Evaluatie training potentieel gewelddadige eenlingen (PGE)
MARJAN GLAUDÉ JOOST MEIJER IRIS BREETVELT CHARLES FELIX
Evaluatie training potentieel gewelddadige eenlingen (PGE) Onderzoek in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, NCTV
MARJAN GLAUDÉ JOOST MEIJER IRIS BREETVELT CHARLES FELIX
CIP-gegevens KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Glaudé, M., Meijer, J., Breetvelt, I.S., Felix, C. Onderzoek in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, NCTV. Amsterdam: Kohnstamm Instituut. (Rapport 917, projectnummer 40626)
ISBN 978-90-6813-000-0
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het WODC.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, or otherwise, without the prior written permission of the WODC
Uitgave en verspreiding: Kohnstamm Instituut Plantage Muidergracht 24, Postbus 94208, 1090 GE Amsterdam Tel.: 020-525 1226 www.kohnstamminstituut.uva.nl Dataverwerking: Elion.nl © Copyright WODC, 2014
Management samenvatting
1
Engelse samenvatting
5
1 Inleiding
7
2 Probleemstelling en theoretisch kader
9
2.1 Uitwerking probleemstelling en theoretisch kader
9
2.2 Conceptueel model
11
2.3 Vraagstelling en doel van het onderzoek
15
3 Opzet van het onderzoek
17
3.1 Dataverzameling, bronnen, onderzoeksgroepen en methode
17
3.2 Onderzoeksvragen 1 en 2
17
3.3 Onderzoeksvragen 3a en 4
19
3.4 Onderzoeksvraag 3b
21
3.5 Onderzoeksvragen 5a, 5b, en 5c
24
3.6 Onderzoeksvraag 6
25
3.7 Organisatie van het onderzoek: de begeleidingscommissie
26
4 Het fenomeen potentieel gewelddadige eenling en constructie van de vignetten 4.1 Potentieel gewelddadige eenlingen 4.2 Kader voor ontwikkeling van de vignetten, de vier casussen van
27 27 PGE
30 4.3 Casusconstructie
35
5 Resultaten: de reikwijdte van de training PGE
39
5.1 Inleiding
39
5.2 De hoofddoelen en globale inhoud van de training PGE
40
5.3 De manier waarop de deelnemers zijn geworven
40
5.4 De reikwijdte van de training PGE
42
5.5 De reikwijdte van de wachtlijstgroep
45
5.6 Een vergelijking tussen de trainingsgroep en de wachtlijstgroep
46
6 Resultaten van de training PGE: tevredenheid en effect op leren
49
6.1 Inleiding
49
6.2 De evaluatieformulieren van RadarAdvies
49
6.3 Respondenten en respons
50
6.4 Resultaten: tevredenheid over de training PGE (evaluatieniveau 1)
52
6.5 Effect van training PGE op het leren (evaluatieniveau 2)
53
7 Resultaten van de training PGE: toepassing van het geleerde op casuïstiek en in het werk
57
7.1 Inleiding
57
7.2 De elektronische vragenlijsten
57
7.3 Onderzoeksgroep, respondenten en respons
58
7.4 Toepassing van het geleerde in het werkgedrag (evaluatieniveau 3)
60
7.5 Doorwerking training PGE in het werk en werkcontext (team, organisatie) (evaluatieniveau 4)
70
7.6 Vergelijking tussen deelnemers en niet-deelnemers; casuïstiek (evaluatieniveau 3) 8 Resultaten: doorontwikkeling van de training PGE; verbetersuggesties 8.1 Inleiding
75 83 83
8.2 Doorontwikkeling van de training PGE vanuit de optiek van de ontwikkelaars/trainers
83
8.3 Doorontwikkeling van de training PGE vanuit de optiek van de cursisten 8.4 Tips voor optimalisering van de training
86 90
9 Conclusies en aanbevelingen
93
9.1 Inleiding
93
9.2 Beantwoording onderzoeksvraag 1 en 2: tevredenheid en leren
93
9.3 Beantwoording onderzoeksvraag 3 en 4: werkgedrag en werkcontext 94 9.4 Beantwoording onderzoeksvraag 5: doorontwikkeling van de training PGE
97
9.5 Beantwoording onderzoeksvraag 6: het bereik van de training PGE 101 Geraadpleegde literatuur
103
Bijlagen
109
Bijlage 1 De dataverzamelingsmatrix
109
Bijlage 2 Overzicht hoofdvragen en deelvragen
111
Bijlage 3 Tabellen bij evaluatieniveaus 1 en 2
116
Bijlage 4 Voorbeelden van interventies in omgang met PGE
121
Bijlage 5 Elektronische vragenlijsten
122
Bijlage 6 Afzonderlijke aspecten van de training: resultaten
142
Bijlage 7 Topicvragenlijst en resultaten
150
Recent uitgegeven rapporten Kohnstamm Instituut
157
Naar aanleiding van enkele ernstige geweldsincidenten in Nederland, heeft de Nationale Coördinator Terrorisme en Veiligheid (NCTV) aan bureau RadarAdvies de opdracht gegeven een training te ontwikkelen die gericht is op het onderkennen van potentieel gewelddadige eenlingen (PGE). De training is bedoeld voor al diegenen die beroepshalve met PGE in contact kunnen komen, zoals politiefunctionarissen, hulpverleners, dienstverleners, welzijnswerkers et cetera. De training duurt één dag. De NCTV had behoefte aan een evaluatieonderzoek naar de training en heeft daartoe het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie ingeschakeld, die het onderzoek na een aanbestedingsprocedure aan het Kohnstamm Instituut heeft gegund. Er is tevens een begeleidingscommissie ingesteld. Er waren de volgende onderzoeksvraagstellingen: 1.
In hoeverre zijn de deelnemers aan de training PGE tevreden over de training?
2.
In hoeverre zijn de leerdoelen van de training PGE bereikt?
3.
a. In hoeverre wordt de geleerde kennis en kunde toegepast in het dagelijks werk van de voormalige deelnemers? b. In hoeverre verschillen deelnemers en niet-deelnemers in het kunnen signaleren, kwalificeren en handelen met betrekking tot PGE’s?
4.
In hoeverre werkt de training PGE door in een team of organisatie/instelling van de voormalige deelnemers?
5.
a. Op welke punten is verbetering van de training PGE wenselijk? b. In hoeverre is de training PGE intern consistent, dat wil zeggen: waar in de opleidingscyclus zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk?
1
c. In hoeverre is de training PGE extern consistent (homogeen), dat wil zeggen: waar zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk als het gaat om opvattingen over de doelen en het bereiken ervan? 6
Wat is het bereik van de training PGE?
Het onderzoek bestond uit een aantal verschillende onderdelen. Ten eerste zijn de evaluatieformulieren die sommige deelnemers direct na afloop van de training hebben ingevuld, aan een eenvoudige analyse onderworpen. RadarAdvies heeft deze formulieren ontworpen. De formulieren zijn anoniem ingevuld. Ten tweede zijn er gesprekken gevoerd met de ontwikkelaars van de training. Ten slotte is er een elektronische vragenlijst uitgezet onder 278 cursisten en 278 personen die op een wachtlijst voor het volgen van de training stonden. Deze laatste groep diende min of meer als controlegroep. De respons was respectievelijk 81 cursisten (34%) en 68 personen op de wachtlijst (25%). De evaluatieformulieren van RadarAdvies bevatten een aantal vragen met betrekking tot de waardering voor de training en de waargenomen leereffecten. De elektronische vragenlijst bevatte een aantal vragen waarmee de tevredenheid ten aanzien van de training werd gepeild. Daarnaast is aan de respondenten een viertal zogenaamde vignetten of casussen voorgelegd. De vignetten bestonden uit de beschrijving van een casus, die al dan niet als PGE kon worden opgevat. Aan de respondent werd gevraagd om aan te geven in hoeverre hij of zij de casus alarmerend vond. Daarnaast werd gevraagd welke handelingen de respondent zou verrichten, zoals meer informatie over de casus verzamelen of de zorg delen met andere professionals. Verondersteld werd dat cursisten een PGE adequater zouden onderkennen en meer/andere handelingsalternatieven zouden aangeven dan personen op de wachtlijst. In het volgende worden de resultaten aan de hand van de onderzoeksvragen toegelicht. Ad 1 De waardering voor de training van de cursisten is goed te noemen: het gemiddelde rapportcijfer op de formulieren van RadarAdvies schommelt rond de 8. Ook uit de elektronische vragenlijst blijkt dat de cursisten in het algemeen tevreden zijn over de training, meer dan 80% van de respondenten is (zeer) tevreden.
2
Ad 2 De doelen van de training lijken bereikt; na de training zijn de cursisten in hun eigen optiek in staat de signalen van mogelijk gewelddadige eenlingen eerder te herkennen en ze begrijpen beter waarom en hoe individuen kunnen ontsporen en mogelijk toewerken naar een gewelddadige daad. Ook zeggen respondenten na de training de beschikking te hebben over bruikbare handreikingen over wat zij kunnen doen en bij wie zij terecht kunnen voor het delen en melden van zorgen om een persoon. Daarnaast vindt men zichzelf nu in staat om met verworven inzichten de ketensamenwerking(en) effectiever en/of bewuster te maken voor wat betreft vroeg-signalering van PGE’s. Ad 3a De voormalige deelnemers aan de training geven aan dat zij het geleerde in de praktijk toepassen waar het signaleren van een PGE betreft. Hun handelen (informatie inwinnen, zorg delen et cetera) na het signaal wordt echter niet beïnvloed door de training. De voormalig cursisten zeggen dat ze niet anders hadden gehandeld als ze de training niet hadden gevolgd. Ad 3b Het blijkt dat, in tegenstelling tot de verwachting, de voormalig cursisten de vier voorgelegde casussen gemiddeld minder alarmerend vinden dan de mensen die op de wachtlijst staan. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat cursisten hebben geleerd nuances aan te brengen en daardoor minder snel oordelen dat een bepaalde casus een PGE is. Het aantal aangegeven handelingsalternatieven verschilt echter niet tussen deelnemers aan de training en personen op de wachtlijst. Ook het type handeling maakt geen onderscheid tussen beide groepen. Wel worden de handelingen ‘risicotaxatie instrumenten gebruiken’ en ‘aangifte doen’ significant minder vaak aangekruist dan de handelingen ‘informatie inwinnen en ‘zorg delen’ door zowel cursisten als nietcursisten. De casussen worden door beide groepen verschillend beoordeeld. De casus waarin een gewelddadige persoonlijkheidsstoornis wordt geschetst, wordt door zowel cursisten als personen op de wachtlijst als significant minder alarmerend beoordeeld. Ad 4 Ofschoon meer dan driekwart van de respondenten onder voormalig cursisten aangeeft binnen de organisatie of instelling waarin hij of zij werkzaam is, met
3
anderen te spreken over de training PGE, wordt een verandering van werkwijze door veel minder cursisten genoemd. Zo geeft slechts een kwart aan dat de training heeft geleid tot een betere samenwerking met de ketenpartners met betrekking tot PGE. Al met al is transfer van de tijdens de training opgedane kennis en kunde naar de werksituatie niet spectaculair. Ad 5a en 5b Ten eerste is er sprake van een vraag naar een vervolgaanbod in de zin dat er ook na de training sprake is van een professionaliseringsbehoefte op het gebied van PGE. Bij een
kan bijvoorbeeld ook worden vastgesteld of
het geleerde beklijft en in hoeverre er sprake is van transfer naar de werksituatie. Vervolgens kan aandacht worden besteed aan het formuleren van doelen van de training, het vaststellen van evaluatiecriteria en het construeren van een evaluatie-instrumentarium. Op deze wijze worden de leerdoelen helder voor de cursisten, en kan worden nagegaan in hoeverre deze doelen worden bereikt. Doelen geven bovendien richting aan de selectie van de doelgroep en de inhoud van de training. Ook kan de leersituatie worden herinricht door interactiever te werk te gaan. Er zou daarnaast meer aandacht kunnen worden besteed aan de samenstelling van het cursusmateriaal, bijvoorbeeld door het aan de orde stellen van risicotaxatie instrumenten. Ten slotte dient er bij de selectie van toekomstige cursisten gelet te worden op diversiteit: een gemengde groepssamenstelling blijkt een succesfactor. Ad 5c Ten aanzien van de externe consistentie van de cursus zijn geen verbeteringen nodig. De opdrachtgever, de uitvoerder en overige betrokkenen zijn het eens over de doelen van de training en het traject naar het bereiken van die doelen. Ad 6 In de periode tussen maart en december 2012 zijn in totaal 68 trainingen gegeven aan 907 deelnemers. De best vertegenwoordigde beroepsgroepen zijn de politie en het onderwijs. Hulpverleners en dienstverleners, zoals de (geestelijke) gezondheidszorg, jeugdhulpverleners, beambten bij de Sociale dienst of gemeente, waren iets minder goed vertegenwoordigd. Overwogen kan worden om ook nog andere beroepsgroepen te identificeren waarvoor de training geschikt en nuttig kan zijn. Het onderzoek levert daarvoor suggesties.
4
5
6
Twee incidenten die in Nederland de laatste jaren opschudding hebben veroorzaakt, zijn de aanslag in Apeldoorn op Koninginnedag 2009 en de schietpartij in een winkelcentrum in Alphen aan de Rijn in 2011. Achteraf kon worden geconstateerd dat deze incidenten gepleegd werden door zogenaamde ‘gewelddadige eenlingen’. Dat wil zeggen dat deze geweldsuitbarstingen gepleegd werden zonder medewerking van anderen. De minister van Veiligheid en Justitie zegde op 5 oktober 2011 toe aan de Tweede Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie, dat eerstelijnswerkers die in een positie zijn om signalen over geradicaliseerde eenlingen op te pikken, hier beter op worden toegerust middels ‘scholing en educatie’.1 Conform deze toezegging zijn in het jaar 2012 en 2013 honderden trainingen ‘ gegeven. De training is opgezet voor eerstelijnsprofessionals afkomstig uit het onderwijs, het welzijnswerk, hulpverlening en jongerenwerk, de politie (wijkagenten), de (geestelijke) gezondheidszorg en, de gemeente of sociale dienst (klachtencoördinatoren). De training is gericht op het kunnen herkennen van een potentieel gewelddadige eenling (PGE) in een vroegtijdig stadium en op het weten hoe te handelen om gewelddadig gedrag te voorkomen of te keren. Dit kan bijvoorbeeld het toeleiden van potentieel gewelddadige eenlingen naar zorg zijn.
1
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-2975408.html?zoekcriteria=%3fzkt%3dEenvoudig%26pst%3d%26vrt%3dterrorismebestrijding%26zkd%3dIn DeGeheleText%26dpr%3dAfgelopenDag%26sdt%3dDatumBrief%26ap%3d%26pnr%3d1%26rpp%3d10& resultIndex=3&sorttype=1&sortorder=4
7
(bron: NCTV). De training is aangeboden door de Rijksoverheid; aan deelname zijn geen kosten verbonden. De training duurt één dag. De trainingen PGE zijn georganiseerd en uitgevoerd door het bureau RadarAdvies. De NCTV (Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid) heeft behoefte aan een evaluatie van deze trainingsinspanning. Daarom is het Kohnstamm Instituut gevraagd dat te doen. In voorliggend rapport doen we daar verslag van.
In het volgende hoofdstuk gaan we in op de probleemstelling en het theoretisch kader van het onderzoek. In hoofdstuk 3 werken we de opzet van het onderzoek uit. Wat een potentieel gewelddadige eenling is en hoe we dat in casuïstiek kunnen onderzoeken, zetten we in het vierde hoofdstuk uiteen. Hoeveel cursisten er aan de training hebben deelgenomen bespreken we in hoofdstuk 5 dat over de reikwijdte van de training gaat. De resultaten van evaluatie van de training PGE presenteren we in de hoofdstuk 6 tot en met 8. We sluiten in hoofdstuk 9 af met de conclusies in de vorm van beantwoording van de onderzoeksvragen en doen enkele aanbevelingen voor bijstelling van de training PGE.
8
Voordat leertrajecten geëvalueerd kunnen worden, is het nodig op een aantal fundamentele vragen een antwoord te krijgen. In deze paragraaf gaan we daarom allereerst in op de volgende vragen. Opdrachtgever
: wie wil iets over de waarde van de trainingen PGE
Reden
: waarom wordt evaluatie nodig geacht?
Object
: wat is het object van onderzoek (de ‘focus of
weten?
interest’)? Evaluator
: wie verricht de evaluatie (in-/extern)?
Tijd
: wanneer moet de evaluatie worden uitgevoerd?
Methode/techniek : op welke wijze wordt de evaluatie uitgevoerd?
Gaande de bespreking van deze vragen presenteren we een conceptueel model; dit model geeft richting aan de wijze waarop we de evaluatie van de trainingen PGE hebben uitgevoerd. Maar we beginnen eerst met een korte omschrijving van wat we onder evaluatie verstaan.
Leeractiviteiten als opleidingen en trainingen worden lang niet altijd systematisch geëvalueerd. Soms evalueert men nog wel de tevredenheid van cursisten en de verworven kennis en kunde, maar in mindere mate meet men de verandering in kennis en kunde, gedragsverandering en de doorwerking van trainingsinspanningen op het niveau van de organisatie (Glaudé, 1997; Van Zolingen, Streumer, Van der Klink en De Jong 2004). 9
Van Loo & De Grip (2011) geven aan dat daar langzamerhand wel verandering in is gekomen omdat organisaties meer en meer investeren in de ontwikkeling van personeel; het is dan logisch dat men een goed inzicht wil hebben in de waarde van bedrijfsopleidingen en trainingen. Onder het evalueren van een training verstaan we in voorliggend onderzoek het bepalen van de waarde van de trainingsmaatregel op grond van een verzameling van gegevens.
De NCTV van het Ministerie van Veiligheid en Justitie wil de waarde van de training PGE weten. In 2012 zijn trainingen gegeven aan honderden eerstelijnsprofessionals met het doel potentieel gewelddadige eenlingen te herkennen en de handelingsmogelijkheden te kennen. De NCTV heeft daarom aan het WODC gevraagd om hier onderzoek naar te laten uitvoeren.
Evaluatie dient informatie op te leveren op basis waarvan men beslissingen kan nemen. De vraag is dan waarover een beslissing genomen moet worden. De opdrachtgever wil nagaan of de training in de huidige vorm leidt tot de beoogde leerdoelen en waar verbetering van de training nodig is. De evaluatie moet dan vooral gegevens opleveren waarmee een bijstellingsbeslissing genomen kan worden (formatieve evaluatie). Met andere woorden: zijn wenselijke aanvullende maatregelen nodig; is verbetering van de training PGE wenselijk.
Er kunnen heel wat zaken worden geëvalueerd. In voorliggend onderzoek is het object van evaluatie waarover een oordeel geveld moet worden primair het product; het gaat namelijk om de resultaten, de opbrengsten bij de deelnemers aan de PGE-trainingen. De focus ligt dan op een productevaluatie en in mindere mate is sprake van een procesevaluatie (het verloop van het trainingsprogramma zelf).
De trainingen PGE zijn georganiseerd en uitgevoerd door twee trainers van het bureau RadarAdvies. Zij verzorgden eerder - in opdracht van het Ministerie van
10
Veiligheid en Justitie - trainingen over (groepsgewijze) radicalisering. De trainingen PGE zijn daarop geïnspireerd. De trainingen zijn door het bureau zelf na afloop geëvalueerd. Na elke training is door de cursist een evaluatieformulier ingevuld. RadarAdvies heeft op basis daarvan en op basis van eigen indrukken op twee momenten evaluatiememo’s2 opgesteld, namelijk halverwege de eerste reeks trainingen (dd. 18 april 2012) en aan het eind van de tweede reeks trainingen (dd. 12 november 2012). De opdrachtgever ziet ook graag de trainingen door een externe partij geëvalueerd; daartoe dient voorliggend onderzoek dat is uitgevoerd door het Kohnstamm Instituut UvA BV; een instituut met ervaring op gebied van onderwijsevaluatie, maar dat niet betrokken is geweest bij de opzet van deze training en dus een onafhankelijke positie inneemt.
In voorliggend onderzoek hanteren we het model van Kirkpatrick (1994) als conceptueel kader voor trainingsevaluatie. Dit kader is een basisindeling en het bestaat uit vier typen opleidings- of trainingseffecten, te weten: 1.
reacties die trainingsprogramma’s oproepen bij de deelnemers aan de training;
2.
leerresultaten die de deelnemers door het volgen van de training bereiken;
3.
het werkgedrag van de deelnemers dat wordt beïnvloed door de training;
4.
de resultaten voor het team of de organisaties/ instelling.
Deze vier typen trainingseffecten worden veelal ook aangeduid als de ‘niveaus van evaluatie’; trainingsmaatregelen beïnvloeden de vier niveaus. We gaan er wat uitgebreider op in. Niveau 1: reactieniveau of satisfactieniveau Dit niveau heeft betrekking op evaluatie van de reacties van cursisten op gevolgde training en gaat in op bijvoorbeeld de vraag hoe men het programma, de docenten, het materiaal, de accommodatie heeft ervaren en welke mening
2
Die evaluaties zijn gebaseerd op plenaire evaluatie met de cursisten aan het eind van elke training; bilaterale evaluatie tussen trainer van Radar een aanwezige medewerker van het Ministerie van Veiligheid en Justitie na afloop van de training; evaluatieformulieren van cursisten en gesprekken tussen opdrachtgever en opdrachtnemer
11
men hierover heeft. Evaluatie op dit niveau verschaft essentiële informatie over de vorm en de inhoud van het programma (mate van acceptatie van het trainingsprogramma). Niveau 2: leerniveau Dit niveau betreft het leren zelf en heeft betrekking op de leerresultaten van een training: wat is er aan kennis en vaardigheden verworven tijdens de training. Nagegaan wordt of cursisten de beoogde leerdoelen hebben bereikt. Het gaat om het individuele weten en kunnen. Evaluatie gaat hier nog niet na of het geleerde is toegepast in de praktijk. Het is namelijk helemaal niet vanzelfsprekend dat kennis en vaardigheden die tijdens de training zijn verworven daadwerkelijk op de werkplek i.c. tijdens het werken (kunnen) worden toegepast. Niveau 3: werkgedragniveau Het derde niveau waarop wordt geëvalueerd betreft het gedrag van de cursist: is het werkgedrag van de ex-cursist veranderd als gevolg van de training? Het gaat dus om de vraag of dat wat is geleerd ook wordt toegepast in de werksituatie. Hier is sprake van transfer van kennis en vaardigheden vanuit een opleidings- of trainingssituatie naar een werksituatie. Niveau 4: organisatieniveau Het vierde niveau waarop wordt geëvalueerd betreft de vraag of en in hoeverre de effecten op het niveau van het werkgedrag bijdragen aan realisatie van teamdoelen of organisatiedoelen. Een doel kan bijvoorbeeld zijn effectiever met de problematiek ‘PGE’ binnen een instelling om te gaan of in beleid de problematiek nader uit te werken in bijvoorbeeld handelingsprotocollen. De vraag op dit niveau is dan in hoeverre dergelijke doelen als gevolg van de training zijn bereikt? De vraag
kan worden
gekoppeld aan de vier evaluatieniveaus. De algemene richtlijn is dat gegevens over niveau 1 en 2 (respectievelijk het reactieniveau en het niveau van het leergedrag) direct na afloop van de training moeten worden verzameld. De gegevens over het werkgedrag worden idealiter enige tijd na afloop van de training verzameld (3 á 6 maanden). Immers de ex-cursist heeft enige tijd nodig om het geleerde toe te (kunnen) passen in het werk en in te groeien in een nieuwe taak. De verzameling van gegevens over de doorwerking van de 12
training op het niveau van de organisatie gebeurt nog weer na een langere periode (6 á 18 maanden). Interessant maar ook wel iets complicerend overigens is de zogenoemde die vooral op niveau 4 speelt. ‘Tijd’ is zowel een noodzaak voor doorwerking van effecten als een verstoring voor vaststelling van het ‘ultieme’ effect. Met andere woorden: de tijd tussen een training en de meting van de resultaten moet enerzijds lang genoeg zijn om van een min of meer blijvend effect op het werk(proces) te kunnen spreken. Anderzijds mag de tijd tussen de training en de meting niet te lang zijn, want dan is toeschrijving van het gevonden effect aan een training twijfelachtig; immers: andere factoren kunnen dan een rol spelen. Kortom: hoe hoger het niveau van evaluatie, hoe minder objectiviteit i.c hoe minder het gevonden effect is toe te schrijven aan de trainingsinvestering. De uitdaging voor onderzoekers is vooral om aannemelijk te maken dat de gevonden effecten zijn toe te schrijven aan een training. Er is kritiek op het model van Kirkpatrick (zie bijvoorbeeld Holton, 1996, 2005; Van Zolingen, e.a., 2004). Zo zou het model niet gebaseerd zijn op empirisch onderzoek, incompleet zijn omdat het meten van een zogenoemde ‘return on investment’ ontbreekt. Ook de vraag naar de hiërarchische afhankelijkheid tussen de evaluatieniveaus staat vaak ter discussie; zijn goede resultaten op de lagere niveaus nou wel of niet een noodzakelijke voorwaarde voor goede resultaten op hogere evaluatieniveaus. In de praktijk blijkt dat overigens lang niet altijd zo te zijn; een training kan als niet leuk worden ervaren, maar kan toch tot leerresultaten leiden. Hoe dan ook, de discussie erover heeft niet geleid tot een breed geaccepteerd alternatief (Van Zolingen, e.a., 2004). Bovendien geven Van Loo & De Grip (2011) aan dat het model van Kirckpatrick een goed concreet instrument is om opleidingsinspanningen op een systematische manier te evalueren; ‘
(p. 510). Het model van Kirckpatrick is als uitgangspunt genomen voor de opzet van het evaluatieonderzoek waarover we rapporteren. Maar we plaatsen daar in navolging van Van Zolingen, e.a. (2004) de volgende opmerking bij. Een van de opmerkingen bij evaluatieonderzoek in het algemeen is dat de gevonden 13
resultaten of effecten van opleidings- of trainingsinspanningen automatisch aan die inspanningen worden toegeschreven. Het is maar de vraag of dat mag. Er zijn namelijk op diverse evaluatieniveaus factoren die een rol kunnen spelen bij de vraag of een opleidingseffect zich voordoet, denk bijvoorbeeld aan factoren als de motivatie van een cursist, aan de mogelijkheid om het geleerde toe te passen in het werk, etc. Ook bij evaluatie van de training PGE zal het de vraag zijn of het de training is geweest die zorgde voor de resultaten of speelden (ook) andere factoren een rol. Het WODC meldt namelijk in de opdracht de volgende omissies die een zuiver experimenteel onderzoeksontwerp verstoren. De training is doorlopend bijgesteld op diverse punten, bijvoorbeeld
inhoudelijk, naar aanleiding van nieuwe (internationale) inzichten van experts en wetenschappers. Een overzicht van de momenten en aard van de bijstellingen ontbreekt. Dit compliceert de evaluatie van de training. RadarAdvies heeft geen concrete leerdoelen voor de training
geformuleerd, maar hierover in verschillende documenten wel informatie gegeven. Ten behoeve van de startnotitie zijn op basis van die documenten leerdoelen geformuleerd. Enerzijds bemoeilijken de genoemde omissies de waarde van de uitkomst van het evaluatieonderzoek; anderzijds grijpen we deze omissies voor zover mogelijk aan als mogelijke verklaring voor gevonden resultaten maar vooral ook als handvatten voor verbetering van de training PGE. Doel is de NCTV hierover te adviseren. Ergo, voor de evaluatie van de training van PGE benutten we belangrijke theoretische inzichten uit de opleidingskunde i.c. de consistentietheorie van Kessels (1993). Aan de hand van deze theorie kunnen we gefundeerd en systematisch inzoomen op mogelijke verbeterpunten. We gaan er op in.
Het begrip ‘
is een kernbegrip in de opleidingskunde en het
duidt op een systematische aanpak van opleidingsvraagstukken, waarbinnen evaluatie overigens ook een plaats toekomt (Glaude, 1997). Een systematische benadering heeft, zoals uit het onderzoek van Kessels (1993) blijkt, als eindproduct een
14
curriculum. Kessel (1996) zegt:
(p. 23). Kessels (1993) onderscheidt in de cyclus de volgende ontwerpstappen: het vaststellen van een opleidingsnoodzaak, het vaststellen van de hoofddoelen van een leertraject, een uitvoeren van een taakanalyse (het verzamelen van informatie asl input voor de vraag welke kennis en kunde de doelgroep moet leren), het formuleren van concrete leerdoelen, het vaststellen van evaluatiecriteria, het construeren van evaluatie-instrumenten, ontwerpen van de leersituatie, selectie van de docenten, het samenstellen van leermateriaal, planning van de uitvoering van het leertraject, selectie van de cursisten, uitvoering van het leertraject, evaluatie (op verschillende niveaus). Daarnaast duidt Kessels (1993) op het belang van de
van
een leertraject. Dit is het product van wat hij noemt de relationele benadering. Deze benadering omvat activiteiten die er voor zorgen dat er bij het ontwikkelproces en het implementatieproces overeenstemming is tussen de opvattingen van de direct betrokkenen bij de training, Met andere woorden: er zal idealiter sprake zijn van homogene opvattingen van de betrokkenen over wat het beoogde doel is en over de wijze waarop dat doel te bereiken is. Volgens deze consistentietheorie van Kessels zal een training succesvol zijn als beide typen consistenties – intern en extern – aanwezig zijn. Het was in voorliggend onderzoek niet de bedoeling om alle ontwerpstappen die bepalend zijn voor de interne consistentie aan een grondige analyse te onderwerpen. Centraal stond niet zozeer de vraag of de ontwerpstappen uit de opleidingscyclus zijn genomen, maar eerder is ingegaan op eventuele knelpunten bij de ontwerpstappen en op de suggesties voor verbetering. Ook bij onze focus op de externe consistentie was het niet de bedoeling de (diverse) opvattingen van de ontwikkelaars/docenten van de training PGE in kaart te brengen, maar eerder na te gaan of er knelpunten waren die de opvattingen over de doelen en hoe die te bereiken raakten en of er suggesties voor verbetering zijn op dit punt.
Het WODC heeft een aantal onderzoeksvragen geformuleerd (zie bijlage 1 en 2). We hebben deze vragen samengevat in de volgende
15
hoofdonderzoeksvragen, overeenkomstig de vier evaluatieniveaus en uitgaande van de consistentietheorie. Kwaliteit van de trainingsactiviteit 1.
In hoeverre zijn de deelnemers3 aan de training PGE tevreden over de training? (niveau 1)
2.
In hoeverre zijn de leerdoelen van de training PGE bereikt? (niveau 2)
3.
a. In hoeverre wordt de geleerde kennis en kunde toegepast in het dagelijks werk van de voormalige deelnemers ? (niveau 3) b. In hoeverre verschillen deelnemers en niet-deelnemers in het kunnen signaleren, kwalificeren en handelen met betrekking tot PGE’s? (niveau 3)
4.
In hoeverre werkt de training PGE door in een team of organisatie/ instelling van de voormalige deelnemers (niveau 4).
5.
a. Op welke punten is verbetering van de training PGE wenselijk? b. In hoeverre is de training PGE intern consistent, dat wil zeggen: waar in de opleidingscyclus zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk? c. In hoeverre is de training PGE extern consistent (homogeen), dat wil zeggen: waar zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk als het gaat om opvattingen over de doelen en het bereiken ervan?
Kwantiteit van de training 6
Wat is het bereik van de training PGE?
Primair doel van het onderzoek is het verwerven van inzicht in de opbrengst van de training PGE (product-evaluatie). Belangrijk doel van het onderzoek is ook het genereren van verbetersuggesties voor de training PGE op grond van systematisch verzamelde en op de opleidingskunde gefundeerde gegevens. Het onderzoek levert dan input voor een verbeterbeslissing (formatieve evaluatie).
3
Met de deelnemers bedoelen we de deelnemer/cursist aan de training en de deelnemer/cursist aan de train-de-trainer-bijeenkomst.
16
De dataverzamelingsmatrix (zie bijlage 1) vormt het kader op basis waarvan het onderzoek is opgezet. De hoofdonderzoeksvragen geven richting aan de vraag waar we de data hebben verzameld en op welke wijze dat is gebeurd. In dit hoofdstuk worden de zes hoofdonderzoeksvragen stuk voor stuk toegelicht.
In hoeverre zijn de deelnemers aan de training PGE tevreden over de
training? (niveau 1) In hoeverre zijn de leerdoelen van de training PGE bereikt? (niveau 2)
Om onderzoeksvraag 1 en 2 te kunnen beantwoorden, hebben we gebruik gemaakt van de data die al zijn verzameld door het bureau RadarAdvies; dit zijn de gegevens uit de evaluatieformulieren die na afloop van de trainingen zijn ingevuld door de deelnemers en de evaluatiememo’s die het bureau op basis daarvan heeft gemaakt.
Als populatie van cursisten beschouwen we de tweede lichting cursisten. Dit zijn cursisten die aan de tweede reeks trainingen hebben deelgenomen (periode oktober – december 2012). Zij hebben immers de meest recent bijgestelde vorm van de training doorlopen. De omvang van die populatie zou idealiter ongeveer 39 trainingsgroepen bedragen maal gemiddeld 15 cursisten per groep en dat betekent 585 cursisten. Daarnaast was het idee alle cursisten 17
uit de training ‘train-de-trainer’ te betrekken; dat waren er totaal 31. Deze aantallen zouden het mogelijk maken beide populaties geheel te betrekken (N=616; tweede lichting en train-de-trainer); een steekproef zou niet aan de orde zijn. De feitelijke onderzoeksgroep is echter minder groot gebleken dan verwacht; niet alle evaluatieformulieren waren beschikbaar, noch de evaluatieformulieren van de train-de-trainer-groepen. Uiteindelijk zijn 159 evaluatieformulieren in het onderzoek betrokken.
Voor beantwoording van onderzoeksvragen 1 en 2 is geen nieuw instrumentarium ontwikkeld, omdat we gebruik hebben gemaakt van de data die zijn verzameld met het evaluatieformulier van RadarAdvies. De algemene regel is dat evaluatiegegevens op niveau 1 (het reactieniveau) en niveau 2 (het bereiken van de leerdoelen) idealiter direct na afloop van een training worden verzameld. Gebeurt dat later, dan is de kans groot dat andere zaken dan de trainingsinterventie het oordeel van de respondent beïnvloeden. Hoewel het dan niet opportuun is in een later stadium aanvullende informatie te verzamelen over evaluatieniveau 1 en 2, hebben we toch enige aanvullende informatie verzameld met drie korte vragen. De reden daartoe is dat in het evaluatieformulier van RadarAdvies geen vraag gedaan wordt naar de beroepsgroep waartoe de cursist behoort. De onderzoeksresultaten op deze evaluatieniveaus konden zo worden uitgesplitst naar begroepsgroep.
De gegevens zijn ingevoerd in en geanalyseerd met behulp van SPSS. De data betreffen door het veelal gesloten antwoordkarakter van de vragen voornamelijk kwantitatieve data; de analyse is gericht op het berekenen van frequenties, gemiddelden en percentages. De vragenlijstgegevens zijn anoniem en zijn daardoor geen persoonsgegevens; er hoefde daarom geen toestemming aan de respondenten gevraagd voor deze secundaire analyse.
Het WODC signaleert omissies in de training en plaatst methodologische kanttekeningen bij het evaluatieformulier dat door RadarAdvies is gebruikt.
18
Doordat de stellingen uit het evaluatieformulier van RadarAdvies positief
zijn geformuleerd, induceren ze makkelijk een sociale wenselijkheidsbias. In de evaluatieformulieren zijn geen kenmerken van de cursist gevraagd,
zoals waar hij/zij werkt (waarschijnlijk met oog op de anonimiteit). Hierdoor kunnen de resultaten niet worden uitgesplitst naar bijvoorbeeld beroepsgroep of functie. RadarAdvies heeft op twee momenten een evaluatiememo met betrekking
tot de training opgesteld, Deze zijn gebaseerd op eigen indrukken en de evaluatieformulieren die na elke training zijn afgenomen. Een analyse van de formulieren ontbreekt evenwel in deze documenten. Aan de hand van de deelnemerslijsten is het aantal deelnemers
gereconstrueerd. Uitspraken van de respondentengroep over de acceptatie van de training (niveau 1) en het bereiken van de leerdoelen (niveau 2) die ontleend zijn aan de gegevens uit de evalautieformulieren van RadarAdvies moeten bezien worden in het licht van genoemde beperkingen.
3a. In hoeverre wordt de geleerde kennis en kunde toegepast in het dagelijks werk van de voormalige deelnemers? (niveau 3). 4. In hoeverre werkt de training PGE door in een team of organisatie/ instelling van de voormalige deelnemers? (niveau 4).
De hoofdonderzoeksvragen 3a en 4 gaan respectievelijk in op evaluatie op het niveau van het werkgedrag (cursist en cursist train-de-trainer) en op het organisatieniveau. Er zijn door het Bureau RadarAdvies geen data verzameld op het niveau van het werkgedrag, noch over de doorwerking van het geleerde in een team of een organisatie/instelling van de voormalige cursisten. Dat is ook logisch omdat dergelijke evaluatiegegevens pas verzameld kunnen worden na enige tijd. De tweede reeks trainingen is afgerond in december 2012. Voor verzameling van data over niveau 3 en 4 was het najaar van 2013 een redelijk goed moment. 19
We hebben daarom data verzameld bij de voormalige cursisten en voor zover van toepassing hebben we de evaluatiememo’s benut, ook al zijn die kort na de training opgesteld.
Voor beantwoording van onderzoeksvragen 3a en 4 hebben we een a-selecte steekproef getrokken uit de groep cursisten (cursist en cursist train-de-trainer) die hebben deelgenomen aan de tweede reeks trainingen. Dit is gedaan omdat we nieuwe data hebben moeten verzamelen; onderzoek bij de gehele populatie cursisten was niet haalbaar en ook niet noodzakelijk. De steekproef is getrokken uit de deelnemerslijsten en ingeperkt tot cursisten van wie een emailadres beschikbaar was; de voormalige cursisten zijn benaderd via hun emailadres zoals vermeld op de deelnemerslijsten. De steekproef diende daarnaast als groep die vergeleken wordt met de groep niet-cursisten. We beschrijven de steekproeftrekking voor beide groepen (cursisten en niet-cursisten) uitgebreid bij onderzoeksvraag 3b (zie hierna).
We hebben een elektronische vragenlijst ontwikkeld waarmee data zijn verzameld over het werkgedrag en de doorwerking ervan in de instelling van de voormalige cursisten (resp. evaluatieniveau 3 en 4) (zie bijlage 5). Als input voor de constructie van de vragenlijst gebruiken we onder meer de onderzoeksvragen die het WODC stelt en die betrekking hebben op deze evaluatieniveaus, zoals de vraag: zijn de opgedane kennis/vaardigheden in de bijeenkomsten gebruikt in de eigen organisatie? (zie bijlage 2 voor de onderzoeksvragen van het WODC). Maar de kern van de vragenlijst voor evaluatie op deze twee niveaus vormen de zogenoemde
(zie hierna
onderzoeksvraag 3b). De elektronische vragenlijst omvatte zoveel mogelijk gesloten vragen, maar een deel was open.
De data zijn hoofdzakelijk kwantitatief van aard en deels kwalitatief. De gegevens zijn ingevoerd in en geanalyseerd met behulp van SPSS. De analyse is gericht op het berekenen van voornamelijk frequenties, gemiddelden en percentages.
20
De kwalitatieve data die zijn verkregen uit de open antwoorden zijn voor zover nodig systematisch verwerkt in zogenoemde
, conform de
richtlijnen voor kwalitatieve analyse van Miles & Huberman (1994). Waar nodig zijn de kwalitatieve data gekwantificeerd.
De opbrengst van dit deel van het onderzoek is een precieze uitspraak in hoeverre beide voormalige cursistengroepen (cursist en train-de-trainer) de cursusinhoud in hun dagelijks werk hebben toegepast en in hoeverre sprake is van doorwerking ervan in de eigen organisatie.
3b. In hoeverre verschillen deelnemers en niet-deelnemers in het kunnen signaleren, kwalificeren en handelen met betrekking tot PGE’s? (niveau 3)
In onderzoeksvraag 3b vindt een vergelijking plaats tussen het werkgedrag van de voormalige cursist en het werkgedrag van degenen die niet aan de training hebben deel genomen (de niet-cursisten, i.e., personen die op de wachtlijst voor een cursus staan). Bij beide groepen zijn data verzameld over het werkgedrag (niveau 3); we hebben dat gedaan door hen zogenoemde vignetten voor te leggen. Een vignetten is een korte beschrijving van een persoon of situatie. We gaan in op wat deze vignetmethode behelst.
Leerdoel van de training is dat de cursist beter dan voorheen in staat is om potentieel gewelddadige eenlingen te signaleren en beter weet hoe hij in dat geval zou moeten handelen. Om de resultaten van de training na te gaan, is gebruik gemaakt van de vignetmethode (Veenma, Batenburg & Breedveld, 2004). Deze methode is al eerder ingezet om het vermogen tot signaleren van psychologische problematiek bij twee groepen professionals te onderzoeken (Noort, Braam, Van Gool, Verhagen, Beekman, 2012). De vignetmethode leent zich ertoe om een complexe beoordelingstaak terug te brengen tot een overzichtelijke situatie en in een systematisch gevarieerde vorm voor te leggen. Daarmee hebben vignetten het voordeel dat ze, vergeleken met experimentele onderzoekscondities, een grote experimentele variatie in stimulusmateriaal 21
behelzen, terwijl ze vergeleken met vragenlijsten waarin gevraagd zou worden naar de onderliggende dimensies, minder ontvankelijk zijn voor antwoordtendenties. Daar staat tegenover dat de ecologische validiteit te wensen kan overlaten doordat het hypothetische casussen betreft, voortkomend uit systematische variatie in waarden op relevant geachte onderliggende factoren of dimensies. De vignetten van eventuele PGE’s werden gebaseerd op enkele onafhankelijke factoren waarop een beperkt aantal waarden zijn onderscheiden. Om vignetten van PGE’s te kunnen construeren was het nodig om op basis van literatuurstudie en expertkennis relevante factoren en waarden op die factoren te identificeren. In hoofdstuk 4 gaan we uitgebreid in op de constructie van de vignetten. In de vorm van vignetten zijn fictieve casussen aan zowel de voormalige cursisten als aan degenen die niet aan een training konden deelnemen (controlegroep) ter beoordeling voorgelegd. In de vorm van een keuze geeft de respondent aan of betreffende casus wel of niet signalering verdient en zo ja, welke van een aantal mogelijke handelingen aan de orde zouden zijn. De vignetten zijn geïntegreerd in de elektronische vragenlijst en voorgelegd aan zowel cursisten als aan de controlegroep van niet-cursisten.
Om cursisten en niet-cursisten te vergelijken zijn twee aselecte steekproeven getrokken. De eerste steekproef (cursisten) is uit de deelnemerslijst getrokken, de tweede steekproef (niet-cursisten) uit de wachtlijst. Er is vooraf berekend hoe groot deze steekproeven moesten zijn, als we een verschil van een bepaalde grootte tussen cursisten en niet-cursisten op de effectvariabele in de populaties willen kunnen vaststellen. Het verschil tussen beide groepen wordt geanalyseerd met behulp van t-toetsen. De overschrijdingskans van de in de steekproef gevonden waarde van deze statistische toets geeft aan welke kans er is dat het gevonden verschil op toeval berust. Is die kans kleiner dan 5%, dan neemt men in de sociale wetenschappen meestal aan, dat het verschil ook in de populatie bestaat; het effect is statistisch significant. Er bestaat echter ook een kans dat er een effect in de populatie bestaat, dat niet in de steekproef wordt teruggevonden. Dan wordt de nulhypothese – dat er tussen beide groepen geen verschil zou bestaan - ten onrechte geaccepteerd. Dit wordt ook wel een fout van de tweede soort genoemd. De kans op die fout is groter, naarmate de steekproef kleiner is. Gegeven een hypothetisch effect in de populatie in 22
termen van het verschil in standaardafwijking (effectgrootte d, Cohen, 1988), overschrijdingskans α en de grootte van de kans op een fout van de tweede soort β kan de gewenste steekproefgrootte worden berekend. De volgende tabel geeft de benodigde steekproefgroottes bij een α van .05 en een power (1- β) van .80 bij verschillende waarden van d. α
β
De reden waarom de fout van de tweede soort niet net zoals α op .05 maar op .20 wordt gesteld is pragmatisch; bij een kleinere β lopen de gewenste steekproefgroottes al snel nog hoger op. Voor het kunnen detecteren van een klein effect (.20) zijn de benodigde steekproeven erg groot. Voor het kunnen vaststellen van een middelmatig (.50) of groot effect (.80) hoeven de steekproeven helemaal niet zo groot te zijn. Het lijkt ons echter nauwelijks plausibel dat er sprake is van een middelmatig of groot effect, omdat de cursus slechts een dag duurt. De beste keuze lijkt de steekproefgrootte te zijn, behorend bij een hypothetische effectgrootte van .30. In verband met nonrespons zullen in beide groepen (cursisten en niet-cursisten) 278 personen worden benaderd voor deelname aan het vragenlijstonderzoek.
Door een vergelijking te maken tussen de voormalige cursisten en de nietcursisten is zicht verworven op de mate waarin het geleerde kan worden of is toegepast in het dagelijks werk van de voormalige cursist en of daarmee transfer naar de werksituatie heeft plaatsgevonden. De veronderstelling daarbij is dat voormalige cursisten PGE’s beter herkennen en beter weten te handelen, dan niet-cursisten. Uitgangspunt bij het laatste is dat cursisten over een uitgebreider handelingsrepertoire beschikken dan niet-cursisten.
23
5a. Op welke punten is verbetering van de training PGE wenselijk? 5b. In hoeverre is de training PGE intern consistent, dat wil zeggen: waar in de opleidingscyclus zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk? 5c. In hoeverre is de training PGE extern consistent (homogeen), dat wil zeggen: waar zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk als het gaat om opvattingen over de doelen en het bereiken ervan?
Voor beantwoording van onderzoeksvraag 5a, 5b,5c zijn data vezameld door middel van een interview bij de ontwikkelaars/docenten van de training van het bureau RadarAdvies. Voor zover relevant voor deze twee onderzoeksvragen is ook gebruik gemaakt van gegevens afkomstig uit hun evaluatieformulieren en evaluatiememo’s.
Voor het interview is een interviewtopiclijst ontwikkeld die als leidraad heeft gediend in het gesprek met de ontwikkelaars/docenten bij het achterhalen van knelpunten en verbetersuggesties (zie bijlage 7 topiclijst).
De interviews zijn gehouden met de twee docenten van RadarAdvies; het gaat om individuele gesprekken.
De data-analyse is voornamelijk kwalitatief van aard en verloopt aan de hand van de stappen uit de opleidingscyclus.
Er is zicht verworven op knelpunten die de interne en externe consistentie van de training mogelijk hebben belemmerd en die bij herhaalde training wederom zouden kunnen belemmeren. Knelpunten hebben aanwijzingen opgeleverd voor verbetering van de training.
24
6. Wat is het bereik van de training PGE?
Voor het bepalen van het bereik ofwel reikwijdte van de training is de gehanteerde wervingsmethode kort beschreven op basis van informatie van RadarAdvies. Op basis van inschrijvingsoverzichten en deelnemersoverzichten van het trainingsbureau is een overzicht gemaakt van de inschrijvers (zowel cursisten als degenen die op de wachtlijst zijn geplaatst) naar de eerstelijns beroepsgroep (onderwijs, welzijn, politie, GGZ en gemeente) waartoe zij behoren. Het gaat om overzichten van het aantal en type deelnemers/organisaties. Ook is gekeken naar verschillen tussen de groepen inschrijvers (deelnemers en personen op de wachtlijst).
Beide groepen (deelnemers en personen op de wachtlijst) zijn vergeleken op het relevante achtergrondkenmerk ‘geleding’ (beroepsgroep). Met een χ2- toets is vervolgens onderzocht of er een eventueel betekenisvol verschil tussen beide groepen is. Voor wat betreft de training worden frequentieverdelingen, gemiddelden en spreidingsmaat bepaald voor het aantal deelnemers per beroepsgroep.
Er is een overzicht geconstrueerd van de reikwijdte van de training in termen van aantal en type deelnemers dan wel organisaties, de groepssamenstelling. Ook is inzicht verworven in hoe de verdeling over de groepen cursisten (deelnemers) en niet-cursisten (personen op de wachtlijst) is. Dit is van belang voor de vergelijkbaarheid van deze groepen. Bovendien weten we dan meer precies op welke beroepsgroepen de resultaten van voorliggend onderzoek betrekking hebben.
25
Ten behoeve van de uitvoering van het onderzoek is een begeleidingscommissie samengesteld. De commissie bestaat uit de volgende leden. Prof. Dr. Wilfried Admiraal
Universiteit Leiden; hoogleraar Onderwijskunde; voorzitter van de begeleidingscommissie.
Mr. Drs Paul van den Eshof
Korps Landelijke Politiediensten (KLPD).
Roderick Jansen
R.B.L. Jansen Consultancy.
Mr. Joost van Rossum/ Mr. Menno Donia
Ministerie van Veiligheid en Justitie; Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV); dhr. Donia vervangt dhr. Van Rossum indien nodig.
Drs Essy van Dijk
Extern Wetenschappelijke betrekkingen (EWB) van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC).
In de begeleidingscommissie zijn diverse expertisegebieden vertegenwoordigd. De begeleidingscommissie heeft onder meer een (dubbele) adviserende rol: de leden geven advies aan het WODC en aan de onderzoekers en staan hen bij op essentiele beslismomenten in het onderzoek. De commissie is bijeengeweest op 2 oktober 2013, 21 november 2013 en op 10 april 2014. Voordat we ingaan op de resultaten verkennen we in het volgende hoofdstuk aan de hand van een korte literatuurstudie eerst het fenomeen potentieel gewelddadige eenling en komen tot de constructie van de vignetten.
26
‘Potentieel gewelddadige eenlingen zijn personen die, zonder medewerking van anderen en vanuit een persoonlijke krenking of grief, een dreiging vormen richting de maatschappij of diens vertegenwoordigers, als gevolg van een individueel doorlopen proces richting geweld’ (Van Elk & Van Rossum, 2013). Voor dit onderzoek is uitgegaan van deze definitie van een PGE. Deze definitie komt overeen met de typering die Gielen (2012) geeft. Wil sprake zijn van een PGE dan moet voldaan zijn aan de volgende drie condities. 1.
Opererend als eenling, dat wil zeggen: zonder deel uit te maken van een groep of netwerk en zonder bevelen van andere reëel bestaande personen op te volgen;
2.
Vanuit een vorm van onvrede of grief bestaat een gerichtheid tegen delen of groepen in de maatschappij of vertegenwoordigers van de maatschappij of instellingen;
3.
Er is sprake van een veiligheidsrisico vanwege dreigend geweld met een ontwrichtende werking.
Het herkennen van een PGE is een complex vraagstuk en niet eenvoudig. Bestudering van de literatuur laat zien dat er veel verwante begrippen worden gebruikt zoals bijvoorbeeld een ‘lone wolf’, een ‘solistische dreiger’ of een ‘schoolshooter’. Een ‘lone wolf’ verwijst naar de plegers van terroristische aanslagen die individueel opereren, geen deel uitmaken van een georganiseerde terroristische groep of netwerk, wiens handelen bedacht en gericht wordt zonder enig direct bevel of hiërarchie vanuit de buitenwereld (Bakker & De 27
Graaf, 2010; Spaaij, 2010). Een gedeeltelijke overlap in omschrijving is er met de ‘solistische dreiger’ bij wie sprake is van een fixatie op een of meerdere publieke personen in het rijksdomein. Het gaat om individuen die een dreiging vormen door woord of gedrag, die solistisch handelen, bij wie er aanwijzingen zijn van een of meerdere psychiatrische stoornissen en maatschappelijk disfunctioneren en waarbij sprake is van een patroon van overlast (Bogaerts, Okur, Willems & Knaap, 2012). Duidelijk is dat een heldere afbakening lastig is. Mede daardoor is het kunnen herkennen van een PGE niet eenvoudig.
Er kunnen verschillende typologieën, dimensies en factoren van PGE en verwante begrippen worden onderscheiden4. NCTV kiest voor de indeling van de gefixeerde eenlingen, systeemhaters, school/spreehooters en geradicaliseerde eenlingen. In de wetenschappelijk literatuur worden ook andere indelingen besproken. Zo wordt bijvoorbeeld in het threat assessmentintervention model dat betrekking heeft op de ‘school shooter’, als één van de verschijningsvormen van een PGE, onderscheid gemaakt naar vier typen bedreigingen (O'Toole, 2001), te weten:
(specifieke handeling
gericht op een specifiek doelwit en duidelijk en expliciet geformuleerd), een (vaag, onduidelijk of ambigu), een (duidelijk maar impliceert niet evident geweld) en een of afpersing (daad van geweld als niet aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan). Weer een ander voorbeeld beteft de ‘lone wolve’ die wordt beschreven aan de hand van drie kenmerken (Bakker & De Graaf, 2010): te weten: gebrek aan sociale aansluiting, maar wel betrokkenheid bij of identificatie
met extremistische organisaties; verspreiden hun ideeën of manifesten in de buitenwereld voorafgaand
aan de aanslag; psychiatrische stoornissen en gebrek aan sociale inpassing.
4
Kriek, et al. (2011); O'Toole (2001), ‘lone wolfs’, Bakker & De Graaf (2010); Bates (2012); Borum, Fein & Vossekuil (2012); Gable & Jackson (2011); Phillips & Pohl, (2012); Spaaij, (2010), solistische dreigers, Schuring, Messchaert & Leeuwen (2010); Bogaerts, et al. (2012); Opstelten (2013), dreigingsmeting, Calhoun & Weston (2009); Van Elk & Van Rossum (2013); Meloy, Hoffmann, Guldimann & James (2012); De Vogel, Robbé, Bouman, Chakhssi, & Ruiter (2013); Voerman (2008).
28
Bates (2012) bijvoorbeeld onderscheidt in zijn algemene model voor ‘lone wolf terrorism’ enkele dimensies, te weten: de mate van het radicaliseringproces (zich blootstellen aan extremistische
ideologie via literatuur of websites); dimensie is het continuüm van egoïstisch naar altruïstisch (eigen
superioriteit versus de overtuiging een plicht te hebben of te moeten redden; de vorm van het terrorisme (eenmalige chaos creërend of seriële
aanslagen); de mate van risico nemen (risico zoeken of risico vermijden).
Voorkomende typen op basis van posities op elk van deze vier dimensies zijn dan: The lone wolf avenger (wreker); The lone wolf vigilante (waakzame); The lone wolf revenger (wreker); The lone wolf guerrilla.
Al met al valt een grens tussen definities, typologieën, dimensies of factoren niet steeds scherp te trekken. De vraag is dan of er instrumenten zijn die zouden kunnen helpen bij het vaststellen of men van doen heeft met een PGE. In ieder geval zijn er verschillende risicotaxatie instrumenten5 voorhanden om bedreigingen of risico’s op geweld te kunnen inschatten. Dit zijn instrumenten die onder meer zijn ontwikkeld en gebruikt in de forensische psychiatrie om het risico op recidive te bepalen. In verband met PGE’s gaat het veelal minstens zozeer om als om recidivisten. Een voorbeeld van zo’n instrument dat voor dit type gedragskundige dreigingsinschatting is ontwikkeld, is de risicotaxatielijst die bestaat uit negen items ofwel risicofactoren. Betrokkenen worden beoordeeld op een drie-puntsschaal (Voerman, 2008). De risicofactoren uit deze gedragskundige analyse zijn:
5
Bijvoorbeeld HCR-20 (Historical Clinical Risk Management-20), de HKT-30 (Historisch Klinisch Toekomst-30) en de FP40 (forensische profiellijsten van de Dienst Justitiële Instellingen, Blok, Beurs, Ranitz & Rinne, 2010).
29
1.
geweld in het verleden;
2.
belangrijke levensgebeurtenissen;
3.
omgang met stress;
4.
intimiteit relatie met slachtoffer;
5.
eerdere bedreigingen;
6.
gedrag inzake uitvoering van de bedreiging (fasen in de weg naar geweld);
7.
kennis over doelwit;
8.
sociale omgeving dreiger;
9.
aanwezigheid van psychische stoornis.
Een ander voorbeeld is de nieuwe persoonskaart voor risicotaxatie van solistische dreigers, ontwikkeld in opdracht van het WODC. Deze kaart omvat factoren die zijn vertaald naar meer observeerbaar gedrag (Bogaerts, et al., 2012). Deze factoren zijn: Psychotische symptomen (onder meer: er is sprake van incoherent,
moeilijk te volgen verhaal, sprake van buitensporige hoeveelheid communicatie; ziet, hoort, denkt, voelt de persoon zaken die niet realistisch zijn?); persoonlijkheidskenmerken (onder meer: emotionele instabiliteit;
zelfmoordgevoelens; depressieve gevoelens; grote boosheid, woede of frustratie); Gedrag en attitude (uiten van doodsbedreiging of extreem geweld,
impulsief reageren); Voorwaarden en behandeling (schending justitiële voorwaarden,
behandelproblemen, verleden van hulpverlening, medicatietrouw); Relaties (relatieproblemen, geïsoleerde levenswijze, gebrekkig sociaal
netwerk); Arbeid en wonen (langdurige werkloosheid, instabiele woonomgeving).
Het bureau RadarAdvies geeft de training PGE; de training die we in voorliggend onderzoek evalueren. In het trainingsmateriaal gaat men uit van drie typen PGE, gecombineerd met zes fasen in de ontwikkelingsgang naar de aanslag (Lenos & Leeuw, 2012; Radaradvies/NCTV, 2012). 30
De
zijn: Gegriefden, gekwetsten, gefrustreerden; Psychisch verwarden of kwetsbaren; Radicaliserenden.
De typen kunnen elkaar overlappen en kunnen elkaar versterken. De
in het proces naar gewelddadige eenling zijn:
Grief: Bij de persoon bestaat het idee dat hem of haar onrecht aangedaan is, of meer algemeen er is sprake van grote ontevredenheid of frustratie. Er is vaak behoefte aan wraak, erkenning en bekendheid. Indicator hiervoor: verstoorde omgang met autoriteit, woede en agressie, gedragsverandering. Gewelddadige ideeënvorming: De potentiële dader kan de grief niet achter zich laten: de grief wordt een obsessie. Het idee ontstaat om geweld te gebruiken en geweld wordt beschouwd als oplossing van hun probleem. Indicator hiervoor: geweldsfantasieën, gefascineerd door wapens, hebben discussies met anderen over bedreigingen. Onderzoek en planning van de aanslag: Plannen worden meer concreet. Er wordt informatie verzameld over het doelwit, bekend of onbekend gebied wordt verkend en een vluchtplan gemaakt. Indicator hiervoor: uitlekken van plannen. Voorbereiding van aanslag: Voorbereiding van de bewapeningsfase, tijdschema’s worden opgesteld, plattegronden gemaakt. Indicator hiervoor: concrete bewapening. Uitvoering van aanslag: Reizen naar plaats delict en de ultieme escalerende daad wordt uitgevoerd. Verder geven Lenos & Leeuw (2012) aan dat bepaalde omstandigheden, gebeurtenissen en ervaringen risicofactoren (triggerevents) kunnen vormen voor gewelddadig gedrag of juist beschermende factoren kunnen zijn. Deze zijn gelegen in de
zelf, zijn
, zijn
en zijn ervaring 31
en beleving van
. Meer specifiek laten deze factoren zich als volgt
uitwerken: Persoon
Grief of krenking waaraan persoon vasthoudt; verbittering
Opwaardering van eigen persoon
Psychiatrische problemen of verleden daarmee
Sterk de overtuiging gelijk te hebben, gelijk willen opeisen
Monomaan gedrag (obsessie)
Een daad willen stellen
Verandering uiterlijke manifestatie
Middelengebruik
Relaties
Eenzaamheid, sociaal isolement
Zorgmijdend
Verstoorde omgang met autoriteit
Woede en agressie
Gedragsverandering
‘Leakage’, communicatie aan derden
Wereldbeeld
Dichotoom: goed versus slecht, gelovig versus ongelovig
Complotdenkend
Fixatie of obsessie richting publiek persoon of groep in samenleving
Radicale/extreme ideologie
Geweld/dreiging
32
Fascinatie voor geweld.
Wapens
Toegang tot wapens
Bekend met vechtsporten
Verkenning van bekend en onbekend gebied
Huiselijk geweld
Aankondiging geweldsdaad
Gewelddadige games: first shooter games
Voor constructie van de vignetten, de vier casussen van PGE is mede op basis van de onderzoeksliteratuur uitgegaan van dimensionaliteit (met scheidslijnen per dimensie waardoor waarden per dimensie ontstaan) en niet van een typologie. Elke combinatie van waarden op dimensies levert in principe uitgangspunt voor een vignet van een PGE. Eén relevante dimensie is die van de 1.
Grieven
2.
Ideeënvorming
3.
Planning
4.
Voorbereiding
5.
Start uitvoering
6.
Aanslag
Als tweede relevante dimensie gelden de
tot een PGE:
:
a.
Persoon (inclusief psychopathologie)
b.
Relaties (inclusief grieven, solisme, lekken)
c.
Wereldbeeld (inclusief radicalisering)
d.
Affiniteit met geweld (inclusief geweldsincidenten, wapens)
Elk vignet heeft een waarde op de dimensie ontwikkeling tot PGE, dat wil zeggen: verkeert in een van de zes fasen. Elk vignet heeft in theorie waarden op elk van de risicofactoren persoon, relaties, wereldbeeld en affiniteit tot geweld. We hanteren dan het volgende raamwerk voor de vignetconstructie.
Aangezien het bij de risicofactoren om abstracte noties gaat, is per factor een vertaling naar specifieke subaspecten nodig. Daarvoor zijn elementen gebruikt die volgens het cursusmateriaal van RadarAdvies wijzen op zorgelijke signalen
33
(presentatie sheet 81; de handreiking voor de cursus van RadarAdvies, p.29). Het gaat om de volgende vertaling. 1.
Persoon: a.
Geslacht (M,V), leeftijd, nationaliteit (Nederlands, anders), etniciteit (blank, andere etnische groep)
b.
Psychiatrische stoornissen (wanen, obsessies, emotionele instabiliteit, ontwikkelingsstoornis, persoonlijkheidsstoornis; diagnose of gedragssymptomen)
c.
GGZ-verleden (geen, afgebroken of niet-passende behandeling)
d.
Middelengebruik of gedragsverslaving (geen, alcohol, drugs, internet)
e.
Energieniveau (laag, normaal, hoog) en dag/nachtritme (normaal/gestoord)
f. 2.
3.
Uiterlijke manifestaties (aangepast, onaangepast)
Relaties: a.
Opleidings- of arbeidsrelatie (geen, onder niveau, op passend niveau)
b.
Gezinsverband (geen, onvolledig, normaal gezin of relatie)
c.
Grieven, ervaring van onrecht dat obsessieve vorm heeft (geen, wel)
d.
Contacten, netwerken en communicatie (internet)
e.
Sociaal isolement (sociaal geaccepteerd, sociaal geïsoleerd)
f.
Lekken van gewelddadige intenties (niet, wel)
Wereldbeeld: a.
Religiositeit (afwezig, zwak, sterk)
b.
Extreme maatschappelijke ideologie (radicalisering)
c.
Rechtvaardigheidsbeleving (niet, wel)
d.
Complottheorie (niet, wel)
e.
Visie op de rechtstaat/rechtsorde en haar middelen tot conflictoplossing (positief, negatief)
4.
34
Affiniteit met geweld a.
Geweldsincidenten in het verleden (niet, wel)
b.
Strafrechtelijk verleden (niet, wel)
c.
Intensief gebruik van gewelddadige games (niet, wel)
d.
Kennis over gebruik van wapens of gevaarlijke agentia (niet, wel)
e.
Toegang tot wapens of gevaarlijke agentia (niet, wel)
f.
Dreiging met geweld (niet, wel)
Idealiter wordt elke waarde op de ene factor gecombineerd met elke waarde op elke andere factor zodat een vol factorieel model ontstaat. Elke casus krijgt invulling op (een van zes) fasen en op de factoren persoon, relaties, wereldbeeld en affiniteit met geweld. Het conceptuele probleem dat zich daarbij aandient, is de multidimensionaliteit van elk van de factoren (persoon, relaties, wereldbeeld en affiniteit met geweld). Dit leidt tot een zeer groot aantal combinaties, hetgeen in de praktijk onhanteerbaar wordt. Daarom is besloten de casusconstructie anders aan te pakken. Het raamwerk vormt weliswaar het concpetueelmodel maar wordt nu vooral benut als kader om variatie in de casus te krijgen. Mede omwille van de ecologische validiteit is gebruik gemaakt van enkele ingekorte casusbeschrijvingen die zijn aangereikt door een recherchepsycholoog van de KLPD die gespecialiseerd in dit onderwerp en enkele door de onderzoekers bedachte casussen. Ze zijn voorgelegd aan de begeleidingscommissie van het onderzoek. We komen dan tot de volgende casussen. Casus 1 en 2 voldoen aan criteria voor PGE. Casus 3 mist een historie aan geweld, maar heeft enige kenmerken van een Syrië-ganger. Casus 4 is de minst uitgesproken PGE; het gaat hier eerder om een psychopaat (antisociale persoonlijkheidsstoornis) dan om een PGE. In het volgende schema worden de vier casussen gekenschetst. Voorbereiding, start uitvoering en aanslag zijn buiten de casussen gelaten, omdat dat identificatie evident zou hebben gemaakt. De volgorde in het schema wijkt af van de cijfermatige volgorde, omdat de PGE’s in het schema zijn gerangschikt naar de fasen in het PGE-ontwikkelingsproces.
35
Grieven
Persoon
Relaties
M, 33 jaar (casus 1 Danny) Verleden van Angststoornis en paranoïde psychotische symptomen
Zonder partner Werkzaam als ICT-er Imponeert met lege hulzen en verhalen over wapens Collega’s en personeelsmanager bezorgd
M, 21 jaar (casus 4 John) Geringe impulscontrole; Driftig Dominant: speelt de baas
Meerdere vriendinnen gehad
Wereldbeeld
Affiniteit geweld Is lid van schietvereniging Vraagt wapenverlof aan
Wraakzucht vanwege afgetuigde vriend Motto: de sterkste wint Geen maatschappelijke of politieke betrokkenheid
Van kinds af vaak betrokken bij vechtpartijen Fysiek getraind door sportschool
Ideeënvorming M, 21 jaar (casus 2 Barend) Asperger syndroom en agressie uitbarstingen Dreigende en suïcidale uitlatingen Middelengebruik (wiet, speed) gameverslaving
Veel schoolwisselingen, vanaf 16 jaar zonder opleiding of werk Haat studerende zus Verlies van vriend(en)
Planning
Zonder partner; geen Aanhanger van Geen vrienden Islamitische geweldsincidenten Enkele reis Turkije rebellen en van Syrische oppositie; bezoekt radicale Islamitische bijeenkomsten Fanatiek geworden in geloofsuitingen
Voorbereiding Start uitvoering Aanslag
36
M, 40 jaar (casus 3 Ahmed)
Gewelddadige games Intimideert en bedreigt gezinsleden
In voorliggend onderzoek zijn de volgende casussen aan de respondenten voorgelegd.
Een personeelsmanager van een opleidingsinstituut hoort dat een van de werknemers, de 33 jarige Danny, een wapenvergunning wil aanvragen. Het is de personeelsmanager opgevallen dat Danny op de werkplek met lege hulzen zat te spelen. Ook vertelt Danny zijn collegae regelmatig over wapens en over zijn fascinatie daarvoor. Onder de collegae en de personeelsmanager bestaat enige zorg omdat Danny niet zo stabiel zou zijn. In het verleden had hij een angststoornis, hoorde stemmen en waande zich achtervolgd door de KGB. Danny is werkzaam als IT-er; heeft geen relatie en woont alleen. Hij is lid van een schietvereniging.
Barend is 21 jaar en heeft gedragsstoornissen en het Aspergersyndroom. Tussen zijn 12e en 16e jaar werd hij van diverse scholen verwijderd vanwege agressief gedrag. Vanaf zijn 12e jaar gebruikt hij wiet en speed. Vanaf zijn 16e zit hij thuis, zonder opleiding of werk. Zijn voornaamste activiteiten zijn het spelen van oorlogsgames, blowen en speed gebruiken en vrienden bezoeken. Zijn dag-nachtritme is omgekeerd. Sinds de aanschaf van de gewelddadige oorlogsgame ‘call of duty’ speelt hij dit spel vrijwel voortdurend online met anderen. Daarbij gaat hij zeer op in het spel, getuige het voor de gezinsleden hoorbare schreeuwen en schelden tijdens het gamen. Onderwijl gebruikt hij drugs. Met twee vrienden raakt het contact verbroken: met de een door een conflict en met de ander doordat deze hem niet meer herkent. Gezinsleden, met name zijn moeder en zijn studerende zus, die hem aanspreken of hulp bieden, brengen hem in staat van razernij. Hij intimideert hen in hoge mate met verbale bedreigingen door zijn gewelddadig gedrag heeft de inventaris in de woning het zwaar te verduren. Zijn uitlatingen wijzen ook op een suïcidale intentie.
Ahmed is een veertiger. Hij was tijdens het conflict in Tsjetsjenië een aanhanger van Islamitische rebellen, maar niet heel fanatiek. Wel kwam hij op het werk enkele malen in conflict met collega’s uit voormalig Oost-Europa. Ahmed heeft op een gematigd Islamitische basisschool gezeten. Zijn ouders zijn wel praktiserende moslims, maar zijn net als Ahmed niet streng. Hij is ongetrouwd, heeft geen vriendin. Sinds kort staat Ahmed achter de Syrische oppositiebeweging, met name achter Al Nusra. Ook bezoekt hij met enige regelmaat bijeenkomsten van radicale imams en andere 37
voormannen van de radicale Islam. Hij is ook wel eens naar een besloten discussieavond van Koranlezers geweest, maar heeft zich nimmer aangesloten bij deze club en heeft daar ook geen relaties in de zin van vrienden opgedaan. Plots wordt hij fanatieker in zijn geloof; hij bidt nu vijf maal per dag en wil niet meer dat zijn zus in een bikini rondloopt. Onlangs heeft hij een open vliegticket naar Turkije gekocht. Ahmed is als jong volwassene nooit betrokken geweest bij geweldsincidenten.
Jonge man van 21 jaar – John - kan slecht zijn impulsen onder controle houden. Op de basisschool was hij al zeer driftig en vaak betrokken bij vechtpartijtjes. Zijn beste vriend is onlangs afgetuigd door lid van concurrerende voetbalclub. Nu zint hij op wraak. John heeft diverse vriendinnen gehad, maar is op dit moment zonder relatie. Hij bezoekt de sportschool minstens drie maal per week en traint hard; hij heeft dan ook een uitstekende conditie. John heeft weinig affiniteit met politiek en de samenleving, zijn blik beperkt zich tot zijn onmiddellijke omgeving. John probeert de baas uit te hangen in zijn eigen milieu. Zijn motto is ‘de sterkste wint.’ Hij heeft enkele malen in jeugddetentie doorgebracht wegens geweldsdelicten en roofovervallen.
Een norm voor wel of niet juiste beantwoording van de vragen bij elk van de vignetten, is niet vooraf vastgesteld. Er is geen vast stramien en absolute waarheid in de omgang met een PGE en hoe dus te handelen (Evaluatiememo RadarAdvies, november 2012). Op basis van een schema van het Veiligheidshuis IJsselland6 kan overwogen worden hoe zinvol het is om aan bovenstaand kader per fase in de ontwikkeling naar geweld passende manieren van handelen toe te voegen (zie bijlage 4). We gaan er binnen voorliggend onderzoek niet verder op in. Wel is het duidelijk dat casus 4 de minst prototypische PGE is. De casussen zijn voorgelegd aan alle respondenten, zowel aan cursisten als aan de controlegroep, i.e., de personen die op de wachtlijst staan. Omdat er geen “goede antwoorden” zijn, is gevraagd in hoeverre de respondent elke betreffende casus alarmerend vindt. In de volgende hoofdstukken gaan we in op de resultaten van het onderzoek.
6
(zie http://www.veiligheidshuisijsselland.nl/docs/Visio-gewelddadige%20eenling %20aangepaste %20versie%20V1%200.pdf)
38
In dit hoofdstuk gaan we in op de onderzoeksvraag die gaat over het bereik ofwel de reikwijdte van de training PGE (onderzoeksvraag 6). In feite omvat deze onderzoeksvraag verschillende subvraagstukken: 1.
Wat is de doelgroep van de training zoals RadarAdvies als trainingsbureau is voorgeschreven door haar opdrachtgever de NCTV?
2.
Op welke manier heeft RadarAdvies de doelgroep getracht te bereiken; hoe zijn de cursisten voor de training PGE geworven?
3.
Wat is de samenstelling van de cursusdeelnemers; in hoeverre is de beoogde doelgroep met de training bereikt?
4.
Is de groep cursusdeelnemers op relevante achtergrondkenmerken gelijk aan de groep die op een wachtlijst voor de training is geplaatst?
De subvragen 1 tot en met 3 verschaffen informatie over de doelmatigheid van de training. Vraag 4 dient alleen een methodologisch doel binnen dit evaluatieonderzoek. Om een effect van de training te meten en aan de training te kunnen toeschrijven, in plaats van aan andere factoren, is het van belang te weten of de getrainde groep (trainingsgroep) vergelijkbaar is met een controle groep, namelijk de niet-getrainde groep. Dit is de groep die op de wachtlijst staat om de training te volgen. In dit hoofdstuk gaan we eerst in op de wervingsmethode, daarna op het bereik van de training en sluiten af met de vergelijking tussen de deelnemers aan de training met degene die op de wachtlijst staan. Maar eerst geven we de hoofddoelen en de globale inhoud van de training PGE weer.
39
De cursist: kan een potentieel gewelddadige eenling (in een vroegtijdig stadium)
herkennen; weet hoe te handelen om gewelddadig gedrag te voorkomen of te keren.
Dit kan bijvoorbeeld het toeleiden naar zorg van potentieel gewelddadige eenlingen zijn. Deze doelen worden idealiter bereikt door kennis aan te reiken, maar ook door de cursisten uit verschillende beroepsgroepen oefeningen te laten doen en kennis te laten delen.
Het fenomeen (potentieel) gewelddadige eenlingen;. drie typen
onderscheidende kwetsbare personen met betrekking tot potentiële gewelddadigheid: o
kwetsbare personen met een grief en/of frustratie;
o
kwetsbare personen met psychische problematiek;
o
personen in een radicaliseringproces;
Ontwikkelproces van gewelddadige eenlingen; Herkennen van een PGE; waarschuwend gedrag; Handelen; consulteren, delen en melden; omgaan met conflicten van
plicht, handelingsverlegenheid en onzekerheid met betrekking tot delen en melden; juridische kwesties. De cursisten krijgen tijdens de training voldoende ruimte om de eigen ervaringen uit het werkveld te delen en de eigen aanpak of denkwijzen te onderzoeken. Van de deelnemers wordt een actieve inzet gevraagd. De didactiek is een interactieve en een combinatie van doen en leren.
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft voor de eerste reeks van trainingen (maart t/m mei 2012) een algemene mailing gestuurd aan eerstelijnsorganisaties. Er zijn ongeveer 3000 organisaties schriftelijk benaderd
40
met potentiële belangstellende eerstelijnsprofessionals. De brief geeft informatie over doelen en uitvoering van de training en de opbrengst ervan. Deze brief had een overweldigend effect; er waren in totaal 1.890 inschrijvingen. Er waren meer aanmelders dan trainingsplekken. RadarAdvies en het Ministerie hebben een selectie van cursisten moeten maken. Dat is gedaan op grond van
en vanuit het streven de groepen zo
mogelijk te maken. Er zijn maximaal
uit een organisatie
geselecteerd. Daarbij is gekeken naar de mate waarin personen draagvlak in de organisatie hebben, een verbindende schakel vormden en een signalerende functie hebben (kans om met een PGE in aanraking te komen). Bij de keuze tussen een docent en een zorgcoördinator bijvoorbeeld kreeg de coördinator de voorkeur gezien diens centrale positie in de organisatie. De trainingen zijn regionaal georganiseerd. Het idee is dat de training ook moest bijdragen aan samenwerking met ketenpartners in de regio.
De eerste reeks van trainingen is gegeven in de periode maart – mei 2012; er vonden 27 trainingen plaats. Er konden maximaal 17 personen per groep worden geplaatst. Gemiddeld bestond volgens RadarAdvies een trainingsgroep uit 15 personen. Als we daarvan uitgaan dan zijn in deze periode 405 deelnemers getraind.
Degenen die niet in de eerste reeks van trainingen geplaatst konden worden, zijn op een wachtlijst geplaatst. Zij zijn later alsnog en onder verwijzing naar de algemene mailing gemaild en uitgenodigd voor deelname aan de volgende reeks van trainingen. Dat leverde voor ongeveer driekwart van de trainingen voldoende inschrijvingen op. Men heeft toen extra geworven en heeft: inschrijvers uitgenodigd die waren afgewezen bij de trainingen waar veel
animo was; aan deelnemers van eerdere trainingen over radicalisering en PGE is
gevraagd collega’s of partners te wijzen op het aanbod; gericht geworven onder sectoren/geledingen die ondervertegenwoordigd
waren. De extra werving heeft voor elke training voldoende inschrijvers opgeleverd; zowel qua aantal als beroepsgroep. Het samenstellen van de gemengde 41
groepen was over het algemeen goed mogelijk (Evaluatiememo RadarAdvies, p. 4). De cursisten van de tweede reeks zijn via de algemene brief en e-mail op de hoogte gebracht van het doel, de wijze van uitvoering en de opbrengst van de training. In de periode augustus - december 2012 zijn 39 extra trainingen georganiseerd. Daarnaast zijn er twee train-de-trainersbijeenkomsten georganiseerd in december 2012. Het evaluatieonderzoek richt zich op evaluatie van de tweede reeks van trainingen. Daarom gaan we voor wat betreft de reikwijdte van training daar in de volgende paragraaf uitgebreid op in.
In de volgende tabel staat de trainingsdeelname per bijeenkomst vermeld.
42
Noot. TdT= train de trainerbijeenkomst
43
In de periode augustus tot en met december 2012 zijn er (na een eerste reeks van 27 trainingen in het voorjaar 2012) 39 extra trainingen georganiseerd plus twee trainingen met als doel train-de-trainer. Er vonden dus in het najaar van 2012 verspreid over de tijd en gespreid over het land totaal 41 trainingsbijeenkomsten van één dag plaats. Er hebben zich daarvoor 714 deelnemers ingeschreven, maar 152 personen annuleerden. In totaal hebben in deze periode 562 professionals daadwerkelijk deelgenomen aan de training PGE.
Het aantal deelnemers in de periode augustus tot en met december 2012 – de tweede reeks trainingen – verschilt per bijeenkomst. In aantal varieert de deelname per trainingsbijeenkomst tussen de zes en 21 deelnemers, met een gemiddelde van 14 deelnemers (standaarddeviatie 3). Het meest voorkomende aantal trainingsdeelnemers is 15 (modus).
De training is oorspronkelijk opgezet voor eerstelijnsprofessionals afkomstig uit het onderwijs, het welzijnswerk, hulpverlening en jongerenwerk, de politie (wijkagenten), de (geestelijke) gezondheidszorg, de gemeente of sociale dienst (klachtencoördinatoren). We hebben de deelnemers op grond van hun functie ingedeeld in een van deze geledingen. In onderstaande tabel staat vermeld hoe deelnemers zijn gespreid over de geledingen.
44
Van de deelnemers die daadwerkelijk een training hebben gevolgd zijn de meesten afkomstig van de politie (158) en het onderwijs (147). Functies die binnen de verschillende geledingen meermalen voorkomen zijn: Beleidsmedewerker; Wijk-/buurt-/hoofdagent; Casemanager; Coördinator; Docent; Gedragsdeskundige/psycholoog of orthopedagoog; Jeugdreclasseerder; Maatschappelijk werker; SPV/verpleegkundige; Teamleider; Zorgcoördinator.
Aan de twee train-de-trainers bijeenkomsten namen vooral docenten van hogescholen deel, maar ook docenten, trainers, dan wel opleidingsadviseurs van de Politieacademie, GGZ-instellingen en Bureau Jeugdzorg. Train-detrainers geven onderwijs binnen hun eigen sector. Er hebben in totaal 28 trainde-trainers aan de training PGE deelgenomen. Deze trainingen kennen dezelfde leerdoelen als de training PGE. Daar komt er nog één bij: de cursist kan zelf een PGE-training geven.
Naast de eerste en tweede reeks van trainingen in 2012 – 2013 is er nog een groep professionals die ten tijde van voorliggend onderzoek, medio 2014, niet is getraind. We duiden deze groep professionals aan als wachtlijstgroep. Deze potentiële deelnemers hebben destijds aangegeven geïnteresseerd te zijn in het volgen van de training PGE en hebben zich aangemeld. In de volgende tabel staat het aantal wachtenden vermeld en tot welke geleding zij behoren.
45
Er staan 977 personen op de wachtlijst voor het volgen van een training. De grootste groep vormen de professionals afkomstig uit het onderwijs.
In onderstaande tabel staat de totale onderzoeksgroep vermeld, dat wil zeggen: de aantallen daadwerkelijke deelnemers aan de training (trainingsgroep) en potentiële deelnemers (wachtlijstgroep) staan naast elkaar weergegeven, verdeeld naar geleding.
De totale groep die in het onderzoek is betrokken betreft 1539 (potentiële) trainingsdeelnemers: 714 inschrijvers voor de training, waarvan er 562 daadwerkelijk een training hebben gevolgd, en 977 personen die op een wachtlijst staan voor het volgen van een training.
46
Om na te gaan of de trainingsgroep en de wachtlijstgroep vergelijkbaar zijn op een relevant kenmerk, namelijk de ‘geleding’ waaruit de deelnemers afkomstig zijn, is een kruistabelanalyse (χ2- toets) uitgevoerd. Alleen de daadwerkelijke trainingsgroep en personen op de wachtlijst zijn meegenomen. Uit deze toetsing blijkt dat de verdeling naar geleding tussen trainingsdeelnemers en wachtlijstgroep niet gelijk is (χ2=19.60, df=5, p=.001). Er is een lichte, maar significante samenhang (Cramer's V=0,11; p=.001). De geledingen ‘politie’ en in iets mindere mate de geleding ‘het welzijnswerk, hulpverlening en jongerenwerk’ zijn onder de trainingsdeelnemers meer vertegenwoordigd dan die op de wachtlijst; de geleding ‘onderwijs’ is juist op de wachtlijst relatief meer vertegenwoordigd. De trainingsgroep en de wachtlijstgroep zijn dus niet helemaal vergelijkbaar en dat roept de vraag op of hierbij sprake is van een enigszins selectief toelatingsbeleid. Wellicht vonden degenen die de selectie hebben verricht, de kans dat personen uit het onderwijs in aanraking zouden komen met PGE, kleiner dan de kans dat personen uit de geledingen politie, welzijnswerk, hulpverlening en jongerenwerk ermee in aanraking zouden komen. Anderzijds is het mogeljk dat bepaalde groepen vaker hebben geannuleerd wegens werkdruk. In onderstaande figuur is de vergelijking gevisualiseerd.
47
48
In dit hoofdstuk presenteren we de resultaten van de training PGE en zoomen in op de eerste twee evaluatieniveaus en daarmee op de eerste twee onderzoeksvragen. In hoeverre zijn de deelnemers aan de training PGE tevreden over de
training? (niveau 1) In hoeverre zijn de leerdoelen van de training PGE bereikt? (niveau 2)
Om vast te kunnen stellen in hoeverre deelnemers tevreden zijn over de training en of ze iets hebben geleerd en leerdoelen zijn bereikt, maken we gebruik van de evaluatiegegevens die met behulp van evaluatieformulieren door bureau RadarAdvies zelf zijn verzameld. De formulieren zijn door RadarAdvies zelf ontwikkeld en direct na afloop van een training aan de deelnemers voorgelegd. Met een deel van de vragen uit het evaluatieformulier kunnen we nagaan hoe tevreden de deelnemers over de training PGE zijn; een ander deel heeft betrekking op het leergedrag van de deelnemers; hebben ze er iets van opgestoken? De resultaten die betrekking hebben op deze beide evaluatieniveaus bespreken we in de nu volgende paragrafen. Maar eerst gaan we in op de respondenten en de ‘respons’.
49
Als populatie respondenten beschouwen we de tweede lichting deelnemers. Dit zijn deelnemers die aan de tweede reeks trainingen PGE hebben deelgenomen (oktober - december 2012). Zij hebben de meest recent bijgestelde vorm van de training PGE doorlopen. In onderstaande tabel staat het aantal deelnemers vermeld dat heeft deelgenomen aan de training PGE in de periode oktober t/m december 2012 en het aantal evaluatieformulieren dat in voorliggend onderzoek is betrokken en geanalyseerd. Deze tabel vormt een deelverzameling van tabel 5.1; meer precies; tabel 6.1 is een deelverzameling van de tweede reeks trainingen, de meest recent bijgestelde vorm ervan en de beschikbare evaluatieformulieren.
Totaal
257
76
181 (70%)
159 (100%)
In deze periode zijn er 15 trainingsbijeenkomsten gegeven, met in totaal 181 deelnemers. Van niet alle 181 deelnemers waren de evaluatieformulieren meer beschikbaar en niet elke deelnemer heeft een formulier ingevuld; uiteindelijk zijn er 159 evaluatieformulieren van deelnemers in het onderzoek betrokken 50
(=28%, n=562). Daar zitten geen evaluatieformulieren van de train-de-trainerbijeenkomsten bij; die waren niet meer beschikbaar. We merken op dat voor wat betreft de bijeenkomst in Leiden er meer evaluatieformulieren zijn dan het aantal deelnemers dat op de deelnemerslijst staat; twee mensen volgden de training wel, vulden hun formulier in maar stonden niet als deelnemer in de lijst geregistreerd. Op basis van de beschikbare informatie uit de deelnemerslijsten, zijn de deelnemers ingedeeld naar ‘geleding’, te weten: politie, onderwijs, het welzijnswerk, hulpverlening en jongerenwerk, de (geestelijke) gezondheidszorg, de gemeente of sociale dienst (klachtencoördinatoren). De samenstelling van de totale groep deelnemers ziet er dan als volgt uit.
Totaal
45
25
34
19
46
25
13
7
15
8
28
16
181
100
De helft van de totale groep deelnemers aan de trainingen PGE in de periode oktober – december 2012 bestaat uit medewerkers die werkzaam zijn bij de 51
politie en het welzijnwerk, hulpverlening en jongeren werk (beide 25%). Verder is er een groep cursisten afkomstig uit het onderwijs (19%), medewerkers die werkzaam zijn bij de gemeente, sociale dienst (8%) en de (geestelijke) gezondheidszorg (7%). Bij de geleding ‘overig’ (16%) kan gedacht worden aan: personen werkzaam bij NCTV, hoofd veiligheid, justitiepredikant, leefbaarheidsconsulent, woonconsulent, sociaal beheerder, etc. De bijeenkomsten zijn heterogeen samengesteld. Per bijeenkomst zijn verschillende groepen ‘geledingen’ vertegenwoordigd; maar er zijn wat dat betreft geen significante verschillen tussen de bijeenkomsten. Wel namen aan de bijeenkomst in Den Haag van 31 oktober relatief veel politiefunctionarissen deel; aan de bijeenkomst in Rotterdam van 14 december waren dat relatief veel onderwijsmensen en aan de bijeenkomst in Alkmaar van 15 november namen relatief veel hulpverleners deel. Hoewel het om hele kleine aantallen gaat, namen aan de bijeenkomst in Groningen van 29 november relatief veel cursisten deel die werkzaam zijn bij de gemeente of sociale dienst; in de bijeenkomst van 4 december in Amersfoort waren de cursisten afkomstig uit andersoortige geledingen, dat wil zeggen; anders dan de hoofdcategorieën. Het is niet bekend wie welk evaluatieformulier heeft ingevuld, of dat bijvoorbeeld iemand van de politie of uit het onderwijs was. Of groepen ‘geledingen’ verschillen in hun oordeel over de tevredenheid over de training en of de ene groep er meer van heeft opgestoken dan de andere groep, kunnen we daarom niet vaststellen op basis van deze evaluatieformulieren. Dat is wel aan de orde gekomen in de elektronische vragenlijst. De resultaten daarvan komen in paragraaf 7.3 aan de orde.
Aan de deelnemers is gevraagd hun mening te geven over een aantal trainingsaspecten in de vorm van een rapportcijfer (1 t/m 10). We zoomen in op de aspecten die betrekking hebben op evaluatieniveau 1, het satisfactieniveau, te weten: de waardering van de training PGE die door de rijksoverheid is aangeboden; de samenstelling van de groep deelnemers; de oefening met een zogenoemde kleurenwand;
52
de wijze waarop de theorie over verschillende typen eenlingen is
behandeld; de trainer; de gehele training.
In de volgende tabel staan de resultaten weergegeven. Daarna gaan we er kort op in.
*rapportcijfer 1 t/m 10 ** sd = standaarddeviatie
Al deze aspecten waardeert men als ruimvoldoende tot goed (gemiddelde rapportcijfers tussen 7.8 en 8.5). Men is daar redelijk eensgezind over (sd <1.07). In bijlage 6 wordt dieper ingegaan op deze resultaten en worden de afzonderlijke aspecten behandeld. Daar komen ook de open vragen aan de orde.
Aan de deelnemers is ook gevraagd of zij iets van de training PGE hebben geleerd en moesten dat wederom uitdrukken in de vorm van een rapportcijfer (1 t/m10). Het gaat om de volgende aspecten. Kunnen herkennen van signalen van PGE na de training; Beter begrip van waarom en hoe individuen kunnen ontsporen en
mogelijk toewerken naar een gewelddadige daad;
7
Tussen 1 sd onder het gemiddelde en 1 sd. boven het gemiddelde ligt 68% van de waarden.
53
De beschikking hebben over bruikbare handreikingen over wat te doen bij
zorgen om een persoon (consulteren, informatie delen, melden); In staat om met verworven inzichten de ketensamenwerking(en)
effectiever en/of bewuster te maken voor wat betreft vroeg-signalering van PGE’s; Adequate kennis over bij wie zorgen kunnen worden gedeeld en gemeld.
In onderstaande tabel staan de resultaten vermeld. Daarna gaan we er kort op in.
*rapportcijfer 1 t/m 10. **Sd= standaarddeviatie
De waardering van respondenten op al deze aspecten is ruim voldoende (gemiddeld rapportcijfer tussen 6.9 en 7.5). De individuele meningen lopen wel wat meer uiteen (sd >1.0) dan de zelfrapportages over tevredenheid over de training. Ook taxeert men het leereffect zo te zien iets lager dan de tevredenheid met aspecten van de cursus, hoewel leereffect en tevredenheid strikt genomen onvergelijkbare zaken zijn. In bijlage 6 wordt weer dieper ingegaan op de afzonderlijke aspecten betreffende de waargenomen leereffecten.
54
Er zijn 15 trainingsbijeenkomsten in het onderzoek betrokken; de bijeenkomsten zijn in verschillende plaatsen in het land gegeven. Er is één groep die in hun oordeel afwijkt van de groepen uit andere plaatsen. De respondenten die de bijeenkomst in Amersfoort van 5 november 2012 bezochten, zijn significant negatiever op een aantal trainingsaspecten. Zo zeggen zij:
na deze training signalen van potentieel gewelddadige eenlingen minder snel te kunnen herkennen dan de anderen (gemiddeld rapportcijfer 5.3);
na deze training minder goed te snappen waarom en hoe individuen kunnen ontsporen en mogelijk toewerken naar een gewelddadige daad (gemiddeld rapportcijfer 5.5).
Ook waarderen zij:
de wijze waarop de theorie over verschillende typen eenlingen in de training is behandeld minder hoog (gemiddeld rapportcijfer 6.3);
de gehele training minder hoog (gemiddeld rapportcijfer 7.0).
Een verklaring voor deze significant lagere waarderingsscores valt niet te geven. De samenstelling van deze groep wijkt in ieder geval niet noemenswaardig af van de samenstelling van de andere deelnemersgroepen uit andere steden.
55
56
In dit hoofdstuk gaan we in op de derde en de vierde onderzoeksvraag, te weten: 3a. In hoeverre wordt de geleerde kennis en kunde toegepast in het
dagelijks werk van de voormalige deelnemers? (niveau 3) 4. In hoeverre werkt de training PGE door in een team of organisatie/
instelling van de voormalige deelnemers? (niveau 4). Ook gaan we in dit hoofdstuk in op onderzoeksvraag 3b, te weten: 3b. In hoeverre verschillen deelnemers en niet-deelnemers in het kunnen
signaleren, kwalificeren en handelen met betrekking tot PGE’s? (niveau 3). We presenteren de resultaten van de vergelijking tussen het werkgedrag van de voormalige deelnemers en het werkgedrag van degenen die niet aan de training hebben deel genomen; dit is een groep die op de wachtlijst staat en nog niet heeft deelgenomen aan de training (de controlegroep). Voordat we daarop ingaan, staan we nog kort stil bij de wijze van dataverzameling.
Met behulp van een elektronische vragenlijst zijn data verzameld over het werkgedrag en de doorwerking van de training in de instelling van de voormalige cursisten. Een aantal onderdelen uit die vragenlijst is in een aparte vragenlijst ook aan de wachtlijstgroep voorgelegd; met name de casuïstiek. Er zijn vier casussen aan beide groepen voorgelegd. Dat was nodig om een 57
vergelijking te kunnen maken tussen de cursistengroep en de wachtlijstgroep (de controlegroep).
Er zijn totaal 503 personen aangeschreven; daarvan heeft 47% (235) deelgenomen aan de training PGE en 53% (268 personen) staat op de wachtlijst. Oorspronkelijk waren uit de twee Excelbestanden met respectievelijk deelnemers en personen op de wachtlijst, die door de NCTV waren aangeleverd, elk aselecte steekproeven van 278 personen getrokken. In beide steekproeven bleken ook personen voor te komen, die direct bij de training of het project waren betrokken, zoals trainers en personen die werkzaam waren bij de NCTV of het ministerie van Justitie en Veiligheid. Al deze personen zijn uit de steekproeven verwijderd, zodat de hierboven genoemde aantallen resulteerden.
De totale responsgroep omvat 149 personen (cursistengroep en wachtlijstgroep); zij vulden de elektronische vragenlijst in. De respondentengroep cursisten bestaat uit 81 personen (54%) en de respondentengroep wachtlijst omvat 68 personen (46%). Omdat niet elke respondent alle vragen invulde, verschilt de respons per vraag (‘n’ varieert per vraag).
De respons van de cursistengroep op de vragenlijst is 34%; die van de wachtlijstgroep is 25%. Er is twee keer een rappèl uitgegaan aan nonrespondenten. De nonrespons is substantieel, maar niet uitzonderlijk hoog voor evaluatieonderzoek met behulp van een internetvragenlijst. Een nonresponsonderzoek, waarbij wordt nagegaan in hoeverre de respons selectief is, kan in dit geval niet op zinvolle wijze worden uitgevoerd. De Excelbestanden met de deelnemers en personen op de wachtlijst bevatten namen, de instellingen waar de personen werkten en het door hen zelf opgegeven beroep. Er zou dus kunnen worden gekeken naar verschillen tussen 58
respondenten en nonrespondenten wat betreft de samenstelling naar beroepsgroep, ware het niet dat we alleen van respondenten de geprecodeerde indeling van beroepen (onderwijs, welzijnswerk, hulpverlening en jongerenwerk, politie, (geestelijke) gezondheidszorg of gemeente, sociale dienst) weten. Van de nonrespondenten is alleen het door hen zelf opgegeven beroep bekend en deze opgave zou dan handmatig moeten worden omgezet in de geprecodeerde versie, wat niet altijd mogelijk is..
De beide groepen verschillen niet significant van elkaar qua achtergrondkenmerken als sekse, het type organisatie waarin zij werkzaam zijn en het aantal ervaringsjaren in het beroep. Respondenten zijn dus op deze punten gelijk verdeeld over beide responsgroepen en zijn dan op deze belangrijke punten vergelijkbaar. Alleen de verdeling naar leeftijd van de respondenten verschilt significant in beide groepen (χ2=9.87; df=4; p=.04). In de wachtlijstgroep zitten relatief veel mensen die ouder zijn dan 45 jaar, terwijl de cursusgroep relatief meer mensen tussen 36 en 45 jaar oud kent. Er is nagegaan of de cursisten en de personen op de wachtlijst onder de respondenten wat betreft samenstelling naar beroepsgroep gelijkwaardig zijn. Er is immers al eerder geconstateerd, dat de samenstelling naar beroepsgroep tussen de totale groep cursisten en de totale groep van personen op de wachtlijst niet equivalent is. Bepaalde beroepsgroepen waren in één van de groepen over- of ondervertegenwoordigd. Omdat de aantallen in sommige categorieën heel klein zijn – er zijn bijvoorbeeld slechts twee welzijnswerkers onder de respondenten – zijn sommige beroepsgroepen samengenomen. Op deze wijze komen we tot drie beroepsgeledingen, i.e., onderwijs, politie/justieel en dienst- en hulpverleners. De laatste categorie bestaat uit welzijnswerkers en functionarissen afkomstig uit hulpverlening en jongerenwerk, (geestelijke) gezondheidszorg en de gemeente of sociale dienst. Voorts zijn beroepen die werden aangegeven bij het antwoord “anders, namelijk …….”, ook ingedeeld bij één van deze drie beroepsgroepen. Zo zijn functionarissen werkzaam bij het Openbaar Ministerie en het gevangeniswezen bij de categorie politie/justitieel ingedeeld, en personen van Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming bij de dienst- en hulpverleners. Uit een kruistabel-analyse blijkt dat de groep cursisten en de groep van personen op de wachtlijst qua beroepsgroep niet verschillend zijn samengesteld (χ2(2) = 2.66, ns). 59
In deze paragraaf gaan we in op de resultaten van het elektronische vragenlijstonderzoek. We gaan in op de vraag of de voormalige cursisten de kennis en kunde die zij hebben opgedaan in de training doorwerken in hun werkgedrag. Daar waar relevant maken we een vergelijking met de wachtlijstgroep. Maar voordat we daarop ingaan, staan we stil bij de eerste drie vragen van dat elektronische vragenlijstonderzoek.
Er is nagegaan of verschillende beroepsgroepen (zie paragraaf 7.3) gemiddeld verschillend scoren op de eerste drie vragen van de elektronische enquête. Het betreft hier de volgende drie vragen: 1.
In hoeverre bent u tevreden over de ‘training pge’ die u heeft gevolgd?
2.
In hoeverre heeft u van deze ‘training pge’ geleerd?
3.
In hoeverre heeft de ‘training pge’ er toe bijgedragen dat u nu anders naar bepaalde personen/casussen kijkt dan daarvoor?
Op de eerste vraag kon de respondent kiezen uit vijf antwoorden, op een schaal van ‘zeer ontevreden’ tot ‘zeer tevreden’. Op de twee andere vragen kozen zij opnieuw een antwoord uit een Likert-schaal van ‘niets’ tot ‘veel’. Let wel: het gaat hier natuurlijk uitsluitend over cursisten. Uit éénwegs variantie-analyse blijkt dat de drie beroepsgroepen geen van de drie vragen gemiddeld verschillend hebben beantwoord (F(2, 57) respectievelijk .07, .96 en .97, alle drie ns). Tabel 7.1 geeft de gemiddelde scores op deze drie vragen per beroepsgeleding.
60
Totaal
60
3.8
.68
Totaal
60
3.7
.65
60
3.6
.83
Totaal
Nagegaan is of de cursistengroep het afgelopen jaar 2013 in het werk één of meer personen hebben opgemerkt die in hun ogen een mogelijk gewelddadige eenling is en of de training daaraan heeft bijgedragen. De vraag of men het afgelopen jaar een PGE in het werk signaleerde, hebben we ook voorgelegd aan de wachtlijstgroep. Uit de analyse blijkt dat in 2013 twintig voormalige cursisten (30%; n=65) in het werk één of meer personen hebben opgemerkt als potentieel gewelddadige eenling. Dat verschilt niet significant van de wachtlijstgroep (37%, n=65). Van al deze respondenten signaleerden negentien (44%, n=43) één PGE; terwijl 24 respondenten (55%, n=43) meer dan één PGE signaleerden; één respondent signaleerde er zelfs tien. Aan beide respondentengroepen is gevraagd kort te omschrijven waarom men dacht dat het om een PGE ging. We hebben daartoe 70 casussen (cursistengroep: 33 casussen; wachtlijstgroep: 37 casussen) die de respondenten zelf hebben beschreven, geanalyseerd op een beperkt aantal hoofdkenmerken van een PGE. We zijn nagegaan of het in hun casebeschrijvingen gaat om een eenling met de volgende kenmerken van een PGE of combinatie daarvan.
61
Persoon in een radicalisering proces; Persoon met psychische problematiek; Persoon met een grief of frustratie; Persoon met fascinatie voor geweld; Persoon dreigend met geweld (tegen de samenleving, groepen
daarbinnen, instituties of autoriteiten). De eerste drie kenmerken zijn ontleend aan de drie typen PGE die in de training PGE worden onderscheiden. Met het vierde en het vijfde kenmerk zoomen we in op iemands beleving van en ervaring met geweld. Alle vijf de kenmerken vinden we terug in de definitie van een PGE van Van Elk & Van Rossum (2013), de typering van Gielen van een PGE (2012) en in de omschrijving zoals in de training PGE is behandeld. In het volgende overzicht is het resultaat van de kwalitatieve analyse weergegeven.
62
63
In relatief veel beschrijvingen (20) blijkt geen van de genoemde kenmerken van toepassing op de persoon die men beschrijft als mogelijk gewelddadige eenling. Relatief vaak denkt men dus dat het om een PGE gaat, terwijl geen van de kenmerken zijn beschreven. Opvallend is dat de respondenten van de wachtlijstgroep dat vaker doen, dan de voormalige cursisten (meer dan twee keer zo vaak; resp. 14 keer versus, 6 keer). Dat zou een indicatie kunnen zijn voor het effect van de training PGE. Daarnaast gaat het in de casebeschrijvingen relatief vaak om personen waarbij sprake is van een psychische problematiek (13 keer) en personen die radicaliseren (11 keer). Personen die dreigen met geweld worden door de cursistengroep vaker beschreven als mogelijk gewelddadige eenling dan de respondenten van de wachtlijstgroep; daarbij opgemerkt dat het om zeer kleine aantallen gaat (resp. 4 keer, 1 keer). In een aantal casussen beschrijven de respondenten de verdachte persoon met een combinatie van kenmerken; in zes daarvan gaat het om een persoon waarbij sprake is van een combinatie van psychische problematiek en een geweldsdreiging. Van de respondenten uit de cursistengroep die meenden een PGE te herkennen in hun omgeving (n=20) geeft bijna 79% aan dat het (enigszins) de inzichten, kennis en kunde uit de training PGE zijn geweest die bij hen een bel hebben doen rinkelen en de vermoedens hebben aangewakkerd dat het hier mogelijk om een PGE ging.
Nagegaan is of degenen die een PGE dachten te herkennen (cursistengroep en wachtlijstgroep) iets hebben gedaan met hun vermoedens. In onderstaande tabel staat vermeld wat zij hebben gedaan (meer antwoorden waren mogelijk).
64
mijn eigen
65
Alle respondenten hebben met hun vermoedens over een PGE in ieder geval iets gedaan. Beide respondentgroepen hebben vooral hun zorgen gedeeld met collega’s uit hun eigen organisatie (resp. 16 keer, 12 keer), zijn het gesprek aangegaan met de verdachte persoon zelf (resp. 13 keer, 10 keer) en/ of hebben informatie verzameld en hun zorgen gedeeld met met name hun bekende vertrouwde politiecontacten (beide 11 keer). Respondenten van de wachtlijstgroep hebben daarnaast ook informatie verzameld bij professionals uit de sociale omgeving van de verdachte persoon (10 keer) en informatie verzameld en zorg gedeeld met de functionarissen uit de eerstelijns geestelijke gezondheidszorg (10 keer). Hoewel niet bekend is waarvan men aangifte doet, doen beide groepen respondenten eigenlijk zelden aangifte. Ook maken beide groepen nauwelijks gebruik van risicotaxatie instrumenten. Als men al risicotaxatie instrumenten inzet, dan gaat het vooral om een risicoanalyse die op verzoek van de respondent door anderen wordt gemaakt. Zo heeft iemand een ‘ of er is ‘
.’
Degenen die informatie hebben verzameld bij en hun zorg hebben gedeeld met functionarissen op ‘een andere plek’ hebben zich vooral gewend tot ‘
en het ‘
.
Doorverwijzen naar bijvoorbeeld de huisarts, de politie inschakelen ( ), zich ontfermen over de PGE ), een dwangopname (
) zijn enkele voorbeelden van hoe de respondenten
hebben gehandeld naar aanleiding van hun vermoedens, anders dan de genoemde handelingsalternatieven. Er zijn geen significante verschillen tussen beide groepen (χ2=5,33 bij df=7; ns). Het overgrote deel van de cursistengroep zou ook zo hebben gehandeld als zij de training PGE niet hadden gevolgd. Concreet: 84% van de cursisten zou ook zonder de training gevolgd te hebben het gesprek zijn aangegaan met de verdachte persoon zelf, zou anders ook wel informatie hebben verzameld over deze persoon (75%), ook wel collegae hebben geconsulteerd (94% ) en ook wel informatie hebben verzameld en hebben gedeeld met andere functionarissen of
66
instanties (93%). De alternatieve aanpakken zouden eveneens zijn gekozen, dus zonder de training gevolgd te hebben (83%). Of risicotaxatie instrumenten ook zouden zijn ingezet of dat er aangifte gedaan zou zijn als de training niet was gevolgd, daar heeft men geen mening over. Beide groepen respondenten staan achter de manier waarop ze hebben gehandeld naar aanleiding van hun vermoeden te maken te hebben met een PGE; men vindt het (absoluut) noodzakelijk aldus te hebben gehandeld (n=44; cursistengroep en wachtlijstgroep). Meer specfiek: men vond het (absoluut)noodzakelijk het gesprek aan te gaan met de persoon zelf (100%), informatie te verzamelen (95%), collegae uit de eigen organisatie te consulteren (96%), informatie te verzamelen en zorgen te delen met andere functionarissen of instanties (100%), risicotaxatie instrumenten te gebruiken (100%) en aangifte te doen (100%). Van degenen die een PGE hebben opgemerkt (n=44; cursistengroep en wachtlijstgroep) heeft een klein aantal respondenten, namelijk twaalf vermoedens over een gesignaleerde PGE niet gedeeld met
omdat
zij dat niet nodig vonden (17%). De urgentie was bijvoorbeeld toch niet al te groot (‘
), het is
overgedragen aan een leidinggevende die direct actie heeft ondernomen en contacten heeft gelegd, of men kon het zelf afhandelen. Een persoon geeft aan geen vertrouwen te hebben in ‘
.
Van degenen die een PGE hebben opgemerkt (n =44), heeft 20% geen geheimhoudingsplicht; 80% heeft dat wel. Voor een deel van hen (21%) vormde die geheimhoudingsplicht een belemmering om het gesprek over deze PGE aan te gaan met andere professionals en de zorg met hen te delen. De wettelijke regels voor het al dan niet mogen delen van medische en persoonsgegevens van de PGE, de toestemming van een PGE zelf die nodig is, en ook het ontbreken van een convenant vormde daarvoor obstakels. , legt een respondent uit. En illustreert weer een ander.
67
Het merendeel van de respondenten die vermoedens uitte over een PGE (cursistengroep en wachtlijstgroep, n=44) geeft aan dat er uiteindelijk wel iets is gebeurd met deze PGE (66%); voor een deel van de respondenten geldt dat niet en voor een ander deel is dat onbekend (beide 17%). Er is geen significant verschil tussen de cursistengroep en de wachtlijstgroep (χ2=2.33 bij df=2; ns). Als er iets is gebeurd met de PGE, dan is dat bijna altijd door toedoen van de respondent. Dat wil zeggen: 52% zegt dat er iets is gebeurd met de PGE als gevolg van de signalering door de respondent en nog eens 45% zegt dat dat deels door zijn signalering komt; voor 4% geldt dat niet. Er is geen significant verschil tussen de cursistengroep en de wachtlijstgroep (χ2=3.,08 bij df=2; ns). Er is nagegaan wat er uiteindelijk met deze mogelijk gewelddadige eenling is gebeurd. In de volgende tabel gaan we daar op in.
68
69
Alle respondenten zijn op de hoogte van wat er uiteindelijk is gebeurd met de PGE die zij signaleerden. Bijna altijd is er wel iets met de PGE gebeurd. Respondenten uit beide respondentgroepen geven veelal aan dat er gesprekken zijn aangaan met de PGE, zowel vanuit de veiligheidsketen (politie, AIVD) als de zorgketen, dat er huisbezoeken hebben plaatsgevonden, en/of dat de PGE wordt gecontroleerd en gevolgd vanuit zowel de veiligheids- als de zorgketen. Vrijwillige dan wel gedwongen behandeling en arrestatie komen minder vaak voor. Deradicalisering via NCTV, plaatsing in een andere leefomgeving, in een onderwijsopvangvoorziening en schorsing zijn alternatieven die de respondenten noemen. Er is geen significant verschil tussen de beide respondentgroepen (χ2=4.53 bij df=8; ns).
In deze paragraaf gaan we na of en op welke wijze de training PGE is doorgewerkt in het werk en werkcontext van de cursistengroep (n=81). Met andere woorden: heeft transfer van inzichten, kennis en kunde vanuit de trainingssituatie plaatsgevonden naar de werksituatie. In onderstaande tabel gaan we er op in.
Meer dan de helft van de cursistengroep (60%) heeft niets in hun dagelijkse werkzaamheden veranderd naar aanleiding van de training PGE. Minder dan de
70
helft (40%) heeft dat wel gedaan. Het overgrote deel daarvan zegt alerter te zijn geworden in het werk ( . In een aantal gevallen vindt meer overleg plaats ( Twee respondenten die training geven, hebben hun training aangepast en Een aanzienlijk deel van de cursistengroep (79%) heeft inzichten, kennis of kunde uit de training PGE gecommuniceerd binnen de eigen organisatie. Dat heeft men gedaan via mondelinge communicatie, er is bijvoorbeeld over gesproken in het zorgoverleg, er is een mondelinge toelichting gegeven in het werkoverleg of er is over gesproken in direct contact met collega’s, de leidinggevende, de wijkagent en de zorgcoördinator. Ook worden kennis en kunde uit de training gecommuniceerd via casuïstiekoverleg (‘ ). In een enkel geval heeft een cursist informatie gedeeld binnen de organisatie tijdens het geven van opleidingen; een andere respondent heeft kennis gedeeld in de vorm van advies over deze training: ‘ Daarnaast wordt er schriftelijk over gecommuniceerd; zo is er bijvoorbeeld een notitie voor een leidinggevende over geschreven en is het cursusmateriaal beschikbaar gesteld voor collegae. Als er niet over de inzichten, kennis en kunde uit de training PGE binnen de eigen organisatie is gecommuniceerd (21%) dan is dat omdat het simpelweg niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat iemand ‘
is of ‘
Enkelen zijn er nog niet aan toe gekomen of zijn niet in gelegenheid geweest om hierover te communiceren. In een ander geval is transfer naar de organisatie niet mogelijk (‘ ). Bijna even vaak wel als niet worden de inzichten, kennis of kunde uit de training PGE toegepast of gebruikt in de eigen organisatie (resp. 32%, 36%); een vergelijkbaar aantal cursisten weet het niet (33%). Als de training is doorgewerkt dan is dat te zien in veranderingen in het werkproces/ werkwijze van een organisatie. Zo worden
71
en Verder blijkt de doorwerking van de training uit het feit dat men vooral informatie meer of sneller deelt ). Ten slotte maakt men melding van een toenemend bewustzijn in de organisatie (‘ ’). In onderstaande tabel staat vermeld bij wie inzichten, kennis of kunde uit de training PGE zijn doorgewerkt.
Als inzichten, kennis of kunde uit de training PGE zijn doorgewerkt in de eigen organisatie van de cursist, dan werkt dat relatief vaak door bij het eigen team van de cursist of bij verschillende teams binnen de eigen organisatie (beide 9x). Minder vaak (4x) werkt dat (ook) door bij de eigen leidinggevende. Enkele respondenten noemen andere personen, als zorgcoördinatoren, scholen en andere samenwerkingspartners. Nagegaan is of de training PGE doorwerkt op de ketenpartners. In onderstaande tabel gaan we er op in.
Training PGE/inzichten, kennis of kunde uit de ‘training PGE’ geleid tot:…………
72
De training PGE heeft bijna even vaak wel als niet geleid tot meer kennis over de informatie die interessant is voor ketenpartners (resp. 23% en 21%). Een aanzienlijk deel weet het eigenlijk niet zo goed (41%) en voor een aantal respondenten speelt dat niet omdat er geen ketensamenwerking is (15%). In de gevallen waar de training leidt tot meer kennis over de informatie die interessant is voor de ketenpartners dan is dat relatief vaak te zien aan de toegenomen samenwerking (intern en extern); informatie, signalen, verantwoordelijkheden worden met hen gedeeld. Voor meer dan een derde deel van de cursisten hebben de inzichten, kennis en kunde uit de training niet geleid tot betere samenwerking met ketenpartners (38%). Een kwart weet het niet en voor een aantal respondenten is dit niet van toepassing omdat er geen ketensamenwerking is (14%). In minder dan een kwart van de gevallen (22%) heeft de training wel geleid tot een betere samenwerking met de ketenpartners; een waaier aan antwoorden komt naar voren. Hieronder geven we een aantal voorbeelden waaruit in de ogen van de respondenten die verbeterde samenwerking met de ketenpartners.
In de volgende tabel staat vermeld om welke ketenpartners het gaat waar nu beter mee wordt samengewerkt.
73
De meeste ketenpartners waaraan wordt gerefereerd en waar samenwerking is verbeterd, zijn werkzaam binnen de politie en/of hulverlening en jongerenwerk.
In de cursistengroep zitten tien personen de zelf trainingen voor hun organisatie of sector geven. Het is niet bekend of dit personen zijn die de trainde-trainer training PGE hebben gevolgd. Nagenoeg allen (negen personen) geven aan dat zij inzichten, kennis, kunde, materialen en dergelijke uit de training PGE hebben kunnen gebruiken voor training in hun eigen organisatie. Zo is de cursusstof gebruikt in eigen trainingen; informatie uit de training PGE is bijvoorbeeld in het onderdeel
en in de
verwerkt, of gebruikt bij ‘
geïntegreerd Verder is de cursusstof
gebruikt in presentaties (bijvoorbeeld voor scholen) en ten slotte wordt de cursusstof gebruikt om bij anderen inzicht te doen ontstaan. zegt een respondent illustratief. De ene persoon die de materie uit de training PGE niet heeft kunnen gebruiken, geeft aan te maken te hebben met een andere doelgroep. Al met al geven deze train-de-trainers aan dat zij via de training PGE nieuwe kennis in hun organisatie hebben ingebracht. De kennis die in de training is verworven, wordt in hun werk ingebracht, gedeeld met anderen en zo verspreid in de organisatie. Met training in hun organisatie willen zij vooral dat er meer inzicht ontstaat en aandacht komt voor de problematiek van PGE. Expliciete concrete (leer)doelen worden er niet voor opgesteld; van de negen personen hebben er acht geen expliciete (leer)doelen opgesteld; één deed dat wel, namelijk ‘
8
De term amok wordt in het algemeen gebruikt voor personen die zonder provocatie een groep mensen aanvallen met het doel hen te doden. Trainingen zijn gericht op hoe hiermee om te gaan (bron: Wikipedia).
74
In deze paragraaf gaan we in op een vergelijking tussen de cursistengroep en de wachtlijstgroep aan de hand van vier casussen (zie hoofdstuk 4). Eén van de doelstellingen van de training is dat deelnemers PGE sneller leren onderkennen dan diegenen die niet aan de training hebben deelgenomen. Degenen die niet aan de training hebben deelgenomen, worden hier zoals al eerder is gezegd, uitsluitend opgevat als degenen die op de wachtlijst voor de training staan (controlegroep). De antwoordalternatieven bij de vier casusbeschrijvingen zijn: niet verontrustend (zeker geen potentieel gevaarlijke eenling); licht verontrustend; verontrustend; alarmerend; zeer alarmerend (zeker een potentieel gevaarlijke eenling).
Deze ordening is als een intervalschaal opgevat, zodat we lineaire analysetechnieken kunnen toepassen. In tabel 7.9 staan de gemiddelde scores van de oordelen over de vier casusbeschrijvingen per groep (cursisten versus wachtlijst) weergegeven.
Noot. Standaardafwijkingen tussen haakjes. N wachtlijst = 61, N cursisten = 64.
De gemiddelde scores met het 95% betrouwbaarheidsinterval zijn in Figuur 1 weergegeven. Er is te zien dat gemiddelde scores van de vier casussen verschillen. Er is een multivariate variantie-analyse uitgevoerd met casus als factor en status (wachtlijst versus cursist) als factor. De afhankelijke variabele is de mate van alarmerendheid van de casussen.
75
Bij een dergelijke analyse kunnen drie mogelijke effecten worden onderscheiden: 1.
Een hoofdeffect van de
2.
Een hoofdeffect van de
variabele casus; variabele status (cursus versus
wachtlijst); 3.
Het interactie-effect tussen beide bovengenoemde factoren.
Door middel van toetsen op statistische significantie is nagegaan in hoeverre deze effecten optreden. Bij het eerste hoofdeffect gaat het er om, of de alarmerendheid van de casussen gemiddeld gesproken van elkaar verschilt. Als dat het geval is, kan vervolgens met zogenaamde contrasten worden nagegaan welke casussen van welke andere casussen afwijken. Met contrasten kunnen niet alle casussen paarsgewijs worden vergeleken. In deze analyse is de laatste casus als referentiecategorie gekozen, dat wil zeggen: de eerste drie casussen worden stuk voor stuk met de laatste casus vergeleken. Bij het tweede hoofdeffect gaat het om verschillen tussen de cursisten en personen op de wachtlijst wat betreft hun oordelen over de ernst van de vier casussen. Ook hier geldt dat de statistische toets alleen een indicatie geeft van een
verschil tussen beide groepen. Als de groepen inderdaad significant
verschillen, betekent dat dus alleen dat er een verschil bestaat tussen de oordelen van de cursisten en de personen op de wachtlijst, gemiddeld over alle vier casussen. Er kan echter wel worden nagegaan voor welke specifieke casussen personen op de wachtlijst en cursisten verschillende oordelen aangeven. Als het interactie-effect tussen casus en status significant is, betekent dat beide groepen voor bepaalde casussen verschillende oordelen aangeven. Weer moet dan vervolgens met behulp van contrasten worden nagegaan voor welke casussen dit het geval is. Het effect van casus is statistisch significant (V = .72, F(3, 121) =28.86, p < .001). Omdat de aanname van sphericiteit is geschonden (W = .90, p = .033), is het aantal vrijheidsgraden gecorrigeerd (Greenhouse – Geisser correctie, F(2.81, 346.19) = 26.34, p < .001).
76
Figuur 7.1 Gemiddelde alarmerendheid casusbeschrijvingen per groep
Uit contrasten blijkt dat de vierde casus significant afwijkt van de overige (respectievelijk F(1, 123) = 31.72, F(1, 123) = 68.21, F(1, 123) = 52.74, alle p < .001). Ook het effect van status is significant (F1, 123) = 5.51, p = .021). Verrassend genoeg scoren de respondenten die op de wachtlijst staan gemiddeld hoger dan de cursisten. Dat wil dus zeggen dat respondenten op de wachtlijst de casussen gemiddeld als alarmerender beoordelen dan de cursisten. Wellicht zijn de cursisten meer gewend geraakt aan dergelijke beschrijvingen. Het feit dat casus 4 als minder alarmerend wordt beschouwd door beide groepen is een aanwijzing voor de validiteit van de casusbeschrijvingen. De vierde casus is immers een beschrijving van een criminele geweldpleger, die op geen enkele wijze uit ideologische of rancuneuze overwegingen handelt. Er bestaat geen interactie tussen casus en status, dat wil zeggen: de verschillende casussen worden niet anders beoordeeld door cursisten en respondenten op de wachtlijst. Zo lijkt het in Figuur 1 alsof de tweede casus door beide groepen sterk verschillend wordt beoordeeld, maar alleen het hoofdeffect van status doet er toe.
77
Een andere doelstelling van de training PGE is dat cursisten over een groter handelingsrepertoire leren beschikken ten aanzien van de signalering van PGE. Hieruit volgt de veronderstelling, dat zij bij de tweede vraag bij elke casus meer alternatieven aangeklikt hebben, met uitzondering van het eerste alternatief, dat luidt: “Ik zou niets doen”. Per respondent is geteld hoeveel handelingsalternatieven hij of zij heeft aangeklikt. Vervolgens is weer een multivariate variantie-analyse uitgevoerd met het aantal aangeklikte alternatieven per casus als
factor en status als
factor. Opnieuw is het effect van casus significant (V = .17, F(3, 121) =7.00, p < .001). In Figuur 7.2 is het gemiddeld aantal aangeklikte alternatieven per casus weergegeven, met het 95% betrouwbaarheidsinterval.
Figuur 7.2 Gemiddeld aantal handelsalternatieven bij casusbeschrijvingen per groep
Ook hier wijkt de vierde casus significant af van de overige; er worden bij deze casus het minste aantal handelingsalternatieven aangeklikt (zie Tabel 7.10).
78
Noot. Standaardafwijkingen tussen haakjes. N wachtlijst = 61, N cursisten = 64.
Dit resultaat is natuurlijk volkomen in overeenstemming met het resultaat betreffende de mate van alarmerendheid. Hoe minder alarmerend een casus wordt gevonden, des te minder handelingsalternatieven er zijn aangeklikt. Alle casussen wijken dan ook af van de vierde casus (F(1, 123) = 13.32, p < .001, F(1, 123) = 20.14, p < .001, F(1, 123) = 10.70, p = .001, respectievelijk). Status heeft geen effect, het gemiddeld aantal aangeklikte alternatieven per casus verschilt niet tussen cursisten en respondenten op de wachtlijst. Hierboven is gevonden dat het aantal handelingsalternatieven per casus dat door cursisten en personen op de wachtlijst is aangekruist, gemiddeld niet verschilde, dat wil zeggen: gemiddeld geven cursisten en niet-cursisten evenveel alternatieven aan. Eigenlijk werd er verwacht dat cursisten er meer zouden aangeven, omdat het verrijken van het handelingsrepertoire één van de doelstellingen van de training is. Het is echter ook mogelijk, dat niet het aantal, maar het type aangegeven handelingen, verschilt tussen cursisten en personen op de wachtlijst. Daarom is per casus geanalyseerd of de antwoordpatronen van beide groepen van elkaar verschillen. Daarbij is weer, nu per casus, gekozen voor een multivariate benadering. Per casus zijn steeds zes mogelijke handelingen aangegeven: 1.
Het voeren van een gesprek met betrokkene;
2.
Het verzamelen van informatie over de betrokken persoon;
3.
Consulteren van collega’s uit de eigen organisatie en zorg delen met hen;
4.
Informatie verzamelen en zorg delen met functionarissen van externe organisaties;
5.
Het gebruiken van risicotaxatie instrumenten;
6.
Het doen van aangifte.
Respondenten konden bij elke casus meerdere alternatieven aankruisen. Er zijn nu mogelijke effecten van de
variabele ‘aangekruiste
79
handelingsalternatieven’, de
variabele status (cursus gevolgd
versus wachtlijst) en hun interactie. Opnieuw kunnen de verschillen tussen de antwoordfrequenties niet allemaal paarsgewijs worden vergeleken. In plaats daarvan worden contrasten gebruikt, waarbij het laatste alternatief (het doen van aangifte) als referentiecategorie dienst doet. Bij de eerste casus is er alleen een significant effect van de gekozen alternatieven (F(3.70, 495.76) = 53.38, p < .001 na Greenhouse – Geisser correctie van vrijheidsgraden wegens schending van de aanname van sphericiteit). De eerste vier aangegeven handelingen worden significant vaker aangekruist dan de laatste handeling. Slechts één persoon zou aangifte doen; vier personen zouden risicotaxatie instrumenten gebruiken (van de 136 in totaal). Status heeft geen effect, de antwoorden van cursisten verschillen niet van de antwoorden van personen op de wachtlijst. Ook de interactie tussen status en alternatieven is niet significant. Ook bij de tweede casus is er alleen een effect van de antwoordalternatieven (F(4.16, 545.14) = 60.51, p < .001 na Greenhouse – Geisser correctie). Bij deze casus wordt het laatste handelingsalternatief (‘aangifte doen’) minder vaak aangekruist dan alle overige. Het betreffende alternatief wordt door slechts vier personen van de 133 in totaal aangegeven. Er is opnieuw geen effect van status, en ook niet van de interactie. Voor de derde casus geldt ongeveer hetzelfde als voor de tweede casus. Alleen het effect van de antwoordalternatieven is significant (F(4.49, 579.24) = 40.28, p < .001) en het alternatief ‘aangifte doen’ is het minst vaak aangekruist (door vier van de 131 respondenten). Status doet er niet toe en ook de interactie met antwoordalternatieven is niet significant. Bij de laatste casus zien we hetzelfde beeld als bij de eerste casus. Er is weer een significant effect van handelingsalternatieven (F(4.04, 509.34) = 36.14, p < .001). De twee laatste antwoorden worden het minst vaak aangegeven. Twee respondenten zouden aangifte doen en vijf respondenten zouden risicotaxatie instrumenten inzetten (van de 128 respondenten bij deze vraag. Het interactieeffect en status doen er wederom niet toe. Naar aanleiding van de vraag of respondent het afgelopen jaar in zijn dagelijkse werkzaamheden PGE heeft gesignaleerd zijn de zes hierboven genoemde handelingsalternatieven ook voorgelegd. Slechts 44 respondenten beaamden overigens in zijn of haar werkzaamheden pge te hebben opgemerkt. De resultaten zijn globaal hetzelfde als voor de hypothetische casussen. Alleen het effect van de verschillende handelingsalternatieven is significant (V = 2.36,
80
F(5, 8) = 17.96, p < .001, hier was de correctie van vrijheidsgraden niet noodzakelijk). Opnieuw worden de laatste twee alternatieven het minst vaak genoemd (het gebruik van risicotaxatie instrumenten vier keer en aangifte doen twee keer). Status heeft geen effect en het interactie-effect is ook niet significant. Het is duidelijk dat het voeren van gesprekken, het verzamelen van informatie en het delen van zorg met anderen, al dan niet binnen of buiten de eigen organisatie, veel vaker door respondenten worden aangegeven dan het gebruik van risicotaxatie instrumenten en het doen van aangifte. Dat geldt zowel voor de hypothetische PGE in de casussen als voor PGE die respondent in zijn of haar dagelijks werk het afgelopen jaar heeft gesignaleerd. Er zijn soortgelijke analyses uitgevoerd met beroepsgroep in plaats van casus als factor. Voor wat betreft het hoofdeffect van de
variabele (de
zes handelingsalternatieven) traden vanzelfsprekend dezelfde effecten op als hierboven beschreven. Bij één casus trad er een hoofdeffect van beroepsgroep op, te weten de derde casus (F(2, 119) = 5.19, p = .007). Respondenten van de politie geven hier vaker aan informatie te verzamelen en informatie en zorg te delen met externe organisaties dan respondenten uit het onderwijs en de dienst- en hulpverlening. Kennelijk achten deze respondenten de derde casus vanuit PGE oogpunt zorgelijker dan de andere respondenten. Bij de eerste casus is er sprake van een significant interactie-effect (F(7.32, 435.37) = 3.54, p = .001). Bij deze casus zeggen respondenten uit het onderwijs vaker het gesprek aan te gaan dan respondenten uit de politiegroep, terwijl de laatste groep meer informatie verzamelt dan respondenten uit beide andere beroepsgroepen. Kortom: er zijn wel minimale aanwijzingen dat de verschillende beroepsgroepen bij sommige hypothesische gevallen van PGE iets anders handelen dan bij andere. Maar gezien de relatief kleine respons-aantallen kunnen we hier geen conclusies aan verbinden; hoogstens is dit op te vatten als indicatie.
81
82
In dit hoofdstuk gaan we in op de vraag of training PGE verbetering behoeft. We zoomen daarmee in op de vijfde onderzoeksvraag. 5a. Op welke punten is verbetering van de training PGE wenselijk? 5b. In hoeverre is de training PGE intern consistent, dat wil zeggen: waar in de opleidingscyclus zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk? 5c. In hoeverre is de training PGE extern consistent (homogeen), dat wil zeggen: waar zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk als het gaat om opvattingen over de doelen en het bereiken ervan? We gaan allereerst in op de verbetersuggesties die de voormalige cursisten leveren; daarna op die van de trainers van RadarAdvies die de training hebben ontwikkeld en gegeven. In het conclusiehoofdstuk nemen we deze suggesties mee in onze aanbevelingen voor verbetering van de training.
Voor de beantwoording van onderzoeksvraag 5a, 5b, en 5c hebben we data verzameld door middel van twee individuele interviews bij de ontwikkelaars/trainers van de training van het bureau RadarAdvies. Daartoe hebben we een interviewtopiclijst ontwikkeld die diende als leidraad in de gesprekken bij achterhalen van knelpunten en verbetersuggesties.
83
De training PGE is in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie ontwikkeld door het bureau RadarAdvies en is in samenspraak ontwikkeld. De training is opgezet vanuit urgentiebesef bij het Ministerie die een actuele trainingsnoodzaak onderkende naar aanleiding van incidenten als in Alphen aan de Rijn. Hoofddoelen van de training PGE zijn volgens de trainers: het leren signaleren van een PGE en weten hoe te handelen, maar ook het leren samenwerken met partijen in de regio (elkaar leren kennen). De doelen zijn in samenspraak vastgesteld, dat wil zeggen: twee trainers en een medewerker van het Ministerie hebben in een proces van ‘heen en weer tikken’ de doelen steeds meer aangescherpt en vastgesteld hoe deze te bereiken. De trainers en het Ministerie hebben in een aparte startsessie met diverse sleutelactoren en door middel van een werkbezoek input voor de training verkregen. Dialoog en onderhandelingen over de opvattingen van de diverse betrokkenen over de doelen en hoe deze te bereiken is vanuit wetenschappelijk perspectief bezien van belang voor het verkijgen van een zogenoemde extern consistente training. Het zorgt ervoor dat de neuzen van betrokkenen dezelfde kant uitwijzen. Uit de hoofddoelen heeft men concrete leerdoelen afgeleid. Die concrete doelen zijn volgens de trainers helder, zoals kennis van (typen) PGE, onderbuikgevoel onder woorden kunnen brengen (‘wat zit niet lekker’), daarbij gebruik makend van de theorie, en in staat zijn te handelen na signalering van een PGE. De concrete doelen zijn geoperationaliseerd weergeven in de vragen die op het evaluatieformulier staan; dit evaluatieformulier is ontwikkeld door RadarAdvies ook weer in samenspraak met het Ministerie. Bij aanvang van de training worden bij de cursisten ook eigen leerdoelen verzameld en die worden ter plekke op een zogenoemde ‘parkeerflap’ genoteerd. De training heeft daardoor een sterk vraaggestuurde component in zich. Al met al constateren de onderzoekers geen zwakke plekken in de opvattingen van de diverse betrokkenen en in de wijze waarop deze moeten worden bereikt. Een en ander is in dialoog en in ‘onderhandeling’ uitgekristalliseerd.
84
Het begrip ‘
is een kernbegrip in de opleidingskunde en het
duidt op een systematische aanpak van opleidingsvraagstukken. De cyclus bestaat uit dertien stappen die met de trainers van RadarAdvies zijn doorgenomen. Per stap uit de cyclus is nagegaan of er verbetering nodig of wenselijk is, in casu de training PGE op dat punt doorontwikkeld kan worden. De stappen zijn in onderstaand kader vermeld. Voor een uitgebreide toelichting van de betekenis van de stappen uit de cyclus en voor een gedetailleerd overzicht van de punten waarvan de trainers zeggen dat doorontwikkeling wenselijk, verwijzen we naar de bijlage 7.
1.Vaststellen opleidingsnoodzaak 2.Vaststellen van de hoofddoelen 3.Uitvoeren van (taak)analyse 4. Formuleren concrete leerdoelen 5. Vaststellen van evaluatiecriteria 6. Construeren evaluatie-instrumenten 7. Ontwerpen van leersituatie 8. Selectie van docenten 9. Samenstellen van leermateriaal 10. Planning van de uitvoering van het leertraject (inclusief: hoe is de training geïntroduceerd?) 11.Selectie van de cursisten (inclusief: wijze van werven/selecteren van cursisten -suggesties om meer professionals te bereiken) 12.Uitvoering van het leertraject? 13. Evaluatie training (op verschillende niveaus)
Er zijn geen majeure knelpunten in het gehele trainingstraject te onderkennen. Er kan wel een aantal punten in overweging genomen worden met het oog op doorontwikkeling van de training PGE. Het gaat om de volgende stappen uit de opleidingscyclus: het opnieuw vaststellen van een trainingsnoodzaak, vaststellen van de (leer)doelen, het ontwerpen van de leersituatie, de samenstelling van het leermateriaal, de planning van de uitvoering van het leertraject, de selectie van de toekomstige cursisten, evaluatie van de training/ transfer.
85
In de ogen van de trainers is de grootste succesfactor van de training het actuele en aansprekende onderwerp en de multidisciplinaire samenstelling van de trainingsgroep. De gemêleerde samenstelling is vooraf bewust zo bedacht. Een van de doelen van de training is bevordering van de ketensamenwerking in de realiteit. De keuze voor de traininggroepssamenstelling draagt daaraan bij. Het theoretisch gehalte, de kennis die is ingebracht, het uitwisselen van ervaringen tussen de cursisten onderling en met de docenten, het leren van elkaar, vormen ook succesfactoren van de training.
Het grootste knelpunt van de training ligt in het theoretische deel voor wat betreft de juridische kennis, als bijvoorbeeld privacy. Wat mag en kan in het signaleren en handelen met betrekking tot PGE’s juridisch wel en wat niet? De vraagstukken daaromtrent en de vragen die cursisten hierover stellen, zijn complex. Omdat de trainers geen experts op juridisch terrein zijn, schiet naar eigen zeggen hun know-how te kort. Dit knelpunt is in de trainingssessies na december 2012 opgelost door in de training een onderdeel e-learning i.c. een filmpje op te nemen waarin een juridisch expert van het Ministerie tekst en uitleg geeft. Het zou volgens een van de trainers nog zinvol zijn er een ‘ ’ voor de cursisten aan toe te voegen, bijvoorbeeld door de juridische kennis toe te laten passen op casuïstiek.
Voor beantwoording van de vijfde onderzoeksvraag hebben we ook gebruik gemaakt van gegevens afkomstig uit de evaluatieformulieren en evaluatiememo’s van RadarAdvies zelf en van de gegevens uit ons eigen vragenlijstonderzoek. In de evaluatie van RadarAdvies is nagegaan of de cursistengroep op het gebied van PGE behoefte heeft aan een lokaal of landelijk netwerk van collega’s en experts voor kennis en/of eventuele problemen en of men behoefte heeft aan extra deskundigheid op het gebied van PGE. Bij beide vragen staan we stil.
86
Aan de cursist is de volgende vraag voorgelegd: ‘Ik heb op het gebied van potentieel gewelddadige eenlingen behoefte aan een lokaal of landelijk netwerk van collega's en experts voor kennis en/of eventuele problemen…….’ Uit de analyse van de antwoorden blijkt dat bijna driekwart van de respondenten (73%; n=124) behoefte heeft aan zo’n netwerk en drukt dat uit met een rapportcijfer tussen 6.0 en 10. Het gemiddelde rapportcijfer is een 6.4. Duidelijk is wel dat de behoefte op dit punt behoorlijk verschilt (sd=2.2). Voor sommigen is die behoefte heel groot (bijna 5% drukt dat uit met het rapportcijfer 10), voor anderen is die minder (13% drukt dat uit met het rapportcijfer 6.0). In de toelichting op deze vraag geeft men bijvoorbeeld aan het essentieel te vinden dat en Zo’n kwart van de respondenten heeft niet of nauwelijks behoefte aan zo’n netwerk en drukt dat uit met een rapportcijfer tussen een 1 en een 5. Men heeft er geen behoefte aan, vooral omdat bestaande contacten die men heeft afdoende zijn en voldoende werken (
Bijna de helft van de respondenten uit de cursistengroep (48%; 76 respondenten; n=159) geeft aan geen behoefte te hebben aan extra deskundigheid op het gebied van potentieel gewelddadige eenlingen, maar een kwart van hen heeft die behoefte wel (26%; 41 respondenten). Ongeveer een kwart weet het niet of heeft geen antwoord gegeven (resp. 21%, 34 respondenten en 5%, 8 respondenten). De respondenten die behoefte hebben aan extra deskundigheid geven in hun toelichting aan behoefte te hebben aan: expertise uit de gedragskundige hoek; een expert die je zou kunnen raadplegen; een vraagbaak bij specifieke casussen; een klankbordgroep of mogelijkheden tot overleg;
87
informatie over welke stappen je moet zetten om een informatiestructuur
rondom signalering op te zetten en de sociale kaart. Een aantal van de respondenten is gewoon leergierig en wil over PGE blijven leren (‘
).
Tien respondenten geven in hun toelichting aan dat ze deze training een goede start vinden, maar best een vervolg willen (‘ ). Respondenten die geen behoefte hebben aan extra deskundigheid op het gebied van PGE geven aan dat de training (voor dit moment) voldoende informatie en tools heeft geboden, men de informatie die nu is verkregen voldoende vindt voor de huidige functie, en wat men uit de training heeft meegekregen eerst wil toepassen. Eén persoon vraagt zich af of er wel meer is. Ook via de elektronische vragenlijsten is nagegaan is of beide groepen respondenten (cursistengroep en wachtlijstgroep) behoefte hebben aan extra deskundigheid op het gebied van PGE. In onderstaande tabel gaan we er op in.
Ruim een kwart van de totale respondentengroep (28%, 42 respondenten, n=149) heeft
behoefte heeft aan extra deskundigheid op het gebied van
potentieel gewelddadige eenlingen. Bijna driekwart van alle respondenten heeft die behoefte wel (72%, 107 respondenten). Dat geldt ook voor de beide respondentengroepen afzonderlijk; niet alleen een groot deel van de wachtlijstgroep heeft professionaliseringswensen, een groot deel van de voormalige cursisten heeft die ook. In de volgende tabel zoomen we in op waar behoeften liggen.
88
Kijken we naar de wensen van de gehele groep, dan heeft men de meeste behoefte aan meer uitwisseling met andere professionals uit de eigen discipline (31%) en uit juist andere disciplines (25%) en ook, in iets minder mate, aan meer oefening/ casuïstiek (23%). De voormalige cursistengroep heeft nauwelijks nog behoefte aan extra kennis en vaardigheden, terwijl de wachtlijstgroep die wel heeft. Enkele respondenten van de wachtlijstgroep hebben behoefte aan de volgende expertise. Het (beter) leren herkennen van een PGE; Hoe signaleer je; Handvatten hoe te handelen; Het opzetten van een plan van aanpak binnen de organisatie; Hoe ga je contact aan met een PGE; Welke risicotaxatie instrumenten zijn te gebruiken.
Aan de laatste drie genoemde expertisegebieden kunnen wellicht aanvullende leerdoelen worden ontleend, De wachtlijstgroep ziet ook relatief veel heil in een uitwisseling met andere professionals uit de eigen discipline.
89
De respondenten uit de cursistengroep leveren de volgende tips het optimaliseren van de training PGE. De tips hebben we geclusterd. Ze hebben betrekking op de inhoud van de training (aandacht aan wat nu precies een PGE is en voorstellen voor specifieke trainingsinhouden), het doel van de training (wat is precies het doel?), de doelgroep (voorstellen voor wie de training ook interessant kan zijn), de didactiek en de omvang en het vervolg van de training. In de kaders staan de tips van de respondenten per cluster geciteerd.
‘Veel mensen uit mijn cursus vonden het nog steeds heel vaag. Veel mensen konden wel de risicofactoren er uithalen waar wat mee moest gebeuren, maar wanneer spreek je echt van een potentieel gewelddadige eenling en wanneer is het iemand die overlast veroorzaakt of een gevaar voor de maatschappij kan zijn. Het was een vrij dunne lijn waar ook een mate van subjectiviteit in meespeelt.’ ‘(….) In mijn optiek gaat het om vroegsignalering van dreigende ontsporingen en dan of het gaat om PGE, criminalisering of terrorisme etc.’ ‘PGE is een ruim begrip; daar vallen veel typen dreigers onder. Maak eerst een onderverdeling over . Hierover zou eerst meer kennis bij de docenten aanwezig dienen te zijn.’
‘PolitieParnassiaProject laten in de PGE aanpak.’ ‘(…) meer inhoudelijke kennis op het gebied van , en dan met name van minderjarigen. Dit is nogal een specifiek onderwerp, maar daar werd mijn inziens snel aan voorbij gegaan.’ ‘Meer van een stappenplan: hoe te handelen bij vermoedens van...’ “(…) ik mis de daadwerkelijke om te werken op straat.’ ‘Gesprekstechnieken.’ ‘Meer .’ ‘Zou graag dieper ingaan op .’ ‘De eendaagse zit goed in elkaar, het vervolg kan zijn dat we de partners ook vertellen wat ze kunnen doen om zich te wapenen tegen deze mensen. .’
90
‘ Wat is het doel van de training? Preventie? Signalering? Awareness?’
‘Training geven aan ‘Probeer de training te continueren en bekend te maken onder die met PGE te maken zouden kunnen hebben.’ ‘Meer richten op , dit is het eerste portaal qua contact in verband met een uitkering. Vanuit hier is het contact met hulpverlening snel gemaakt’ ‘Deze training nog meer richten op bepaalde werkvelden, bijvoorbeeld .’ ‘Als boa bij de gemeente vind ik dat ook in aanmerking zouden kunnen komen voor deze training. Zij weten veel van hun omgeving en kennen daardoor veel burgers en hun bijzonderheden. Zij dragen een schat aan informatie bij zich die door ketenpartners wordt onderschat.’ ‘ Veel wilden naar die training. Echter ik ben bijna de enige die er geweest is. Ik vind dat een gemiste kans. Het is mooie training en het heeft mij alert gemaakt in mijn werk.’ ‘ Training verder uitbreiden in het , zodat herkenning vanuit deze belangrijke schakel wordt onderkend.’
‘Meer opdrachten)’ ‘(…)
gebruiken en
(in kleine groepjes
met de materie als deelnemer. Laat ons eigen bijvoorbeeld. met andere disciplines binnen de
training.’
‘ Ik denk dat 1 dag zinvol is maar had het liever ‘ (…) Graag een ‘Trainen op
gezien.’
dag(deel).’
De respondenten van wachtlijstgroep geven de volgende tips voor scholing op het gebied van PGE. Een relatief groot aantal tips heeft betrekking op het bevorderen van samenwerking, de vorm van training (op maat, op herhaling gaan, integreren in andere trainingen, studiedagen of opleidingen). En ten
91
slotte heeft een tip betrekking op de verandering in wetgeving (wet op de Privacy). In de kaders staan de tips van de respondenten per cluster geciteerd.
‘De samenwerking meer bevorderen ‘Netwerk en ; (….) ik was directeur jongerenwerk (.…) en mijn personeel had hier (geweld) veel mee te maken. De samenwerking met partners is ingewikkeld vanwege de vooroordelen van partners op specifieke doelgroepen en de neiging om potentieel gewelddadige mensen te stigmatiseren en te criminaliseren waardoor noodzakelijke hulp en zorg onvoldoende geboden werden.’ door GGZ beter op hoog niveau aftikken.’ ‘Duidelijkere (landelijke?) over hoe om te gaan met deze personen in het netwerk (via beslisboom?), met recherche en heldere afspraken over delen van info, hoe maak je onderscheid tussen zorg en justitie en verantwoordelijkheden.’
‘Een cursus/presentatie kan veel duidelijk maken over dit onderwerp.’ ‘Regelmatig ‘opfriscursus.’ ‘Aandacht besteden aan PGE , zeker gezien er nu ook getraind wordt dergelijke situaties zoals schoolshootings ed.’ ‘Daarnaast bewustwording creëren door bij bijvoorbeeld communicatiedagen/ themadagen op de verschillende afdelingen binnen de politie. Met name de "blauwe" afdelingen, buurtbrigadiers, ofwel collegae die in de positie zijn vroegtijdig te kunnen signaleren.’
‘De geheimhoudingsplicht.’
92
in geval van nood voor iedereen ook met
In dit hoofdstuk komen we tot een conclusie in de vorm van een antwoord op de zes onderzoeksvragen. Voorts formuleren we enkele aanbevelingen voor doorontwikkeling van de training PGE.
In hoeverre zijn de deelnemers aan de training PGE tevreden over de
training? (niveau 1) In hoeverre zijn de leerdoelen van de training PGE bereikt? (niveau 2)
Het overgrote deel van deelnemers aan de training potentieel gewelddadige eenlingen is tevreden over de training en de trainers van bureau RadarAdvies. Dit betekent - om in opleidingskundige termen te spreken - dat de training PGE in hoge mate geaccepteerd wordt door de getrainde eerstelijnsprofessionals.
Het overgrote deel van de deelnemers aan de training heeft er bovendien van geleerd; de training heeft hen met name goed kunnen voorzien in kennis en vaardigheden op het gebied van potentieel gewelddadige eenlingen. De doelen van de training zijn bereikt; na de training zijn de cursisten in hun eigen optiek in staat de signalen van mogelijk gewelddadige eenlingen eerder te herkennen en ze begrijpen beter waarom en hoe individuen kunnen ontsporen en mogelijk toewerken naar een gewelddadige daad. Ook zeggen respondenten na de training de beschikking te hebben over bruikbare handreikingen over wat zij kunnen doen en bij wie zij terecht kunnen voor het delen en melden van
93
zorgen om een persoon. Daarnaast vindt men zichzelf nu in staat om met verworven inzichten de ketensamenwerking(en) effectiever en/of bewuster te maken voor wat betreft vroeg-signalering van PGE’s. Wat dat laatste betreft is men door de training meer zelfbewust geworden, beter geëquipeerd om samenwerking te optimaliseren of samenwerkingspartners bewuster te maken. De verschillende beroepsgroepen (onderwijs, het welzijnswerk, hulpverlening en jongerenwerk, de politie, de (geestelijke) gezondheidszorg en, de gemeente of Sociale dienst) waarderen de training niet verschillend, noch variëren zij in hun oordeel over het leereffect ervan. Omdat cursisten vooraf gericht zijn geselecteerd voor deelname aan de training op grond van de aard van hun functie, merken we op dat deze selectieprocedure de wijze waarop de training door cursisten wordt gepercipeerd, kan beïnvloeden. Een andere beperking van het onderzoek is dat de evaluatieformulieren van RadarAdvies waar de onderzoekers gebruik van hebben gemaakt, geen onderscheid mogelijk maken tussen doelgroepen professionals. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk na te gaan waaruit de specifieke groep bestaat, die ontevreden is over de training. Er is namelijk een klein groepje deelnemers dat zegt weinig van de training te hebben geleerd. Dat wil overigens niet zeggen dat de training voor deze groep onder de maat is. Hun negatieve waardering staat veelal voor iets dat overbodig is; deze groep deelnemers was voorafgaand aan de training al bekend met bepaalde leerstof. Voor hen leidde de training niet tot iets nieuws. Het is dus onduidelijk of het hier een specifieke beroepsgroep betreft.
3a. In hoeverre wordt de geleerde kennis en kunde toegepast in het dagelijks werk van de voormalige deelnemers ? (niveau 3)
De training PGE heeft een substantiële bijdrage geleverd aan het vermogen om mogelijk gewelddadige eenlingen in het werk, de dagelijkse praktijk, te kunnen . Inzichten, kennis en kunde uit de training worden toegepast in het werkgedrag van de voormalige cursisten. Daarmee is sprake van transfer van
94
het geleerde, althans daar waar het gaat om het kunnen signaleren van een PGE in het eigen werk. Op dit punt zijn er dus geen toepassingsproblemen. De training heeft echter
bijdrage kunnen leveren aan hoe zij vervolgens
omgaan met de PGE die zij opmerken; voormalige deelnemers zouden ook zo handelen als zij de training PGE niet hadden gevolgd. 3b. In hoeverre verschillen deelnemers en niet-deelnemers in het kunnen signaleren, kwalificeren en handelen met betrekking tot PGE’s? (niveau 3)
Voormalige deelnemers en personen die niet aan de training hebben deelgenomen (de wachtlijstgroep) verschillen in het vermogen om PGE’s te kunnen signaleren/ kwalificeren, maar niet in hun handelen. Wat betreft het vermogen om een PGE te signaleren/kwalificeren blijkt verrassend genoeg dat de voormalige cursisten de hypothetische casussen PGE die zij ter beoordeling voorgelegd kregen
alarmerend vinden dan
personen die de training niet hebben gevolgd. Een verklaring kan zijn dat zij na de training niet alleen beter in staat zijn om een PGE te herkennen, maar ook beter in staat zijn een eenmaal gesignaleerde PGE als meer of minder gevaarlijk te beoordelen. Uiteraard is dit speculatief. Bovendien moeten we rekening houden met een beperking van het onderzoek, namelijk dat de wachtlijstgroep een niet geheel neutrale controlegroep is. Personen kunnen juist meer of minder geïnteresseerd zijn in het onderwerp, afhankelijk van wie hen heeft aangemeld en of deelname als gevolg vrijwillig of verplicht is. Hoe dan ook: als onze bevinding waar is dan zou dat betekenen dat de training niet alleen bijdraagt aan ontwikkeling van het vermogen een PGE te herkennen op basis van kennis van (combinaties) kenmerken van een PGE, maar ook weten de voormalige cursisten een gesignaleerde PGE te wegen in casu op waarde te schatten. Met andere woorden: de cursisten hebben geleerd te relativeren en te nuanceren. Dat is een verassende bevinding omdat dat vooraf niet was bedacht.
De verwachting was dat de cursisten na de training over een groter handelingsrepertoire hebben leren beschikken ten aanzien van de signalering van een PGE in vergelijking met de controlegroep. Denk aan handelingen als
95
het gesprek aangaan, informatie verzamelen, risicotaxatie instrumenten (laten) gebruiken, etc. Maar dit blijkt niet het geval: cursisten en personen op de wachtlijst kruisten gemiddeld net zo veel handelingsalternatieven aan. De training heeft dus geen effect gehad op het
handelingsalternatieven.
Voor beide groepen geldt wel: hoe minder alarmerend een hypothetische PGE (casus) wordt gevonden, hoe minder handelingsalternatieven worden gekozen. De training heeft ook geen effect op het
handelingsalternatieven; beide
groepen verschillen niet van elkaar. Kijken we naar de onderzoeksgroep als geheel dan zien we wel verschil in het handelingen dat men na signalering van een PGE verricht. Het voeren van gesprekken, het verzamelen van informatie en het delen van zorg met anderen, al dan niet binnen of buiten de eigen organisatie, worden veel vaker door de professionals ingezet dan het gebruik van risicotaxatie instrumenten en het doen van aangifte. Dat geldt zowel voor de hypothetische PGE in de casussen als voor een PGE die de professionals in hun dagelijkse werk het afgelopen jaar hebben gesignaleerd. De afzonderlijke beroepsgroepen (politie/justitieel, onderwijs, dienst- en hulpverlening) verschillen in het algemeen niet in het type handelingen dat zij verrichten. Al met al kunnen we concluderen dat de training geen effect heeft gehad op het aantal en type handelingsalternatieven. Deze bevinding is wellicht niet zo verwonderlijk omdat er vooralsnog geen norm en stramien is hoe te handelen in de omgang met een PGE. 4. In hoeverre werkt de training PGE door in een team of organisatie/ instelling van de voormalige deelnemers? (niveau 4)
De transfer van kennis en kunde vanuit de trainingssituatie naar de werksituatie van de voormalige cursist (team, organisatie, ketenpartners) blijkt gering. Dit duidt op een aansluitingsprobleem tussen de training PGE en de organisatie of instelling. De resultaten uit de training worden als gevolg niet duurzaam geborgd in de organisatie van de voormalige cursisten. Het effect van de training blijft daardoor beperkt tot een leereffect voor de individuele cursist. De training had mogelijk aan impact kunnen winnen, als er (meer)
96
aandacht was geweest voor maatregelen die de transfer kunnen verhogen, zoals dat in een beperkt aantal organisaties van voormalige cursisten wel is gebeurd. In die organisaties zijn maatregelen getroffen om de resultaten van de training duurzaam te borgen, bijvoorbeeld door werkprocessen te veranderen, door incidenten vast te leggen of informatie sneller te delen. Gunstig voor bevordering van de transfer is wel dat voormalige cursisten vaak over de inhoud van de training met collegae in hun organisatie praten en daarmee dergelijke informatie delen.
5a. Op welke punten is verbetering van de training PGE wenselijk? 5b. In hoeverre is de training PGE intern consistent, dat wil zeggen: waar in de opleidingscyclus zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk? 5c. In hoeverre is de training PGE extern consistent (homogeen), dat wil zeggen: waar zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk als het gaat om opvattingen over de doelen en het bereiken ervan? Er zijn geen majeure knelpunten in het gehele trainingstraject PGE te onderkennen. De doelen van de training PGE zijn in dialoog en in een iteratief proces tussen opdrachtgever en de ontwikkelaars/trainers ontwikkeld. De opvattingen over de doelen verschillen niet, noch over hoe deze te bereiken. Er zijn geen verbeteringen nodig voor wat betreft de externe consistentie van de training. Ter bevordering van de interne consistentie en met het oog op doorontwikkeling van de training PGE. kan wel een aantal punten in overweging genomen worden Het gaat om de volgende stappen uit de opleidingscyclus. Opnieuw vaststellen van een trainingsnoodzaak
RadarAdvies evalueert de training direct na afloop van de bijeenkomsten op satisfactieniveau en op het niveau van het leergedrag. Dat is op zichzelf prima voor een eendaagse training. Zij hebben echter geen zicht op de doorwerking van de training in de dagelijkse werkpraktijk van de cursist omdat zij niet evalueren op evaluatieniveau 3 en 4. Gezien de maatschappelijke relevantie van het onderwerp is zicht op de transfer en daarmee borging van kennis en kunde
97
vanuit de trainingssituatie naar de werksituatie een legitieme vraag. Zo ook de vraag of het probleem waarvoor de training een oplossing moest bieden, is getackeld. Het organiseren van een
enige tijd na de training kan een antwoord
zijn op dergelijke vraagstukken. Denk bijvoorbeeld aan een terugkomdag, een vervolgmodule, een on-line community of fysiek lokaal of landelijk netwerk waarin wordt teruggekeken op wat is geleerd, waar leerervaringen en levensechte casussen kunnen worden besproken. Met een follow-up kan niet alleen worden nagegaan of de leerstof beklijft en wordt toegepast in het werk van de voormalige cursist. Duidelijk wordt dan ook of nog sprake is van leerbehoeften of een hernieuwde trainingsnoodzaak (de opleidingscyclus sluit zich). Dat er zo’n leerbehoefte is, blijkt uit voorliggend onderzoek; bij de groep voormalige cursisten blijft een professionaliseringsbehoefte op het gebied van PGE bestaan. Hun wensen bestaan vooral uit uitwisseling met andere professionals uit de eigen discipline, of met andere professionals uit juist andere disciplines en meer oefening met casuïstiek. Dat pleit voor zo’n followup. Zo’n vervolgaanbod kan bovendien een van de maatregelen zijn om transfer van de training naar de werkplek en organisatie te bevorderen. Ook kan zo’n aanbod bijdragen aan ontwikkeling van de expertise in het handelen om gewelddadig gedrag te voorkomen of te keren. Daaraan heeft de training immers geen substantiële bijdrage kunnen leveren.
Leerdoelen, evaluatiecriteria en evaluatie-instrumenten, selectie cursisten, ontwerpen leersituatie
Om na te kunnen gaan of de cursisten hebben geleerd van de training en of de leerdoelen zijn bereikt, moeten de leerdoelen duidelijk zijn, zo ook de evaluatiecriteria op basis waarvan kan worden vastgesteld of de doelen zijn bereikt. Ten aanzien van de training PGE is de doelformulering wat problematisch; niet duidelijk is om welke doelen het nu precies gaat. Op verschillende plekken (trainingsmateriaal, documenten, gesprekken met de trainers en evaluatiememo’s) wordt gerefereerd aan verschillende doelen, zoals het opheffen van de handelingsverlegenheid, bewustwording, ‘niet-pluis’ gevoel onder woorden brengen, preventie, signalering, handelingsperspectief bieden, verbetering van de ketensamenwerking, elkaars taal leren spreken, leren van elkaar, etc. Duidelijk moge zijn dat deze ‘waaier’ aan doelformuleringen een beperking vormt in voorliggend onderzoek.
98
We vinden het wenselijk de doelen vooraf meer specifiek en expliciet te benoemen, deze te preciseren in concrete leerdoelen, desgewenst SMART9 geformuleerd, Dit is van belang om verschillende redenen. Allereerst zijn ze van belang voor potentiële deelnemers om beter te kunnen inschatten of de training voor hen toegevoegde waarde kan hebben en deelname zinvol is. Wellicht had het kleine groepje cursisten voor wie de training geen toegevoegde waarde bleek te hebben, zich dan niet aangemeld voor de training. Ten tweede geeft transparante doelformulering de cursusleiding richting aan wie als cursist wordt geselecteerd en hoe de groepssamenstelling moet zijn. Is een doel van de training PGE bijvoorbeeld bevordering van de ketensamenwerking, dan is het zaak een gemêleerde groep te werven. Maar andersom geldt ook: als de besloten wordt de training PGE in-company aan te bieden, dan is het maar de vraag of het ‘bevorderen van de ketensamenwerking’ een realistisch doel is. Overigens is een gemêleerde groepssamenstelling naar discipline een succesfactor van de training. Mocht de training PGE in-company aangeboden (moeten) worden, stimuleer dan dat de ‘company’ enkele personen uit andere beroepsgroepen uit de directe omgeving uitnodigt (‘
’);
vraag bijvoorbeeld een wijkagent te participeren in de training op een school. Voorts, een doel geeft ook richting aan de inhoud van een training. Uit voorliggend onderzoek blijkt dat er geen verschillen zijn tussen beroepsgroepen in de omgang met een PGE. Wat dat betreft hoeven de groepen niet anders getraind te worden. Maar als de tendens is meer te werken met homogene groepen in in-company trainingen, dat bestaat het gevaar dat er eenzijdige input vanuit de cursusgroep komt. Het is dan aan te bevelen na te gaan of een gedifferentieerd trainingsaanbod ontwikkeld moet worden. Moet er bijvoorbeeld in de training aan cursisten uit het onderwijs meer aandacht besteed worden aan het verzamelen van informatie en het delen van zorg met externe organisaties? En moeten de trainers bij een politiegroep meer aandacht
9
SMART staat voor: pecifiek (doel is eenduidig geformuleerd), eetbaar (observeerbaar), cceptabel (voor de doelgroep), ealistisch (haalbaar) en ijdgebonden (moment waarop doel bereikt moet zijn).
99
besteden aan gespreksvoering met een PGE? Kortom: ga na of de training PGE meer vraaggericht gemaakt moet worden; thans is de training hoofdzakelijk aanbodgericht. We pleiten er in ieder geval voor in het zogenoemde ‘voortraject van een training’ de opleidingsbehoefte van potentiële deelnemers vast te stellen. Er wordt dan informatie verzameld over de wensen en behoeften, zodat met de training meer maatwerk geleverd kan worden (bijvoorbeeld: hoe zet ik een plan van aanpak op binnen mijn type organisatie of hoe neem ik contact op met een PGE?). In ieder geval lijkt het ons gerechtvaardigd in de training aandacht te besteden aan de ins- en outs van risicotaxatie instrumenten (bijvoorbeeld soorten en het gebruik ervan) en het doen van aangifte als er sprake is van een strafbaar feit. Deze alternatieven blijken niet of nauwelijks in het handelingsrepertoire van de respondenten te zitten. De definitie van een PGE blijkt lastig. Wanneer is iemand een potentieel gewelddadige eenling en wanneer is het iemand die overlast veroorzaakt? Duidelijk is dat de scheidslijn dun is en dat het niet eenvoudig, zo niet onmogelijk is een PGE te herkennen. Dat zou in ieder geval een boodschap van de training moeten zijn. Daarnaast is het de vraag of het accent in de training moet liggen op het kunnen herkennen van een PGE of dat het perspectief moet verschuiven richting vroegsignalering van dreigende ontsporingen. Het maakt dan niet uit of het om PGE, criminalisering of terrorisme gaat. Of deze invalshoek legitiem is, laten de onderzoekers over aan de inhoudsdeskundigen op dit terrein. Al met al valt de training PGE verder te optimaliseren door de doelen te expliciteren, de betekenis ervan te overdenken voor de groepssamenstelling en de inhoud van de training. Stel daarnaast evaluatiecriteria op aan de hand waarvan kan worden nagaan of de beoogde leerdoelen zijn bereikt. En verder is het wenselijk het evaluatieformulier van RadarAdvies aan een kritische beschouwing te onderwerpen. Ook hiervoor geldt: passen de evaluatievragen bij de doelen en de inhoud van de training, maar ook: is het aantal vragen voldoende, zijn ze correct geformuleerd, etc.?
Impact van de training: transfer
Ter vergroting van de impact van de training PGE is het raadzaam na te denken over maatregelen die de transfer vanuit de trainingssituatie naar de
100
werksituatie kunnen bevorderen en wie dat zou moeten stimuleren. Een al dan niet te ontwikkelen hulpmiddel als een ‘flyer met kenmerken van PGE’ is daarvan een voorbeeld. Dit is een ‘jobaid’ die snel benut kan worden als stappenplan gericht op het herkennen en handelen met betrekking tot een PGE in de praktijk in casu, ‘op straat.’ Het gewenste gedrag van de voormalige cursist ten aanzien van het signaleren en handelen met betrekking tot een PGE wordt niet alleen bepaald door de mogelijkheden die iemand zelf heeft, maar ook door de mogelijkheden in de werkomgeving. Daar ligt nog een uitdaging.
6. Wat is het bereik van de training PGE? Vele eerstelijns professionals zijn met de training PGE in de periode maart december 2012 bereikt. In totaal zijn in deze periode 68 trainingen gegeven aan 907 eerstelijnsprofessionals. Hoe nu verder? In bijvoorbeeld een
kunnen de opdrachtgever,
RadarAdvies of andere relevante sleutelactoren nagaan of de groepen zijn bereikt die men aanvankelijk wilde bereiken. Is het bijvoorbeeld nodig de (geestelijke) gezondheidszorg en de gemeente of Sociale Dienst gericht te benaderen en uit te nodigen voor een training PGE? En zijn er nog andere interessante groepen (organisaties, branches, etc.) voor wie de training een must is? Dat zouden personen kunnen zijn die in direct contact staan met mensen met gelieerde problematiek. Denk bijvoorbeeld aan mensen uit de schoonmaakbranche, de thuiszorg, vrijwilligers in een buurthuis, buitendienstmedewerkers (groen/grijsvoorziening), Bureau schuldhulpverlening, Bureau Jeugdzorg, klachtencoördinatoren, etc. Ook kan in zo’n brainstormsessie worden nagedacht over hoe de training zodanig vorm te geven, dat nog meer professionals bereikt kunnen worden. We leveren enkele suggesties. Integreer de PGE-thematiek in andere trainingen, studiedagen of
opleidingen, bijvoorbeeld in de basisopleiding van de Politie Academie;
101
Initieer een on-line community of een landelijk of lokaal netwerk waar
niet alleen de voormalige cursist terecht kan met vraagstukken, maar stel deze ook open voor andere belangstellenden; Roep een specifieke PGE-helpdesk in het leven; bemenst door iemand die
feedback geeft op realistische gevallen of vraagstukken die worden ingebracht. Ga na of de politieorganisatie hierin voorziet; Ontwikkel een trainingsdeel on-the-job en koppel deze aan de huidige
off-the-job training PGE. Doel van het on-the-job-deel is toepassing van de cursusinhoud in het dagelijks werk van de cursist, al dan niet aan de hand van gestuurde opdrachten á la de Leittextmethode. De cursisten krijgen een praktijkopdracht voorgelegd die zij in hun werkkring moeten uitvoeren. Dat doen zij zoveel mogelijk zelf en aan de hand van zogenoemde ‘leit-texten’. Dit is het geheel van aanwijzingen, richtlijnen, waar informatie gezocht kan worden over hoe het vraagstuk op te lossen. De trainer geeft pas feedback als alle stappen uit de Leittex-methode zijn doorlopen. Het on-the-job-deel is zo opgezet dat de omgeving en daarmee andere professionals in casu collegae of ketenpartners worden betrokken bij PGE-vraagstukken. Zo’n opzet kan bovendien informele leerprocessen bij professionals doen ontstaan. Een on-the-job training kan voorafgaan aan een off-the-job training, maar wordt vaak gebruikt als sluitstuk van een off-the-job training. Zo’n onthe-job deel is een krachtig sluitstuk van de training, omdat daarmee de transfer naar de werkplek wordt bevorderd.
102
Bakker, E., & Graaf, B. de, (2010). presented at the Expert meeting lone wolves. Bates, R. A. (2012). Dancing With Wolves: Today's Lone Wolf Terrorists. (1). Bergenhenegouwen, G., met medewerking van Glaudé, M. (2007
Paper
. Alphen aan den Rijn: Wolters Kluwer. Bergenhenegouwen, G., Mooijman, E.A.M., & Tillema, H.H. (2002). . Groningen/Houten: Wolters Noordhoff bv. Blok, G. T., Beurs, E. d., Ranitz, A. G. S. d., & Rinne, T. (2010). Psychometrische stand van zaken van risicotaxatie-instrumenten voor volwassenen in Nederland. (5), 331-341. Bogaerts, S., Okur, P., Willems, M., & Knaap, L. v. d. (2012). . Tilburg: Tilburg University. Borum, R., Fein, R., & Vossekuil, B. (2012). A dimensional approach to analyzing lone offender terrorism. 389-396. Calhoun, F. S., & Weston, S. W. (2009). Cohen, J. (1988). New York: AcademicPress. Egan, J.P. (1975). New York: Academic. Elk, J. van, & Rossum, J. van (2013). Geweld van eenlingen: niet altijd te voorkomen, risico’s wel te verkleinen. (4), 5-7. Gable, G., & Jackson, P. (2011). Gielen, A.J. (2012). Review training Potentieel Gewelddadige Eenlingen (PGE). Glaudé, M. (1997). (proefschrift Universiteit Utrecht: Utrecht). Purmerend: Rijser. Holton, E.F. (1996). The flawed four-level evaluation model. (1), 5-21.
103
Holton, E.F. (2005). Holton’s evaluation model: new evidence and construct elaborations. (1), 37-54. Kessels, J.W.M. (1996). . Alphen aan den Rijn: Wolters Kluwer. Kirkpatrick, L.D. (1994). . San Francisco: Berret-Koehler. Kriek, Tollaart, V. d., Cooten, V., Timmer, Pfeifer, & Kobes. (2011). . Amsterdam: Regioplan Beleidsonderzoek Windesheim. Lenos, S., & Leeuw, I. J. de (2012).
Loo, J. van, & Grip, A. de (2011). Opleiden in bedrijf: effectief opleiden of opleiden voor effectiviteit. In J. Kessels & R. Poell (red.), , Houten: Bohn Stafleu van Loghum, pp. 507 – 522. Meloy, J. R., Hoffmann, J., Guldimann, A., & James, D. (2012). The Role of Warning Behaviors in Threat Assessment: An Exploration and Suggested Typology. , 256-279. Miles, M.B., & Huberman, A.M. (1994). . California/London/New Delhi: Sage. Noort, A., Braam, A. W., Gool, A. R. V., Verhagen, P. J., & Beekman, A. T. F. (2012). De herkenning van psychische problemen met religieuze inhoud door pastores: een vignetstudie. (9), 785-795. O'Toole, M. E. (2001). . Quantico, Virginia: National Center for the Analysis of Violent Crime (NCAVC). Opstelten, I. (2013). . Phillips, P. J., & Pohl, G. (2012). Economic Profiling of the Lone Wolf Terrorist: Can Economics Provide Behavioral Investigative Advice? , 151-177. Radaradvies/NCTV. (2012). Werkboek training potentieel gewelddadige eenling. Radaradvies/NCTV. Roede, E., Breetvelt, I., & Nijssen, A. J. (2002). SCO-rapport ; 647 (pp. VI, 78 p). Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Schuring, B, Messchaert, E. M., & Leeuwen, M. H. G. v. (Eds.). (2010). . Den Haag: Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding. Spaaij, R. (2010). The Enigma of Lone Wolf Terrorism: An Assessment. , 854-870. Veenma, K., Batenburg, R., & Breedveld, E. (2004). . Tilburg/Utrecht: IVA.
104
Vivienne de Vogel, Robbé, M. d. V., Bouman, Y. H. A., Chakhssi, F., & Ruiter, C. D. (2013). Innovatie in risicotaxatie van geweld: De HCR-20V3. (2), 107118. Voerman, B. (2008). . Zoetermeer: KLPD-Dienst IPOL. Vries, U. d. (Producer). (2012) Visio potentieel gewelddadige eenling. retrieved from http://www.veiligheidshuisijsselland.nl/docs/Visiogewelddadige%20eenling%20aangepaste%20versie%20V1%200.pdf Zolingen, S. van, Streumer, J., Klink, M. van der, Jong, R. de (2004). Evalueren van werkplekopleidingen. In J. Streumer & M. Van der Klink (red.), , pp. 225- 240. ’s-Gravenhage: Reed Business Information BV.
105
108
In de tweede kolom van het schema staat per hoofdonderzoeksvraag het
nummer van de onderzoeksvraag zoals geformuleerd door de opdrachtgever. De vragen zelf staan in bijlage 2 vermeld. Voor beantwoording van een aantal hoofdonderzoeksvragen maken we
gebruik van bestaande data die door bureau RadarAdvies zijn verzameld. Daar waar geen bestaande data voorhanden was, hebben we aanvullende data verzameld.
109
110
In onderstaand overzicht staan onze hoofdonderzoeksvragen vermeld. We hebben in het kader de vragen van het WODC, de vragen uit en evaluatieformulier van RadarAdvies en topics uit de evaluatiememo’s van RadarAdvies daaronder gegroepeerd.
1. In hoeverre zijn de deelnemers aan de training PGE tevreden over de training? (niveau 1) Niveau 1
2a. Is de in de cursus opgedane kennis over (signalering van) mogelijk gewelddadige eenlingen – naar eigen mening - toereikend? Welke informatie wordt gemist? Welke informatie uit de cursus wordt als waardevol gekwalificeerd? 2b. Is de in de cursus opgedane kennis over de handelingsmogelijkheden bij signalering van (moge lijke) gewelddadige eenlingen – naar eigen mening - toereikend? Welke informatie wordt gemist? Welke informatie wordt in de praktijk als waardevol gekwalificeerd? ( 2d. Welke verbeteringen in de training zijn volgens de cursisten mogelijk/noodzakelijk? Aan welke aanvullende kennis/vaardigheden is nog behoefte? 5b. Hoe worden de train-de-trainer bijeenkomsten beoordeeld? 5f.Welke aanvullingen/verbeteringen in de train-de-trainer bijeenkomsten zijn volgens de cursisten mogelijk/noodzakelijk?
1.Ik waardeer het dat de rijksoverheid deze training aanbiedt 2.De samenstelling van de groep deelnemers waardeer ik met ... 11. De oefening met de kleurenwand waardeer ik met een ... 12. De wijze waarop de theorie over verschillende typen eenlingen werd gebracht waardeer ik met een: ... 14.De trainer waardeer ik met een: ... 15.De gehele training geef ik het volgende cijfer ...
Was logistiek, zoals uitnodiging, zaal, lunch, reader en bevestiging goed genoeg?
111
2. In hoeverre zijn de leerdoelen van de trainingen PGE bereikt? (niveau 2) Niveau 2
4. Zijn de leerdoelen van de trainingen PGE bereikt? 5c. Zijn de leerdoelen van de train-de-trainer bijeenkomsten bereikt?
3.Na deze training denk ik signalen van PGE eerder te kunnen herkennen 4. Na deze training snap ik beter waarom en hoe individuen kunnen ontsporen en mogelijk toewerken naar een gewelddadige daad 5. In deze training heb ik bruikbare handreikingen gekregen over wat ik kan doen als ik mij zorgen maak om een persoon (consulteren, delen, melden) 6. Met de vandaag verworven inzichten kan ik de ketensamenwerking(en) waar ik in werk effectiever en/of bewuster maken wat vroeg-signalering betreffende eenlingen [sic] 7. In de loop van vandaag is mij een of meer personen te binnen geschoten (vanuit mijn werk of anderszins) waar ik toch iets ongeruster over ben geworden en waar ik nog eens naar ga (laten) kijken 10.Wat gaat u in uw werkzaamheden anders doen naar aanleiding van deze training? 13.Ik weet nu beter bij wie ik terecht kan voor het delen en melden van mijn zorgen
- Is kennis over fenomeen gewelddadige eenlingen toegenomen? Voldoende, of is nog meer kennis nodig? - Is eigen vertrouwen in kunnen signaleren gewelddadige eenlingen toegenomen?Voldoende, of is nog meer kennis en kunde nodig? - En vooral: Is handelingsbekwaamheid in omgang met beginnende/potentiële gewelddadige eenlingen toegenomen? Voldoende, of is nog meer kennis en kunde nodig? - Is behalve kennis opgehaald ook voldoende kennis ingebracht?
3a. In hoeverre wordt de geleerde kennis en kunde toegepast in het dagelijks werk van de voormalige deelnemers? (niveau 3) Niveau 3
3c. Zijn in de eerste 6 maanden van 2013 personen overwogen of herkend als mogelijk gewelddadige eenlingen? Zo ja: 3d. Om wat voor casus(sen) ging het (globaal)? 3e. Heeft deze overweging/herkenning geleid tot handelingen? Zo ja: 3f. Hoe vaak en in welke zin? 3g. Ging het om handelingen op het gebied van zorg en/of veiligheid?
112
3i. Was de training van waarde bij het proces van signaleren/handelen? Zo ja, in welke zin wel/niet? Zijn er – op basis van de ervaringen met signaleren/handelen – aanvullingen/verbeteringen van de cursus mogelijk/noodzakelijk
5d. Zijn de opgedane kennis/vaardigheden in de train-de-trainer bijeenkomsten gebruikt in de eigen organisatie? Zo ja: Op welke wijze? Met welke beoogde (leer)doelen? Wat zijn de ervaringen met het toepassen van de verworven kennis/vaardigheden (in het kader van de beoogde (leer)doelen)? 5eZijn er (toekomst)plannen om de verworven kennis/vaardigheden (nogmaals) te gebruiken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Geen
Geen
3b. In hoeverre verschillen deelnemers en niet-deelnemers in het kunnen signaleren, kwalificeren en handelen met betrekking tot PGE’s? (niveau 3) Niveau 3 3a. Verschillen cursisten en niet-cursisten van elkaar in het signaleren c.q. kwalificeren als mogelijk gewelddadige eenlingen? 3b. Verschillen cursisten en niet-cursisten van elkaar in de handelingen die zij (willen) plegen wanneer zij in aanraking komen met een mogelijk gewelddadige eenling? Zo ja, in welke zin? 3c. Zijn in de eerste 6 maanden van 2013 personen overwogen of herkend als mogelijk gewelddadige eenlingen? Zo ja: 3d. Om wat voor casus(sen) ging het (globaal)? 3e. Heeft deze overweging/herkenning geleid tot handelingen? Zo ja: 3f. Hoe vaak en in welke zin? 3g. Ging het om handelingen op het gebied van zorg en/of veiligheid?
Geen
Geen 113
De vragen 3h en 3j van het WODC hebben betrekking op de vergelijking cursisten en niet-cursisten, op respectievelijk niveau 1 en 4. 3h. Hoe gingen betrokken organisaties om met de handelingen? 3j. Voor niet-cursisten: Was er behoefte aan specifieke kennis/vaardigheden bij het proces van signaleren/handelen? Zo ja, welke? 4. In hoeverre werkt de training PGE door in een team of organisatie/ instelling van de voormalige deelnemers (niveau 4). Niveau 4 2c. Hebben cursisten de tijdens de training verworven inzichten gecommuniceerd binnen de organisatie? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Geen
Geen
5a. Op welke punten is verbetering van de training PGE wenselijk? 5b. In hoeverre is de training PGE intern consistent, dat wil zeggen: waar in de opleidingscyclus zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk? Opleidingscyclus
2d. Welke verbeteringen in de training zijn volgens de cursisten mogelijk/noodzakelijk? Aan welke aanvullende kennis/vaardigheden is nog behoefte? 3i. Was de training van waarde bij het proces van signaleren/handelen? Zo ja, in welke zin wel/niet? Zijn er – op basis van de ervaringen met signaleren/handelen – aanvullingen/verbeteringen van de cursus mogelijk/noodzakelijk
5f.Welke aanvullingen/verbeteringen in de train-de-trainer bijeenkomsten zijn volgens de cursisten mogelijk/noodzakelijk? 6. Is het mogelijk om – binnen de grenzen van wetenschappelijke educatieve inzichten – de training zo vorm te geven dat meer personen kunnen worden bereikt?
8.Ik heb op het gebied van PGE een behoefte aan een lokaal of landelijk netwerk van collega’s en experts voor kennis en/of eventuele problemen 114
9.Ik heb behoefte aan extra deskundigheid op het gebied van PGE
Geen
5c.In hoeverre is de training PGE extern consistent (homogeen), dat wil zeggen: waar zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk als het gaat om opvattingen over de doelen en het bereiken ervan? Zie 2d, 3i en 5f hiervoor. Geen
Geen
6.Wat is het bereik van de training PGE? Bereik
1. Wat is het bereik van de training? 5a. Wat is het bereik van de train-de-trainer bijeenkomsten?
Was opkomst voldoende, zowel kwantitatief als kwalitatief (diverse sectoren, goede sparring partners)?
115
116
117
118
119
120
121
Versie voor de groep cursisten die heeft deelgenomen aan de ‘training potentieel gewelddadige eenlingen’ in de periode oktober 2012 – december 2012 Betreft: evaluatie op niveau 3 (effect van training op werkgedrag van cursist) en evaluatie op niveau 4 (doorwerking van training op team en organisatie van de cursist)
122
In deze vragenlijst gaan we in op de volgende onderwerpen: 1. het of herkennen van potentieel gewelddadige eenlingen (pge) in uw dagelijkse werk; 2. het van uw zorgen over potentieel gewelddadige eenlingen met anderen; 3. het wat zou u doen als u het vermoeden heeft te maken te hebben met een potentieel gewelddadige eenling. Maar eerst gaan we nog heel kort in op de vraag hoe tevreden u was over de ‘training pge’ en of u vindt dat u er iets van heeft opgestoken.
-
-
In hoeverre bent tevreden over de ‘training pge’ die u heeft gevolgd?
heeft u van deze ‘training pge’ geleerd?
-
Een personeelsmanager van een opleidingsinstituut hoort dat een van de werknemers, de 33 jarige Danny, een wapenvergunning wil aanvragen. Het is de personeelsmanager opgevallen dat Danny op de werkplek met lege hulzen zat te spelen. Ook vertelt Danny zijn collegae regelmatig over wapens en over zijn fascinatie daarvoor. Onder de collegae en de personeelsmanager bestaat enige zorg omdat Danny niet zo stabiel zou zijn. In het verleden had hij een angststoornis, hoorde stemmen en waande zich achtervolgd door de KGB. Danny is werkzaam als IT-er; heeft geen relatie en woont alleen. Hij is lid van een schietvereniging.
123
Deze
case 1 vind ik?: niet verontrustend (zeker geen potentieel gevaarlijke eenling) licht verontrustend verontrustend alarmerend zeer alarmerend (zeker een potentieel gevaarlijke eenling)
Wat zou u doen? Ik zou niets doen Ik zou een gesprek aangaan met deze persoon Ik zou informatie verzamelen over deze persoon bij: o zijn sociale omgeving (broer of zus, ouders, buren, etc.) o professionals uit zijn sociale omgeving (straatcoach, buurtwerker, voorzitter van de schietvereniging, etc.) Ik zou collega’s uit organisatie consulteren en mijn zorg met hen delen Ik zou informatie verzamelen en mijn zorg delen met de volgende functionarissen of instanties: o bekende, vertrouwde politiecontacten (bijvoorbeeld de wijkagent) o formele politiecontacten (receptie, meld M) o eerstelijns gezondheidszorg (huisarts, politiearts, etc.) o eerstelijns geestelijke gezondheidszorg (bijvoorbeeld een geestelijk behandelaar van de persoon) o een andere plek (bijvoorbeeld bij het Veiligheidshuis, Zorgoverleg, oid), namelijk: …………………………………………. Ik zou risicotaxatie instrumenten gebruiken, namelijk…………… Ik zou aangifte doen Nog anders, namelijk…………………
Barend is 21 jaar en heeft gedragsstoornissen en het Aspergersyndroom. Tussen zijn 12 e en 16e jaar werd hij van diverse scholen verwijderd vanwege agressief gedrag. Vanaf zijn 12e jaar gebruikt hij wiet en speed. Vanaf zijn 16e zit hij thuis, zonder opleiding of werk. Zijn voornaamste activiteiten zijn het spelen van oorlogsgames, blowen en speed gebruiken en vrienden bezoeken. Zijn dag-nachtritme is omgekeerd. Sinds de aanschaf van de gewelddadige oorlogsgame ‘call of duty’ speelt hij dit spel vrijwel voortdurend online met anderen. Daarbij gaat hij zeer op in het spel, getuige het voor de gezinsleden hoorbare schreeuwen en schelden tijdens het gamen. Onderwijl gebruikt hij drugs. Met twee vrienden raakt het contact verbroken: met de een door een conflict en met de ander doordat deze hem niet meer herkent. Gezinsleden, met name zijn moeder en zijn studerende zus, die hem aanspreken of hulp bieden, brengen hem in staat van razernij. Hij intimideert hen in hoge mate met verbale bedreigingen door zijn gewelddadig gedrag heeft de inventaris in de woning het zwaar te verduren. Zijn uitlatingen wijzen ook op een suïcidale intentie. 124
Ahmed is een veertiger. Hij was tijdens het conflict in Tsjetsjenië een aanhanger van Islamitische rebellen, maar niet heel fanatiek. Wel kwam hij op het werk enkele malen in conflict met collega’s uit voormalig Oost-Europa. Ahmed heeft op een gematigd Islamitische basisschool gezeten. Zijn ouders zijn wel praktiserende moslims, maar zijn net als Ahmed niet streng. Hij is ongetrouwd, heeft geen vriendin. Sinds kort staat Ahmed achter de Syrische oppositiebeweging, met name achter Al Nusra. Ook bezoekt hij met enige regelmaat bijeenkomsten van radicale imams en andere voormannen van de radicale Islam. Hij is ook wel eens naar een besloten discussieavond van Koranlezers geweest, maar heeft zich nimmer aangesloten bij deze club en heeft daar ook geen relaties in de zin van vrienden opgedaan. Plots wordt hij fanatieker in zijn geloof; hij bidt nu vijf maal per dag en wil niet meer dat zijn zus in een bikini rondloopt. Onlangs heeft hij een open vliegticket naar Turkije gekocht. Ahmed is als jong volwassene nooit betrokken geweest bij geweldsincidenten.
Jonge man van 21 jaar – John - kan slecht zijn impulsen onder controle houden. Op de basisschool was hij al zeer driftig en vaak betrokken bij vechtpartijtjes. Zijn beste vriend is onlangs afgetuigd door lid van concurrerende voetbalclub. Nu zint hij op wraak. John heeft diverse vriendinnen gehad, maar is op dit moment zonder relatie. Hij bezoekt de sportschool minstens drie maal per week en traint hard; hij heeft dan ook een uitstekende conditie. John heeft weinig affiniteit met politiek en de samenleving, zijn blik beperkt zich tot zijn onmiddellijke omgeving. John probeert de baas uit te hangen in zijn eigen milieu. Zijn motto is ‘de sterkste wint.’ Hij heeft enkele malen in jeugddetentie doorgebracht wegens geweldsdelicten en roofovervallen.
125
Heeft u in het afgelopen jaar (2013) in uw werk één of meer personen opgemerkt als mogelijk gewelddadige eenling? O Ja, namelijk………aantal personen O Nee Kunt u kort omschrijven waarom u dacht dat het een potentieel gewelddadige eenling betrof? ( ). 1. ..………………………………….. 2. …………………………………… 3. …………………………………… Zijn het inzichten, kennis of kunde uit de ‘training pge’ geweest die bij u een bel hebben doen rinkelen en uw vermoedens hebben aangewakkerd dat het hier mogelijk ging om een potentieel gewelddadige eenling ? O Ja O Enigszins O Nee O Weet niet
Heeft u iets gedaan met uw vermoedens over deze potentieel gewelddadige eenling (
)
O Ja, ik ben een gesprek aangegaan met deze persoon zelf O Ja, ik heb informatie verzameld over deze persoon bij: O zijn sociale omgeving (broer, zus, ouders, buren, etc.) O professionals uit zijn sociale omgeving (straatcoach, buurtwerker, voorzitter van een schietvereniging, etc.) O Ja, ik heb collega’s uit
organisatie geconsulteerd en mijn zorg
met hen gedeeld O Ja, Ik heb informatie verzameld en mijn zorg gedeeld met de volgende functionarissen of instanties: o bekende, vertrouwde politiecontacten (bijvoorbeeld de wijkagent) o formele politiecontacten (receptie, meld M) 126
eerstelijns gezondheidszorg (huisarts, politiearts, etc.) eerstelijns geestelijke gezondheidszorg (bijvoorbeeld een geestelijk behandelaar van de persoon) o op een andere plek (bijvoorbeeld bij het Veiligheidshuis, Zorgoverleg, oid), namelijk: …………………………………………. Ja, ik heb risicotaxatie instrumenten gebruikt, namelijk:…………………… Ja, ik heb aangifte gedaan Ja, nog anders, namelijk…………………… Nee, ik heb (nog) niets gedaan, omdat…… o o
O O O O
Had u dit ook gedaan als u de ‘training pge’ niet had gevolgd? O Ja, dat had ik anders ook wel gedaan O Nee, dat had ik anders niet gedaan (inzichten uit de ‘training pge’ hebben hieraan bijgedragen) O Weet ik niet
Hoe groot vond u de noodzaak om dit te doen?
U heeft informatie verzameld over deze persoon bij personen of professionals uit zijn sociale omgeving. Had u dit ook gedaan als u de ‘training pge’ niet had gevolgd? Ja, dat had ik anders ook wel gedaan Nee, dat had ik anders niet gedaan (inzichten uit de ‘training pge’ hebben hieraan bijgedragen) Weet ik niet U heeft informatie verzameld en uw zorg gedeeld met professionals uit professionele instanties. Had u dit ook gedaan als u de ‘training pge’ niet had gevolgd? Ja, dat had ik anders ook wel gedaan Nee, dat had ik anders niet gedaan (inzichten uit de ‘training pge’ hebben hieraan bijgedragen) Weet ik niet
127
o o
Dan de vraag stellen: Waarom heeft u uw vermoedens over deze mogelijk gewelddadige eenling niet gedeeld met deze professionals? O dat was niet nodig omdat…………………………………. O dat was wel nodig maar er waren drempels, namelijk……………... O anders, namelijk…………….. Als u uw vermoeden over deze mogelijk gewelddadige eenling niet heeft gedeeld met professionals, waarom heeft u die niet gedeeld? O dat was niet nodig, omdat... O dat was wel nodig maar er waren drempels, namelijk... O anders, namelijk... O niet van toepassing Heeft u een geheimhoudingsplicht? O Ja O Nee/ niet van toepassing Heeft uw geheimhoudingsplicht u belemmerd om het gesprek aan te gaan over deze mogelijk gewelddadige eenling en uw zorg te delen met andere professionals? 0 Ja, omdat …………………. 0 Nee
128
Is er uiteindelijk met deze mogelijk gewelddadige eenling iets gebeurd? O ja O nee O weet niet Is dat gebeurd naar aanleiding van uw signalering van deze mogelijk gewelddadige eenling? O ja O deels O nee O weet niet Wat is er uiteindelijk met deze mogelijk gewelddadige eenling gebeurd? ( ) O geen behandeling O vrijwillige behandeling O gedwongen behandeling O er zijn gesprekken aangegaan vanuit: o veiligheidsketen (politie, AIVD) o zorgketen O huisbezoek O persoon wordt gecontroleerd, gevolgd vanuit: veiligheidsketen (politie, AIVD) zorgketen O arrestatie O anders, namelijk …………………… O weet ik niet
Heeft u in uw dagelijkse werkzaamheden bepaalde zaken veranderd naar aanleiding van de ‘training pge’? O Ja, namelijk………….. O Nee Heeft u inzichten, kennis of kunde uit de ‘training pge’ gecommuniceerd binnen uw organisatie? O ja, namelijk op de volgende wijze …………………………………………….. O nee, omdat……………………….. Zijn er inzichten, kennis of kunde uit de training pge doorgewerkt (gebruikt, toegepast) in uw organisatie?
129
: Wat is doorgewerkt en waaraan ziet u dat? …………………………… Bij wie is het doorgewerkt? bij mijn team o bij meer teams binnen mijn organisatie o bij (mijn) leidinggevenden o anders, namelijk: ………………………. Heeft de ‘training pge’ geleid tot meer kennis over de informatie die interessant is voor ketenpartners? O Ja, dat blijkt uit ............................... O Nee O Nvt (er is geen sprake van ketensamenwerking) O Weet niet Hebben inzichten, kennis of kunde uit de ‘training pge’ geleid tot een betere samenwerking met de ketenpartners? O Ja, die verbetering blijkt uit ............................... O Nee O Nvt (er is geen sprake van ketensamenwerking) O Weet niet (
Op welk gebied opereren die ketenpartners? O Onderwijs O Welzijnswerk O Hulpverlening en jongerenwerk O Politie O (geestelijke) gezondheidszorg O Gemeente of sociale dienst O Anders, namelijk: ………………………………..
Geeft u zelf trainingen waarin aspecten van de ‘training pge’ binnen uw eigen organisatie worden gebruikt? O ja O nee
130
Heeft u inzichten, kennis, kunde, materialen en dergelijke uit de ‘training pge’ kunnen gebruiken voor training in uw eigen organisatie? O Nee, omdat……………… O Ja, namelijk op de volgende wijze? ………………………………. Kunt u kort uw ervaring omschrijven met dat wat u uit de ‘training pge’ in uw organisatie heeft ingebracht?
Wat wilt u er binnen uw organisatie mee bereiken? ……………………. Heeft u expliciete (leer)doelen opgesteld? O Ja, namelijk…………………………. O Nee Kunt u kort uw ervaring met dat wat u wilt bereiken omschrijven?
De ‘training pge’ heeft er toe bijgedragen dat ik beter dan voorheen in staat ben om: een mogelijk gewelddadige eenling te . adequaat te
in geval van een mogelijk gewelddadige eenling?
Heeft u behoefte aan extra deskundigheid op het gebied van potentieel gewelddadige eenlingen? ( O Ja, kennis, vaardigheden, namelijk:…………………. O Ja, meer oefening/ casuïstiek O Ja, meer uitwisseling met andere professionals uit mijn eigen discipline O Ja meer uitwisseling met andere professionals uit juist andere disciplines O Ja, anders, namelijk: ……………………….. O Nee Heeft u nog een tip voor Radaradvies en/of voor het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het optimaliseren van de ‘training pge’?
131
Ruimte voor opmerkingen in het algemeen ------------------------
Type organisatie waar u werkt O Onderwijs O Welzijnswerk O Hulpverlening en jongerenwerk O Politie O (geestelijke) gezondheidszorg O Gemeente of sociale dienst O Anders, namelijk: ……………………………….. Aantal ervaringsjaren in uw huidige beroepenveld O Minder dan 1 jaar O 1 t/m 3 jaar O 4 t/m 9 jaar O 10 t/m 20 jaar O Meer dan 20 jaar Sekse O Man O Vrouw Leeftijd O 25 jaar en jonger O 26 t/m 35 jaar O 36 t/m 45 jaar O 46 t/m 55jaar O ouder dan 55 jaar
132
Versie voor de groep die heeft (nog) NIET deelgenomen aan de ‘training potentieel gewelddadige eenlingen’ maar op een wachtlijst staan.
133
In deze vragenlijst gaan we in op de volgende onderwerpen: 4. het of herkennen van potentieel gewelddadige eenlingen (pge) in uw dagelijkse werk; 5. het van uw zorgen over potentieel gewelddadige eenlingen met anderen; 6. het wat zou u doen als u het vermoeden heeft te maken te hebben met een potentieel gewelddadige eenling.
Een personeelsmanager van een opleidingsinstituut hoort dat een van de werknemers, de 33 jarige Danny, een wapenvergunning wil aanvragen. Het is de personeelsmanager opgevallen dat Danny op de werkplek met lege hulzen zat te spelen. Ook vertelt Danny zijn collegae regelmatig over wapens en over zijn fascinatie daarvoor. Onder de collegae en de personeelsmanager bestaat enige zorg omdat Danny niet zo stabiel zou zijn. In het verleden had hij een angststoornis, hoorde stemmen en waande zich achtervolgd door de KGB. Danny is werkzaam als IT-er; heeft geen relatie en woont alleen. Hij is lid van een schietvereniging.
Deze case 1 vind ik?: niet verontrustend (zeker geen potentieel gevaarlijke eenling) licht verontrustend verontrustend alarmerend zeer alarmerend (zeker een potentieel gevaarlijke eenling) Wat zou u doen? Ik zou niets doen Ik zou een gesprek aangaan met deze persoon Ik zou informatie verzamelen over deze persoon bij: o zijn sociale omgeving (broer of zus, ouders, buren, etc.)
134
professionals uit zijn sociale omgeving (straatcoach, buurtwerker, voorzitter van de schietvereniging, etc.) Ik zou collega’s uit organisatie consulteren en mijn zorg met hen delen Ik zou informatie verzamelen en mijn zorg delen met de volgende functionarissen of instanties: o bekende, vertrouwde politiecontacten (bijvoorbeeld de wijkagent) o formele politiecontacten (receptie, meld M) o eerstelijns gezondheidszorg (huisarts, politiearts, etc.) o eerstelijns geestelijke gezondheidszorg (bijvoorbeeld een geestelijk behandelaar van de persoon) o een andere plek (bijvoorbeeld bij het Veiligheidshuis, Zorgoverleg, oid), namelijk: …………………………………………. Ik zou risicotaxatie instrumenten gebruiken, namelijk:…………………………… Ik zou aangifte doen Nog anders, namelijk………………… o
Barend is 21 jaar en heeft gedragsstoornissen en het Aspergersyndroom. Tussen zijn 12 e en 16e jaar werd hij van diverse scholen verwijderd vanwege agressief gedrag. Vanaf zijn 12e jaar gebruikt hij wiet en speed. Vanaf zijn 16e zit hij thuis, zonder opleiding of werk. Zijn voornaamste activiteiten zijn het spelen van oorlogsgames, blowen en speed gebruiken en vrienden bezoeken. Zijn dag-nachtritme is omgekeerd. Sinds de aanschaf van de gewelddadige oorlogsgame ‘call of duty’ speelt hij dit spel vrijwel voortdurend online met anderen. Daarbij gaat hij zeer op in het spel, getuige het voor de gezinsleden hoorbare schreeuwen en schelden tijdens het gamen. Onderwijl gebruikt hij drugs. Met twee vrienden raakt het contact verbroken: met de een door een conflict en met de ander doordat deze hem niet meer herkent. Gezinsleden, met name zijn moeder en zijn studerende zus, die hem aanspreken of hulp bieden, brengen hem in staat van razernij. Hij intimideert hen in hoge mate met verbale bedreigingen door zijn gewelddadig gedrag heeft de inventaris in de woning het zwaar te verduren. Zijn uitlatingen wijzen ook op een suïcidale intentie.
135
Ahmed is een veertiger. Hij was tijdens het conflict in Tsjetsjenië een aanhanger van Islamitische rebellen, maar niet heel fanatiek. Wel kwam hij op het werk enkele malen in conflict met collega’s uit voormalig Oost-Europa. Ahmed heeft op een gematigd Islamitische basisschool gezeten. Zijn ouders zijn wel praktiserende moslims, maar zijn net als Ahmed niet streng. Hij is ongetrouwd, heeft geen vriendin. Sinds kort staat Ahmed achter de Syrische oppositiebeweging, met name achter Al Nusra. Ook bezoekt hij met enige regelmaat bijeenkomsten van radicale imams en andere voormannen van de radicale Islam. Hij is ook wel eens naar een besloten discussieavond van Koranlezers geweest, maar heeft zich nimmer aangesloten bij deze club en heeft daar ook geen relaties in de zin van vrienden opgedaan. Plots wordt hij fanatieker in zijn geloof; hij bidt nu vijf maal per dag en wil niet meer dat zijn zus in een bikini rondloopt. Onlangs heeft hij een open vliegticket naar Turkije gekocht. Ahmed is als jong volwassene nooit betrokken geweest bij geweldsincidenten.
Jonge man van 21 jaar – John - kan slecht zijn impulsen onder controle houden. Op de basisschool was hij al zeer driftig en vaak betrokken bij vechtpartijtjes. Zijn beste vriend is onlangs afgetuigd door lid van concurrerende voetbalclub. Nu zint hij op wraak. John heeft diverse vriendinnen gehad, maar is op dit moment zonder relatie. Hij bezoekt de sportschool minstens drie maal per week en traint hard; hij heeft dan ook een uitstekende conditie. John heeft weinig affiniteit met politiek en de samenleving, zijn blik beperkt zich tot zijn onmiddellijke omgeving. John probeert de baas uit te hangen in zijn eigen milieu. Zijn motto is ‘de sterkste wint.’ Hij heeft enkele malen in jeugddetentie doorgebracht wegens geweldsdelicten en roofovervallen.
136
Heeft u in het afgelopen jaar (2013) in uw werk één of meer personen opgemerkt als mogelijk gewelddadige eenling? O Ja, namelijk……….aantal personen O Nee Kunt u kort omschrijven waarom u dacht dat het een potentieel gewelddadige eenling betrof? (
4. 5. 6.
). ………………………………….. …………………………………… …………………………………..
Heeft u iets gedaan met uw vermoedens over deze potentieel gewelddadige eenling (
)
O Ja, ik ben een gesprek aangegaan met deze persoon zelf O Ja, ik heb informatie verzameld over deze persoon bij: o zijn sociale omgeving (broer, zus, ouders, buren, etc.) o professionals uit zijn sociale omgeving (straatcoach, buurtwerker, voorzitter van een schietvereniging, etc.) O Ja, ik heb collega’s uit
organisatie geconsulteerd en mijn zorg met
hen gedeeld O Ja, Ik heb informatie verzameld en mijn zorg gedeeld met de volgende functionarissen of instanties: o bekende, vertrouwde politiecontacten (bijvoorbeeld de wijkagent) o formele politiecontacten (receptie, meld M) o eerstelijns gezondheidszorg (huisarts, politiearts, etc.) o eerstelijns geestelijke gezondheidszorg (bijvoorbeeld een geestelijk behandelaar van de persoon) o op een andere plek (bijvoorbeeld bij het Veiligheidshuis, Zorgoverleg, oid), namelijk: …………………………………………. O Ja, ik heb risicotaxatie instrumenten gebruikt, namelijk:…………………………… O Ja, ik heb aangifte gedaan 137
O Ja, nog anders, namelijk…………………… O Nee, ik heb (nog) niets gedaan, omdat…….(
)
Hoe groot vond u de noodzaak om dit te doen?
o o
Dan de vraag stellen: Waarom heeft u uw vermoedens over deze mogelijk gewelddadige eenling niet gedeeld met deze professionals? O dat was niet nodig omdat…………………………………. O dat was wel nodig maar er waren drempels, namelijk……………... O anders, namelijk…………….. U heeft informatie verzameld over deze persoon bij personen of professionals uit zijn sociale omgeving. Had u dit ook gedaan als u de ‘training pge’ niet had gevolgd? Ja, dat had ik anders ook wel gedaan Nee, dat had ik anders niet gedaan (inzichten uit de ‘training pge’ hebben hieraan bijgedragen) Weet ik niet
138
U heeft informatie verzameld en uw zorg gedeeld met professionals uit professionele instanties. Had u dit ook gedaan als u de ‘training pge’ niet had gevolgd? Ja, dat had ik anders ook wel gedaan Nee, dat had ik anders niet gedaan (inzichten uit de ‘training pge’ hebben hieraan bijgedragen) Weet ik niet Heeft u een geheimhoudingsplicht? O Ja O Nee/ niet van toepassing Heeft uw geheimhoudingsplicht u belemmerd om het gesprek aan te gaan over deze mogelijk gewelddadige eenling en uw zorg te delen met andere professionals? 0 Ja, omdat …………………. 0 Nee
Is er uiteindelijk met deze mogelijk gewelddadige eenling iets gebeurd? O ja O nee O weet niet Is dat gebeurd naar aanleiding van uw signalering van deze mogelijk gewelddadige eenling? O ja O deels O nee O weet niet Wat is er uiteindelijk met deze mogelijk gewelddadige eenling gebeurd? ( ) O geen behandeling O vrijwillige behandeling O gedwongen behandeling O er zijn gesprekken aangegaan vanuit: 139
o o
veiligheidsketen (politie, AIVD) zorgketen
O huisbezoek O persoon wordt gecontroleerd, gevolgd vanuit: o veiligheidsketen (politie, AIVD) o zorgketen O arrestatie O anders, namelijk …………………… O weet ik niet
Heeft u behoefte aan (extra) deskundigheid op het gebied van potentieel gewelddadige eenlingen? ( O Ja, kennis, vaardigheden, namelijk:…………………. O Ja, meer oefening/ casuïstiek O Ja, meer uitwisseling met andere professionals uit mijn eigen discipline O Ja meer uitwisseling met andere professionals uit juist andere disciplines O Ja, anders, namelijk: ……………………….. O Nee Heeft u nog een tip voor Radaradvies en/of voor het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor scholing op het terrein van potentieel gewelddadige eenlingen’? ----------------------Ruimte voor opmerkingen in het algemeen ------------------------
140
Type organisatie waar u werkt O Onderwijs O Welzijnswerk O Hulpverlening en jongerenwerk O Politie O (geestelijke) gezondheidszorg O Gemeente of sociale dienst O Anders, namelijk ……………………………….. Aantal ervaringsjaren in uw huidige beroepenveld O Minder dan 1 jaar O 1 t/m 3 jaar O 4 t/m 9 jaar O 10 t/m 20 jaar O Meer dan 20 jaar Sekse O Man O Vrouw Leeftijd O 25 jaar en jonger O 26 t/m 35 jaar O 36 t/m 45 jaar O 46 t/m 55jaar O ouder dan 55 jaar
141
De waardering dat de Rijksoverheid deze training aanbiedt, is groot. Het gemiddelde rapportcijfer is een 8.5; het hoogste rapportcijfer is een 10 (21% van de respondenten), het laagste een 7.0 (7% van de respondenten). Het gros van de respondenten benadrukt in hun toelichting op deze vraag uit het evaluatieformulier dat ze positief tegenover dit overheidsinitiatief staan en het een zeer actueel en belangrijk onderwerp vinden ( ).
De samenstelling van de groep deelnemers wordt door de respondenten gewaardeerd. Het gemiddelde rapportcijfer is een 8.1; het hoogste rapportcijfer is een 10 (11% van de respondenten), het laagste een 6.0 (2% van de respondenten). In onderstaande tabel staat vermeld wiens aanwezigheid zij tijdens de training vooral waardeerden en wie zij in hun groep hebben gemist. Waardering groepssamenstelling
‘Alle andere deelnemers’, de diversiteit Politie Onderwijs Gezondheidszorg Gemeente, provincie Maatschappelijk werk (jeugdzorg, Bemoeizorg, Zienn, Streetcorner, Vitree, predikant) Reclassering (William Schrikker Groep) Veiligheidshuis Woningbouwvereniging Bureau Jeugdzorg Ministerie van Veiligheid en Justitie Penitiaire inrichting, Gevangenis Raad voor de Kinderbescherming 142
54 40 17 15 8
8 9 27 6
7
8
3 3 3 2 1 1 1
2 3 1 15 3 1 1
Uit analyse van de toelichtingen bij deze vraag naar de groepssamenstelling blijkt dat de respondenten vooral de diversiteit in de samenstelling van hun trainingsgroep spontaan noemen (54 keer genoemd 33%; n=159) en positief hebben gewaardeerd. De vraag met wiens aanwezigheid men blij is of wie men in de groep heeft gemist, is lastig te beantwoorden omdat dit waarschijnlijk deels afhankelijk is van het aantal deelnemers per geleding per trainingsgroep. In ieder geval geven de respondenten aan vooral blij te zijn met de aanwezigheid van politiefunctionarissen in hun trainingsgroep (40 keer genoemd), maar ook met mensen uit het onderwijs en de gezondheidszorg (respectievelijk 17 en 15 keer genoemd). De groep die men het meest heeft gemist tijdens de training vormen vertegenwoordigers uit de gezondheidszorg (27 keer genoemd). Daarnaast mist men mensen van Bureau Jeugdzorg (15 keer genoemd).
In de training krijgen de deelnemers een aantal casussen voorgelegd met de vraag in hoeverre het hier gaat om een potentieel gewelddadige eenling. Zij moeten met een van de vijf kleurenkaartjes op een muur een oordeel geven over de mate waarin de casus alarmerend is (groen) t/m rood (alarm). Deze oefening met de kleurenwand wordt door de deelnemers goed gewaardeerd. Het gemiddelde rapportcijfer dat wordt toegekend is een 8.0; het hoogste rapportcijfer is een 10 (8% van de respondenten). Het laagste rapportcijfer is een 4.0 dat door 1 respondent wordt gegeven. Het argument dat wordt gegeven voor deze ene lage score is dat deze oefening ‘ De oefening met de kleurenwand wordt positief gewaardeerd vanwege didactische redenen; het is
het is een
Maar ook vindt men de oefening leuk, zinvol en leerzaam. Zo zegt men bijvoorbeeld in de toelichting: het is
Maar bovenal zorgt de oefening voor een soort ‘maatstaf’; de oefening zorgt ervoor dat men het eigen perspectief op PGE kan afzetten of vergelijken met gezichtspunten van anderen en andere beroepsgroepen en dat werkt verhelderend. Een impressie uit de toelichtingen:
143
Over de wijze waarop de theorie over verschillende typen eenlingen in de training is behandeld, is men gemiddeld gesproken positief. Het gemiddelde rapportcijfer is een 7.8; het hoogste rapportcijfer is een 10 (bijna 7% van de respondenten), het laagste een 4.0 (1 respondent). De respondenten die op dit aspect positief oordelen, geven in hun toelichting bijvoorbeeld aan dat het goed en helder is uitgelegd en praktisch toepasbaar is. Respondenten die dit aspect onvoldoende vinden, geven in een toelichting aan dat het ‘
en minder
toegevoegde waarde heeft in aanvulling op de eigen opleiding.
De trainingen worden afwisselend gegeven door twee trainers. Het is niet bekend op welke trainer de vraag naar de waardering van de trainer betrekking heeft. We volstaan met een uitspraak over ‘de trainer’. De respondenten vinden de trainer goed en kennen een gemiddeld rapportcijfer van 8.3 toe; het hoogste cijfer is een 10 (13 respondenten), het laagste een 6.0 (1 respondent). De ‘duidelijke, vlotte, enthousiaste, inspirerende, professionele en kundige’ presentatie wordt met name door de respondenten gewaardeerd. Respondenten die iets minder positief oordelen, vinden met name dat de trainer af en toe te veel en te snel praat en daardoor niet altijd goed te verstaan is.
Al met al wordt de gehele training als goed beoordeeld. Het gemiddelde rapportcijfer is een 8.1; het hoogste cijfer is een 10 (8 respondenten), het laagste een 5.0 (1 respondent). Kwalificaties die de respondenten die positief oordelen in hun toelichting geven, zijn bijvoorbeeld: Respondenten die minder positief zijn, vinden bijvoorbeeld dat de 144
training
Een groot deel van de respondenten (94%, n=157) zegt na training signalen van mogelijk gewelddadige eenlingen eerder te kunnen herkennen. Sommigen zijn daar stelliger in dan anderen; zij drukken dat uit met een rapportcijfer variërend tussen een 6.0 en een 10. Het gemiddelde rapportcijfer is een 7.2. De meningen van de respondenten zijn op dit punt wel behoorlijk verdeeld. Het hoogste rapportcijfer is een 10, het laagste een 2.0 (sd = 1.2). Respondenten die aangeven na de training signalen van PGE’s eerder te kunnen herkennen, denken daartoe in staat te zijn omdat de training bijvoorbeeld ‘ en
heeft gegeven. Maar ook omdat de training heeft
geleid tot bewustwording van signalen (‘ ). Voor een beperkt aantal respondenten (6%) heeft de training niet geleid tot de verwachting signalen van PGE’s eerder te kunnen herkennen, simpelweg omdat zij aangeven weinig of niets nieuws geleerd te hebben van de training. Zo geeft men bijvoorbeeld aan: of zoals iemand zegt wel wat mogelijke indicatoren te hebben bijgeleerd maar zich afvraagt of die Voor weer andere respondenten blijft het moeilijke materie; zij vinden het lastig in te schatten wanneer iemand wel en wanneer geen PGE is ).
Het merendeel van de respondenten (95%, n=157) snapt na de training beter waarom en hoe individuen kunnen ontsporen en mogelijk toewerken naar een gewelddadige daad. Ook hiervoor geldt dat sommigen er wat meer uitgesproken over zijn dan anderen; de rapportcijfers die worden toegekend variëren van 6.0 t/m 10. Gemiddeld gesproken is men er positief over (gemiddelde rapportcijfer 7.3), maar daarbij opgemerkt dat de meningen binnen de totale groep respondenten 145
nogal verdeeld zijn; het hoogste rapportcijfer is een 10, het laagste een 2.0 (sd=1.1). Dat een groot deel van de respondenten die in meer of mindere mate na de training beter snappen waarom en hoe individuen kunnen ontsporen en mogelijk toewerken naar een gewelddadige daad (zij gaven een rapportcijfer 6.0 en hoger) komt bijvoorbeeld doordat de theorie helder en duidelijk is uitgelegd, door de voorbeelden die zijn ingebracht, door het werken met overzichtslijstjes of doordat respondenten meer inzicht hebben verworven in de verschillende PGE’s en in hoe De respondenten die een onvoldoende toekennen, geven in hun toelichting aan alles al te weten en niets nieuws te hebben gehoord.
Een groot deel van de deelnemers (94%, n=155) zegt in de training bruikbare handreikingen gekregen te hebben over wat te doen als iemand zich zorgen maakt om een persoon, zoals iemand consulteren, de zorg delen of deze melden. Sommigen zijn er wat meer uitgesproken over dan anderen; de rapportcijfers die worden toegekend variëren van 6 t/m 10. Gemiddeld genomen is men er positief over (gemiddelde score 7.3). De meningen binnen de totale groep respondenten zijn nogal verdeeld; het hoogste rapportcijfer dat is toegekend, is een 10, het laagste een 2.0 (sd= 1.3). De respondenten die zich in meer of mindere mate positief uitlaten en dit onderdeel een voldoende geven, vinden dat omdat zij bijvoorbeeld nu weten daartoe
of men is bijvoorbeeld op de hoogte gebracht van het bestaan van een De respondenten voor wie de training onvoldoende bruikbare handreikingen hebben geboden, geven aan dat zij al wisten waar zij met hun zorgen terecht kunnen. Zo zegt men bijvoorbeeld:
146
De meeste deelnemers (88%, n=137) weten na de training beter bij wie ze terecht kunnen om hun zorgen te delen en te melden. Gemiddeld oordeelt men met een rapportcijfer 6.9. Wel verschillen de meningen van de respondenten behoorlijk, ze beslaan de gehele range. Waar de ene respondent een rapportcijfer 1 geeft, geeft de ander een 10 (sd=1.4). Degenen die zeggen nu beter te weten waar men terecht kan voor het delen en melden van zorgen geven in hun toelichting aan dat ze bijvoorbeeld in de training ‘g Enkelen zijn getriggerd om dit aspect verder te gaan uitzoeken. Degenen die aangeven na de training niet beter te weten bij wie ze terecht kunnen voor het delen en melden van zorgen, geven vooral aan dat ze dat voor de training al wisten bij wie ze met hun zorgen terecht konden (‘ ).
De meeste deelnemers (97%; n=154) geven aan dat zij met de inzichten die zij tijdens de training hebben verworven de ketensamenwerking(en) waar zij werken effectiever en/of bewuster kunnen maken voor wat betreft vroegsignalering van PGE’s. Gemiddeld waardeert men dit met een 7.5. Ook voor dit aspect geldt dat de meningen uiteenlopen (sd= 1.1); het hoogste rapportcijfer is een 10, het laagste een 2.0. Respondenten die positief zijn en een voldoende geven, denken meer effectieve ketensamenwerking te kunnen realiseren en/of bewuster maken voor vroegsignalering van PGE’s omdat zij zeggen zelfbewuster te zijn geworden. Zo wordt aangegeven: ‘
‘ Ook
verwachten sommige respondenten van hun partners met eigen verworven inzichten bewuster te kunnen maken ( ). Weer andere respondenten zijn er positief over omdat er in de training als het ware ‘tools’ (kennis, materiaal) zijn verworven waardoor ze beter zijn geëquipeerd om die samenwerking te optimaliseren. Men heeft nu de beschikking over theorie, een 147
theoretisch kader of materiaal dat gebruikt kan worden om collega’s of netwerkpartners beter in te lichten; zaken kunnen met deze ‘tools’ worden onderbouwd en beargumenteerd. Degenen voor wie de training niet of nauwelijks heeft geleid tot meer effectieve ketensamenwerking of tot bewustwording voor wat betreft de vroegsignalering van PGE’s, geven vooral aan dat ze niet binnen zo’n samenwerkingsverband werken of dat ketensamenwerking al voldoende effectief is en betrokkenen zich al bewust zijn van vroeg-signalering (‘ ). In de evaluatie van RadarAdvies is ook nagegaan of men in de loop van de trainingsdag zicht heeft gekregen op een of meer personen binnen het werk of anderszins die aandacht vragen en of zicht is verkregen op mogelijke andersoortige acties in eigen werkzaamheden naar aanleiding van deze training. Bij beide vragen staan we achtereenvolgens stil.
Bijna even vaak wel als niet geven de respondenten aan dat in de loop van de trainingsdag een of meer personen te binnen is geschoten waar ze nu toch iets ongeruster over zijn geworden. 42% (66 respondenten, n=159) is ongeruster over iemand geworden, bijvoorbeeld over of
47% (75
respondenten) kent geen personen die verontrusten. Een beperkt deel, namelijk 12% (18 respondenten) weet het niet of heeft geen antwoord gegeven. Van de 66 verontruste respondenten gaan er negen ook daadwerkelijk actie ondernemen. De meesten daarvan gaan verder uitzoeken hoe het zit of waar de persoon is gebleven (‘ ). In een enkel geval is de respondent van plan eerst zijn zorg te delen met een ander ). De andere verontruste respondenten die geen actie ondernemen hebben daar een waaier aan redenen voor. Zo zit een persoon die men in gedachte heeft in dententie, is er al hulpverlening ingezet of is de persoon bekend bij een 148
zorgteam, betreft het een client uit het verleden of de respondent wil het even laten bezinken.
Zo’n driekwart van de respondenten (n =159) zullen naar aanleiding van de training iets in hun werkzaamheden veranderen, dat wil zeggen: zij geven aan alerter te zullen zijn (‘ ) en geven aan meer aandacht aan deze problematiek te zullen besteden. Dat zal volgens hen worden gedaan met name door: informatie verzamelen: ‘bij collega’s situaties van jongeren beter
uitvragen’, ‘meer vragen stellen’, ‘eerder graven’; informatie halen en delen: ‘eerder overleggen’, ‘bespreken’, ‘eerder
consulteren’, ‘eerder hulp vragen’, ‘eerder doorverwijzen naar derden’; informatie geven: ‘collega’s voorlichten, hen informeren’, ‘handouts
tijdens werkoverleg bespreken’, ‘toezichthouders meer bewust maken’; informatie registreren: ‘beter documenteren’, ‘meer dossiervorming’; informatie benutten: ‘deze theorie raadplegen’, ‘meenemen in uitwerking
beleid’, ‘ intern en extern contacten stroomlijnen en aanboren’, ‘met schoolleiding spreken over de inrichting van het gebouw’ , ‘schoolveiligheidsplan doorlopen’. Een klein deel van de respondenten (minder dan 10 respondenten) zal naar aanleiding van de training niets veranderen in de werkzaamheden en gaat op dezelfde voet verder.
149
Algemeen
Betrokkenen bij ontwikkeling van de training PGE
In het algemeen: grootste succesfactor
In het algemeen: grootste knelpunt
Niets genoemd. -Is vastgesteld of ‘het probleem’ (tijdig signaleren van pge en er naar handelen) opgelost kon worden dmv leerprocessen? -Zijn ook nietopleidingskundige aanpakken voor dit probleem overwogen? Niets genoemd. Is er een omschrijving van de algemene opleidingsdoelen van het leertraject gemaakt (hoofdvaardigheden die cursisten moeten bereiken)? Wie heeft die doelen vastgesteld; verschillen in opvattingen daarover en over hoe doelen te bereiken?
150
Niets genoemd. Is er voorafgaand aan de training informatie/materiaal verzameld om de hoofddoelen te specificeren en evaluatiecriteria vast te stellen en waarmee belemmerende of bevorderende factoren in de werksituatie zijn opgespoord? (denk bv aan analyse van functies, werkprocessen)
-Zijn de hoofddoelen met behulp van het (taak)analysemateriaal gespecificeerd in concrete leerdoelen? -Zijn ze geformuleerd in concreet gedrag, meetbaar ( in termen van: ‘is in staat om…’)? -Dragen ze bij aan de oplossing van het oorspronkelijke probleem?
Zijn er vooraf evaluatiecriteria vastgesteld aan de hand waarvan later beoordeeld kan worden over het leertraject de beoogde doelen heeft bereikt? [ bijv. cursist is in staat probleem mbt……op te lossen. Criteria: wanneer is het probleem correct opgelost?]
Er zijn concrete leerdoelen, dat wil zeggen: de algemene doelen, zoals beter signaleren, weten wat te doen als consulteren, melden, etc. zijn geoperationaliseerd in het evaluatieformulier (snap ik het; bij wie kan ik terecht, kan ik handelen, etc.). : De leerdoelen lijken concreet en helder maar betreffen volgens een van de trainers een complexe materie. In staat zijn tot signaleren van een PGE lijkt simpel, maar is dat niet. De leerdoelen zouden volgens een van de trainers geherformuleerd moeten worden en wel zodanig dat de cursist na de training beter snapt dat het niet eenvoudig is een PGE te herkennen en niet mogelijk is daartoe een truckje te leren. Er zijn voorafgaand aan de training geen evaluatiecriteria opgesteld aan de hand waarvan later beoordeeld kan worden of met het leertraject de beoogde leerdoelen zijn bereikt. Overweeg vooraf evaluatiecriteria op te stellen waarmee RadarAdvies na kan gaan of de beoogde leerdoelen zijn bereikt.
151
Zijn er vooraf evaluatieinstrumenten ontwikkeld waarmee informatie verzameld kan worden over leerproces, leerresultaten, verandering in werkgedrag, impact op organisatie van cursist
Zijn er bij de diverse leerdoelen relevante leersituaties ontwerpen (vorm en activiteiten), zodat de cursist de leerdoelen daadwerkelijk kan bereiken?
152
RadarAdvies heeft in samenspraak met de opdrachtgever een evaluatieformulier ontwikkeld. Men is er tevreden over, maar plaatst een aantal kanttekeningen. Volgens een van de trainers kan met dit formulier niet goed worden nagegaan of de cursusinhoud ‘echt is binnengekomen’ en of het beklijft. Met het formulier kan wel informatie worden verzameld over het leerproces, de leerresultaten direct na afloop van de training, maar verandering in het werkgedrag en de impact op de organisatie van de cursist zijn er niet mee na te gaan. Dat is wat onbevredigend. Organiseer na enige tijd iets in de trant van een terugkomdag waarin wordt teruggekeken op wat is geleerd en /of waar het geleerde kan worden toegepast. Het in het leven roepen van een online-community waarin leerervaringen besproken en gedeeld kunnen worden, of waar casussen naar voren gebracht kunnen worden, is ook een alternatief. Verder hebben de trainers de nodige opmerkingen bij het evaluatieformulier. Zo is er kritiek op de lengte van het formulier (te lang); deze zou korter mogen. Bepaalde vragen zouden geherformuleerd moeten worden, zoals de vraag ‘ Kan ik een PGE beter herkennen?’ vervangen door de vraag ‘Denk of verwacht je een PGE na de training beter te kunnen herkennen?’ Een vraag die toegevoegd zou kunnen worden is: ‘In hoeverre is het vertrouwen in eigen handelen als gevolg van de training toegenomen.’ De training vindt plaats in een zaaltje, ver van ieders werkplek. Een van de doelen van de training is dat de diverse disciplines elkaar weten te vinden en meer gaan samenwerken. De training kan op sommige punten meer activerend gemaakt worden ( ’). Het theoretisch gedeelte is volgens een van de trainers taai. Ontwikkelpunt kan zijn de training op locatie van de professionals te laten plaatsvinden, bijvoorbeeld bij de politie. Training op zo’n locatie kan er voor zorgen dat men elkaar letterlijk (beter) weet te vinden en de leersituatie bijdraagt aan het doel. Neem in de training iets meer ‘doe-elementen’ op zodat de leerstof kan worden toegepast. Gedacht wordt aan bijvoorbeeld een rollenspel, al dan niet met acteurs, een filmpje of in groepjes aan de slag gaan met casussen. Biedt het taaie theoretische gedeelte meer interactief aan
in casu gebruik activerende didactische werkvormen; laat de cursist bijvoorbeeld de leerstof eerst verkennen aan de hand van een opdracht en bespreek die al discussierende met elkaar. Niets genoemd. Is er aandacht besteed aan selectie van de docenten (materiedeskundig, praktijkervaring in werk van cursist, didactische/sociale vaardigheden t.b.v. werkvormen)?
Is op zorgvuldige wijze lesmateriaal samengesteld, noodzakelijk om aan de leersituaties vorm te geven?
Is aandacht besteed aan het plannen van de uitvoering en het scheppen van goede voorwaarden die de implementatie van training pge bevorderen? Met andere woorden: hoe is
In de zorgvuldigheid in het gebruik van het leermateriaal kan nog een verbeterslag worden gemaakt. Allereerst is het materiaal onderhevig aan de actualiteit en kan het mogelijk actueler worden gemaakt op grond van recente wetenschappelijke inzichten. Ten tweede is het wenselijk te heroverwegen wat precies relevante informatie voor de cursist is en hoe dat aan te bieden. Het leermateriaal dat nu wordt aangeboden, is volgens een van de trainers wel goed als naslagwerk te gebruiken. Voor gebruik van het materiaal tijdens de training is het wenselijk het aanbod te doseren; praktischer en handzamer te maken en na te denken over (hoe) de professionals het materiaal kunnen gebruiken. Voeg voor zover mogelijk aan het leermateriaal een stappenplan of poster of iets dergelijks toe met praktische tips. Ten derde is het zinvol om in het materiaal te differentiëren naar doelgroep; een wijkagent heeft mogelijk behoefte aan ander leermateriaal dan iemand van de jeugdzorg. In de mailing zijn de doelen van de training gecommuniceerd. Maar heel concreet zijn de doelen niet vermeld. De vraag is of dat nodig en wenselijk is. Een van de trainers heeft er gemengde gevoelens over. Vermelding van concrete doelen in de uitnodigingsbrief zorgt er enerzijds voor dat er geen valse verwachtingen bij de cursisten worden geschapen. Anderzijds wil men in de training graag ruimte laten voor de cursist om eigen leerdoelen te formuleren; daarmee stimuleert men de cursist zelf voorafgaand aan de training na te denken wat men uit de training wil halen. Dat is de reden waarom de 153
de training geïntroduceerd Bijv. informatie aan opdrachtgevers, info aan cursisten over doelen en uitvoering training, faciliteiten etc. (nb: zijn er verwachting geschapen)?
Is er aandacht besteed aan de selectie van cursisten (behoren ze tot de beoogde doelgroep?) Hier ook: -wijze van werven/ selecteren; -Suggesties om meer professionals te bereiken?
training start met het verzamelen van de leerdoelen van de cursisten; de trainers verzamelen en clusteren ze en parkeren ze op een flap-over. Heroverwegen of de leerdoelen voldoende concreet zijn (idealiter SMART geformuleerd) en hoe gedetailleerd ze in het wervingsproces van de cursisten naar hen gecommuniceerd moeten worden. Er is duidelijk aandacht besteed aan de selectie van de cursisten, in relatie tot de hoofddoelen van de training (eerstelijnsprofessionals, gemêleerde groepssamenstelling). Wel is het zinvol om in bijvoorbeeld een brainstormsessie na te gaan of men de groepen heeft bereikt die men aanvankelijk wilde bereiken en of er nog andere interessante andere groepen zijn (organisaties, branches, etc.) voor wie de training een must is. Denk bijvoorbeeld aan mensen die op veel plaatsen komen, zoals de schoonmaakbranche, thuiszorg, vrijwilligers in buurthuis of in bepaalde sectoren. De training PGE is aanvankelijk gefinancierd door de rijksoverheid. Momenteel wordt de training PGE incompany gegeven. Organisaties en instellingen kunnen de training PGE tegen kostprijs inkopen. Bij een in-company is de kans groot dat de cursistengroep niet of nauwelijks multidisciplinair is samengesteld. Dit zet het leerdoel van bevordering van (keten)samenwerking en ‘multidisciplinair-samenwerkend leren’ onder druk. Dat is jammer want dat is nu net een van de succesfactoren van de training PGE De trainers stimuleren dat bij elke in-company-training de ‘company’ andere disciplines uit de directe omgeving probeert uit te nodigen, zoals een wijkagent bij een incompany op een school. Niets genoemd.
Zijn er op grond van de eerste uitvoering aanpassing in het program voorgesteld? Zie punt 6.
-Is vastgesteld of leerproces zich op gunstige 154
wijze heeft voltrokken (procesevaluatie) -Is vastgesteld of er is geleerd (vaststellen leerresultaten) -Is vastgesteld of door dit leertraject verandering hebben plaatsgevonden in de werksituatie (werkgedrag) of organisatie van cursist. -Eventueel: is oorspronkelijke probleem opgelost
[ t.b.v. Externe consistentie ] Wie zijn betrokken bij de ontwikkeling van de training? [Knelpunten] waren er verschillen in opvattingen van deze betrokkenen over: o de doelen van dit leertraject o en over hoe deze doelen te bereiken? Suggesties voor verbetering? [ t.b.v. bereik van de training ] Suggesties om meer professionals te bereiken?
155
156
915
914
912 911 909 908 907 906 905 904 902
901
Heemskerk, I.M.C.C., Verbeek, F., Kuiper, E.J., Oomens, M.A., Linden, J. van der, Hilbink, E. Opbrengstgericht werken in het voortgezet onderwijs. Veen, A., Veen, I. van der, Heurter, A.M.H., Paas, T., m.m.v. Karssen, A.M. Pre-COOL cohortonderzoek. Technisch rapport vierjarigencohort, tweede en derde meting, 2010-2011 en 2011-2012. Emmelot, Y. Educatief partnerschap realiseren. Voncken, E., Regtvoort, A.G.F.M., Ledoux, G. Van Bewijzen naar Beschrijven. Glaudé, M., Eck, E. van. Van eiland naar ‘wij-land’. Boogaard, M., Daalen-Kapteijns, M.M. van. Daltoncompetenties voor leerlingen in het vo. Veen, I. van der, Peetsma, T., Triesscheijn, B. & Karssen, A.M. Een poging tot verbetering van motivatie en studieloopbaan in het mbo. Ledoux, G., Vergeer, M.M., Elshof, D. Nieuwe paden. Koopman, P.N.J., Ledoux, G. Kengetallen Passend Onderwijs. Glaudé, M., Eck van, E. Uitstroom van oudere docenten. Actie? Heemskerk, I.M.C.C., Eck, E. van, Karssen, A.M. Meer differentiatie in de onderwijsaanpak: Gunstig voor jongens? En voor meisjes? Veen, A., Veen, I. van der, Karssen, A.M., Roeleveld, J. Deelname aan voor- en vroegschoolse educatie en de ontwikkeling van kinderen.
Deze rapporten zijn te bestellen via:
[email protected] Voor meer informatie, zie; http://www.kohnstamminstituut.uva.nl
157