurkunde, voorzitter studievereniging 7)
Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen, 16 december 2003 Onderwijsmanagement • Prof. Dr. R.W.H. Morgenstern, portefeuillehouder onderwijs in het faculteitsbestuur Wiskunde en Natuurwetenschappen • Drs B. van de Laar, hoofd OnderwijsServiceCentrum van de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen • Dr M.P. Gerkema, coördinator M-variant • Dr. J.A. van Maanen, plaatsvervangend directeur Instituut Didactiek en Onderwijsontwikkeling (waarin de masteropleiding Educatie en Communicatie in de Wiskunde en Natuurwetenschappen is ondergebracht), plaatsvervangend opleidingsdirecteur masteropleiding Educatie en Communicatie • Mw. Drs. C.D. Visser, stafmedewerker onderwijs Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen, coördinator masteropleiding Educatie en Communicatie Studenten • Mathijs Hendriks, zevendejaars Scheikunde ('oude stijl') & 1e jaars Wiskunde, adviserende rol in opleidingsbestuur Wiskunde & Informatica • Floris Lugt, vijfdejaars Sterrenkunde, M-variant, adviserende rol in opleidingsbestuur Sterrenkunde, sinds kort lid promoteam
8) Universiteit Leiden, Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen, 22 december 2003 Onderwijsmanagement • Dr. Th. de Bruijn, Bestuursbureau, afdeling Academische Zaken, Onderwijsbeleid • Prof. Dr. C.J. ten Cate, Opleidingsdirecteur Biologie • Dr. A.J. van Duyneveldt, Manager Educatief Centrum en Graduate School • Prof. Dr. E. Groenen, Opleidingsdirecteur Natuurkunde
67
•
Prof. Dr. J.W. Kijne, Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen, plv. decaan
Studenten • Mw. E. Caris, Sterrenkunde (2001) • Mw. F. van de Voort, Sterrenkunde (2001) • Dhr. J. Lukkezen, Sterrenkunde & Wiskunde (2002) • Mw. M. Wesselink, Biologie (1999) • Mw. F. de Brouwer, Scheikunde (2001 • Tevens aanwezig: mw. E.C. Olde Monnikhof, Bestuursbureau, afdeling Academische Zaken, Onderwijsbeleid
68
BIJLAGE V GESPREKSLEIDRAAD INSTELLINGSBEZOEK 1.
Gesprek met bètadecanen en/of onderwijsmanagers en/of andere functionarissen bekend met uitvoering bètaconvenant
1.
Introductie a) Voorstelronde gespreksdeelnemers b) Bètaconvenant en recente ontwikkelingen - bachelor-master, accreditatie, sectorplan natuurwetenschappen, voorbereidingen Deltaplan Bèta-techniek OCW/EZ c) De evaluatie • Doel • Opzet (literatuur/dossierstudie, gesprekken, vragenlijst scholen) • Verdere procedure d) Vragen?
2.
Welke acties afgesproken in het bètaconvenant hebben in de praktijk inderdaad bijgedragen tot het naderbij brengen van de doelstellingen van het convenant? (te bespreken per afgesproken actie) Kern inhoud bètaconvenant Doelstellingen a) In-, door- en uitstroom bij de bètaopleidingen zowel kwantitatief als kwalitatief verbeteren (hoofddoelstelling) b) Leveren van een bijdrage aan een evenwichtige positie van bètatechniek in de samenleving c) De aansluiting vwo - wo verbeteren d) De aantrekkelijkheid van de bètaopleidingen en het aansluitende beroepsperspectief vergroten e) Uitval studenten verminderen en studeerbaarheid bètaopleidingen vergroten f) Afgestudeerde studenten van bètaopleidingen snel hun weg naar (aantrekkelijke) passende banen laten vinden. Acties a) Vijfjarige studieduur b) Inhoudelijke vernieuwing: verbreding, gemeenschappelijk basisprogramma, nieuwe afstudeervarianten c) Overleg met afnemend veld over eindtermen en loopbaanoriëntatie d) Studeerbaarheid verbeteren en daarmee de rendementen e) Intensivering samenwerking met vwo, met als doel voorlichting en programmatische aansluiting te verbeteren f) Gericht werken aan vergroting belangstelling meisjes.
69
3.
Welke doelstellingen zijn niet naderbij gebracht; wat zijn hiervoor de belangrijkste oorzaken?
4.
Overig a) Welk effect heeft de introductie van het bachelor-master stelsel gehad op de uitvoering van het bètaconvenant? b) Welke studieloopbaan is gevolgd door studenten die kort vóór de introductie van de vijfjarige programma's aan hun studie begonnen? c) Zijn er activiteiten ondernomen in samenwerking met Axis? d) Afsluiting gesprek (ruimte voor vragen; verzoek om thema's voor door inspectie te organiseren symposium; dank voor tijdsinvestering).
II.
Gesprek met studenten
1.
Introductie a) Voorstelronde gespreksdeelnemers b) Bètaconvenant – korte toelichting op achtergronden, deelnemende partijen, doelstellingen en geplande acties c) Recente ontwikkelingen – sectorplan natuurwetenschappen, bachelormaster, accreditatie, Deltaplan Bèta-techniek OCW/EZ d) Deze evaluatie • Doel • Opzet (literatuur/dossierstudie, gesprekken, vragenlijst scholen) • Verdere procedure e) Vragen?
2.
Studiekeuze a) Studiekeuzemotieven (bachelor, master, varianten, instelling)? b) Heeft de voorlichting door de instelling een rol gespeeld bij deze keuze? c) Hebben de studenten als vwo-ers deelgenomen aan specifieke bètapromotieactiviteiten van één of meer van de convenantpartners? d) Valt iets te melden over specifieke acties gericht op het vergoten van de belangstelling van meisjes voor bètastudies? e) Visie studenten op vijfjarige studieduur en beeld dat vwo-ers hierbij hebben f) Beantwoordt de studie aan de verwachtingen die studenten ervan hadden toen zij hun keuze maakten? g) Valt iets te melden over de studiekeuzemotieven van klasgenoten op het vwo met een N&T-profiel, die niet kozen voor een bèta-opleiding in het HO?
3.
Aansluiting a) Hoe ervaren de studenten de aansluiting op het vwo? b) Zijn studenten betrokken bij de samenwerking met het vwo? Indien aanwezig bij dit gesprek: wat zijn hun ervaringen?
70
4.
Vernieuwde curricula a) Visie studenten op brede gemeenschappelijke basisprogramma en afstudeervarianten b) Visie studenten op betrokkenheid werkveld bij inhoud programma
5.
Studeerbaarheid, uitval en studievertraging a) Visie studenten op studeerbaarheid, uitval en studievertraging binnen hun opleiding
6.
Beroepsperspectief a) Wat is het beroepsperspectief van de aanwezige studenten? b) Visie studenten op loopbaanoriëntatie binnen hun opleiding.
7.
Afsluiting gesprek a) Zouden de studenten dezelfde keuze (opleiding, variant, instelling) opnieuw maken? b) Als er meisjes zijn onder de aanwezige studenten: voelen zij zich op hun plaats binnen hun opleiding? c) Afsluiting gesprek (ruimte voor vragen; verzoek om thema's voor door inspectie te organiseren symposium; dank voor tijdsinvestering).
71
BIJLAGE VI BRONVERMELDING Inhoud 1. Literatuur algemeen 2. Visitatierapporten 3. Websites Naast de in dit overzicht genoemde bronnen is er een groot aantal instellingsspecifieke documenten en websites. 1.
Literatuur algemeen
AWT (1999) / Berkhout, E. en M. van Leeuwen Vitaliteit en kritische massa. Strategie voor de natuur- en technische wetenschappen. AWT advies 41. Den Haag, AWT. Axis (2000) Wie kiezen er voor techniek?: instroom en doorstroom in hoger natuur en techniek onderwijs en uitstroom naar de arbeidsmarkt. Delft, Stichting Axis. Axis (2002) Techniek in de peiling. Delft, Stichting Axis. Axis (2002) Meisjes/ vrouwen en techniek. Delft, Stichting Axis. Axis (2003) Techniek in beeld. Delft, Stichting Axis. Axis (2003) / J.W.M. Kerstens B for you - Evaluatie van de maatregelen ter verhoging van de instroom aan de Faculteit der Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica van de KU Nijmegen. Delft, Stichting Axis. Biermans, M.; M. van Leeuwen, U. de Jong, J. Roeleveld Kiezen voor Bèta/techniek!. In: Tijdschrift voor Hoger Onderwijs en Management Thema, maart 2003, pagina 25 - 31. Centraal Plan Bureau (2002) De pijlers onder de kenniseconomie, opties voor vernieuwing. Den Haag, CPB. Commissie Verruijt (1997) Rapport van de commissie Wetenschap, Techniek, Welvaart en Welzijn.
73
Geerligs, Jos W.G. en Regina H. Mulder (2002) Opgaan in technisch werk: kwantitatieve aspecten van de mobiliteit van technici. STOAS ? RISBO/EUR, Rotterdam. Inspectie van het Onderwijs (2001) De invoering van de vernieuwde universitaire bètaprogramma's in het studiejaar 1999-2000 - een voortgangsrapportage. Utrecht, Inspectie van het Onderwijs. IOWO (2002) / Anja van den Broek en Rinus Voeten Wisselstroom: een analyse van de bèta-instroom in het wetenschappelijk onderwijs in de periode 1980 - 2000. IOWO, Nijmegen. IOWO (2003) / Jules Warps Gevolgen van de vernieuwing van de tweede fase vwo voor de aansluiting met de universiteit - Studentoordelen over de aansluiting vwo-wo in de studiejaren 20002001 t/m 2002-2003. IOWO, Nijmegen Kaiser, F. De Europese bèta en techniek benchmark. In: Tijdschrift voor Hoger Onderwijs en Management - Thema, maart 2003, pagina 48 - 52. Keesen, F., en C. Jansen Bachelor-masterstructuur in de Utrechtse -opleidingen - de logische volgende stap. In: Tijdschrift voor Hoger Onderwijs en Management - Thema, maart 20001, pagina 4 - 8. KNAW (2003) Robuuste profielen in het voortgezet onderwijs. KNAW (juni 2003) Ontwikkeling van talent in de tweede fase - advies van de KNAW-klankbordgroep voortgezet Onderwijs. Ministerie van OCW (1998) Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan. Ministeries van OCW, EZ en SZW (december 2003) ∆-plan β/techniek - actieplan voor de aanpak van tekorten aan bèta's en technici. Onderwijsraad (2003 a) Leren in een kennissamenleving, verkenning. Onderwijsraad (2003 b) Europese richtpunten voor het Nederlandse Onderwijs, advies. Onderwijsraad (2003 c) Profielen Natuur, briefadvies Rinia, E. en R. Kouw (2003)
74
Ontwikkelingen in de instroom van studenten in het wetenschappelijk onderwijs, met speciale aandacht voor de (Technische) Natuurkunde. Stichting Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM), Utrecht. Raaimakers, D., M. Kok en F. Keesen Rendementsbeïnvloeding in de propedeuse - behaalde studiepunten als indicator. In: Tijdschrift voor Hoger Onderwijs en Management - Thema, 2001, pagina 15 19. ROA (2003) De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2008. ROA, Maastricht. SER (2003) Kennis maken, kennis delen; naar een innovatiestrategie voor het hoger onderwijs en onderzoek. SER, Den Haag. Snijders, H. (1999) De mythe van het β-tekort. Thema, 5, 1999. Stichting Nederland Kennisland (2003) Kenniseconomie monitor. VNO/NCW, Landelijk Project Bèta Vernieuwing (November 2000) Bèta's Breed Opleiden - Onderwijsvernieuwing in de natuurwetenschappen in dialoog met het afnemende veld. VNO/NCW, Den Haag. VSNU (2001) De WO-monitor. (opgesteld door het ROA) VSNU (2002) Bachelorconvenant: Opleidingen in de Natuurwetenschappen en Techniek: niet alles meer overal. VSNU, Utrecht. Warps, J.H.J.M. (2001) Kiezen voor bèta in het wetenschappelijk onderwijs : een onderzoek naar de keuze voor zachte- en harde bètaopleidingen door vwo-wo doorstromers. IOWO, Nijmegen. Werkgroep Topmasters (2002) 'Over de top' - duidelijkheid door differentiatie.
75
2.
VSNU - Visitatierapporten
Sinds 1998 zijn de volgende visitatierapporten verschenen die betrekking hadden op Bètaopleidingen: • Aardwetenschappen (1999) • Bouwkunde (2000) • Farmacie (2000) • Civiele Techniek/Burgerlijke Bouwkunde (2000) • Werktuigbouwkunde (2000) • Scheikunde (2000) • Marine Technology (2001) • Milieuwetenschappen (2002) • Industrieel Ontwerpen (2002) • Wiskunde (2002) • Lucht- en ruimtevaarttechniek (2002) • Kunstmatige Intelligentie (2002) • Informatica (2002) • Natuur- en Sterrenkunde (2002) • Informatiekunde (2002) • Universitaire lerarenopleidingen (2003) • Biologie (2003) 3.
Websites
Adviesraden www.awt.nl www.knaw.nl www.onderwijsraad.nl Instellingen www.exo.sci.kun.nl www.pws-exact.leidenuniv.nl www.rug.nl/medewerkers/onderwijs/betasBreedOpleiden Koepels www.hbo-raad.nl www.vsnu.nl Onderzoeksinstellingen www.ioWO.nl www.statline.cbs.nl Overig www.europa.eu.int www.kennisbanktechniek.nl (= Axis) www.kennisland.nl www.minocw.nl/ho/index.html www.weten.nl
76