Een proefschrift over brieven van Paulus (2) Waartoe Schriftkritiek kan leiden
In Standvastig van september 2001 hebben wij reeds stilgestaan bij het (in het Engels geschreven) proefschrift van G. H. van Kooten ‘The Pauline Debate on the Cosmos: Graeco-Roman Cosmology and Jewish Eschatology in Paul and in the Pseudo-Pauline Letters to the Colossians and the Ephesians’, waarmee hij aan de Rijksuniversiteit te Leiden de titel van doctor in de theologie behaalde. De uitvoerige aandacht vindt haar oorzaak in het feit, dat dit proefschrift doet zien dat de Schriftkritiek haar intrede heeft gedaan in reformatorische kring. Daar komt bij, dat we telkens weer in eigen kring een zekere beduchtheid merken voor het wetenschappelijk gewaad waarin de Schriftkritiek zich hult. Velen (ook predikanten en studenten) hebben een innerlijke afkeer van de schriftkritische methode van bijbelonderzoek, maar, zeggen zij, je moet wel, want de wetenschap legt feiten op tafel waar je niet omheen kunt.
Met die feiten worden we in schriftkritische publicaties inderdaad geconfronteerd. En wij zeggen niet dat die in een handomdraai te weerleggen zijn. Integendeel, we moeten soms bekennen, een bevredigende verklaring zo niet te kunnen geven. Dan is het altijd beter, onze onkunde eerlijk te belijden, dan dat zij ons ertoe zou brengen anders te gaan denken over de Goddelijkheid van de Schrift. Maar er is ook veel dat zich als wetenschappelijk aandient, waardoor we heen moeten prikken door te vragen naar de uitgangspunten, de vooroordelen. Het gereformeerde Schriftonderzoek is bevooroordeeld, inderdaad. Ons vooroordeel is dat wij de Schrift nemen zoals zij zich aandient: het Woord van God, dat rechtstreeks, woordelijk en letterlijk door de Heere is ingegeven aan de mensen die haar geschreven hebben. Dat is het uitgangspunt van gereformeerd Schriftonderzoek. Anderen zullen zeggen: neen, de Bijbel is een verzameling menselijke documenten, die we moeten bestuderen op dezelfde wijze als alle andere geschriften uit de oudheid. Dat uitgangspunt is net zo goed gebaseerd op een vooroordeel. Hieronder zal blijken, dat Van Kooten tot heel andere conclusies ten aanzien van zijn onderwerp zou zijn gekomen wanneer zijn uitgangspunten anders zouden zijn geweest. Overigens waarschuwen we: dit wordt een moeilijk artikel, dat van de lezers enige inspanning vraagt. Vergelijking In zijn proefschrift vergelijkt Van Kooten wat hij noemt de ‘kosmologie’ van Paulus zelf, zoals die met name in Galaten 4:3-10 en 1 Korinthe 15:23-28 uitkomt, met die van de auteurs van de brieven aan de Kolossenzen en aan de Efeziërs. Hij gaat er namelijk vanuit dat deze twee brieven door onbekenden geschreven en op naam van de apostel gesteld zijn, na diens dood, naar hij aanneemt door leerlingen van Paulus. Met deze studie wil hij een bijdrage leveren ‘tot een beter begrip van de ontwikkeling van de Paulijnse kosmologie in de periode tussen 50 en 140 na Christus’. Die ontwikkeling karakteriseert hij als ‘een verdere vergrieksing van Paulus’ kosmologie’.
Paulus’ eigen kosmologie was volgens Van Kooten al in vele opzichten vergriekst. Ook Paulus was de opvatting toegedaan dat de kosmos is samengesteld uit elementen. Het Griekse woord daarvoor is ‘stoicheia’. De apostel leerde volgens hem dat Christus’ komst in de wereld een einde gemaakt heeft aan de gebondenheid van de mensheid aan deze kosmische elementen. Verwarring Van Kooten veronderstelt, dat er na de dood van de apostel verwarring is gekomen in de gemeenten omdat Paulus’ toekomstverwachting niet was uitgekomen. Paulus verwachtte immers dat het einde van de huidige kosmos nabij was (1 Korinthe 15. Galaten 4). Om het gezag van Paulus te redden, schreef een onbekende toen de brief aan de Kolossenzen, zogenaamd van Paulus zelf afkomstig, waarin hij Paulus’ leer op dit punt (diens kosmische christologie) wat heeft bijgesteld. Hij spreekt daarin over het kosmische lichaam van Christus (2:19) en stelt dat de fysische kosmos nu reeds aan Christus onderworpen is. Ook het betoog in Kolossenzen kunnen wij volgens Van Kooten pas goed begrijpen tegen de achtergrond van het kosmologisch debat in die tijd in de Grieks-Romeinse filosofie. Die filosofen schreven over de schepping als een groot kosmisch lichaam, dat met banden bij elkaar gehouden wordt. Zij gebruikten daar het Griekse woord sooma (lichaam) voor. Met dat filosofische begrip voor ogen stelde de schrijver van Kolossenzen volgens Van Kooten, dat de kosmos reeds geheel hersteld is in Christus, zodat hij in 2:19 niet aarzelde de kosmos het lichaam van Christus te noemen; de elementen zijn door Christus harmonieus in Zijn kosmisch lichaam geïntegreerd. Een andere leerling van Paulus achtte deze identificatie van de huidige kosmos met het lichaam van Christus niet onproblematisch. Deze schreef toen ook een brief op Paulus’ naam, de brief aan de Efeziërs. Daarin stelde hij, dat in de huidige bedeling alleen de kerk het lichaam van Christus is. Aldus de reconstructie door Van Kooten van de ‘ontwikkeling van de Paulijnse kosmologie in de periode tussen 50 en 140 na Christus’. Wij hebben in ons vorig artikel reeds bezwaar gemaakt tegen de veronderstelling, dat bijbelboeken door een ander geschreven zouden kunnen zijn dan door degene die uitdrukkelijk als schrijver genoemd wordt. Ook inhoudelijk is er op de visie van Van Kooten heel wat af te dingen. Wij willen dat hier puntsgewijs doen. Lichaam van Christus Is het wel waar, dat in Kolossenzen de uitdrukking ‘het lichaam van Christus’ gebruikt wordt in een kosmologische betekenis? Van Kooten stelt dat deze uitdrukking in Kolossenzen voorkomt in drie betekenissen: a) de kerk als het lichaam van Christus (1:18 en 24); b) Christus’ eigenlijke lichaam (1:22 en 2:11); c) in 2:9, 17 en 19 heeft het lichaam van Christus een kosmologische betekenis. Terzijde merken we op, dat hij 2:11 alleen onder b) kan handhaven doordat hij daar ‘het lichaam des vleses’ leest, in plaats van (volgens een betere handschriftlezing) ‘het lichaam der zonden des vleses’. Uitgaande van de laatste lezing zegt de kanttek. SV, dat in dit vers de ganse massa der verdorvenheid vergeleken wordt bij een lichaam dat vele leden heeft, onder verwijzing naar Rom. 6:6 en Kol. 3:5. Een heel andere uitleg dus. Belangrijker is echter de vraag, of 2:9, 17 en 19 noodzaken om aan een kosmologische betekenis te denken. O.i. in het geheel niet. De Statenvertalers (kanttekening) zien in 2:17 ‘het lichaam’ als de betekende zaak tegenover de schaduwen van het Oude Testament. De in vers 16 genoemde zaken zijn maar een schaduw van de toekomende dingen, maar het lichaam (de betekende zaak) is van Christus. Zakelijk zit de Nieuwe Vertaling (1951) op dezelfde lijn met
de overzetting dat ‘de werkelijkheid’ van Christus is. ‘Lichaam’ hier dus in de zin van de volle werkelijkheid. Elders wordt daar in het Nieuwe Testament wel het woord ‘beeld’ voor gebruikt. Zie Hebr. 10:1: ‘het beeld zelf der zaken’ tegenover de schaduw. De Duitsers hebben daar de woorden Urbild en Abbild voor. In dezelfde lijn ligt ook de verklaring van soomatikoos (lichamelijk) in vers 9 in de kanttekening als ‘wezenlijk, waarachtig’ tegenover de schaduwen van de oudtestamentische ceremoniëndienst. Op 2:19 komen we nog terug. We stellen nu al vast, dat de verzen 9 en 17 zeker geen argument opleveren om in vers 19 het woord sooma in kosmologische zin op te vatten. Kosmos Maar wat betekent het Griekse woord ‘kosmos’? In het Nieuwe Testament heeft het zelden of nooit de betekenis van ‘heelal’, ‘kosmos’ in ons huidig spraakgebruik, alsof bijvoorbeeld de bijbelschrijvers de sterren ook tot de kosmos zouden hebben gerekend. ‘Kosmos’ betekent in het Nieuwe Testament gewoon het aardrijk, al wat op aarde is, de mensenwereld, nader gezegd de gevallen mensenwereld. Het is in de Statenvertaling steeds overgezet met ‘wereld’. In Kolossenzen komt het driemaal voor, in 2:8, 20a en 20b. Er is geen reden om het in de verzen 8 en 20a anders (kosmologisch) op te vatten, te meer niet omdat kosmos in 20b zeker gewoon ‘wereld’ betekent. Stoicheia In 2:8 en 20 wordt in de Statenvertaling gesproken van de ‘eerste beginselen der wereld’, evenzo in Gal. 4:3 en 9. In het Grieks staat: stoicheia tou kosmou. Deze stoicheia kwamen hierboven al eerder ter sprake. De NV 1951 vertaalt ‘stoicheia tou kosmou’ met ‘wereldgeesten’. Van Kooten kiest voor ‘kosmische elementen’. Volgens hem geeft Gal. 4:3 10 er blijk van dat Paulus (de echte Paulus dus) reeds een gehelleniseerde kosmologie huldigde. Stoicheia (het woord dat de Statenvertalers dus vertaalden met ‘eerste beginselen’) was namelijk een bekend mythologisch begrip in de heidense filosofie. Men geloofde dat de kosmos was samengesteld uit elementen (stoicheia), die door bepaalde krachten beheerst werden. Die elementen waren dan water, aarde, vuur en lucht, of ook wel zon, maan en andere hemellichamen. Paulus zou deze gedachte ook toegedaan zijn. In Galaten 4 leest Van Kooten, dat de gebondenheid van de mensheid aan die stoicheia tou kosmou, die kosmische elementen, beëindigd is doordat Christus te midden van die elementen is gekomen en de fysische kosmos in Zijn lichaam aan het kruis gekruisigd heeft. De schrijver van Kolossenzen zou dan volgens Van Kooten in aansluiting aan Galaten 4 in Kol. 2:8 twee filosofieën tegenover elkaar hebben gesteld: een naar de kosmische elementen (de oude heidense filosofie waarin de stoicheia vereerd werden) en een naar Christus. Van Kooten beroept zich voor deze uitleg van de stoicheia tou kosmou onder meer op de heidense filosoof Plutarchus en voor wat de Joden betreft op de apocriefe boeken 2 en 4 Makkabeeën en op de Joodse schrijver Philo. Deze zag bijvoorbeeld de elementen aarde en water in Num. 19:17-19. Deze verklaring wordt gedrukt door ernstige bezwaren. Het zou namelijk betekenen, dat Paulus in Gal. 4:3 het leven niet alleen van de heidenen, maar ook van de Joden voor de komst van Christus in de wereld zou hebben beschouwd als dienstbaarheid onder de (gepersonifieerde, vergoddelijkte) kosmische elementen. Dat is eenvoudig ondenkbaar. Ondenkbaar
Men zou zich nog kunnen voorstellen, dat de heidense godsverering gekarakteriseerd zou kunnen worden als een toestand van slavernij onder de kosmische elementen, maar van de onderhouding van Sinaï’s wetgeving door het volk van Israël onder de oudtestamentische bedeling is dat onmogelijk. De ‘kosmische elementen’ zouden dan als auteurs en handhavers van de Joodse wet hebben gefunctioneerd. Een dergelijke visie moge misschien denkbaar zijn bij gehelleniseerde Joden als Philo, maar is ten enenmale onverenigbaar met het strenge Joodse monotheïsme waartoe wij Paulus mogen rekenen. Zij is ook in strijd met Paulus’ overtuiging aangaande de wet, zoals in Rom. 7:12 e.v.: Alzo is dan de wet heilig en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. Paulus heeft zich gekeerd tegen het misbruik van de wet zoals door de farizeeërs. Maar nooit tegen de wet zelf. Van Kooten maakt ook niet aannemelijk, dat deze stoicheia de mensen zouden knechten met de ceremoniële wetten (Kol. 2:16). Hij poneert, dat Paulus ‘gelijk vele anderen, meende, dat de voorschriften vervat in de Joodse wet, degenen die zich eraan hielden, dienstbaar maakten aan de kosmische elementen’ (Van Kooten, 64). Volgens hem was de Joodse wet in Paulus’ denken ‘slechts een vertegenwoordigster van een grotere groep kosmologisch gemotiveerde wetten’ (a.w. 67). Vandaar komt Van Kooten er in hetzelfde verband toe om Gal. 4:4 zo uit te leggen, dat Christus gekomen is, ‘geworden uit een vrouw’, dat is, samengesteld uit de vier kosmische elementen, ‘geworden onder de wet’, dus onder de kosmische elementen, om zo de mensen van onder de wet, dat is, uit de slavernij van de kosmische elementen te verlossen. Alsof het kwaad in de schepping ingeschapen zou zijn! Christus is gekomen om van de heerschappij der zonde te verlossen. Het is duidelijk, dat wie het begrip ‘stoicheia tou kosmou’ in het Nieuwe Testament probeert te verklaren met behulp van de stoicheia-leer der heidense filosofen, in grote problemen komt. Men zal er goed aan doen, bij de verklaring van deze uitdrukking uit te gaan van de gewone betekenis van het woord ‘kosmos’ in het Nieuwe Testament zoals wij die reeds zagen: wereld, mensenwereld. En bij ‘stoicheia’, elementen, verdient het bepaald de voorkeur, gewoon te blijven bij de meest gangbare betekenis: elementaire kennis ofwel eerste beginselen. Zo komt het woord ook voor in Hebr. 5:12, zie de kanttekening aldaar. Zie ook de nuchtere verklaring van onze Statenvertalers in kanttek. 27 op Kol. 2:8. Ook de vertaling ‘wereldgeesten’ (NV 1951) of ‘natuurkrachten’ (Groot Nieuws Bijbel) is rijkelijk speculatief. Kosmisch lichaam In Kol. 1:18 wordt Christus het Hoofd van het lichaam, namelijk de gemeente, genoemd. De gemeente oftewel de kerk is het lichaam van Christus. Dat beeld gebruikt Paulus vaker. Zie Rom. 12:4 e.v. 1 Kor. 10:17; 12:12 - 27, in ‘authentiek-Paulijnse brieven’ dus. Maar Van Kooten doet een grote stap verder. Omdat in Kol. 2:10 staat, dat Christus het Hoofd is van alle overheid en macht, is volgens hem hier ook bedoeld, dat Christus het Hoofd is van de gehele kosmos, dat de kosmos dus ook het lichaam van Christus is. En zo komt hij dan bij 2:19, waarin hij leest dat uit Christus als het Hoofd het gehele lichaam van Christus, namelijk de kosmos, onderworpen aan het Hoofd, door de samenvoegselen en samenbindingen samengevoegd zijnde, opwast met Goddelijke wasdom. Volgens Van Kooten blijkt het lichaam van de kosmos hier dus het lichaam van Christus te zijn. Immers in de Griekse filosofie werd geleerd dat heel de kosmos met banden samengehouden werd. Van pagina 22 - 48 geeft Van Kooten een overvloed van citaten van heidense filosofen die de eenheid van de kosmos leerden door middel van banden die samenvoegden en samenhielden, reeds bij Plato. Conclusie: met het gehele lichaam is in Kol. 2:19 de door de kosmische elementen gerepresenteerde kosmos bedoeld. De kosmos is het lichaam van Christus, onverbrekelijk met Hem verbonden.
Ik moet zeggen dat ik dat niet meer vatten kan. Hoe kan er dan gezegd worden, dat de gehele kosmos opwast met Goddelijke wasdom? Hoe kan dat op die kosmische elementen van toepassing zijn? Van die overwonnen grootheden kan toch moeilijk gezegd worden dat zij door allerlei samenvoegselen en samenbindingen Goddelijke wasdom ontvangen? En hoe kan er dan in vers 20 gezegd worden, dat de Kolossenzen met Christus afgestorven zijn aan die kosmische elementen? Cirkelredenering Hier wreekt zich de opzet van Van Kootens studie. Hij heeft vooropgesteld dat Kolossenzen en Efeze niet van Paulus zijn. Kolossenzen dateert hij circa het jaar 80 en Efeze daarna, misschien wel 60 jaar later. De onbekende schrijver van Efeze heeft volgens hem de brief aan de Kolossenzen herschreven. In Kol. 2:19 werd met lichaam het lichaam van de kosmos bedoeld. In Ef. 4:16 is dat in de herschrijving het lichaam van de kerk geworden. En Van Kooten verwijt vervolgens de uitleggers door de eeuwen heen, dat zij Kol. 2:19 verklaarden in het licht van Ef. 4:16. Hij noemt dat zeer onwaarschijnlijk, gezien de sterk kosmologische interesse van de auteur van Kolossenzen, in heel de brief en vooral in 2:8 - 3:4, tegen de rivaliserende filosofie. Wie Kolossenzen interpreteert in het licht van Efeze, doet volgens hem geen recht aan de eigen achtergrond van Kolossenzen in de eigentijdse stoïsche en middenplatonische fysica. In wezen is dat één grote cirkelredenering. Want dat Efeze door iemand anders later geschreven is, om de leer van Kolossenzen bij te stellen, is juist voornamelijk gegrond is Van Kootens uitleg van Kol. 2:19! Wanneer hij zich gehouden had aan de Schrift zelf, zou zijn exegetisch vertrekpunt zijn geweest, dat de brieven aan de Kolossenzen en de Efeziërs ongeveer gelijktijdig geschreven zijn, zoals we in ons vorige artikel hebben betoogd, en wel door dezelfde schrijver, namelijk Paulus. Maar dan is er geen enkel bezwaar tegen (integendeel!) om Kol. 2:19 uit te leggen in het licht van Ef. 4:16 en in het lichaam, samengehouden met banden, een beeld te zien van de eenheid en samenhang van het lichaam van de kerk. Wat in vers 17 reeds werd aangeduid - de betekende zaak is van Christus; het lichaam is de werkelijkheid - wordt in vers 19 uitgewerkt: als Hoofd van Zijn kerk is Christus Heere over alle overheden en machten (vers 10); als lichaam van Christus wordt in vers 19 aan de kerk de haar toekomende plaats in de wereld toegewezen, vgl. 1:24. De overheden en de machten zijn onttroond (2:15). Christus heeft ze uitgetogen, dat is, van hun macht en wapens ontbloot en ontwapend (kanttekening) en over hen getriomfeerd. En nu is de kerk in hun plaats gekomen. Zij is het lichaam van Christus, en alles wat daarbuiten is, is maar vleselijk (vers 23). De wereld is de leefruimte geworden voor de kerk, de plaats waar de hoop des Evangelies gepredikt wordt (1:23).. In Ef. 4:16 is dat nog wat meer uitgewerkt. Christus is niet alleen het Hoofd. Hij geeft ook het leven. Al het leven in de kerk, wat de leden ook doen (‘naar de werking van een iegelijk deel in zijn mate’), het is alles Zijn werk, het gaat alleen van Hem uit, door middel van de samenvoegselen en samenbindingen. Zie daarvan kanttek. 35: de ambten en gaven des Geestes, enz. Door of in En nu willen we nog op iets terugkomen. In Kol. 1:16 lezen we: Want door Hem zijn alle dingen geschapen. En in vers 17: En alle dingen bestaan tezamen door Hem. De NV 1951 heeft daar respectievelijk: Want in Hem zijn alle dingen geschapen, en: En alle dingen hebben hun bestaan in Hem. Van Kooten kiest voor dat laatste: in Hem. Hij ziet weer parallellen in de
Griekse filosofie (van de Stoa) en hij past het ‘in Hem’ toe in plaatselijke zin (‘spatial’ in zijn in het Engels geschreven proefschrift, pag. 16), kosmisch verklarend, overeenkomstig de filosofische voorstelling van het heelal als een alomvattend wezen, in wie dan de schepping aller dingen zou hebben plaatsgevonden. Christus zou deze oorspronkelijke kosmologische orde hebben hersteld en de heerschappijen, overheden en machten hebben teruggebracht in Zijn lichaam waarin zij oorspronkelijk waren geschapen. Zou de schrijver van Kolossenzen hier werkelijk gedacht hebben aan een alomvattend ruimtelijk kosmisch wezen, dat hij identificeert met Christus? Van Kooten is hier vaag in (hij noemt Christus ‘de ruimte die gevuld is met het kosmische lichaam’ en hij ziet een parallel in de stoïsche overtuiging, dat God de wereld zelf en de gemeenschappelijke natuur der dingen is, pag. 17) , maar zou dat inderdaad zo zijn, dan zou op de schrijver van Kolossenzen van toepassing zijn waarvoor Paulus waarschuwt in Gal. 1:8 en 9. Er staat in de verzen 16a en 17b in het Grieks ‘en autooi’, hetgeen inderdaad vertaald zou kunnen worden met ‘in Hem’. Maar er zijn sterke argumenten om met Calvijn en de Statenvertalers het Griekse voorzetsel hier op te vatten als een en-instrumentalis: door Hem. Met dat ‘door’ wordt dan niet de auteur van het werk aangeduid (dat kan niet met het Griekse ‘en’, en de Auteur is hier God de Vader), maar het middel of de oorzaak. Enkele voorbeelden waar dit Griekse ‘en’ ook is opgevat als een en-instrumentalis en dus met ‘door’ is vertaald, zijn Hand. 17:31. Rom. 14:17 (zie kanttekening) en 15:16. Overigens komt de vertaling ‘in’ voor het en-instrumentalis ook wel voor, waarvoor we verwijzen naar Hand. 4:2. Ef. 2:22; 6:18. Kol. 1:8. 1 Tim. 3:16. Jud. vs. 20, maar dan heeft dit ‘in’ uiteraard geen ruimtelijke betekenis. Inhoudelijk komt Kol. 1:16 en 17 overeen met 1 Kor. 8:6. Conclusie Met andere uitgangspunten zou Van Kooten tot heel andere conclusies zijn gekomen. Nu is hij schriftkritisch te werk gegaan. Kolossenzen en Efeziërs zijn volgens hem niet door Paulus geschreven, maar door onbekenden. Daarom kan hij Efeziërs niet benutten voor de uitleg van Kolossenzen, want dat zou geen recht doen aan de door hem geponeerde onafhankelijkheid van Kolossenzen ten opzichte van Efeziërs. Daarentegen heeft hij in zijn uitleg van Kolossenzen de brief afhankelijk gemaakt van een sterk kosmologische interesse van de auteur en een vermeende achtergrond in eigentijdse stoïsche en midden-platonische fysica. Door Paulus’ auteurschap van Kolossenzen en Efeziërs te ontkennen, laat Van Kooten Paulus met zichzelf discussiëren. ‘Het Paulijnse debat over de kosmos’ (de titel van het boek) is daarmee niet meer dan een constructie van Van Kooten. Daarbij hebben wij aan de hand van een aantal voorbeelden laten zien, dat er nergens dwingende redenen zijn om de ‘kosmologische’ uitleg te prefereren boven de traditionele kerkelijke. Het resultaat is een Paulus die aan de Galatiërs al rare dingen schrijft, en een Kolossenzenbrief die beheerst wordt door een wonderlijk pantheïsme, dat enigszins doet denken aan de aeonen-leer van de gnostiek. Het in relatie brengen van Paulus met de heidense filosofie van zijn tijd blijkt de uitleg dus geen dienst te hebben bewezen. Dit proefschrift is geprezen als een schitterende weergave van het gevolg van Christus’ werk op aarde, niet alleen voor de mens als individu, maar ook voor de ganse schepping. Maar om dat te bereiken behoefde Paulus waarlijk niet in de kaders van de Griekse kosmosfilosofie geperst te worden. Deze kaders waren er niet voor nodig om te kunnen zien, dat de apostel bij uitstek in de brief aan de Kolossenzen de alles beheersende plaats van Christus in heel Gods schepping laat zien.
Christus is het middelpunt van de schepping. Christus brengt ook alles terug onder Gods heerschappij. In die zin is Hij het Hoofd van alle overheid en macht. Maar niet minder duidelijk toont Paulus in deze brief, dat Hij inzonderheid het Hoofd is van Zijn uitverkoren kerk. Wat niet gezegd wordt van alle overheid en macht, laat staan van de kosmos, geldt wel van de kerk: zij is Zijn lichaam. Omdat zij aan Hem als haar Hoofd verbonden is en in Hem haar volheid heeft, Die het Hoofd is van alle macht in hemel en op aarde, moet zij zich niet in slaafse vrees, menseninzettingen en eigenwillige godsdienst laten knechten, maar zich geheel en al richten op Hem in Wie haar leven is. Naschrift Bij het schrijven van dit artikel hebben wij de aangekondigde gepopulariseerde versie van Van Kootens dissertatie ‘Paulus en de kosmos. Het vroege christendom te midden van de andere Grieks-Romeinse filosofieën’ niet meer kunnen betrekken. Over de verhouding tussen de kosmologische opvattingen in de Griekse wijsbegeerte en de bijbelse wereldvisie schreef vanuit de filosofische hoek de VU-hoogleraar A. P. Bos een interessante beschouwing in zijn bespreking van de dissertatie van Van Kooten in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 101 (2001), no. 2, pag. 63-71. L. M. P. Scholten (StandVastig maart 2002, p. 8-11)