EUGÈNE DELACROIX IK HEB HET NIET OVER MIDDELMATIGE MENSEN DAGBOEKEN EN BRIEVEN GEKOZEN, VERTAALD EN VAN EEN NAWOORD VOORZIEN DOOR JOOP VAN HELMOND
UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS AMSTERDAM · ANTWERPEN
Gepubliceerd met steun van het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken, het Institut Français des Pays-Bas/Maison Descartes en de BNP Paribas. De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren. Copyright Nederlandse vertaling © 2007 Joop van Helmond/ BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Copyright nawoord © 2007 Joop van Helmond Oorspronkelijke uitgaven: Journal de Eugène Delacroix (drie delen), Plon 1932; Correspondance Générale de Eugène Delacroix (vijf delen), Plon 1937-1938 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. Omslagontwerp: Nico Richter Omslagillustratie: Eugène Delacroix, Zelfportret, ca. 1837; Hollandse Hoogte/Erich Lessing ISBN
978 90 295 6396 3 / NUR 321 www.arbeiderspers.nl www.privedomein.info
1
Aan zijn moeder [1806]1 Het is op deze dag lieve Mama dat We je Naamdag vieren. Ik kan je als geschenk Geen beter boeket geven dan dat ik goed Mijn Plichten zal vervullen, dat is het beste bewijs van genegenheid Dat ik je kan geven dat weet ik heel goed, toch Zoek ik steeds naar de gelegenheid je tevreden te stellen Lieve Mama zo goed ik kan, ik denk steeds Aan jou, ik zie je steeds geschilderd in mijn Gedachten als de Beste van alle Moeders. Proza, door Eugène Delacroix. Aan Monsieur Félix Guillemardet2 [Valmont]3 28 september 1813 Het zou onvergeeflijk van me zijn dat ik je niet eerder heb geantwoord, mijn beste Félix, ware het niet dat de dagen hier veel korter zijn dan overal elders... Ik overdrijf niet en de indeling van mijn tijd is dusdanig dat de uren minuten lijken en dat het ineens 28 september blijkt te zijn en de vakantie op haar einde loopt, zonder dat ik er erg in heb gehad. Gelukkig is het weer bar slecht en grijp ik dat aan om je te schrijven, want anders zou ik naar de markt gaan, waar ik gisteren nog een halfuur heb doorgebracht. Eergisteren waren we in Fécamp, waar we ons zouden inschepen voor een tochtje op zee. We zaten op een fraai zeilbootje dat eerst een paar rondjes door de haven maakte. De boord van het bewuste vaartuig stak minstens zo’n drie tot vier duim boven de zee uit, maar na een stel vrij heftige deiningen liet de wind het dusdanig naar één kant overhellen dat het zilte nat in zulke overdadige hoeveelheden op het dek klotste dat de onvoorzichtige passagiers aanvankelijk wit wegtrokken. Maar we krabbelden toen we waren gevallen weer overeind zonder meer overlast dan een lichtelijk nat pak. We waren van plan de haven uit te varen en al roeiend op zee een tochtje te maken; maar aangezien de zee steeds wilder werd, raadde men ons aan ervan af te zien. Omdat onze onderneming dit keer is mislukt, willen we het graag nog een keer proberen en we wachten op gunstig tij om in Fécamp aan boord te gaan en over zee naar Le Havre te varen. Dat wordt een echte reis, want van Fécamp naar Le Havre is het acht tot tien mijl en ter hoogte van Honfleur wacht ons een passage die heel gevaarlijk is als het weer niet meezit, en dan word je goed zeeziek en onwel. Ik ga ook nog naar de monding van de Seine, die op deze plek meer weg heeft van een zee dan van een rivier, aangezien hij drie of vier mijl breed is. Ik heb je zo veel te vertellen dat er geen einde aan zou komen als ik je in detail alles zou willen melden wat ik heb gezien, alles wat ik heb gedaan en wat ik nog wil doen. Toch moet ik je over Valmont vertellen, want ik praat alleen over de zee, wat uiteindelijk een beetje saai wordt. Ik slaap in een kamer die heel dicht bij de voormalige kerk van de abdij ligt, want Valmont was vroeger een benedictijnenabdij. Er zijn lange gangen waar geen einde aan komt. Aan het einde van een ervan, echt helemaal aan het ein-
2
de, ligt mijn kamer. Naast mijn deur zit een kleine trap... een wenteltrap (opgepast, dit draait uit op een roman), je loopt in het rond de trap af... (ik zie al voor me dat je zit te bibberen) en je komt uit bij een laag deurtje. Je maakt het deurtje open en je bevindt je... in de kerk, die gedeeltelijk is vervallen. Midden in de kerk ligt een crypte met een trap en daar liggen overal... monniken begraven in doodkisten van nieuw lood. Zo, ik hoop dat je ervan huivert. Maar dat is nog niet alles. In de streek heb je een... nee ik wil het niet zeggen, anders doe je geen oog meer dicht... er is een... ik popel om het je te vertellen... Als je je slaap voor me wilt opofferen, wil ik best vertellen dat er... een deern is die iedere keer om middernacht terugkomt en in de contreien begint rond te hollen. Ik vertel je haar verhaal nog wel eens. Ze is me nog niet aan mijn voeten komen trekken, maar dat verwacht ik wel elk moment. Dat is nog niet alles: er is ook nog een bos... Gegroet, beste vriend, dit is voor vandaag genoeg. Als je zo goed wilt zijn me te antwoorden, geef ik je meer details. Breng mijn groeten over aan je ouders en veel kusjes voor Laurette, waarmee mama en ik haar overladen. Zeg haar van wie ze afkomstig zijn. Je vriend, Eugène. Aan Monsieur J.-B. Pierret jeune4 Dinsdagavond [eind december 1817] O! Mijn beste vriend, ik wil vanavond absoluut met je praten, want ik zit vol; en wel zo vol dat in mijn hoofd alles door elkaar loopt en ik niet weet wat ik moet zeggen of waar ik moet beginnen. Vanavond heb ik met behulp van een woordenboek een miserabele brief5 in elkaar gedraaid, waarin staat wat men erin wil leggen. Ik begrijp de brief zelf maar amper en God mag weten of anderen hem zullen begrijpen; mijn ziel was onzeker en werd heen en weer geslingerd tussen enerzijds schuldgevoel en anderzijds de behoefte zinnige dingen te zeggen. Om negen uur werd ik gewaarschuwd en in vier sprongen was ik boven. Daar trof ik je weet wel wie aan, trouw aan haar lieve gewoonte. Vandaag kookte mijn bloed meer dan anders en ze bleek tien keer innemender. Een ogenblik later haalt mijn argus met vettig schort het in haar hoofd om de deur uit te gaan en iets van vleespastei of gehakt te gaan halen voor de stoofschotel die ze aan het brouwen is. Voor haar een halszaak. Voor ons een goede zaak. Pats! Ik schuif de grendel op de deur en we zijn alleen, ’s avonds, op een stoel met de knieën tegen elkaar en al spoedig met de knieën verstrengeld. O God, nog nooit heb ik mijn hart zo krachtig voelen bonzen. Yorick vlijde zijn hoofd tegen Eliza’s borst. Yorick greep Eliza bij haar slanke taille en trok haar daarna naar zijn lippen. Grote God! Waarom heb ik je na dat ogenblik niet geschreven: waar is mijn vuur, waar mijn verontwaardiging gebleven...? Maar een ogenblikje! Ho, wat stel je je voor! Misschien heb ik je te verstaan gegeven dat ik mijn doel had bereikt. Helaas! Toen ik fysiek en moreel gespannen stond, op het moment waarop schaamteloze lusten de kop opsteken en de ziel de moed van een halfgod verlenen, wordt er geklopt... de klopper kan naar de duivel lopen en ik kus haar op de andere wang: er wordt aangedrongen... ik stop en we luisteren en twee gejaagde ademtochten worden ingehouden om naar de stilte te luisteren, zoals de dichter schrijft, en ik hoor slechts het kloppen van mijn hart. Vriend van de deugd! Het was mijn zuster. De klink, hij wordt opgelicht en de onthutste schoonheid sluierde zich in blozend rood. Kil gepikeerd kwam mijn zuster binnen met zo’n nurks gezicht dat kwajongens op straat ervan op de vlucht zouden slaan; het was haar slechts te doen om haar stoofpot en ze zocht de
3
kokkin. Ze was kwaad en daar had ze misschien ook wel reden voor. Eigenlijk is het een stompzinnige bezigheid om stuk te lopen op een deur waarachter de liefde wordt bedreven – maar voor de duivel! De liefde moet bedreven worden en dat is dan jammer voor de spelbrekers. Wat kan ik je verder nog zeggen? Ik was laaiend en ik zou het huis hebben verpletterd als ik over de donder had beschikt. Gelukkig heeft de stroom zijn bedding hervonden en ik ga wat kalmer dan een uur geleden mijn eigen bed opzoeken. Met mijn hoofd nog vol van de ontmoeting ga ik heet van de naald mijn onbehouwen en aan de pen ontrukte brief fatsoeneren. Tot slot, gegroet, een goede avond, houd van je Fanchette en van je vriend. Tot vrijdag als ik je zie, het is fini, en voor la vie, ainsi soit Y. Yorick6
Aan Monsieur J.-B. Pierret fils Maison des Gardes,7 in het forêt de Boize, 18 september 1818 Niets is zo eenvoudig, mijn beste vriend, als te beloven te schrijven en niets is moeilijker dan te schrijven. Sinds ik bijna twee weken geleden ben aangekomen, leid ik hier een lui leventje en toch heb ik nog geen tijd gevonden om je te laten weten hoe het met me gaat en je te vragen hoe het met jou staat. Ik krijg het gevoel dat ik hier in een land verblijf dat verder op de aarde onbekend is, waar almanak en klok niet bestaan en waar ik zelf vergeet dat ik leef. Je kunt je voorstellen wat voor leven ik leid, vooral door mijn onderkomen en zijn ligging. Ik zit ongeveer midden in een bos van 4500 journaux in de omtrek, op een punt waar twee lanen van een dertigtal voet breed elkaar kruisen en waarvan er een in rechte lijn een lengte heeft van ruim twee Parijse landmijl. Het is op deze plek, die men in de streek ‘la Croisée’ noemt, waar als je er met je neus bovenop staat een wit huis met groene luiken oprijst waarvan de eerste etage ontbreekt, waardoor het logischerwijs uit niet meer dan een begane grond bestaat. Vanbuiten heeft het niets van het voorkomen van sommige huizen in de streek; maar binnen is het even gerieflijk en zelfs fraai ingedeeld als een huis in Parijs; daarin wijkt het eveneens af van de huizen van rijke mensen in deze contreien. Het is eigenlijk meer een samenstel van grote en echte kippenhokken, met tegen de muren van de salon een kroegbehangseltje en elders niets, grote kromme balken tegen het plafond en onder je voeten doorbuigende houten vloeren – waardoor ons huis bij alle buren jaloezie wekt, waarmee ik de buren op twee of drie mijl afstand bedoel. Ik sta vroeg op; soms als de zon opkomt. Soms ga ik alleen uit en soms in gezelschap – maar altijd met een hond en een goed geweer, dat ik vrijwel altijd bij me heb. Ik loop drie tot vier uur zonder te stoppen, terwijl ik kruit verschiet en me overal striem tijdens de achtervolging van wild door het struikgewas en op lommerrijke open plekken. Ik vind het leuk om te jagen. Als ik de hond hoor blaffen, gaat mijn hart hevig tekeer en ga ik achter mijn bescheiden prooi aan, met de geestdrift van een krijger die over palissades springt en zich in de bloedige strijd werpt. Ik ben niet ontevreden over mijn eerste pogingen en ik had nooit gedacht dat ik in staat was tot fraaie huzarenstukjes in de jacht; ik heb reeds twee mooie jonge rode patrijzen in de vlucht neergehaald, nog afgezien van het kleinere gevogelte; en je moet weten dat het heel moeilijk is om ze in de vlucht te raken, vooral voor een beginneling. De opzieners bewonderen wat ze mijn fraaie schoten noemen, en voorspellen dat ik heel bedreven zal worden. Als je nog nooit patrijzen hebt gedood, kan ik je wel vertellen dat het een van de geneugten van het leven is die je nog te wachten staan. Alleen al als je een vogeltje
4
ziet vallen, ervaar je de triomfantelijke vervoering van iemand op het moment dat hij ontdekt dat zijn minnares van hem houdt. Op het moment dat ik dit schrijf, kom ik van de weeromstuit op andere gedachten die me vaak bezighouden. Zo wil ik het ook een beetje met je hebben, niet over wat ik hier allemaal doe, want dat is vast niet interessant voor je – maar over jou, over onze vriendschap, over de gevoelens van de een en de ander, die buiten onze vriendschap staan, maar die door het wederzijdse vertrouwen voor ons allebei gemeengoed zijn geworden. Wat voor genoegens je ook in een nieuw en bewogen leven ondervindt, ze kunnen de herinnering niet uitwissen aan de tedere banden die de ziel op andere plekken, in andere tijden heeft aangehaald. In het leven bewaren we slechts de herinnering aan roerende gevoelens; de rest stelt nog minder voor dan wat er is gebeurd, want niets verleent meer kleur aan de verbeelding. Ik herinner me met groot plezier onze aangename gesprekken, onze dierbare ontboezemingen; wat zal het een genoegen zijn je bij mijn terugkeer te omhelzen, mijn goede vriend, jij die al mijn dwaasheden hebt aangehoord. [...] Dat spoedig de winteravonden mogen aanbreken, die de zorgen bij een stevig haardvuur verdrijven, en de bewuste oudejaarsavond, waarop we ieder jaar een broederschapspact hernieuwen.8 Vaarwel, beste vriend, ik verlaat je om te gaan eten; dat is vast niet aardig van me, maar aangezien we niet kunnen leven zonder te eten en we niet van elkaar kunnen houden zonder te leven, ga ik dus eten. Vaarwel, vaarwel, vaarwel. Die drie woorden waren me in vroeger tijden dierbaar. Ongelukkige tijden! Gelukkige tijden...! Vaarwel. Je vriend voor het leven, Eugène Delacroix Aan Monsieur J.-B. Pierret jeune Mansle, 29 oktober 1819 Kon ik de ongelukkige brief die aan me is ontglipt maar terughalen! Ik heb hem gisteren afgegeven om te posten; waarom heb ik niet tot vandaag gewacht? Ik maak je verwijten, ik heb het over hoe je me verwaarloost, arme wees! hoezeer ik heb geleden onder het feit dat ik geen brieven van je kreeg, van jou, mijn beste vriend, die heeft geleden onder de grootste smart van de mensheid! Jij hebt je vader ten grave gedragen, terwijl ik me tijdens mijn verzetjes soms verbaasde over je achterstalligheid. Dat afgrijselijke briefje dat ik heb geschreven, had ik moeten zwijgen? nee, op het gevaar af nog zo verse wonden verder open te rijten, wil ik mezelf straffen voor mijn veeleisendheid, voor mijn onverbiddelijkheid, door dezelfde smart die jou treft. En welke woorden kunnen je hart beter raken dan de werkelijkheid? Als ik me in honderd bochten zou wringen om je diepzinnige en hartverscheurende beelden te schetsen, wat zou je er wijzer van worden? Je hebt dus de wake gehouden bij je overleden vader. Die nacht, goede, beklagenswaardige vriend, zal nooit meer uit je geheugen verdwijnen. Wat die nacht heeft gezien, wat die kamer heeft gezien, staat in je geheugen gegrift; het bed, het licht, de stilte op dat uur in het bijzijn van de stoffelijke resten van je vader, dat blijft onsterfelijk in je verbeelding. En als ik je ziel een beetje ken, zullen deze doodsstrijd en de aanblik van deze dode je toch troost schenken. Het is dus waar dat het hart in stilte in vervoering raakt bij het zien van onze dierbare vrienden als ze ons ontvallen! Jazeker, met onze ogen verslinden we de trekken die wijken en vervagen. Alles wat ons aan onze smart herinnert,
5
is ons dierbaar; en het doet ons goed om erover te praten. Ik heb gezien wat jij hebt gezien. Mijn moeder is me op dezelfde manier ontvallen. Acht dagen voor haar dood waren we met haar op een feest en na die acht dagen heeft de aarde zich boven haar gesloten en had alles weer zijn gewone loop hernomen. Voor zover ik me herinner, was mijn wanhoop machinaal. Iedereen om me heen huilde en ik huilde ook en toen ik geen tranen meer overhad, vroeg ik me af of ik ongevoelig was. De gedachte aan die dood, die me zo vaak had doen huiveren toen we er macht over hadden, leek me een droom toen hij zich aandiende. Hij achtervolgde me niet als iets verderfelijks wat de dagelijkse geneugten en bezigheden vergiftigt – hij obsedeerde me als een illusie waaraan een einde moet komen. Dat tafereel, alles wat ik had gezien, kon me niet veranderen. Zij lag op bed. Mijn zuster was me komen wekken en zei tegen me terwijl ze in tranen uitbarstte: ‘Eugène, kom, kom gauw, we gaan onze moeder verliezen!’ Ik heb me verward en snikkend aangekleed. In de nacht had mijn moeder van afgrijselijke kwellingen te lijden gehad. Mosterdpleisters en uitbrandingen hadden afgrijselijke kreten aan haar ontlokt die me niet vermochten te wekken. Inmiddels lag ze bewegingloos uitgestrekt, haar gelaat gekleurd door de pijnen en haar ogen half geloken, alsof het licht haar stoorde. De slaapkamer was open en vol. Nadat de dokter was geweest en weer kil was vertrokken met de raad dat we de nodige moed moesten vergaren, en toen iedereen zich in een stoel had gestort, liep ik haar kamer binnen en ik was alleen met mijn moeder. Ik heb haar een zoen gegeven – de laatste die ze kreeg – ze voelde hem niet; haar gezicht was koud met de schijn van leven en haar ogen draaiden zich niet naar mij toe. Mijn vriend, mijn tranen verhinderen dat ik zie wat ik opschrijf. Daarna was ze niet meer van mij, ik mocht haar niet meer aanraken, maar ik zag haar nog steeds. De kamer was nog steeds vol en het was een wanordelijke drukte. Mijn zuster stortte zich op het bed, mijn broer snikte; onze neven, al onze vrienden waren erbij. Ik stond aan het voeteneinde van het bed en wilde alles zien. Plotsklaps, zonder dat een beweging viel waar te nemen, zonder dat de ogen meer gesloten waren, verdween de kleur als een doek dat wordt opgehaald, en het gelaat verbleekte van de lippen tot het voorhoofd. Alles was afgelopen! Ik denk dat jij ook zult huilen als je deze brief leest: jouw brief deed me aan mijn moeder denken en ik bedank je voor de tranen die je me doet plengen. De tranen die jij hebt gelaten en nog zult laten doen je goed. [...] Vaarwel. Pas goed op jezelf; in de eerste ogenblikken van een beproeving bezit de ziel krachten om haar te dragen en er kracht uit te putten. Langzaam maar zeker neemt die af en word je zwakker en prikkelbaarder dan een zieke. Omhelzing. Eugène. Aan Madame Verninac Maandag, 1 mei 1820 Versmaad je me, mijn beste zuster, ik ontvang niets van jou, noch van mijn zwager; heb je me iets te verwijten vanwege een of andere misstap waaraan ik me misschien ongewild schuldig heb gemaakt. Mme Lamey,9 die meer geluk heeft dan ik, kondigde me niettemin een brief aan. Iedere keer als ik thuiskom vraag ik aan de portierster of er niets voor mij is en er is nooit iets voor mij. Overigens denk ik dat je inmiddels meer afleiding vindt nu het mooie bos zo veel groener is en vol bloemen staat dan toen het kaal was. Ik stel me voor dat het er prachtig bij ligt. De tuin die onder mijn raam ligt,
6
geeft me er enig idee over. Sinds ik alleen ben,10 besteed ik aan allerlei dingen veel meer aandacht. Ik heb in alle potten in huis bloemzaad gezaaid; en ik geef het zelfs water. Iedere ochtend als ik opsta, kijk ik of er niet iets nieuws boven de grond uit is gekomen. Je vertelt aan Mme Lamey dat ik je geen details over mijn leven verschaf. Bij dezen dan. Uit mijn vorige brieven heb je kunnen opmaken dat ik er weinig vreugde in schep om alleen te wonen. Sinds enige tijd wen ik aan die toestand, die ook zijn voordelen heeft. Ik sta vrij vroeg op, studeer wat op mijn klavecimbel of ik lees. Dan lunch ik karig. Aangezien ik nooit iets kan bedenken om variatie aan te brengen in die bescheiden maaltijd, koopt de portierster bijna altijd hetzelfde voor me: kaas en brood, brood en kaas. Daarna ga ik aan het werk, hetzij in het museum, hetzij bij M. Guérin.11 Ik ben op het moment behoorlijk in vorm en zit niet stil. Als het etenstijd wordt en ik alleen ben, ga ik naar een bescheiden restaurant, waar ik voor zo’n dertig stuivers, iets meer of iets minder al naargelang mijn trek, in mijn eentje de maaltijd gebruik. Er zijn verscheidene goedkope gelegenheden waar ik meestal naartoe ga. Ze liggen in verschillende quartiers, zodat er altijd een van mijn vaste plekken in mijn buurt is. Soms eet ik samen met een andere jongen,12 die net als ik alleen is en wiens ouders in Saint-Germain wonen. Dan gaan we in een uitgelezen restaurant eten en door voor één persoon elk gerecht te vragen krijgen we een goede maaltijd die ons bijna niet meer kost dan wat ik doorgaans uitgeef. Als ik een beetje geld heb, ga ik naar het theater. Als ik weinig heb, zie ik ervan af; en dat is doorgaans het geval; want aangezien ik iedere maand 12 franc kwijt ben aan mijn schermmeester, houd ik weinig meer over. Ik ga drie keer per week naar de zaal, wat een aanzienlijk deel van mijn avonden in beslag neemt; vaak zie ik Pierret en Félix, bij wie ik soms ga eten. Ik ga ook naar mijn oom en mijn nicht, bij wie ik alleen blijf eten op dagen dat Charles13 uitgaat. Dat is in grote lijnen het leven dat ik leid; en men zou meer beklagenswaardig kunnen zijn. [...] Vaarwel, ik omhels je teder, alsmede mijn zwager. Eugène.
Aan Charles Soulier 30 maart 1821 Ik heb je schetsen een dikke week geleden ontvangen, mijn beste vriend. Ik heb ze meteen naar Mme Perdoux gebracht, teneinde te proberen ze te plaatsen, en ik wilde je niet schrijven voor ik je haar antwoord kon doorgeven. Ik zeg hier nog niet wat ik van je prenten vond, daar zal ik het verderop over hebben. Bij deze het oordeel van de dame, die me ze gisteren heeft teruggegeven met de uitspraak dat jij niet bekend bent, wat een belemmering is voor verkoop, want het is goed te weten dat de stomme liefhebbers die dit soort dingen kopen, afgaan op de naam en niet op het werk. In de tweede plaats vond men dat ze niet voldoende waren afgewerkt, en evenmin dat de locaties interessant genoeg waren. Voorts was er nog een schrikbarende belemmering: twee van de aquarellen waren op karton geplakt, en dat alleen al, ook al was het werk van een man met een reputatie, zou volstaan om er voor eeuwig een winkeldochter van te maken. Je moet weten dat deze schetsen vrijwel allemaal worden gekocht voor albums, die op het moment erg in zwang zijn. Een los vel dat men een marge kan geven, is gemakkelijker in een album te plakken en het is ook vanwege datzelfde doel dat men het formaat van de schetsen niet gunstig vindt. Op die manier heb je de sleutel tot de smaak van het publiek in han-
7
den. De mijne stemt daar gelukkig niet mee overeen. Ik heb grote vorderingen gezien in wat je me hebt toegestuurd. Ik was verbaasd over het gemak waarmee je de warme toon hebt getroffen die jullie Italië karakteriseert. Ik weet niet welk instinct je ertoe heeft aangezet de prent die me van de zending het meest bevalt, aan mij op te dragen. Waarom heb je hem niet afgemaakt, verrader? Het is het mooiste wat je hebt gemaakt. Ik kan niets in de plaats stellen voor het genoegen dat ik er alle dagen aan beleef. Om die prent alleen al zou ik naar Italië willen. God, wat een land! Hoe komt het dat jullie daar zulke luchten hebben! zulke bergen! Zonder gekheid, die duivelse prent heeft me het hoofd op hol gebracht en ik had al een hoop schitterende plannen bekokstoofd over hoe ik mijn krappe inkomentje in Toscane zou opsouperen, bij jou in de buurt, mijn beste vriend. Maar laten we het daar niet over hebben. Ik zal nooit de kracht hebben om een beslissing te nemen en ik zal mijn hele leven daar wegrotten waar de hemel me in het begin heeft neergezet. [...] Geef me eens wat meer bijzonderheden over het beroemde Toscane. Zijn de mensen er mooi, leeft men er goedkoop, kun je er gemakkelijk een atelier vinden en zijn de huren hoog? Is er een academie waar men naar naaktmodel kan tekenen, of zijn er misschien schilders met een atelier en leerlingen? Dat zijn allemaal een beetje vragen in het luchtledige; maar je weet toch nooit wat er kan gebeuren, als al die zaken over Italië in orde zouden komen, als mijn vriend een soort zekerheid zou hebben dat hij nog enige tijd in Florence zou blijven, als ik van mijn kant mijn zaakjes in orde zou kunnen krijgen? Maar helaas! ik maak me illusies; van kamp veranderen betekent slechts van lijden veranderen. Dit leven is zo monotoon en weet alles zo snel in verveling om te zetten! Mijn hele wezen gaat uit naar Italië – ik zit uren achtereen met mijn hoofd in mijn handen jouw prent te bekijken. Die lucht, dat landschap brengen me in vervoering en vervullen me met een tedere droefheid. Als ik dat allemaal vergelijk met het trieste Parijs, verbaast het me dat ik hier nog zit; toch vrees ik dat ik er nog lang zal blijven. Vooruit, daar wil ik allemaal niet meer aan denken. Denk aan de Salon14 van volgend jaar. Alle muren moeten er vol hangen met jouw aquarellen en olieverfschilderijen. Daar zal je naam pas echt bekend worden. Met spanning wacht ik op enig resultaat van je reis naar het eiland Elba. Vertel me eens wat over die plek. Hoe is in dat land de zee? Is men in dat land even stompzinnig als in Frankrijk? Zijn de boeren er eigenlijk maar beesten? Hoor je op straat roepen: konijnenvellen, kleren, boordsel? Vertel je me niets over je amoureuze tijdverdrijf? Of gedraag je je keurig? Hebben Bonnard en Planat talent? Geef nu eens wat bijzonderheden, wrede man. Jij hebt al helemaal je draai gevonden in het land waar je nu al zes maanden woont. Maar mij moet je met dat alles een beetje kennis laten maken. Ik geloof dat je me in je brief vraagt of het schilderij dat ik maak niet de SacréCoeur15 is. Je vergist je niet, dat is het. Mijn beroerde koorts weerhoudt me ervan het af te maken. En ik ben er toch al lang mee bezig. [...] Vaarwel, vaarwel, het ga je goed en probeer slechts te dromen van de schilderkunst, of van geld, zoals Perpignan16 – maar wat de liefde of de vriendschap betreft, dat levert allemaal alleen diepe smart op. Daar zit altijd verborgen ellende in. Ik omhels je teder. E. Delacroix
8
Louroux,17 dinsdag 3 september. [1822] – Ik breng een plan dat ik al zo vaak heb opgevat, ten uitvoer om een dagboek bij te houden. Wat ik het allerliefste wil, is dat ik niet uit het oog zal verliezen dat ik het alleen voor mezelf schrijf; daardoor zal ik oprecht zijn, hoop ik, en zo een beter mens worden. Deze bladzijden zullen me mijn wispelturigheid voor de voeten werpen. Ik begin het dagboek in een goede bui. Ik zit bij mijn broer. De klok van Louroux heeft net negen of tien uur in de avond geslagen. Ik heb vijf minuten in het maanlicht op het bankje voor mijn deur gezeten om eens even tot bezinning te komen. Maar hoewel ik vandaag gelukkig ben, voel ik me niet meer zoals gisterenavond. Het was vollemaan. Gezeten op de bank die tegen het huis van mijn broer staat, heb ik een paar verrukkelijke uren doorgebracht. Na buren die bij ons hadden gegeten thuis te hebben gebracht en om het ven heen te zijn gelopen gingen we naar huis. Hij las de krant en ik heb een paar schetsen van Michelangelo gepakt die ik mee heb gebracht. Het bekijken van de grote schets heeft me diep geroerd en stelde me open voor aangename emoties. De maan, die groot en rood in een heldere hemel opkwam, steeg langzaam tussen de bomen. Midden in mijn dromerij en terwijl mijn broer over de liefde sprak, hoorde ik in de verte de stem van Lisette. Ze heeft een klank die het hart sneller doet kloppen; haar stem heeft een grotere uitwerking dan alle andere charmes die ze bezit, want ze is niet echt heel knap; maar ze heeft iets van wat Rafaël zo goed aanvoelde. Haar armen zo glad als brons en tegelijk delicaat en robuust gevormd. Dit meisje, dat niet echt knap is, bezit een finesse, een betoverend mengsel van wulpsheid en bescheidenheid, zoals toen ze twee of drie dagen geleden binnenkwam en wij aan tafel aan het dessert bezig waren. Het was zondag. Hoewel ik haar niet graag in die kleren die haar te zeer insnoeren zie, vond ik haar die dag erg aantrekkelijk, vooral vanwege die goddelijke glimlach waarover ik het net heb gehad, naar aanleiding van onkiese woorden die prikkelend op haar werkten, waardoor ze haar ogen neersloeg, die haar emotie verrieden. Die straalde ze beslist uit in haar persoon en in haar stem – want in antwoord op onbelangrijke dingen, klonk ze (de stem) anders en zij keek me geen enkele keer aan. Onder haar zakdoek ging haar boezem ook op en neer. Ik geloof dat ik haar op die avond heb gekust in de donkere gang van mijn huis, na door het dorp en de tuin naar huis te zijn gegaan. De anderen liepen vooruit; ik was met haar achterop gebleven. Ze zegt iedere keer dat ik moet stoppen, maar dan met een zachte en lieve stem. Maar dit stelt allemaal niets voor. Wat maakt het uit? Deze herinnering, die me niet als een hartstocht zal achtervolgen, zal een aangename bloem zijn op mijn weg en in mijn geheugen. Ze heeft een stemgeluid dat lijkt op dat van Elisabeth Salter, aan wie de herinnering begint te vervagen.
9