SAMENVATTING Paulus en Gods tempel. Een historische interpretatie van cultische beeldspraak in Paulus’ brieven aan de Korintiërs Aan het begin van mijn onderzoek naar cultische beeldspraak in Paulus’ brieven aan de Korintiërs heb ik de historische vraag gesteld wat de beelden van offer, priesterschap en tempel betekenden voor de apostel en zijn lezers in de periode vóór 70 n.Chr., toen de tempel van Jeruzalem nog niet verwoest was. Het gevaar is niet denkbeeldig dat Paulus’ beeldspraak stilzwijgend wordt geïnterpreteerd in het licht van latere christelijke noties van tempel, offer en priesterdienst. In het christendom na Paulus hebben deze noties namelijk een geheel eigen dynamiek gekregen, en ook het begrip tempel kreeg een andere connotatie in de periode na 70 n.Chr. Een retorisch-kritische benadering legt de nadruk op wat Paulus met zijn taalgebruik en beeldspraak bedoelde in de dialoog met zijn oorspronkelijke lezerspubliek. In commentaren en studies wordt terecht gezocht naar een samenhangend idee over Paulus’ cultische beeldspraak. Het probleem is echter dat de betreffende passages in Paulus’ brieven samen genomen worden met andere nieuwtestamentische passages, en dat men zich niet beperkt tot Paulus’ brieven. Een dergelijke synthese doet geen recht aan het retorische karakter en de historische situatie van Paulus’ brieven, met name die aan de Korintiërs. De meest in het oog springende synthetische interpretaties gaan uit van de ideeën van spiritualisering en van substitutie. Het idee van spiritualisering werd geïntroduceerd in een studie van Hans Wenschkewitz in 1932 die gespiritualiseerde noties van tempel, priesterschap en offer in het Nieuwe Testament in zijn geheel bestudeert. Wenschkewitz trok parallellen met hellenistisch-joodse teksten, terwijl de monografieën van Bertil Gärtner (1965) en R.J. McKelvey (1969) de hypothese van spiritualisering verder toepasten op de rollen van de Dode Zee. De spiritualiseringsthese is vanaf de jaren ’70 van de vorige eeuw bekritiseerd. De critici brachten ofwel vergelijkbare ideeën naar voren in een nieuw vorm, zoals die van Umdeutung in de monografie van Georg Klinzing (1971), ofwel zij wezen een samenhang tussen christelijke en joodse benaderingen van cultus van de hand. Een voorbeeld van radicale afwijzing van een dergelijke samenhang is te vinden in het artikel van E. Schüssler Fiorenza uit 1976. De critici slaagden er niet in de benadering van ‘spiritualisering’ van tafel te krijgen en definitief een nieuw paradigma te vestigen. Dit blijkt alleen al uit het feit dat de notie van ‘spiritualisering’ hier en daar opduikt in recente congres- en symposiumbundels over het thema van de tempelcultus. Bovendien interpreteert menig exegeet Romeinen 12:1 als voorbeeld van een ‘spirituele eredienst’ die afstand neemt van Israëls eredienst in de tempel van Jeruzalem (Rom 9:4). Het boek van W. Strack over cultische terminologie in Paulus’ brieven (1994) stelt Romeinen 12:1 qua spiritueel begrip van de eredienst op één lijn met 1 Petrus 2:2-6. Dit is mijns inziens een typisch voorbeeld van een harmoniserende benadering van nieuwtestamentische teksten. Het kritische onderscheid tussen Paulus’ brieven en deutero-paulinische brieven dat gemaakt wordt in de nieuwtestamentische wetenschap blijkt soms tijdelijk opzij gezet te worden door exegeten die naar een synthese van cultische beeldspraak in het Nieuwe Testament zoeken. De veronderstelling dat substitutie het basisidee is achter Paulus’ cultische beeldspraak is niet minder problematisch. Substitutie wil in dit verband zeggen dat Paulus de nieuwe christelijke gemeente voorstelde als Gods tempel die in de plaats kwam van de tempel van Jeruzalem, het religieuze centrum van het jodendom. De eredienst van de joden zou volgens deze benadering voor Paulus afgedaan hebben en plaats gemaakt hebben voor de eredienst rond Jezus Christus. Impliciet of expliciet wordt dan aangenomen dat het voortaan de
Samenvatting christelijke gemeente is die geheiligd werd door God, waardoor Gods verbond met het joodse volk naar de achtergrond verdween. Voor het idee van substitutie wordt soms ook de literatuur van Qumran aangevoerd omdat hierin ook een afwijzing van de tempelcultus te vinden zou zijn. De opvatting dat Paulus Christus’ offer ziet als vervanging van de tempelcultus wordt gebaseerd op uiteenlopende passages, zoals Rom 3:21-26 en 1 Kor 5:6-8, maar ook op deutero-paulinische passages. Daarnaast speelt het achterliggende beeld van de tempelcultus binnen het jodendom en christendom van Paulus’ tijd een rol. Er wordt in deze substitutiethese een samenhangende ontwikkeling van tempelkritiek verondersteld die uiteindelijk tot de afwijzing van de tempelcultus in het christendom zou leiden. Deze benadering wijs ik af op basis van hernieuwde studie van van de historische context van Paulus’ cultische beeldspraak (deel 1, hoofdstukken 1 t/m 3 van het proefschrift). Welke historische ontwikkelingen kunnen we überhaupt veronderstellen als achtergrond voor Paulus’ cultische beeldspraak? Paulus schreef zijn brieven in de periode van ca. 49 tot 60 na Chr., dat wil zeggen aan de vooravond van de joodse oorlog tegen de Romeinen. Hoewel Flavius Josephus deze oorlog beschreven heeft als een dwaze onderneming van de rebelse Vierde Filosofie, is het, gegeven Josephus’ aanvankelijke deelname aan deze oorlog, de vraag of de catastrofe van 70 n.Chr. wel te voorzien was. Pseudepigrafische teksten en de literatuur van Qumran geven geen eenduidige profetische vooruitblik op de verwoesting van de tempel van Jeruzalem. In tegendeel, de Qumran Rol van de Oorlog lijkt een perspectief te bieden op uiteindelijke oorlog tussen Israël en de Romeinen, waarin Israël zegeviert. De veronderstelling dat de verwoesting van de tempel in Jeruzalem vrij algemeen werd verwacht is daarom mijns inziens uiterst twijfelachtig. Het ideaalbeeld van één tempel voor de ene God, zoals Flavius Josephus en Philo dit beschreven, werd door veel joden in Israël en de diaspora gepraktiseerd door pelgrimages naar en offergaven aan de tempel in Jeruzalem. Toch werd er ook door joden kritiek geleverd op de priesterlijke gevestigde orde en op de uitvoering van tempelrituelen, zoals blijkt uit de afgezonderde positie van de Essenen ten opzichte van de reguliere tempeldienst en de kritiek op de veronderstelde misstanden in pseudepigrapha en in de literatuur van Qumran. Er bestonden in de hellenistische en vroeg-Romeinse periode zelfs andere tempels die de eredienst van de ene God claimden. Niettemin gaat een overgrote meerderheid aan joodse teksten van de late tweede-tempelperiode uit van de centraliteit van Jeruzalem (hoofdstuk 1). De rollen van de Dode Zee verdienen speciale aandacht als het gaat om visies op de tempelcultus. Ondanks de kritiek op de tempelcultus en de polemiek tegen de heersende priesterklasse, bevat de literatuur van Qumran aanwijzingen voor de hoop op een cultische eredienst in Jeruzalem in de eindtijd in overeenstemming met de reinheidsnormen van de Qumrangemeenschap. De voorstelling van de gemeenschap als tempel in de ‘Regel der Gemeenschap’ vormt een contrast met de tempelcultus van Jeruzalem. De Qumrangemeenschap schrijft zichzelf echter een priesterlijke voortrekkersrol toe ter voorbereiding op de eindtijd; zij poneert geen definitieve tegenstelling met het idee van een eredienst in Jeruzalem (hoofdstuk 2). In hoofdstuk 3 van mijn proefschrift behandel ik de historische problematiek waarvoor men zich gesteld ziet bij het reconstrueren van de visie(s) die Jezus en zijn vroegste volgelingen hadden op de tempel. Deze problematiek wordt gevormd door het feit dat de teksten over Jezus en zijn volgelingen veelal van na 70 n.Chr. dateren en door de vraag hoe canonieke en niet-canonieke vroegchristelijke literatuur met elkaar vergeleken moet worden. De teksten die van belang zijn, zoals de canonieke evangeliën, de evangeliën van Thomas, Petrus, de Hebreeën, de Nazoreeërs, papyrus-fragmenten, gnostische evangeliën, en de canonieke Handelingen der Apostelen, hebben verschillende historische lagen. De oudste laag betreft de overlevering van Jezus’ woorden binnen de kring van vroegste volgelingen. Daarna
336
Samenvatting komt de (her)interpretatie van Jezus’ woorden door zijn volgelingen in het licht van latere omstandigheden en inzichten. Vervolgens komen de ervaringen van de missionaire Jezusbeweging met de gevestigde priesterlijke orde in Jeruzalem. Tenslotte is er de tekst zoals die uiteindelijk op schrift gesteld werd, in veel gevallen na 70 n.Chr., al dan niet voorzien van redactionele bewerkingen. Uit mijn reconstructie komt Jezus naar voren als iemand die, gedreven door profetische cultus-kritiek, de sociale misstanden en het theologisch onbegrip bij de gevestigde orde in Jeruzalem aan de kaak stelde. Getuige verschillende tradities, zoals die van de genezen melaatse die Jezus naar een priester verwijst, bleef Jezus toch de tempelcultus als referentiepunt zien. Jezus’ vroegste volgelingen bleven ook trouw aan de tempeldienst. Tevens geeft het hoofdstuk een overzicht van latere ontwikkelingen binnen de missionaire christelijke beweging en confrontaties met de gevestigde orde zoals die in verschillende teksten en passages weerspiegeld worden. De vraag is dan hoe Paulus’ perspectief op het jodendom van zijn tijd en de eredienst in Jeruzalem in deze context moet worden gesitueerd (deel 2, hoofdstukken 4 & 5). Een juist begrip van Paulus’ verwijzingen naar de joodse tempelcultus kan pas tot stand komen als we een overzicht hebben van Paulus’ relatie tot het jodendom. Allereerst is het van belang Paulus’ omgang met zijn joodse achtergrond in kaart te brengen (hoofdstuk 4). Met name Paulus’ brieven aan de Galaten en de Filippenzen verschaffen hierover informatie. Deze informatie moet echter begrepen worden in het licht van de retorische situatie van de brieven. In tegenstelling tot John Knox, die overigens terecht stelt dat Paulus’ brieven, en niet de Handelingen der Apostelen, het uitgangspunt dienen zijn voor de reconstructie van Paulus’ leven en werk, neem ik de mogelijkheid van Paulus’ Farizeese vorming in Jeruzalem serieus. Op basis van de interpretatie van Galaten 1:11-24 en de studie van de historische context blijkt Jeruzalem ook de enige serieuze optie te zijn. De studie van Paulus’ relatie tot de joodse cultuur van bijbelinterpretatie in zijn tijd brengt nog meer verbanden tussen Paulus en de Israëlitische cultuur (hoofdstuk 5). In een overzicht van de synagogale cultuur van bijbellezing en –interpretatie past ook Paulus’ verwijzing naar het ‘lezen van Mozes’ in 2 Kor 3:15. Paulus’ taalgebruik bevat niet alleen allerlei semitismen, maar ook theologische begrippen, zoals bijvoorbeeld ‘werken van de wet’, die thuishoorden in de Israëlitische cultuur. Daarnaast werpen de teksten van de Dode Zee, waaronder Griekse bijbelfragmenten, nieuw licht op de variaties in Paulus’ ‘citaten’ uit de Schrift, bijvoorbeeld passages die afwijken van de Septuaginta zoals wij die kennen. De sluitsteen van dit historisch onderzoek in dit proefschrift is de interpretatie van Paulus’ cultische beeldspraak in zijn brieven aan de Korintiërs. Enige inleidende kwesties aangaande cultische beeldspraak in het corpus van Paulus’ brieven worden besproken in hoofdstuk 6. Hoofdstuk 7 gaat in op de cultische beeldspraak in Paulus’ eerste brief aan de Korintiërs. Dit onderzoek naar de relevante passages brengt afzonderlijke beelden in verband met elkaar en onderstreept het retorische karakter van de beeldspraak. De retorische situatie van 1 Korintiërs heeft te maken met zijn boodschap aan de Korintiërs: hij wil, gezien hun verdeeldheid, hun van de noodzaak doordringen de gemeente samen op te bouwen in de geest van wat hij hen eerder heeft voorgehouden. 1 Kor 3:9-17 vormt een retorische eenheid waarin Paulus zijn lezerspubliek wil afbrengen van individuele drijfveren die de heiliging van de gemeente in gevaar brengen. Paulus’ metafoor van de gemeente als Gods tempel waarin Gods Geest woont heeft een achtergrond in joodse tradities, zoals blijkt uit zowel de Qumran ‘Regel der Gemeenschap’ als hellenistisch-joodse en apocriefe teksten. In 1 Kor 5:6-8 wijst Paulus de Korintiërs op de onverenigbaarheid van oude zondige gebruiken, het ‘oude zuurdeeg’, met de viering van het paasfeest door Christus’offer met ‘nieuw zuurdeeg’. Deze metaforen ontleent Paulus aan het joodse pascha en past hij toe op de
337
Samenvatting christelijke viering van het Laatste Avondmaal. Het contrast betreft echter de oude zonden van de Korintiërs, ontucht in dit geval, zoals blijkt uit 1 Kor 5:1-5. De metafoor van de tempel komt opnieuw voor in 1 Kor 6:19, in de context van een passage waarin Paulus over ontucht spreekt en de metafoor toepast op het lichaam. De passage recapituleert mijns inziens eerdere vermaningen van Paulus in 1 Kor 5 en 6 tegen verschillende vormen van sexuele immoraliteit. Een antropologische benadering brengt de samenhang aan het licht tussen Paulus’ toepassing van de metafoor van de tempel op de gemeente (1 Kor 3:16-17) en die op het lichaam (1 Kor 6:19). Een vergelijking met GrieksRomeinse, hellenistisch-joodse, en Israëlitische teksten geeft niet alleen de indruk dat, zoals eerdere wetenschappers al stelden, Paulus’ metafoor van het lichaam als tempel haaks staat op hellenistische denkbeelden. Het brengt bovendien een connectie met Israëlitische tradities aan het licht die de reinheid van het lichaam associeerden met de heiligheid van de tempel. 1 Kor 9:13, een vers waarin Paulus een analogie ziet tussen de priesterdienst en de zending van de apostelen (1 Kor 9:14), is een goed voorbeeld van een los beeld dat op zijn plaats valt bij nauwkeurig onderzoek van andere teksten over tempelcultus en priesterdienst. Exegeten hebben een lichte voorkeur uitgesproken voor de associatie van de priesterdienst in 1 Kor 9:13 met de Israëlitische priesterdienst, maar lieten de mogelijkheid van een associatie met Grieks-Romeinse voorbeelden van een priesterdienst tevens open. Deze vrijblijvende exegese is niet terecht, omdat het Griekse woord voor ‘altaar’, thusiastèrion, dat Paulus in 1 Kor 9:13 gebruikt, niet in pagane Grieks-Romeinse teksten voorkomt. De analogie moet daarom de joodse tempeldienst betreffen. De consequentie is dat Paulus in deze passage de tempeldienst in Jeruzalem noemt als voorbeeld om de apostolische zending te verduidelijken zonder dat hij deze tempeldienst direct afwijst. Tenslotte interpreteer ik 1 Kor 10:18, over de tempelcultus van het ‘Israël naar het vlees’, in de bredere context van 1 Kor 10:14-22: Paulus spreekt hier over de onverenigbaarheid van de eredienst van God met afgodendienst. 1 Kor 10:7 vormt voor mij geen reden om deze passage te lezen als Paulus’ radicale afwijzing van de joodse cultische eredienst als afgodendienst. Hoofdstuk 8 bespreekt de cultische beeldspraak in Paulus’ tweede brief aan de Korintiërs. De retorische situatie van deze brief is Paulus’ pleidooi dat zijn missie oprecht is ondanks groeiende kritiek en tegenstand. Zijn cultische beeldspraak duidt op een tegenstelling tussen Paulus’ missie in termen van een God welgevallig reukoffer en de onoprechtheid van rivaliserende zendelingen (2 Kor 2:14-17). De belangrijkste passage met cultische beeldspraak in 2 Korintiërs is omstreden, omdat de authenticiteit ervan wordt betwijfeld: 2 Kor 6:14-7:1. Op grond van een antropologische benadering van de ideeën van afscheiding en reinheid in 2 Kor 6:14-7:1 in vergelijking met onbetwist authentiek gedachtegoed van Paulus ben ik tot de conclusie gekomen dat deze passage wel degelijk onderdeel uitmaakt van Paulus’ argumentatie in 2 Korintiërs. De metafoor van de gemeente als Gods tempel staat in 2 Kor 6:16 in scherpe tegenstelling tot de heidense afgodendienst, zoals dat ook het geval is in 1 Kor 10:14-22. Alleen nu benadrukt Paulus zijn solidariteit met de Korintiërs door te stellen dat ‘wij de tempel van de levende God zijn’ tegenover de tegenstanders van Paulus’ missie die de legitimiteit hiervan in twijfel trekken. Ter conclusie van mijn onderzoek stel ik dat de relevante passages in 1 en 2 Korintiërs een samenhangende visie van Paulus op de gemeenschap als tempel bieden die geïnformeerd wordt door joodse tradities van de late tweede-tempelperiode. De cultische symboliek en het zelfbegrip als heilige gemeenschap van de Essenen en de Qumran gemeenschap passen in bredere zin binnen tempel-theologische ideeën in Israël. Tradities die de reinheid van het lichaam in verband brachten met de heiligheid van de tempel komen niet alleen voor in Paulus’ brieven en in de sectarische rollen van de Dode Zee, maar ook in niet-sectarische
338
Samenvatting joodse pseudepigrafische teksten. Oorspronkelijk werden dergelijke reinheidsopvattingen op priesters toegepast, zoals wij weten uit het Oude Testament en uit Philo’s Speciale Wetten. In de late tweede-tempelperiode vond er in Israël klaarblijkelijk een ontwikkeling plaats waarin reinheidsopvattingen in bredere zin werden toegepast op de gehele religieuze gemeenschap. Paulus’ tempelmetaforiek moeten we aan het eind van deze ontwikkeling situeren. In hoeverre Paulus’ Schriftgebruik in passages met cultische beeldspraak eveneens aansluit bij meer specifiek te definiëren tradities is een vraag die nog nader onderzoek vergt. In dit proefschrift ligt het accent op de cultische beeldspraak in Paulus’ brieven aan de Korintiërs. De cultische beeldspraak in Paulus’ brief aan de Romeinen is een onderwerp voor verdere studie.
339