Erop of eronder Bestaans(on)zekere boeren en hun overlevingsstrateg ieën
KONING BOUDEWIJN STICHTING
Erop of eronder Bestaans(on)zekere boeren en hun overlevingsstrateg ieën
Henk Meer t Mar ie Bourgeois Tom Ver nimmen Guido Van Huylenbroec k Etienne Van Hec ke
Erop of eronder Bestaans(on)zekere boeren en hun overlevingsstrateg ieën In 1999 verscheen het rapport ‘Boeren in de knel. Armoede in land-en tuinbouw’. Professor Etienne Van Hecke (Instituut voor Sociale en Economische Geografie, KULeuven) kwam hierin tot de vaststelling dat 22% van de landbouwersgezinnen in Vlaanderen een inkomen had lager dan 10.000 euro, wat toen overeen kwam met het minimumloon. Concreet gaat het inVlaanderen om ongeveer 7400 bedrijven.Alhoewel voorzichtig moet omgesprongen worden met de interpretatie van dit cijfer, men kan bv. niet besluiten dat deze 22% allemaal arm zijn, kan je wel uit dit cijfer besluiten dat de landbouw met een serieus sociaal probleem zit en agrarische armoede een belangrijk fenomeen is. Eind 1999 werd dan ook beslist om het fenomeen ‘agrarische armoede’ verder te analyseren. Centraal stond hierbij de vraag “als er inderdaad zo’n groot aantal boeren slechts over een dermate gering inkomen beschikt, hoe overleven ze dan?”. Er was dus duidelijk nood aan meer diepgaand kwalitatief inzicht, naast het noodzakelijke cijfermateriaal. Het is overigens in de armoedeliteratuur bekend dat om tot een efficiënte bestrijding te komen van armoede, een goed inzicht in hoe armen overleven essentieel is. Er werd gekozen voor twee verschillende, doch complementaire manieren, om meer inzicht te krijgen in de overlevingsstrategieën van arme boeren. Enerzijds brachten twee ervaringsdeskundigen getuigenissen samen van landbouwers in moeilijkheden. Deze zorgvuldig geselecteerde en anoniem gemaakte getuigenissen werden gebundeld in een boekje ‘Als boeren overleven wordt...’. Het boekje werd ietwat onverwacht een groot succes, wat allicht betekent dat er effectief wel degelijk een serieus probleem is inzake agrarische armoede. Anderzijds werd aan onderzoekers van de afdeling landbouweconomie (UGent) en Sociale en Economische Geografie (KULeuven) gevraagd op wetenschappelijke basis, inzicht te kriigen in overlevingsstrategieën van boeren. Het rapport ‘Erop of eronder. Bestaans(on)zekere boeren en hun overlevingsstrategieën’, vormt als het ware de wetenschappelijke pendant van het boekje “Als boeren overleven wordt...”. Dit sluitstuk van de trilogie kwam tot stand op basis van intensieve diepte-interviews. De Koning Boudewijnstichting is bijzonder fier met dit rapport de wetenschappelijke evidentie te kunnen leveren voor een aangehouden inspanning voor ‘boeren in de knel’ die eveneens recht hebben op elementaire menselijke waardigheid en respect.Zij dankt hiervoor de auteurs en leden van de werkgroep die deze studie begeleiden en hoopt samen met hen een hardnekkig taboe te hebben doorbroken, met name dit van de stille en verborgen armoede bij uitstek, de agrarische armoede. januari 2002
Inhoud
1. HEBBEN BOEREN RECHT OP KLAGEN?
2. LANDBOUWERSGEZINNEN EN D E W I J Z I G E N D E M A AT S C H A P P I J
Meer markt en maatschappelijke polarisering De overheid biedt minder bescherming Het plattelandsleven onderuit gehaald?
3 . H O E O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N VA N A R M E B O E R E N A C H T E R H A L E N ?
2.1. 2.2. 2.3.
3.1. 3.2. 3.3. 3.4.
Het belang van diepte-interviews Focus op kleine, grondgebonden beroepsbedrijven buiten de tuinbouw De verwerking van interviewgegevens Omtrent diepte-onderzoek, representativiteit en overdraagbaarheid
4. ENKELE BELANGRIJKE KENMERKEN VA N D E G E Ï N T E R V I E W D E H U I S H O U D E N S
5. HOE LANDBOUWERS EN HUN GEZINSLEDEN ANNO 2001 SAMEN OVERLEVEN
5.1. 5.2. 5.3. 5.4.
Overlevingsstrategieën: een moeilijk begrip Verschillende soorten overlevingsstrategieën Overlevingsstrategieën binnen het landbouwbedrijf Overlevingsstrategieën in huishoudelijk verband
6 . D I V E R S I F I C AT I E VA N I N K O M S T E N , E E N S P E C I F I E K E O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E 6.1. 6.2. 6.3. 6.4. 6.5.
Landbouwbedrijven ontwikkelen op een verschillende manier Agrarische en structurele diversificatie: hoe verloopt dit concreet? ‘Externe’ diversificatie: buitenshuis werken als specifieke overlevingsstrategie Waarom landbouwbedrijven al dan niet diversifiëren Leidt diversificatie tot meer bestaanszekerheid voor het huishouden?
7. ALGEMEEN BESLUIT EN BELEIDSAANBEVELINGEN
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
1. Hebben boeren recht op klagen? Een hardnekkig cliché over landbouwers luidt dat ze altijd wel een reden vinden om te kunnen klagen.Voor vele buitenstaanders weerspiegelen de grote landbouwbedrijven, de inzet van krachtige en dure machines, de evolutie naar steeds maar grotere percelen en de steeds groter wordende opbrengsten per ha of per dier eerder rijkdom dan armoede. Ook (te) eenvoudige statistische vergelijkingen wijzen ogenschijnlijk op de continu toegenomen welvaart onder de landbouwers. Zo levert een doorsnee Vlaamse koe vandaag inderdaad drie maal zo veel melk als vijftig jaar geleden (van amper 2000 liter naar 6000 liter per jaar, terwijl er bijna 10 maal minder werkuren aan besteed worden). Een boer kon in 1950 slechts 8 koeien melken per dag, nu gemakkelijk 80. Sinds 1950 verdubbelde het gemiddeld aantal melkkoeien per arbeidskracht ongeveer om de 15 jaar (8 in 1950, 16 in 1965, 32 in 1980 en 64 in 1995). Een hectare levert vandaag al vlug gemiddeld 8 ton tarwe op, terwijl er in 1950 amper 3 ton werd geoogst. Hebben boeren dan nog wel een reden om te klagen? Zijn er nog wel Vlaamse boeren die in armoede leven? Op deze vragen werd voor het eerst op overtuigende wijze geantwoord door E.Van Hecke (1999 en 2001). Hij combineerde diverse statistische bronnen en benaderingswijzen waarbij hij een onderscheid doorvoerde tussen het inkomen per arbeidskracht, het familiaal agrarisch inkomen uit het landbouwbedrijf en het totaal familiaal inkomen waartoe ook niet-agrarische verdiensten behoren. Zijn studie leidde tot de vaststelling dat op het einde van de 20ste eeuw nagenoeg een vierde van de Vlaamse beroepslandbouwers en hun gezinsleden moest zien rond te komen met maximaal 10.000 EUR per jaar, een bedrag dat nauwelijks het wettelijke bestaansminimum benadert. Een groot deel van de Vlaamse landbouwers klaagt dus inderdaad met recht en rede. Nog niet zo lang geleden was de Vlaamse landbouw echter sterk verankerd in een algemeen vooruitgangsoptimisme. Een terugblik op de naoorlogse landbouw toont dat deze met rasse schreden een proces van schaalvergroting en modernisering heeft ondergaan.Tot diep in de jaren tachtig liet deze evolutie nauwelijks ruimte voor
EROP
OF ERONDER.
enige gefundeerde kritische bedenkingen omtrent de positie van de achterblijvers, met name de landbouwers en hun gezinsleden die om één of andere reden niet konden inspelen op de dominante trends van schaalvergroting en mechanisering. Vooral het Europese Gemeenschappelijk LandbouwBeleid (GLB) zou garant staan voor een reeks stevige vangnetten voor de minst succesvolle agrarische ondernemers.Toch duiken vanaf het midden van de jaren 1990 ook in Vlaanderen diverse publicaties op die de vinger op de wonde leggen. Ze wijzen op de armoede waarin vele landbouwers en hun gezinsleden leven en overleven op de overgang naar de 21ste eeuw. Sommige situatieschetsen komen zelfs aardig dicht in de buurt van toestanden die door landbouwpublicisten opgetekend werden bij het begin van de 20ste eeuw:
Citaat 1: Ze leven er als van de gemeenschap beroofd. Ze beschikken nauwelijks over meubels, ze hebben een slecht bed, een tafel met enkele stoelen en een gebrekkig gevulde provisiekast. Hun kleding hangt in de slaapkamer aan grote nagels die ze in de balken geslagen hebben. (...)Vooral in het noorden van de streek is de handel in dennenzaad belangrijk. De jongens van 14 tot 15 jaar oud, klimmen zodra ze thuiszijn van het rooien van suikerbieten op de Waalse bedrijven, op de dennenbomen, met sporen aan de voeten. Gewapend met een haak om de takken bij te halen, plukken ze de dennenappels. Ze verdienen er doorgaans een aardige stuiver aan wanneer handelaars langskomen om ze op te kopen.
Citaat 2: Bespaard wordt vooral op voeding, verplaatsing en kleding. De alleenstaande boerin affirmeerde dat ze echt op alles moest besparen, ook op het eten.Al haar verplaatsingen doet ze met de fiets.Wat haar kleding betreft zei ze zelfs:“vroeger kon je als je enkele dieren verkocht een nieuw kleedje kopen, nu zit dat er niet meer in”.Terwijl ze dit zei, wees ze op de trui die ze droeg waar verschillende gaten in zaten. Andere boeren haalden ook aan dat ze hun kleren goedkoop in lowbudget winkels kochten en dat merkkleding niet in aanmerking kwam.
Citaat 3: Ook de kinderen merkten na verloop van tijd dat het financieel moeilijker ging. Zolang ze in de kleuterklas zaten, hadden Louis en Laura daar geen last van. Nu willen ze ook wel eens een boekentas van Kipling of mappen van K3. Dat hebben Wim en Leen handig opgelost met tweedehands materiaal. Zo hebben ze van hun bakker twee ‘versleten’ schooltassen gekregen. Louis en Laura sprongen een gat in de lucht!
Deze drie citaten illustreren dus niet alleen dat armoede onder landbouwers van alle tijden is, ze wijzen er ook op dat heel wat huishoudens naar creatieve oplossingen zoeken. Het ene gezin is daarbij al succesvoller dan het andere. Meteen stelt zich de vraag waarom de ene boer met succes de thuisverkoop van zuivelproducten opstart terwijl de andere boer daar niet in slaagt.
Het eerste citaat, dat we taalkundig wat geactualiseerd hebben, is ontleend aan de monografieën van Vliebergh over het Hageland (1921 en 1923). Hij observeert er net na de Eerste Wereldoorlog heel wat situaties van diepe armoede en ellende onder de keuterboeren. In een dorp als Houwaart beschikken rond die tijd enkele tientallen bestaansonzekere huishoudens, allen actief in de landbouw, nauwelijks over kwalitatief toereikende bestaansmiddelen. In essentie verschilt het eerste gedeelte van dit citaat weinig van het tweede citaat dat steunt op interviews die studenten van het Instituut voor Sociale en Economische Geografie (K.U.Leuven) ongeveer 80 jaar na Vliebergh uitvoerden, eveneens in het Hageland (Meert en Van Hecke 1999). Samen met het derde citaat, ontleend aan de gebundelde interviews met bestaansonzekere landbouwers in de Westhoek (Vande Vyvere en Vanneste 2002), wijzen de vermelde handelingen van de landbouwers en hun gezinsleden op een reeks van overlevingsstrategieën. Die worden opgezet om elementaire bestaansmiddelen – telkens te interpreteren in relatie tot de wijzigende consumptienormen in de maatschappij – bereikbaar te houden. Dergelijke strategieën zijn uiteraard niet nieuw. In het eerste citaat vermeldt Vliebergh bijvoorbeeld ook nog dat jongeren na hun seizoensgebonden werk op de grote Waalse hoeven, dennenappels verzamelden in de bossen die door de lokale overheden in het Hageland beheerd werden. De dennenboompitten werden via kooplieden verhandeld en geëxporteerd naar Duitsland, de opbrengsten zorgden voor een substantiële aanvulling van het eigen karige budget. Een dergelijke verruiming van de centrale agrarische activiteiten, al dan niet binnen de grenzen van het eigenlijke landbouwbedrijf, wordt vandaag als ‘diversificatie’ omschreven.
Deze studie gaat hier dieper op in. In overleg met de Koning Boudewijnstichting hebben onderzoekers van het Instituut voor Sociale en Economische Geografie van de K.U.Leuven en van de Vakgroep Landbouweconomie van de Universiteit Gent in de loop van 2001 enkele tientallen Vlaamse landbouwers diepgaand geïnterviewd. Zij werden benaderd omdat op basis van getuigenissen van streekkenners en enkele statistische indicaties kon verondersteld worden dat ze in armoede leefden. De gesprekken werden nauwkeurig geregistreerd en nadien ontleed. Deze publicatie brengt een bondig verslag van de voornaamste bevindingen van deze studie. Ze is als volgt opgebouwd. Na dit eerste inleidende deel schetst een tweede deel enkele grootschalige maatschappelijke evoluties waarmee landbouwersgezinnen geconfronteerd worden sinds het begin van de jaren tachtig. Dit deel van het rapport moet beschouwd worden als de ruimere context die enkele niet-persoonsgebonden oorzaken aanreikt voor de vastgestelde armoede. Een derde methodologisch deel legt uit op welke wijze de concrete overlevingsstrategieën van landbouwersgezinnen werden achterhaald, geanalyseerd en geïnterpreteerd.Vervolgens zoemen we in het vierde deel in op de belangrijkste kenmerken van de geïnterviewde agrarische huishoudens. Wat is de leeftijd van de bedrijfsleiders, de burgerlijke staat, de opleiding? Hoe staat het met de sociale netwerken van de leden van de geïnterviewde huishoudens? Hoe groot is het bedrijf dat ze uitbaten? Na deze algemene doorlichting van de huishoudens komen hun overlevingsstrategieën in een vijfde deel aan bod. De strategieën hebben zowel betrekking op het bedrijf in enge zin als op de ruimere leefwereld van het globale huishouden. Een zesde deel beschouwt meer specifiek de diversificatie van de inkomsten als overlevingsstrategie. Hierin komen verschillende
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
vormen van diversificatie aan bod, zowel zuiver agrarische vormen (bijvoorbeeld het overschakelen naar een andere teelt) als niet-agrarische vormen (bijvoorbeeld het zoeken naar een baan buitenshuis in de verkoopssector). Deze verschillende vormen van diversificatie worden geanalyseerd in relatie tot verschillende ontwikkelingspaden die landbouwbedrijven kunnen volgen. We sluiten deze publicatie af met een algemeen besluit en een reeks beleidsaanbevelingen.
EROP
OF ERONDER.
2. Landbouwersgezinnen en de wijzigende maatschappij Een terugblik op enkele grootschalige maatschappelijke processen van de voorbije twee decennia wijst op een drietal belangrijke ontwikkelingen waarmee landbouwers en hun gezinsleden vandaag geconfronteerd worden: meer vrije markt en sociale polarisering, afslanking van de welvaartsstaat en een aanhoudende erosie van het gemeenschapsleven en van sociale relaties. Deze drie processen verlopen quasi universeel doorheen de Westerse wereld (Mingione 1991).We schetsen hieronder bondig hoe ze inwerken op de concrete leefwereld van Vlaamse landbouwers.
2.1.Meer markt en maatschappelijke polarisering De toenemende invloed van de vrije markt is duidelijk waar te nemen in heel wat domeinen van het dagelijkse leven. Zo verbruiken landbouwersgezinnen steeds maar minder rechtstreeks hetgeen hun bedrijf zelf voortbrengt: melk bij de koffie komt al lang niet meer van de eigen koe maar uit een kartonnen brik die is aangekocht in het dichtst bijgelegen warenhuis. Tegelijk met de groeiende dominantie van de marktsfeer treedt er een verregaande sociale polarisering op. Dit is duidelijk in het geval van de arbeidsmarkt. Laaggeschoolde leden van boerengezinnen die een bijkomstige baan zoeken buiten het bedrijf worden daarbij dubbel getroffen: ze zullen niet alleen geconfronteerd worden met allerlei onzekere werkaanbiedingen (de zogenaamde hamburgerjobs), bovendien wordt hun achterstelling nog eens versterkt door hun beperkte mobiliteit en perifere ligging ten opzichte van de belangrijkste tewerkstellingspolen. Terwijl hamburgerjobs dus in belang toenemen en de werkloosheid hoog blijft, verwerven multinationale voedselproducerende ondernemingen steeds maar meer vrijheid om op wereldschaal winstgevende handelspraktijken te bedrijven. Vooral de aanpassingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid naar aanleiding van de Uruguay Ronde van de General Agreement on Tarifs and Trade (1994) leidden tot een verregaande liberalisering en spoorde de bedrijven aan om aan lagere kosten te produceren en hun schaalvoordelen optimaal uit te spe-
len. Lagere marktprijzen zorgen periodiek voor betalingsproblemen bij leveranciers en loonwerkers. Vooral hardfruit, aardappelen en varkens lijden hier regelmatig onder, omdat een stabiele marktregeling voor deze producten afwezig is. Bovendien verschuift een steeds groter gedeelte van de winst van de landbouwer naar zowel de inputzijde (de toeleverings- en dienstverlenende bedrijven) als naar de outputzijde (transporteurs, voedselverwerkers en distributiebedrijven) (Pretty 1998). De winstmarge van de landbouwers komt steeds meer onder druk te staan. Ook de banken spelen een belangrijke rol: leningen worden erg gemakkelijk toegekend zonder de bedrijven voldoende door te lichten. Dit hangt wellicht samen met de overheidssteun voor investeringen die maken dat leningen vlot verleend worden, dankzij de grote zekerheid die de staatswaarborg geeft.Vooral in de kapitaalsintensieve tuinbouwsector en de intensieve varkenshouderij doen zich op dit vlak vaak problemen voor. De maatschappelijke polarisering die een van de hoofdkenmerken is van het nieuwe economische groeimodel heeft ook een duidelijke impact op het Vlaamse platteland. Gekoppeld aan de diep gewortelde anti-stedelijke mentaliteit van de Vlamingen (zie Kesteloot en De Maesschalck 2001), eigenen vooral de nieuwe veelverdieners zich nieuwe stukken platteland toe, zowel om er permanent te wonen als om er zich tijdens de vrije tijd te ontspannen. Op het platteland kan dan ook in zekere zin een onderscheid gemaakt worden tussen de productieve dimensie (waartoe vooral de landbouw hoort) en de consumptieve dimensie (waartoe de nieuwkomers op de woning- en de recreatiemarkt behoren) (zie Marsden 1998 voor een uitvoeriger beschrijving van deze trend). Voor de landbouwers kan deze sociaal-ruimtelijke polarisering van het platteland zowel een opportuniteit als een bedreiging inhouden. De meest succesvolle ondernemers zullen het nieuwe klimaat aangrijpen om in te spelen op hoevetoerisme en andere hoeveproducten (zoals bijvoorbeeld hoeveijs). Een deel van de minst succesvolle landbouwers zal graag de gelegenheid aangrijpen om het landbouwbedrijf af te bouwen en het recht op grond af te staan tegen een billijke vergoeding vanwege de nieuwe gebruikers. Andere minder succesvolle ondernemers die buiten de landbouw weinig structurele oplossingen zien,
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
zullen in het slechtste geval de gronden die ze konden pachten zien verloren gaan aan hobby-bedrijven, manèges en andere uitingen van de consumptieve variant van het hedendaagse platteland.
2.2.De overheid biedt minder bescherming Gelijklopend met het toenemend belang van de marktsfeer herdefinieert de overheid haar taak als ondersteunend vangnet voor individuen en gezinnen die niet langer rechtstreeks economisch geïntegreerd worden door de arbeidsmarkt (met inbegrip van de zelfstandigen). Verschillende trends wijzen hier op. We noemen er slechts een tweetal. Zo worden ten eerste minder kapitaalkrachtige en minder mobiele bewoners van het platteland sedert de voorbije twintig jaar geconfronteerd met de achteruitgang van allerlei diensten zoals het openbaar vervoer en de productie van sociale woningen. Vooral de dienstverlening door lokale overheden is vaak gebrekkig. De gewijzigde rol die de overheid opneemt in de bescherming van de lagere inkomensgroepen situeert zich ten tweede ook op een schaalniveau dat de nationale staat overstijgt, vooral wanneer het rechtstreeks gaat om de landbouwsector. In 1992 keurde de Raad van Europese Ministers de meest verregaande hervorming goed voor de Europese landbouw sinds de invoering van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Centraal stonden prijsverminderingen voor sleutelproducten, gekoppeld aan een reductie van cultuurgronden op de grotere bedrijven. Dit moest massale voedseloverschotten vermijden die in het kielzog van het GLB tot stand waren gekomen. Sinds de hervormingen van 1992 worden de boeren gecompenseerd voor het verlies aan inkomsten door een systeem van rechtstreekse inkomenssteun op basis van de bebouwde oppervlakte. Sinds Agenda 2000 is echter plattelandsontwikkeling en milieuzorg een stuk belangrijker geworden in het Europese landbouwbeleid en komt dit syteem van rechtstreekse betalingen onder druk te staan, ook uit budgettaire overwegingen. Pretty (1998) heeft erop gewezen dat deze beleidsoptie een Mattheüseffect in zich draagt: de grootste landbouwbedrijven vangen een onevenredig groot aandeel van de
EROP
OF ERONDER.
subsidies op, ten nadele van de kleinere bedrijven. Omdat maximale vergoedingen zijn vastgelegd afhankelijk van de veebezetting betekent dit concreet dat vooral rundveebedrijven met een significante daling van hun bedrijfsinkomen geconfronteerd worden. In vergelijking met Wallonië wordt de doorsnee Vlaamse landbouwer echter minder hard getroffen: de Waalse landbouw is namelijk beduidend meer gespecialiseerd in heel wat sectoren die door de hervormingen geviseerd worden (onder meer akkerbouw) (Van Hecke et al 2000).Toch mag men de gevolgen voor de Vlaamse veebedrijven niet onderschatten, zij lopen eveneens een verhoogd risico op een significante daling van het bedrijfsinkomen. Bovendien leidt, ondanks de minder universele bescherming die de overheid biedt aan de landbouwers, het geheel van beperkende maatregelen binnen de mest- en andere milieugerelateerde wetgeving tot een extra last voor landbouwers. Vooral de ondoorzichtige en zeer uitgebreide reglementeringen, gekoppeld aan een gebrekkige informatieverspreiding, zijn hiervoor verantwoordelijk (Vernimmen et al 2000).
2.3.Het plattelandsleven onderuit gehaald? De Nederlandse essayist Geert Mak heeft op treffende wijze beschreven hoe de landbouw sinds de Tweede Wereldoorlog voortdurend ‘ontmenselijkt’ is (zie ook De Jonge 1994), hoe sociale relaties en onderling vertrouwen een slijtageslag ondergingen op basis van toegenomen competitie en naijver. Zijn waarheidsgetrouwe roman gaat concreet in op de wijzigende leefwereld van het Friese dorpje Jorwerd, maar de essentie van het verhaal is in grote lijnen ook elders in Europa herkenbaar (zie bijvoorbeeld Svendsen en Svendsen (2000) over het verdwijnen van de coöperatieve ondernemingen in de Deense zuivelsector). Hechte sociale relaties werden ooit door sociologen (vooral Tönnies) quasi exclusief aan het platteland toegekend op basis van een verondersteld sterk gemeenschapsleven. Los van de vraag of er in vergelijking met de steden ooit dergelijk idyllische en vreedzame samenlevingsverbanden op het platteland bestaan hebben, geldt natuurlijk de vaststelling dat de afname van het aantal
boeren en de groeiende concurrentie onder de landbouwers niet meteen sociale relaties zal versterken. Ook de ‘verstaatsing’ van heel wat wederzijdse hulp in het kader van de uitgebreide naoorlogse welvaartsstaat heeft heel wat sociale relaties overbodig gemaakt (zie De Decker en Meert 2000). Bovendien nemen sociale relaties onder landbouwers ook in omvang af omdat ze eenvoudigweg met minder zijn. Toch spelen ook andere grootschalige sociale processen een doorslaggevende rol. Dalende geboortecijfers, de vergrijzing van de bevolking en de crisis van het klassieke familiale model (gehuwde ouders met kinderen) zijn de voornaamste componenten van de
zogenoemde tweede demografische transitie. Specifiek toegepast op de landbouwsector zijn vooral twee factoren van belang in België: de structurele veroudering van de landbouwbevolking en de verandering in de burgerlijke staat van de boeren. Recente cijfers tonen aan dat tussen 1992 en 2000 het aandeel gescheiden landbouwers in Vlaanderen precies verdubbeld is (van 1,00 % tot 2,00 %), terwijl het aandeel ongehuwde landbouwers steeg van 12.50 % tot 13.90 %. Het ligt voor de hand dat een veranderde gezinsstructuur wijzigingen binnen de sociale netwerken met zich meebrengt.
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
3. Hoe overlevingsstrategieën van arme boeren achterhalen? Landbouwers en hun gezinsleden mogen niet als passieve wezens beschouwd worden die de hoger beschreven trends gedwee ondergaan. Geconfronteerd met deze structurele hindernissen zoeken de meesten onder hen via allerlei overlevingsstrategieën naar creatieve oplossingen om de bestaanszekerheid van het gezin veilig te stellen. In dit hoofdstuk verduidelijken we de methode die we gebruikt hebben om deze overlevingsstrategieën van de landbouwersgezinnen te achterhalen.
opteerd voor diepte-interviews met een vijftigtal landbouwers, gekoppeld aan voorafgaande gesprekken met zogenaamde bevoorrechte getuigen. Deze laatsten zijn mensen die vaak beroepshalve heel wat kennis bezitten over de te bevragen doelgroep en die daarom ook vaak als ‘doorverwijzers’ kunnen functioneren. We hebben in totaal 49 landbouwers geïnterviewd, gespreid over 4 Vlaamse streken waar doorgaans veel kleine bedrijven voorkwamen (zie tabel 1).
3.1.Het belang van diepte-interviews
3.2.Focus op kleine, grondgebonden beroepsbedrijven buiten de tuinbouw
Zoals reeds aangegeven vergt een onderzoek naar de manier waarop landbouwers en hun gezinsleden armoede bestrijden enkele technieken die toelaten om diepgaand te peilen naar ‘gevoelige’ informatie. Oppervlakkige schriftelijke enquêtes waarbij de respondenten bovendien een aantal informele praktijken op papier zouden moeten zetten, zijn dus uit den boze. Daarom werd ge-
Omdat in dit onderzoek potentieel bestaansonzekere landbouwers centraal staan, hebben we geopteerd voor een hoofddoelgroep die bestaat uit kleine bedrijven, met een Bruto Standaard Saldo (BSS)1 lager dan 40.000 EUR. Deze groep werd nog eens onderverdeeld in twee groe-
TABEL 1: ENKELE KENMERKEN VAN DE GESELECTEERDE GEBIEDEN VOOR DE INTERVIEWS Streek
Groep
Aandeel kleine
Verstedelijkings-
Aantal
gemeenten
bedrijven
graad
interviews
(BSS < 10.000 EUR)
Meetjesland Zuid-Oost Vlaanderen Pajottenland Hageland
Assenede/ Sint-Laureins Brakel/ Geraardsbergen/ Ninove Gooik/Lennik/ Dilbeek Aarschot/ ScherpenheuvelZichem/ Tielt-Winge/ Bekkevoort
Relatief weinig Relatief veel
Gradiënt landelijk, 13 verstedelijkt Landelijk 11
Relatief veel
Verstedelijkt
14
Relatief veel
Landelijk
11
Bron: interviews 2001 en eigen bewerking 1. Het BSS is een maat voor de economische productie-omvang van een bedrijf, steunend op gemiddelde prijzen die per diersoort en per teelt aan de landbouwer betaald worden en waarvan de vaste kosten afgetrokken worden. Eerdere berekeningen van Van Hecke (1999) wezen uit dat 1 EUR BSS ongeveer overeenkomt met een jaarinkomen van 0.5 EUR. Concreet betekent dit dat gemiddeld genomen een bedrijf met een BSS van 20.000 Euro gepaard gaat met een huishoudelijk jaarkinkomen van 10.000 EUR.
EROP
OF ERONDER.
op een totaal van 49 interviews. De volledige spreiding van het aantal interviews volgens de BSS-klassen is als volgt (tabel 2): Er werd ook voor geopteerd het onderzoek te beperken tot grondgebonden beroepsbedrijven. Tuinbouw en intensieve veeteelt worden dus buiten beschouwing gelaten omdat de sectorgebonden invloed meer algemene uitspraken dreigt te verstoren.
pen, namelijk zeer kleine bedrijven met een BSS lager dan 20.000 EUR en bedrijven waarvan het BSS zich tussen 20.000 EUR en 40.000 EUR bevindt. Landbouwbedrijven met een BSS lager dan 20.000 EUR zijn interessant om te achterhalen hoe landbouwers met een zeer lage potentialiteit toch het hoofd boven water kunnen houden. Van de groep landbouwbedrijven met een BSS dat hoger ligt dan 20.000 EUR kan verwacht worden dat ze meer preventieve strategieën zullen ontwikkelen. Tijdens de gesprekken werd een vragenlijst in een zeer losse vorm overlopen. Op basis van het interview werd het reëel inkomen van een landbouwer geschat door kennis van de verkoopsaantallen en -hoeveelheden, en op basis van verklaringen met betrekking tot aanvullende inkomens en vervangingsinkomens. Het BSS heeft dus enkel als oriënterende indicator gediend en werd later door andere en meer concrete bronnen verfijnd en aangevuld. Naast deze groep kleinere bedrijven oordeelden bevoorrechte getuigen het ook nuttig enkele interviews uit te voeren bij grotere bedrijven die in (financiële) problemen verkeren of die een tijdelijke moeilijke periode overbrugd hebben. Deze groep wordt echter eerder aanvullend gezien. Het onderzoek spitst zich immers zeer specifiek toe op de problematiek van de kleinere probleembedrijven en er werden bijgevolg slechts 13 grotere bedrijven geïnterviewd (BSS groter dan 40.000 EUR),
3.3.De verwerking van interviewgegevens Alle interviews met de landbouwers en hun gezinsleden werden uitvoerig uitgeschreven. Bovendien werden heel wat kenmerken van de huishoudens en van de bedrijven gecodeerd en opgeslagen in een databank. Zo werd bijvoorbeeld de sterkte van het sociaal netwerk van de geïnterviewde huishoudens telkens gekwantificeerd aan de hand van enkele duidelijke criteria. Dit leidt tot een classificatie volgens zeer zwakke, zwakke, sterke en zeer sterke sociale netwerken. Bewerkingen op de uitgebreide databank laten toe om uiteenlopende kenmerken van de huishoudens en de bedrijven met elkaar te confronteren en te vergelijken. De uitvoerige verslagen leveren tegelijk heel wat rijke contextgegevens en concrete beschrijvingen van de overlevingsstrategieën op.We gebruiken ze in deze publicatie om de resultaten van de studie te illustreren.
TABEL 2: VERDELING VAN DE GEÏNTERVIEWDE BEDRIJVEN NAAR OMVANG (BSS-KLASSE) VOLGENS STREEK
Omvang Streek
Zeer kleine
Kleine
bedrijven
bedrijven
(BSS < 20.000 EUR) (BSS tss 20.000
Grotere
BSS
bedrijven
officieel
(BSS > 40.000 EUR) onbekend
en 40.000 EUR)
Meetjesland 5 Zuid-Oost Vlaanderen 4 Pajottenland 5 Hageland 4 TOTAAL 18
2 5 5 5 17
5 2 4 2 13
1 0 0 0 1
Bron: interviews 2001 en eigen bewerking
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
3.4.Omtrent diepte-onderzoek, representativiteit en overdraagbaarheid Uiteraard laat deze studie, gebaseerd op een staal van 49 landbouwers, niet toe om statistisch veralgemeenbare uitspraken te doen voor de gehele landbouwersbevolking in Vlaanderen. Dit was overigens niet het opzet van het onderzoek. Dit diepte-onderzoek heeft tot doel achterliggende uitsluitingsmechanismen en hefbomen naar sociale integratie te ontsluiten. De diepgang die vereist is voor een dergelijk onderzoek gaat noodgedwongen gepaard met een relatief beperkte steekproef. In tegenstelling tot louter kwantitatief onderzoek hoeven bevindin-
EROP
OF ERONDER.
gen van kwalitatief onderzoek niet generaliseerbaar te zijn, wel overdraagbaar (zie Baxter en Eyles 1997, Peleman 2002). Dit betekent dat de resultaten ook in een andere context dan deze van de studie moeten kunnen gelden. Het is daarbij wel belangrijk deze context goed te omschrijven (dit doen we onder meer in het vierde deel van deze publicatie). De geloofwaardigheid van de resultaten (een andere criterium om kwalitatief onderzoek te evalueren) is getest door ze op verscheidene tijdstippen uitgebreid voor te leggen aan een begeleidingsgroep, samengesteld uit diverse specialisten uit de Vlaamse landbouwwereld. Hun inzichten en commentaren zijn mee verwerkt in de voorliggende publicatie.
4. Enkele belangrijke kenmerken van de geïnterviewde huishoudens Op basis van de interviews konden de 49 landbouwersgezinnen ingedeeld worden in 4 groepen. Door de huidige bestaanszekerheid van de huishoudens (goed versus slecht) te confronteren met de mate van bestaanszekerheid van tien jaar geleden (eveneens goed versus slecht) kon de volgende typologie worden samengesteld. Deze typologie wordt in het vervolg van de tekst aangehaald om de resultaten van de geïnterviewde huishoudens te structureren.We zullen dus bijvoorbeeld telkens specifieke overlevingsstrategieën beschouwen in functie van stabiel bestaanszekere en bestaansonzekere huishoudens, terugvallers en probleemoplossers2. Het is voorts belangrijk om te benadrukken dat de classificatie in de vier subgroepen uiteindelijk een uitspraak doet over de bestaanszekerheid op niveau van de huishoudens en niet over de levensvatbaarheid op niveau van de bedrijven. Anders gezegd: achter de stabiel bestaanszekere huishoudens kunnen heel wat economisch problematische landbouwbedrijven schuilgaan. Overigens vermeldt 70% van deze stabiel bestaanszekere huishoudens dat de leefbaarheid van hun bedrijf tijdens de jaren negentig wel degelijk achteruit is gegaan. Dit laat vermoeden dat deze huishoudens buiten de landbouw nog aanvullende inkomsten verwerven die de terugvallende opbrengsten van het landbouwbedrijf moeten compenseren.
Een eerste interessante conclusie van de studie luidt dat de grote meerderheid van de 49 geïnterviewde huishoudens stabiel bestaanszeker is (zie tabel 3). Deze vaststelling is vooral interessant omdat we er impliciet vanuit gingen dat vooral problematische huishoudelijke situaties zouden domineren binnen de geselecteerde grootte-klasse van bedrijven. Deze verhouding kan echter niet als representatief beoordeeld worden, vooral omdat nogal wat van de meest ellendig ogende bedrijven (op basis van uiterlijk waarneembare kenmerken) de deuren krampachtig gesloten hielden wanneer we aanbelden voor een interview. Binnen het door ons geïnterviewde staal verkeert nagenoeg 1 op 4 huishoudens in een problematische situatie (terugval of aanhoudend bestaansonzeker), terwijl zes van de 49 huishoudens het vandaag beter hadden dan tien jaar geleden (de probleemoplossers). Door deze vier groepen te confronteren met een reeks bedrijfseconomische en huishoudelijke kenmerken kunnen nog een aantal interessante vaststellingen geformuleerd worden.
4.1.De bedrijfsgrootte Zo blijkt dat de bedrijfsgrootte, uitgedrukt in Bruto Standaard Saldo (BSS) wel een duidelijke link vertoont met de classificatie van de landbouwersgezinnen: bijna 80% van de aanhoudend bestaansonzekere huishoudens be-
TABEL 3: CLASSIFICATIE VAN DE GEÏNTERVIEWDE HUISHOUDENS VOLGENS EVOLUTIE VAN HUN BESTAANSZEKERHEID
Bestaanszekerheid nu (2000)
Bestaanszekerheid vroeger (1990)
goed slecht
goed Stabiel bestaanszeker 30/49 Probleemoplossend 6/49
slecht Terugvallend 4/49 Aanhoudend bestaansonzeker 9/49
Bron: interviews 2001 en eigen bewerking 2. De criteria die gebruikt werden om de mate van bestaanszekerheid van een huishouden te bepalen hielden zowel objectieve bedrijfseconomische gegevens in (bijvoorbeeld problemen om leveranciers te betalen) en huishoudelijke criteria (bijvoorbeeld een toets van hun totale inkomsten aan de armoedenorm van het Centrum voor Sociaal Beleid), als een subjectieve beoordeling van de leefbaarheid door het huishouden zelf. B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
heert een zeer klein landbouwbedrijf met een BSS van minder dan 20.000 EUR. Terugvallers en aanhoudend bestaansonzekere huishoudens hebben steeds bedrijven die kleiner zijn dan 40.000 EUR, terwijl geen enkel bedrijf binnen de probleemoplossers zeer klein is (met minder dan 20.000 EUR BSS).
4.2.Burgerlijke staat van de bedrijfsleider Het is eveneens opvallend dat de burgerlijke staat van de bedrijfsleider en de mate van bestaanszekerheid van het huishouden enkele onderlinge verbanden vertonen: gehuwde bedrijfsleiders zijn vooral terug te vinden binnen de meer bestaanszekere huishoudens, terwijl verweduwde en uit de echt gescheiden bedrijfsleiders vaker voorkomen in huishoudens met duidelijke economische problemen. Of huwen een goede remedie zou zijn om economische uitsluiting te bestrijden is hiermee niet beweerd. De interviews wijzen immers uit dat gebroken relaties evenzeer het gevolg kunnen zijn van aanzienlijke bedrijfseconomische knelpunten.
Citaat 4: ‘Ik bestuur, mijn dochter is uitbater’.
Citaat 5: In 1984 heeft hij het bedrijf van zijn ouders overgenomen en werd hij voltijds landbouwer. Zijn vader heeft hem wel altijd verteld hoe het moest; hij maakte ’s morgens een lijstje van wat de boer allemaal moest gedaan krijgen op die dag.Toen zijn vader nog leefde,was deze er volledig tegen om een nieuwe machine aan te kopen.Vijf jaar geleden heeft de boer wel een nieuwe tractor gekocht omdat de andere tractor toch al 34 jaar oud was.
4.4.Opleiding van de bedrijfsleider Probleemoplossende huishoudens tellen beduidend minder laaggeschoolde bedrijfsleiders (enkel lager onderwijs), terwijl de terugvallende huishoudens veel meer bedrijfsleiders tellen met enkel een diploma van lager onderwijs.
4.3.Leeftijd bedrijfsleider en de rol van inwonende bejaarden
4.5.Sterkte van sociale netwerken
De ouderdom van de bedrijfsleiders verschilt nauwelijks tussen de economisch problematische en gezonde huishoudens. Het is voorts wel opvallend dat in huishoudens die het goed doen er duidelijk minder bejaarden inwonen dan in de problematische huishoudens. Uit de interviews blijkt dat inwonende bejaarden enerzijds zorgen voor een aanvullend inkomen uit pensioenen en dat ze regelmatig een handje kunnen toesteken op het bedrijf. Anderzijds blijkt het grootste probleem de bemoeizucht van de oudere boer te zijn, waardoor in sommige gevallen de bedrijfsvoering van de jongere boer en boerin volledig ‘gepatroneerd’ wordt door de oudere generatie. Het zeer bondige citaat van een oudere ex-landbouwer uit het Pajottenland (leeftijd 80 jaar) is in dat opzicht veelzeggend. Ook het verhaal van een alleenstaande landbouwer, eveneens uit het Pajottenland en 54 jaar oud, is wat dergelijke dwingende machtsverhoudigen betreft, erg duidelijk. Hij leefde tot 1998 samen met zijn vader.
Alvorens de eigenlijke overlevingsstrategieën van de huishoudens te analyseren hebben we nog de sterkte van hun sociale netwerken afgewogen tegenover de vier subgroepen. De sterkte van een sociaal netwerk werd gemeten aan de hand van vier criteria die in de interviews aan bod kwamen: de aanwezigheid van familieleden in de buurt en de contacten die ze ermee onderhielden, of ze drie huishoudens konden opnoemen die ze goed kenden en die hen in geval van nood kunnen bijstaan in het bereikbaar maken van bestaansmiddelen, de diepgang van de relatie met de buren en tot slot hun participatie aan het verenigingsleven. Op basis van een kwantitatieve interpretatie en bewerking onderscheiden we zeer zwakke, zwakke, sterke en zeer sterke sociale netwerken. Het contrast tussen sterke en zwakke sociale netwerken loopt als een rode draad doorheen de vier onderscheiden subgroepen van huishoudens: stabiel bestaanszekere en probleemoplossende huishoudens beschikken over sterke tot
EROP
OF ERONDER.
zeer sterke sociale netwerken, terwijl de terugvallers en aanhoudend bestaansonzekere huishoudens vooral over zwakke tot zeer zwakke sociale netwerken beschikken. Het volgende citaat komt uit het interviewverslag over een landbouwer die er wegens financiële problemen niet in slaagt om de nodige verzekeringen af te sluiten. Hij woont samen met zijn 80-jarige moeder, is ongehuwd en 50 jaar oud. Het citaat verduidelijkt dat een beperkte koopkracht samengaat met sociaal isolement en beperkte steun op basis van sociale netwerken.
In een buitenlandse studie van de Mutualité Sociale Agricole (2001) bleek eveneens dat het niveau van de wederkerige hulp evenredig is met de economische middelen waarover het huishouden beschikt. Rijkdom zou dus wederzijdse ondersteuning onder landbouwers bevorderen volgens deze mututaliteit. Ruimer gesteld: wanneer huishoudens onvoldoende koopkracht hebben en ook voor de overheid in ontoereikende mate tegemoet gekomen worden, dan komen ze vaak ook nog eens te weinig aan hun trekken binnen het geheel van de wederkerige dienstverlening met andere huishoudens.
Citaat 6: Zoals hij ons verder vertelt willen weinig mensen hem komen helpen omdat hij niet verzekerd is (brand en grote risico’s). Moest er iets voorvallen, dan zou die persoon die hem komt helpen niet gedekt zijn. Zijn moeder heeft daarom vorig jaar nog met een tractor gereden omdat er geen volk was om te helpen tijdens de oogst.
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
5. Hoe landbouwers en hun gezinsleden anno 2001 samen overleven 5.1.Overlevingsstrategieën: een moeilijk begrip De concrete invulling van het begrip overlevingsstrategie is niet zo eenvoudig. In dit onderzoek werden ze alvast beperkt tot de zuiver economische dimensie. Algemeen geformuleerd omvatten economisch georiënteerde overlevingsstrategieën de handelingen van bestaansonzekere personen en huishoudens die ze opzetten om ofwel rechtstreeks te besparen op hun uitgaven, ofwel om rechtstreeks hun koopkracht te verhogen. Agrarische huishoudens kunnen die strategieën opzetten in de context van hun landbouwbedrijf (bijvoorbeeld starten met thuisverkoop), maar evenzeer erbuiten (bijvoorbeeld tweedehands speelgoed voor de kinderen aankopen). Om te achterhalen of handelingen van mensen werkelijk als een overlevingsstrategie gelden, is het kennen van de achterliggende motivatie van cruciaal belang.Twee voorbeelden verduidelijken dit. In het Pajottenland worden bronnen die nabij drukke uitvalswegen richting Brussel gelegen zijn, enerzijds frequent gebruikt door voornamelijk Brusselse Marokkanen die er hun drinkbaar water opslagen. Besparingen op het huishoudelijke budget vormen hier niet de drijfveer. De achterliggende motivatie is namelijk het voorschrift in de Koran om zo vers mogelijk voedsel rechtstreeks uit de natuur te betrekken. Hier is dus geen sprake van een economisch georiënteerde overlevingsstrategie. Maar deze bronnen worden anderzijds ook door nogal wat lokale boeren gebruikt om zich in het droge seizoen van drinkwater voor hun vee te voorzien. Het leegtrekken van de voorraadput bij de bron is voor een groot deel onder hen een stuk goedkoper dan het aanwenden van water dat door de watermaatschappij verdeeld wordt. Indien deze budgetbesparende motivatie doorweegt is duidelijk sprake van een overlevingsstrategie.
5.2.Verschillende soorten overlevingsstrategieën In dit onderzoek worden de overlevingsstrategieën van boeren en hun gezinnen op basis van twee methoden ingedeeld. Een eerste methode berust op de drie zogenaamde economische integratiesferen: marktruil, herverdeling en wederkerigheid (zie Meert en Kesteloot 1999). Een een-
EROP
OF ERONDER.
voudig voorbeeld verduidelijkt dit: de nood om een bedrijfsgebouw te herstellen omwille van acuut instortingsgevaar. Een eerste mogelijkheid om hieraan te verhelpen is het inschakelen van een aannemer die de klus tegen een lage prijs komt klaren omdat hij onder andere minder degelijke materialen zal verwerken. Een tweede mogelijkheid bestaat er in een poging te ondernemen om het gebouw te laten herstellen met behulp van een overheidssubsidie, waarbij de aanvrager beroep doet op een klasseringsbesluit. Een derde mogelijke oplossing kan inhouden dat hij het gebouw laat herstellen door vrienden zonder dat hij hen financieel moet vergoeden, een wederdienst volstaat namelijk. De eerste overlevingsstrategie berust op het principe van de marktruil. Marktruil omvat alle transacties tussen mensen waarbij geld als ruilmiddel gebruikt wordt. Geld, of ruimer gesteld koopkracht, is dus van cruciaal belang. Het kan verworven worden via loonarbeid of via het zelfstandig commercialiseren van producten en diensten. Marktruil steunt op concurrentie en houdt in dat de sterksten voldoende geld verdienen en de zwakkeren (te) weinig. De tweede strategie houdt het aanwenden van centraal te herverdelen overheidsgelden in. Herverdeling is dus een tweede sfeer waarin overlevingsstrategieën kunnen ondergebracht worden. Herverdeling houdt in dat iedereen volgens afspraken en regels bijdraagt tot een centrale pot die dan herverdeeld wordt in functie van de behoeften. Dit principe is duidelijk aanwezig in de sociale zekerheid. Maar ook het toekennen van subsidies berust op dit principe. Overlevingsstrategieën houden dan soms in dat frauduleus wordt omgesprongen met deze afspraken en regels. Op dat moment kunnen ze gekarakteriseerd worden als uitsluitingsstrategieën (zie verder). De laatst genoemde strategie berust tenslotte op het principe van de wederkerigheid. In tegenstelling tot marktruil wordt hier geen geld gebruikt om een goed of een dienst te verwerven. Mensen wisselen dus onderling en op basis van onderling vertrouwen diverse goederen en diensten, zonder dat dwingende afspraken worden gemaakt omtrent de omvang en het tijdsstip. Omdat geen geld nodig is, houdt het wederkerig ruilen vaak overlevingsstrategieën in voor huishoudens die over weinig koopkracht beschikken3.
Een tweede methode om overlevingsstrategieën onderling te differentiëren berust op het onderscheid of ze uiteindelijk een gunstig of een ongunstig effect hebben (zie Meert 2000). In het eerste geval spreken we van integratiestrategieën, in het tweede geval van uitsluitingsstrategieën. Een integratiestrategie respecteert aangegane regels en afspraken en geeft toegang tot goederen en diensten met een nog behoorlijke kwaliteit. De aanschaf van een goedkope en nauwelijks gebruikte tweedehandse grasmaaier is een goed voorbeeld van een integratiestrategie. Het verrichten van goedkoop zwartwerk op een
andere hoeve of bedrijf is een uitsluitingsstrategie omdat ze de geldende normen en regels negeert die op de langere termijn de sociaal-economische integratie van de huishoudens moet veilig stellen (onder meer het recht op een pensioen). Zoals reeds aangegeven kunnen overlevingsstrategieën van agrarische huishoudens opgedeeld worden naargelang ze al dan niet binnen het landbouwbedrijf opgezet worden. In het volgende overzicht hebben we daarom vier bedrijfseconomische strategiedomeinen onderscheiden en drie strategiedomeinen binnen de huishoudelijke sfeer.
Vier strategiedomeinen binnen het landbouwbedrijf 1.Inzet van de productiefactor arbeid: het belang van regelmatige en occasionele hulp van vrienden en familieleden; 2.Inzet van de productiefactor onroerend kapitaal (gebouwen): de noodzaak tot verbouwen van bedrijfsgebouwen en het vernieuwen van het dak in het bijzonder; 3.Inzet van de productiefactor roerend kapitaal: aankoop van een tractor, toegang tot machines die ontbreken binnen het bedrijf en het onderhoud van machines in eigen bezit; 4.Bedrijfsvoering: het bijhouden van een bedrijfseconomische boekhouding en het uitvoeren van administratieve taken. Drie strategiedomeinen in de huishoudelijke sfeer 5.Participatie aan de arbeidsmarkt: het belang van inkomstenbronnen afkomstig van buiten het bedrijf; 6.De staat van de woning en het onderhoud: de bewoonbaarheid van de woning en de wijze van verbouwen; 7.Het organiseren van de mobiliteit: aankoop, staat en onderhoud van een individuele wagen. De keuze voor deze domeinen hangt samen met de zeer behoorlijke respons die de landbouwers en hun gezinsleden geleverd hebben tijdens de interviews4.
3. In de realiteit berusten vele handelingen en overlevingsstrategieën tegelijk op verschillende economische integratiesferen. In deze studie hebben we enkel die strategieën voor verder onderzoek behouden die de bestaansmiddelen uiteindelijk bereikbaar maken. Een voorbeeld verduidelijkt dit: een alleenwonende landbouwer uit het Hageland bezorgt zijn nicht die in hetzelfde dorp woont regelmatig een deel van zijn opbrengsten in natura.Als één van de wederdiensten brengt zij hem regelmatig – en zonder vergoeding – naar goedkopere kledingszaken in de omgeving. Goedkope kleding wordt voor deze landbouwer dus bereikbaar op basis van wederkerige dienstverlening.Toch brengen we in dit geval enkel marktruil in rekening omdat hij uiteindelijk de kleding goedkoop aankoopt en niet gratis krijgt aangeboden in een wederkerige sfeer. 4. In dit verslag beperken we ons tot de voornaamste conclusies per strategiedomein, concreet geïllustreerd met enkele typische en verhelderende onderdelen uit de gedetailleerde interviewverslagen. In het meer uitvoerige wetenschappelijke verslag zijn tal van grafieken opgenomen die steunen op de aangemaakte databank na kwantificering van de interviewgegevens.
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
5.3.Overlevingsstrategieën binnen het landbouwbedrijf Inzet van de productiefactor arbeid: Vooral stabiel bestaanszekere huishoudens doen beroep op wederkerige hulp van familie en vrienden Het spreekt voor zichzelf dat een landbouwbedrijf niet kan zonder de inzet van arbeid. In de huidige bedrijfsvoering kan deze, onder meer omwille van technologische redenen en omwille van de aanhoudende schaalvergroting, niet langer uitsluitend geleverd worden door de landbouwer en zijn gezinsleden. Op twee bedrijven na deden alle geïnterviewde landbouwers beroep op loonwerkers. Het regelmatig en occasioneel inschakelen van externe hulp verschilt wel grondig van bedrijf tot bedrijf. Regelmatige hulp door vrienden en/of familieleden komt – opvallend genoeg – enkel voor bij de groep van stabiel bestaanszekere huishoudens. Een vijfde van deze huishoudens doet haast het hele jaar door beroep op externe arbeid van familieleden en vrienden. Occasionele hulp, vooral tijdens het arbeidsintensieve oogstseizoen, komt bij de vier groepen van huishoudens voor, maar toch spannen ook hier de stabiel bestaanszekere huishoudens de kroon: meer dan de helft van dit type huishouden kan af en toe rekenen op een hulp tegen een wederdienst. Het is duidelijk dat deze overlevingsstrategieën zich grotendeels in de wederkerigheidssfeer situeren. Het volgende citaat handelt over een boerin (43 jaar oud, Meetjesland) die het bedrijf grotendeels alleen runt wegens ziekte van haar man. Ze hebben nog twee inwonende kinderen, waarvan de jongste nog studeert. De oudste zoon heeft ondertussen een eigen landbouwbedrijf.
EROP
OF ERONDER.
Citaat 7: De boerin werkt voltijds op het bedrijf. Ze krijgt veel hulp van haar zoon (administratie, kuisen van de stallen, bij ziekte,…) en omgekeerd helpt ze hem ook bij het kuisen van zijn stallen of zorgt zij voor zijn dieren als hij eens een dagje op uitstap wil gaan. Ze hoopt dat ze nooit ruzie heeft met haar zoon, want ondertussen beseft ze ook hoe afhankelijk ze geworden is van hem.Vroeger bracht ze haar papieren zelf in orde, maar haar zoon kan het beter en doet het met de computer, wat zij helemaal niet kan. Hij doet ook het zwaardere werk zoals met de tractor rijden,wat zij eveneens niet kan.
Op wat zakgeld na worden volgens de respondenten geen vergoedingen in het zwart uitbetaald voor het geleverde werk. Inzet van de productiefactor onroerend kapitaal (gebouwen): Bestaansonzekere huishoudens handelen duidelijk meer uitsluitingsgericht bij herstellingswerken aan hun bedrijfsgebouwen Uiteraard zullen landbouwers vlugger geneigd zijn om in geval van een mankement aan een bedrijfsgebouw of een haperende landbouwmachine zelf de handen uit de mouwen te steken. Zelfredzaamheid is in hoge mate eigen aan de landbouwstiel. Toch zijn nogal wat bedrijfsgebouwen er bijzonder slecht aan toe. In vele gevallen, maar niet altijd, geldt dit meteen ook voor de woning van het gezin (zie § 5.4.). Figuur 1 illustreert één van de meest dramatische situaties. Het betreft een oudere, alleenstaande beroepslandbouwer die na herhaaldelijk aandringen een interview in het kader van deze studie bleef weigeren. Tijdens de interviews werd er gepolst naar de staat van de gebouwen en van de daken in het bijzonder. Vervolgens werd gepolst hoe de geïnterviewde huishoudens concreet omgaan met de nood tot het herstellen van hun bedrijfsgebouwen. Geen enkel huishouden dat recent in de bestaansonzekerheid verzeild geraakte kon zonder overlevingsstrategieën omgaan met dit soort problemen. In sommige gevallen werd gewoonweg niets gedaan en liet men de gebouwen verder verkommeren, in andere gevallen werd met goedkope zwartwerkers of met fami-
lieleden gepoogd om de gebreken te herstellen, zoals blijkt uit de volgende citaten (het eerste heeft betrekking op een landbouwersgezin uit het Pajottenland met twee inwonende volwassen kinderen, het tweede citaat handelt over een alleenstaande boerin, eveneens uit het Pajottenland, die samen met haar hoogbejaarde ouders op het bedrijf woont).
Figuur 1: Bedrijfsgebouwen en woning in een lamentabele staat (Pajottenland) (Foto: M. Bourgeois)
Citaat 8: De stallen werden door zijn grootouders tijdens de oorlog gebouwd en zijn – behalve het dak – sindsdien nooit meer grondig verbouwd geworden.De huidige binneninrichting en de melkinstallatie (met potten) dateren nog van deze periode. Alle herstellingen en ook het leggen van een nieuw dak doet hij volledig zelf (met de kinderen). Zijn familie heeft nooit meegeholpen, ook omdat hij geen verzekering voor derden kan betalen.
Citaat 9: De bedrijfsgebouwen werden tussen de twee wereldoorlogen opgetrokken en de laatste stal is 40 jaar geleden bijgezet. Het onderhoud ervan doet ze grotendeels zelf: ‘we trekken ons plan’ of met de schoonbroers. Het dak van een stal is bijvoorbeeld twee jaar geleden hersteld en daar heeft ze zelf veel aan mee geholpen. Een aannemer was veel te duur om die in te schakelen.
De langdurig bestaansonzekere huishoudens konden wel enkele gewone handelingen opzetten die niet het karakter van een overlevingsstrategie hadden. Dit is vooral omdat de landbouwers te oud zijn om zelf de gebouwen te herstellen of om op het dak te gaan. Daarom doen ze dus noodgedwongen beroep op een aannemer, ook al omdat ze weinig andere mensen kennen die de klus (informeel) kunnen klaren. Stabiel bestaanszekere huishoudens doen echter ook een beroep op aannemers, maar dan wel omdat ze er de koopkracht voor hebben. Dat geldt eveneens voor de probleemoplossende huishoudens.We beklemtonen nog dat alle probleemhuishoudens volkomen afhankelijk zijn van de marktsfeer om dergelijke grootschalige werken te laten doorvoeren. Landbouwersgezinnen die het momenteel goed hebben kunnen, op basis van hun sterker sociaal netwerk, in ongeveer 1 op 7 gevallen een beroep doen op familie of vrienden om bedrijfsgebouwen te herstellen. Dit bevestigt nog eens het beeld dat de productiefactor arbeid gaf in vorige paragraaf: de wederkerigheidssfeer biedt nauwelijks enig soelaas voor agrarische huishoudens met beperkte koopkracht. Inzet van de productiefactor roerend kapitaal: Onderling uitlenen en gezamenlijk aankopen van machines komt het meeste voor bij de langdurig financieel gezonde huishoudens Overlevingsstrategieën in verband met het roerend kapitaal op het landbouwbedrijf werden getoetst in verband met het bezit van een tractor, het inschakelen van machines die niet aanwezig zijn op het landbouwbedrijf en het onderhoud van het eigen machinepark. De antwoorden van de landbouwers bevestigen grotendeels de conclusies die we reeds formuleerden in het geval van het onroerend kapitaal. Zo blijkt over het algemeen dat huishoudens die het vandaag moeilijker hebben, eveneens op vlak van het bezit van machines en het onderhoud ervan, veel vaker uitsluitingsgericht werken. Huishoudens die daarentegen een gestage verbetering van hun economische leefbaarheid doormaakten tijdens de voorbije tien jaar (de ‘probleemoplossers’), kopen veel meer nieuwe
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
machines en handelen over het algemeen dus beduidend minder uitsluitingsgericht. Zoals bij de vorige rubrieken komt ook hier dus een duidelijke polarisatie tot stand tussen de financieel gezonde en ongezonde huishoudens.We illustreren dit aan de hand van twee citaten uit het Hageland. Het eerste handelt over een vrij jong landbouwersgezin met twee kinderen, het tweede heeft eveneens betrekking op een vrij jong gezin met kinderen en inwonende bejaarde ouders.
Citaat 10: Hij kan af en toe een sproeimachine lenen bij een bevriende loonwerker wanneer die het zelf te druk heeft. De loonwerker vertrouwt hem, daarom is dit mogelijk.
Citaat 11: Al de machines dateren van de overname (20 jaar geleden) en zijn ondertussen allemaal versleten. Ze worden ook niet meer hersteld. Ze hebben de zaaimachine weggedaan omdat ze niet meer te repareren viel. De enige machine die ze recenter met een lening aankochten is een tweedehands tractor van 60 PK.
De stabiel bestaanszekere huishoudens beroepen zich overigens ook in het geval van roerend kapitaal veel uitdrukkelijker op hun sterke sociale netwerken: Kennissen helpen bijvoorbeeld bij het herstel van een machine en kunnen op een gelijkaardige wederdienst rekenen, zonder dat er onderlinge vergoedingen worden uitbetaald. Ook gezamenlijke aankopen komen veel vaker voor binnen deze subgroep. Bedrijfsvoering: Papierwerk wordt vooral zelf bijgehouden, zowel bij financieel ongezonde als gezonde huishoudens De administratieve dimensie van de bedrijfsvoering vormt een laatste strategiedomein dat we voor elk van de 49 geïnterviewde landbouwers onderzocht hebben. Concreet werden aan alle landbouwers en hun gezinsleden vragen gesteld over het bijhouden van een bedrijfseconomische boekhouding en het invullen van allerlei adminis-
EROP
OF ERONDER.
tratieve documenten (bijvoorbeeld om subsidies aan te vragen of papierwerk in verband met de mestbank of de belastingsaangifte). De meerderheid van de geïnterviewde landbouwers was niet verplicht om een bedrijfsboekhouding bij te houden. Heel wat landbouworganisaties moedigen het beschikken over een bedrijfsboekhouding aan omdat het de landbouwer toelaat op de hoogte te blijven van de economische structuur van zijn bedrijf. De federale overheid stimuleert ook eenmalig het beroep doen op een erkende boekhouder: 993 EUR worden dan toegekend aan de bedrijfsleider. Maar uit onze rondvraag bleken boeren nauwelijks op de hoogte te zijn van deze steunmaatregel. Het behoorlijk invullen van allerlei documenten in het kader van subsidies of belastingen kan van cruciaal belang zijn voor een bedrijf. Op die wijze kunnen boetes vermeden worden en kunnen bedragen waar men recht op heeft ook daadwerkelijk bekomen worden. In verband met het bijhouden van een boekhouding handelt geen enkele geïnterviewde landbouwer op uitsluitingsgerichte wijze, wat kon inhouden dat verplichte boekhoudingen niet werden bijgehouden, dat boekhouders in het zwart zouden betaald worden of zelfs helemaal niet.Al bij al treden er overigens weinig verschillen op tussen de vier subgroepen. Integratiegerichte strategieën overheersen, wat meestal inhoudt dat landbouwers het papierwerk zelf verrichten omdat het goedkoop is, ook al zijn ze niet zeker over de degelijkheid van het geleverde werk. Maar toch doen sommige van de langdurig bestaansonzekere huishoudens een beroep op een erkende deskundige of kloppen ze aan bij een landbouworganisatie. Zoals citaat 12 verduidelijkt zien ze er wel vaak tegen op om hiervoor onkosten te maken, maar ze zien geen andere uitweg. Ze geven vaak toe dat ze de complexiteit van het papierwerk niet aankunnen.
Citaat 12: Hij is lid van de Boerenbond. Hij zoekt de Boerenbond op wanneer hij bepaalde papieren zelf niet kan invullen, maar dat kost veel.‘Die mannen weten wat vragen.’ Hij vindt dat ze de boeren die lidgeld betalen gratis zouden moeten helpen.
Allerlei administratieve documenten worden overigens overwegend ingevuld via betaling van derden. Dat is uitsluitend het geval bij de langdurig bestaansonzekere huishoudens die ook in dit verband een quasi slaafse afhankelijkheid van de markt voor de dag leggen. Ook probleemoplossers beroepen zich op de markt, maar bij hen hangt dit eerder samen met vrijheid van keuze en beschikbare koopkracht. Andermaal komt tot uiting dat enkel de langdurig stabiele huishoudens met succes een beroep doen op wederkerige dienstverlening voor het bijhouden van het papierwerk (ook al domineert ook bij deze groep de prestatie tegen vergoeding).
100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
5.4 Overlevingsstrategieën in huishoudelijk verband
30%
20%
Participatie aan de arbeidsmarkt: Zelfs de meerderheid van de stabiel bestaanszekere huishoudens moet een beroep doen op inkomens buiten de landbouw om de armoedegrens te overstijgen Tijdens de interviews hebben we gepeild naar de omvang en het belang van inkomsten die buiten de landbouwactiviteiten tot stand komen. De resultaten zijn bijzonder opvallend, alhoewel we uiteraard niet uit het oog mogen verliezen dat vooral de kleinere Vlaamse landbouwbedrijven aan het woord zijn gelaten. Buiten het bedrijfsinkomen inventariseerden we nog drie andere bronnen van inkomsten: loonarbeid en/of huurinkomsten, zwart werk en vervangingsinkomens uit de sociale zekerheid. We houden eerst even halt bij de onderlinge verhouding tussen de verschillende inkomstenbronnen. Omwille van onvoldoende betrouwbare gegevens beperken we ons tot de groepen die het sterkst vertegenwoordigd zijn: de aanhoudend bestaansonzekere huishoudens en de stabiel bestaanszekere huishoudens. Zwart werk kwam over het algemeen weinig aan bod.Wanneer dat wel zo was, bleek dat het niet echt in staat was het inkomen significant omhoog te trekken. Een en ander is samengevat in figuur 2. De belangrijkste conclusies zijn de volgende. Het aandeel van het inkomen op basis van de bedrijfsactiviteiten ligt dubbel zo hoog bij de financieel gezonde huishoudens
10%
0% aanhoudend stabiel bestaansonzeker (n=9) bestaanszeker (n=25) % deelname arbeidsmarkt en/of huurinkomsten % vervanginsinkomens en subsidies % bedrijfsinkomen
Figuur 2: Het belang van andere dan bedrijfsinkomsten in het totale huishoudelijke inkomen.
dan bij de langdurig bestaansonzekere huishoudens. Op zich houdt dit verband met de bedrijfsgrootte: bijna drie vierde van de financieel gezonde huishoudens runt een bedrijf met een BSS dat groter is dan 30.000 EUR, terwijl drie vierde van de problematische huishoudens deze grens niet bereikt. De grafiek toont uiteindelijk ook aan dat aanhoudende bestaanszekerheid samengaat met een substantieel aandeel niet-agrarische inkomsten (40 %). Inkomsten die op basis van herverdeling het volledige budget aanvullen zijn voornamelijk pensioenen, hetzij van inwonende ouders, hetzij van het bedrijfshoofd zelf indien het een alleenstaande bejaarde landbouwer is. Een nog meer gedetailleerde analyse van de interviewgegevens toont aan dat zelfs het bedrijfsinkomen van nagenoeg twee derden van de stabiel bestaanszekere huishou-
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
dens gewoonweg niet volstaat om aan de armoede te ontsnappen (getoetst aan de CSB-norm5)! Het betrekken van een baan buitenshuis is des te belangrijker. Hun gezinsstructuur (met echtgenote of inwonende volwassen kinderen) laat dit ook toe, of maakt het tegelijk noodzakelijk, zoals uit het volgende citaat mag blijken. Het is ontleend van het interviewverslag over een stabiel bestaanszeker landbouwersgezin uit het Hageland, met kinderen van zes en acht jaar oud.
Citaat 13: In het weekend gaat de landbouwer als fabrieksarbeider bij Danone werken. Dit is zeker nodig zolang hij actief investeert in zijn landbouwbedrijf. Geschat wordt dat drie vierde van het gezinsinkomen uit het landbouwbedrijf afkomstig is. Zonder de kinderen erbij zou het bedrijf alleen voldoende zijn, maar met kinderen is de extra baan echt noodzakelijk.
Van alle geïnterviewde probleemhuishoudens (terugvallers en langdurig bestaansonzeker) slaagt zelfs geen enkel bedrijfsinkomen er in om de armoedenorm te overstijgen. Slechts 3 van de 9 huishoudens verwerven een totaal familiaal inkomen dat de CSB-norm overstijgt. Het is voorts opvallend dat deze huishoudens voor meer dan de helft hun gezinsinkomen betrekken uit vervangingsinkomens van de overheid.
Op basis van zowel uiterlijke als innerlijke kenmerken konden we de woningen indelen in vier categorieën, steunend op een classificatie die reeds eerder door de Vlaamse Gemeenschap werd aangewend (Cellen Huisvesting 1996). Van de 49 geïnterviewde huishoudens verblijven er 32 in zogenaamde gezonde woningen. Hoofdzakelijk slecht of ongeriefelijk ingericht woningen die ook basiscomfort ontbreken (een bad, douche, stromend water of een WC in de woning ontbreken), maar die voor het overige geen gebreken vertonen worden als gezond maar verbeterbaar omschreven. Zij werden bewoond door 10 huishoudens. Ongezonde maar verbeterbare woningen vertonen enkele niet-structurele gebreken die nog kunnen verholpen worden en werden bewoond door 5 huishoudens. De meest dramatische woonsituaties werden aangetroffen onder de 2 huishoudens die een ongezonde en onverbeterbare woning betrekken. Dergelijke woningen zijn omwille van aanzienlijke structurele gebreken eigenlijk niet meer bewoonbaar. Een van de meest dramatische woonvormen vonden we terug bij een landbouwer die zelfs niet meer beschikte over een bakstenen huis. Hij logeerde in het Pajottenland nabij Brussel in een caravan (Figuur 3), waarbij hij aansluitend een per-
De staat van de woning en het onderhoud: vooral bestaansonzekere landbouwers bewonen ongezonde en onverbeterbare woningen. Behalve de bedrijfsgebouwen hebben we ook in detail de kwaliteit van de gezinswoning en de noodzaak tot verbouwing onderzocht. Vervolgens was het eveneens interessant om te achterhalen hoe noodzakelijke verbouwingen aangepakt werden. Figuur 3: Een aftandse caravan als woning voor een boer uit het Pajottenland, een ongezonde en onverbeterbare woning (Foto M. Bourgeois)
5. De CSB-norm laat toe om de bestaansonzekerheid te objectiveren en ze te toetsen aan een monetair bedrag. Deze norm is vastgelegd door het Centrum voor Sociaal Beleid – UFSIA (Van den Bosch 1997) en wordt regelmatig aangepast via een uitgebreid panelonderzoek. Er wordt daarbij aan verschillende types huishoudens gevraagd welk maandinkomen ze minimaal nodig achten om juist toe te komen. Deze norm steunt met andere woorden op de subjectieve grenzen die geworteld zijn in de dagelijkse ervaringen van gezinnen bij het beheren van hun budget en geeft per type huishouden specifieke bedragen aan. EROP
OF ERONDER.
ceel met groenten beteelde en ook nog wat pluimvee hield. Zowel groenten als eieren verkocht hij rechtstreeks aan particulieren. Het blijven bewonen van een ongezonde en al dan niet verbeterbare woning is een uitsluitingsgerichte strategie die bovendien kan wijzen op een algehele vorm van uitsluiting waaronder het huishouden gebukt gaat. Het blijven betrekken van een gezonde maar verbeterbare woning getuigt van budgetbeheersing en hoeft niet meteen tot uitsluiting te leiden zo lang de woning gezond blijft (integratiegerichte overlevingsstrategie). Uiteraard is het betrekken van een gezonde woning geen overlevingsstrategie. Aangaande noodzakelijke verbouwingswerken aan de woning was het opvallend dat langdurig bestaansonzekere huishoudens nooit hulp van familie of vrienden krijgen. Woningen worden ook vaker gewoonweg niet verbouwd terwijl dat wel noodzakelijk is. Zij wonen doorgaans ook heel slecht. Deze huishoudens bewonen in meer dan de helft van de gevallen ofwel ronduit ongezonde woningen, ofwel gezonde maar verbeterbare woningen, doch zonder basiscomfort. Het contrast met de stabiel bestaanszekere huishoudens en de probleemoplossers is weeral groot: deze financieel gezonde huishoudens verbouwen hun woningen wel indien dat noodzakelijk is en ze doen daarbij doorgaans een beroep op aannemers en op hulp van vrienden en familie. Ze steken ook zelf vaak de handen uit de mouwen. Dat het blijven bewonen van oude en slechte woningen ook verband houdt met machtsverhoudingen en conflicten binnen het huishouden mag blijken uit het volgende citaat. Het verwijst naar de niet te onderschatten invloed van inwonende bejaarden (zie ook citaten 4 en 5). Het betreft hier een alleenstaande boerin uit het Hageland die ongeveer 50 jaar oud is en samenwoont met haar hoogbejaarde vader.
Citaat 14: De woning dateert eigenlijk van de 19de eeuw en voordien was het een lemen woning.Binnen verwarmt men met een kolenkachel en een mazoutvuur. Er is wel stromend water, maar geen badkamer of douche. Het toilet is buiten.Als het aan de vrouw lag was er al lang een badkamer geweest, maar de vader is er niet voor te vinden:‘en hij is nog altijd de baas in huis.Als ik dan toch een man zou ‘vastkrijgen’ en die naar huis zou brengen, dan zou die daarom snel weer wegwezen.’
Het organiseren van de mobiliteit: landbouwers zijn over het algemeen vrij mobiel Vervoersarmoede op het platteland is een relatief nieuw onderzoeksdomein, alhoewel het vast en zeker al lang voorkomt. Het houdt in dat bepaalde huishoudens, omwille van een samengaan van factoren (zoals leeftijd, koopkracht en ligging ten opzichte van voorzieningen) niet in staat zijn de verplaatsingen te doen die noodzakelijk zijn om aan een aantal essentiële behoeften te voldoen (zoals een bezoek aan een ziekenhuis). In dat verband hebben we bij de 49 huishoudens gepeild naar het bezit van een wagen, het onderhoud ervan en beschikbare alternatieven. Van alle geïnterviewde huishoudens komen enkel twee aanhoudend bestaansonzekere huishoudens duidelijk in de problemen (op een totaal van 9 huishoudens in deze categorie). Ze hebben geen wagen, kunnen zelden met iemand meerijden en verplaatsen zich daarom noodgedwongen vaak met de fiets. Het volgende citaat heeft betrekking op een ouder maar nog niet gepensioneerd koppel uit het Meetjesland, zonder kinderen.
Citaat 15: Ze hebben geen auto en doen al hun verplaatsingen met de fiets. De belbus gebruiken ze nooit omdat ze dan toch al anderhalve km tot de halte moeten fietsen. Ze doen hun boodschappen voornamelijk in Eeklo (ongeveer 7 km) in de Colruyt. In het dorp waar ze wonen verrichten ze nauwelijks inkopen, het is er te duur. Ze gaan er enkel als ze iets dringend nodig hebben.
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
Ook het openbaar vervoer biedt niet altijd de beste oplossing. Eén van deze huishoudens woont bijvoorbeeld op anderhalve kilometer van de bushalte. Ook twee stabiel bestaanszekere huishoudens beschikken over geen wagen, maar zij kunnen wel op basis van hun stevig sociaal netwerk voortdurend met iemand meerijden en bereiken zo hun eindbestemming, vaak nog in combinatie met het openbaar vervoer. Zij die een wagen bezitten onderhouden hem ofwel zelf of brengen hem naar de garage.Toch blijkt ook hier weer dat enkel stabiel bestaanszekere huishoudens er in slagen deze klus te laten klaren door vrienden of verwanten, steeds tegen een wederdienst.
EROP
OF ERONDER.
6. Diversificatie van inkomsten, een specifieke overlevingsstrategie Het wijzigen van de activiteiten op het landbouwbedrijf vormt een bijzondere strategie die landbouwers kunnen opzetten om hun inkomsten te verhogen en de bestaanszekerheid van het huishouden veilig te stellen. Dergelijke diversificatie kan zowel betrekking hebben op zuiver agrarische activiteiten, zoals het overschakelen van bijvoorbeeld varkensteelt naar de kweek van struisvogels, als op niet-agrarische activiteiten, zoals het overschakelen naar hoevetoerisme en plattelandsklassen voor lagere scholen. Diversificatiestrategieën in functie van het huishoudelijke inkomen kunnen ook betrekking hebben op activiteiten buiten het landbouwbedrijf (zoals het zoeken naar een extra baan op de arbeidsmarkt). In dit onderzoek hebben we de verschillende vormen van diversificatie onder meer gekoppeld aan de geschiedenis van elk landbouwbedrijf, hier samengevat als het ontwikkelingspad van het bedrijf.We lichten eerst verschillende soorten ontwikkelingspaden door en gaan dan meer gedetailleerd op zoek naar het hoe, het waarom en het succes van de diversificatiestrategieën die hiermee gepaard gaan.
6.1.Landbouwbedrijven ontwikkelen op een verschillende manier In de landbouweconomische vakliteratuur worden zes verschillende theoretische ontwikkelingspaden van landbouwbedrijven onderscheiden (Bowler 1992). Deze paden zijn zowel afhankelijk van de structuur van het huishouden als van het landbouwbedrijf. Het gaat concreet om de volgende types: - Het industriële model: het bedrijf wordt als een rendabele en gespecialiseerde landbouwonderneming in stand gehouden zonder diversificatie van de activiteiten; - Het model van de agrarische diversificatie: het bedrijf wordt eveneens als een renderende onderneming in stand gehouden, maar nu wel met een duidelijke ingreep in de aard van de landbouwactiviteiten. De activiteiten blijven gericht op de landbouwsector; - Het model van de structurele diversificatie: in dit
geval staan verregaande ingrepen in de inkomens van het huishouden centraal. De diversificatie vindt plaats buiten de landbouwactiviteiten en is gericht naar een specifiek doelpubliek, waardoor marketing even belangrijk wordt als het product zelf; - Het model van de ‘externe’ diversificatie, gericht op aanvullende inkomens via tewerkstelling buiten het landbouwbedrijf; - Het afbouwend model: in dit geval wordt het landbouwbedrijf verder gemarginaliseerd en op termijn afgebouwd; - Het hobby- of part-time model: het landbouwbedrijf wordt eveneens gemarginaliseerd en wordt er nog op nagehouden omwille van liefhebberij of noodzaak (part-time, bijvoorbeeld als aanvullend inkomen voor een gepensioneerde landbouwer). Wanneer we deze theoretische ontwikkelingspaden confronteren met de 49 geïnterviewde huishoudens merken we op dat maar liefst 22 bedrijven een duidelijke vorm van structurele diversificatie toepassen en dat dit bijgevolg de meest voorkomende ontwikkelingsrichting vormt bij de ondervraagde bedrijven. Dit wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door het volgende citaat over een landbouwer uit het Zuid-Oosten van Oost-Vlaanderen. Zijn vrouw en twee inwonende oudere kinderen helpen op het bedrijf.
Citaat 16: Ze verkopen sinds 1958 de melk aan huis. Het eigenhandig verwerken van de melk is in 1985 begonnen omdat zijn zoon thuis kwam werken. Hun ligging in Zuid-Oost Vlaanderen langs een drukke baan richting Brussel is erg belangrijk voor de verkoop.‘De ligging aan de baan, dat is alles.Wie gaat er zijn auto vuil maken?’
Nemen we alle vormen van diversificatie in rekening, dus ook de agrarische diversificatie en de externe diversificatie, dan blijkt dat de helft van de bedrijven (25) op één of andere wijze hun inkomstenbron gewijzigd hebben tijdens de voorbije 10 jaar. Van de resterende 24 bedrijven volgen er 14 het marginaliserend model. Dit heeft voor-
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
al te maken met de oudere landbouwers die vaak uit noodzaak of uit traditie nog part-time bezig zijn met het bedrijf. Dit houdt echter in dat slechts 10 van 49 bedrijven zich nog op de conventionele, voltijdse en zuiver agrarische landbouwactiviteit richten.
6.2.Agrarische en structurele diversificatie: hoe verloopt dit concreet? De interviews hebben globaal genomen geleid tot 7 concrete vormen van diversificatie: overschakelen naar nieuwe teelten of diersoorten, overschakelen naar de biolandbouw, deelnemen aan beheersovereenkomsten en andere milieuprogramma’s, verhuren van onroerend goed, hoevetoerisme, rechtstreekse verkoop van eigen producten aan particulieren en tot slot het verwerken van eigen producten. Alvorens we dergelijke strategieën evalueren in functie van de bestaanszekerheid van het huishouden, overlopen we ze bondig. Overschakelen naar nieuwe teelt of diersoort Ongeveer 1 op 5 van de geïnterviewde bedrijven heeft deze vorm van agrarische diversificatie toegepast. De redenen zijn divers: men verwacht hogere prijzen, de afzetvorm (b.v. een contract) maakt de nieuwe productie interessant, er moet minder geld uitgegeven worden aan sproeistoffen. Bij overschakeling op een intensieve teelt is het belangrijk dat binnen het huishouden voldoende arbeid beschikbaar is. Het gebrek aan voldoende technische kennis en de onzekerheid over de opbrengst zijn de voornaamste belemmeringen om over te schakelen naar andere teelten of diersoorten. Overschakelen naar biolandbouw De biolandbouw zorgde tijdens de gesprekken regelmatig voor heel wat heftige reacties van landbouwers, met vaak erg overtuigd negatieve inhoud. Slechts 1 van de 49 geïnterviewde landbouwers had zijn teelten daadwerkelijk overgeschakeld naar de biosector, sommigen hadden er wel aan gedacht, maar de praktische uitvoering botste op heel wat moeilijkheden. De belemmeringen waren vooral te vinden in onzekerheden over de afzet, over de controle, de vele bindende technische voorwaarden en
EROP
OF ERONDER.
de overgangsperiode die in acht moest genomen worden. Zij die er nooit zouden aan beginnen wijzen op een te kleine bedrijfsoppervlakte, een te hoge leeftijd om over te schakelen, het ongeloof dat onkruid en ziektes binnen de biolandbouw efficiënt kunnen bestreden worden en het niet hebben van de juiste bedrijfsrichting.Voor veeteelt is de omschakeling naar biolandbouw immers een stuk complexer dan voor plantaardige teelten. De meeste weigeraars vrezen ook dat de biolandbouw heel wat handenarbeid inhoudt, gecombineerd met lage opbrengsten. Deelname aan beheersoverenkomsten en andere milieuprogramma’s Een kleine minderheid van de ondervraagde landbouwers (3 op 49) participeren in beheersovereenkomsten en andere ecologische programma’s. Via een beheersovereenkomst engageert de landbouwer zich om via milieuvriendelijke landbouwproductiemethoden bij te dragen tot een verhoogde milieukwaliteit. Hij verbindt er zich vrijwillig toe gedurende een bepaalde termijn van ten minste vijf opeenvolgende jaren één of meer beheerspakketten uit te voeren tegen betaling van een vooraf bepaalde vergoeding. Alle geïnterviewde landbouwers die deelnamen aan een dergelijke overeenkomst waren onverdeeld gelukkig om die keuze. Zo werden op één bedrijf een aantal hectare mét subsidie mechanisch geschoffeld. De deelnemers aan deze programma’s rekenen alle kosten en opbrengsten door en het grote voordeel ligt in het besparen op sproeistoffen. De strategie is voorts zeker toekomstgericht want de boeren houden rekening met een verstrenging van het mestbeleid. Het was opvallend hoe veel landbouwers hoegenaamd niet wisten wat ze zich moesten voorstellen bij de term ‘beheersovereenkomst’. Er is dus duidelijk nood aan informatie. Uit de interviews bleek voorts ook dat vooral kleinere bedrijven moeilijker kunnen deelnemen aan het gemiddeld meer arbeidsintensieve gebruik van de percelen. Verhuur van onroerend goed De verhuur van gebouwen kwam slechts zelden voor. Eén landbouwer had bijvoorbeeld zijn schuur omgebouwd voor de stalling van caravans. Er rijzen bij de land-
bouwers vooral vragen omtrent voorschriften, vergunningen en verzekeringen. Gronden worden wel iets gemakkelijker verhuurd. Het levert vrij snel een extra inkomen zonder eigen arbeid of loonwerkers te moeten inschakelen. Dalende graanprijzen zetten bijvoorbeeld sommige landbouwers aan tot de verhuur van een perceel aan een loonwerker of aan een andere landbouwer. Het verlies van de oppervlaktepremie wordt vaak meer dan gecompenseerd door de huurinkomsten. Hoevetoerisme Het opstarten van verblijfsaccommodatie op het landbouwbedrijf is één van de meest kapitaalsintensieve diversificatievormen. Eén bedrijf uit het Zuid-Oosten van Oost-Vlaanderen had de stap gemaakt. Ook hier was een lange periode aan voorafgegaan waarin er wel aan gedacht werd, maar het praktisch nog niet mogelijk was om een toerisme-activiteit op te starten.Toen door familiale omstandigheden de vrouw van het echtpaar meer tijd beschikbaar had, werd het wel mogelijk om de investering te doen.
Citaat 17: De leefbaarheid van het bedrijf is verslechterd ten opzichte van 10 jaar geleden.Dit is volgens hen te wijten aan de prijzen en de politiek van in- en uitvoer van Europa. De investeringslast heeft niet zozeer meegespeeld. Ze hebben altijd geleend en gewerkt om de lening af te betalen. (...) Dit jaar proberen ze het hoevetoerisme op hun hoeve te lanceren om een bijkomend inkomen te hebben. Ze hebben 3 kamers met respectievelijk 4, 3 en 2 bedden. Begin dit jaar zijn ze met de verbouwingen begonnen. Ze hebben heel veel zelf gedaan. Haar man is heel handig omdat hij al veel is gaan bijwerken op zelfstandige basis bij zijn broer.We hebben de kamers mogen bezoeken en ze zijn inderdaad heel mooi afgewerkt. Toch waren de investeringen zwaar. Het is uiteindelijk meer dan 2 miljoen BEF geworden. Ze hadden maar 1,5 miljoen BEF geleend en hebben moeten bijlenen.‘Als we de werkuren moesten betalen, dan moesten we er niet aan beginnen. Ik wist dat.’
Op twee andere bedrijven dacht men ernstig na over de mogelijkheden van hoevetoerisme. Alhoewel vele ondervraagde landbouwers toegeven dat de streek waarin ze wonen zich wel leent tot hoevetoerisme, lijkt deze mogelijkheid slechts voor weinigen weggelegd. De nodige investeringen, maar zeker ook de nodige arbeid en tijd die ervoor nodig is, gecombineerd met de nodige vergunningen en administratie zijn reële hinderpalen bij het realiseren van een dergelijke uitbating. Daarnaast zijn niet alle bedrijven even geschikt om tot kamers te worden verbouwd en is intensieve veeteelt moeilijk combineerbaar met wisselende bezoekers op het erf. Rechtstreekse verkoop van eigen producten aan particulieren Veruit het meest voorkomend bij de bedrijven is één of andere vorm van rechtstreekse verkoop van eigen producten aan particulieren. Dit is niet verwonderlijk, want de investeringen kunnen meestal zeer beperkt gehouden worden en er komt weinig specifieke kennis aan te pas. De administratie is meestal bijna onbestaande en de gerealiseerde meerprijs is zeer aantrekkelijk. Sommige landbouwers begonnen zelfs met rechtstreekse verkoop omdat ze ontevreden waren over de geboden prijzen en de slechte betalingsgewoonten van profes-
Figuur 4:Thuisverkoop start vaak kleinschalig. Deze landbouwer vermeldt op subtiele wijze wat hij in aanbieding heeft (Hageland) (Foto: H. Meert)
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
sionele handelaars.Voor nevenproducten (bv. fruit uit de eigen kleine boomgaard, eieren van de eigen kippen) of specifieke producten (bv. rammen voor het Islamitische Offerfeest) is deze verkoopsvorm de meest voorkomende. Deze activiteit is meestal vraagafhankelijk opgestart en bleef nadien kleinschalig (zie figuur 4).Via mond-aanmondreclame heeft de thuisverkoop zich in enkele gevallen geleidelijk aan uitgebreid tot een belangrijke inkomensbron.
markten teveel tijd of is het niet combineerbaar met de dagelijkse bezigheden op het landbouwbedrijf. Ook vreest men het standgeld niet te kunnen compenseren en de controle van de producten.Velen geven toe dat ze zich niet geschikt voelen voor de verkoop.Toch zijn de regelmatige deelnemers aan boerenmarkten zeer te spreken over het systeem en vormt het voor hen vaak het belangrijkste afzetkanaal.
Wie niet thuis verkoopt, heeft er vaak de producten niet voor. Graan en dieren lenen zich inderdaad minder tot deze afzetvorm of vergen al bijkomende investeringen op gebied van hygiëne en installaties. Ook moet men regelmatig op de hoeve aanwezig zijn om te verkopen, wat ook deze vorm van diversificatie moeilijk maakt voor alleenstaande landbouwers. Enkele landbouwers hadden deze activiteit uitgebreid tot een heuse winkel op de hoeve, wat de investering aanzienlijk groter maakt (figuur 5).
Figuur 5: Een bedrijfsgebouw wordt deels verbouwd als winkelruimte (Pajottenland) (Foto Riso Vlaams-Brabant).
Een andere verkoopsvorm is het aanbieden van producten op de (boeren)markt. Slechts enkelen gebruiken dit verkoopskanaal op regelmatige wijze. Andere landbouwers hadden het wel al eens enkele weken uitgeprobeerd, maar de opbrengst was te klein om het vol te houden. Voor de meeste boeren kost het verkopen op
EROP
OF ERONDER.
Figuur 6: Het Pajottenland telt de oudste boerenmarkten van Vlaanderen, waaronder deze van Dilbeek. Opgericht in het begin van de jaren 1980 leveren ze vandaag nog steeds een belangrijk aanvullend inkomen voor de participerende landbouwers (Foto’s: Archief Opbouwwerk Pajottenland).
Ook de rechtstreekse verkoop aan kleinhandel of horeca laat een afzet toe van behoorlijke hoeveelheden tegen een interessante prijs. Bovendien spelen prijsschommelingen op die manier geen rol meer. Als tegenvoorwaarde eisen de afnemers meestal een erg hoge kwaliteit van de producten. Dit kanaal wordt opvallend veel gebruikt voor de ‘zwarte’ verkoop van overschotten, zoals melk die buiten het quotum wordt geleverd. Op twee bedrijven vormde de levering aan de kleinhandel het belangrijkste verkoopskanaal. In de beide gevallen bleek dit een groot succesverhaal, grotendeels afhankelijk van het eigen initiatief van de landbouwer. Het verwerken van de eigen producten Deze vorm van diversificatie hangt vaak nauw samen met de rechtstreekse verkoop van hoeveproducten. Zuivel geldt als typevoorbeeld.Vijf bedrijven binnen de geïnterviewde groep hadden hier ervaring mee. Meestal begint men heel kleinschalig te experimenteren. Wanneer de vraag voldoende toeneemt kan dit evolueren tot zelfs de succesvolste hoofdactiviteit van het bedrijf. Toch is het niet de meest vanzelfsprekende diversificatievorm. De hygiënevoorschriften en het vergunningsbeleid zijn streng. Voor specifieke producten (zoals yoghurt en roomijs) kunnen de investeringen in materiaal aanzienlijk zijn. Bovendien moet men ook een afzet vinden voor de producten, waardoor rechtstreekse verkoop of levering aan een kleinhandel bijna onvermijdelijk worden. Ook
Figuur 7: Een oude botermachine doet nog steeds dienst voor het verwerken van de op de boerderij voortgebrachte melk (Zuid-Oost Vlaanderen) (Foto: Marie Bourgeois)
dient er voldoende arbeid beschikbaar te zijn om deze activiteiten op te starten, waardoor deze strategie eveneens minder geschikt is voor alleenstaande landbouwers.
6 . 3 .’ E x t e r n e ’ diversificatie: buitenshuis werken als specifieke overlevingsstrategie Een baan buiten het bedrijf blijkt vaak de gemakkelijkste oplossing voor een gezin om het inkomen stabiel en op een behoorlijk peil te houden. De geïnterviewde landbouwers die wat betreft opleiding en leeftijd in aanmerking komen om deze keuze te maken, hadden meestal de stap al gezet. Bij de bespreking van de overlevingsstrategieën hebben we reeds gewezen op het feit dat buitenshuis werken vooral voorkomt bij de stabiel bestaanszekere huishoudens. Dat de éénpersoonsgezinnen het bedrijf moeilijker kunnen alleen laten, mag dan wel logisch heten, toch zijn ook de tweepersoonsgezinnen uit de steekproef niet geneigd buiten het bedrijf te gaan werken. Vooral de gezinnen met kinderen hebben een baan. Enerzijds betreft het gezinnen waar een extra inkomen een noodzaak is, anderzijds komt het ook voor dat één of meerdere thuiswonende kinderen een voltijdse baan uitoefenden, hetgeen er dus op wijst dat in gezinnen met oudere kinderen de mogelijkheden tot buitenshuis werken groter zijn. Opvallend is dat vooral grotere bedrijven met conventionele agrarische activiteiten een bijkomend inkomen buiten het bedrijf zoeken. De kleinste bedrijven worden daartoe gehinderd door een gesloten eigendoms- en beslissingsstructuur en zitten doorgaans ook nog zonder opvolger. Dat kan erop wijzen dat de baan buitenshuis vaak aanzien wordt als een noodzaak om het bedrijf in stand te kunnen houden of te laten groeien. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat landbouwers met buitenshuis werkende gezinsleden hun bedrijf in de toekomst nog zien groeien. Ze verwaarlozen hun bedrijf zeker niet, ze zullen integendeel nog trachten bijkomend te investeren in het bedrijf, vaak steunend op de extra inkomsten.
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
6.4.Waarom landbouwbedrijven al dan niet diversifiëren Traditionele en industriële landbouw is vooral terug te vinden op grotere bedrijven, met name bij 10 van de 49 geïnterviewde bedrijven, waarvan er 8 een BSS hebben dat groter is dan 40.000 EUR. Deze bedrijfsoptie komt helemaal niet voor bij de groep met het kleinste BSS (minder dan 20.000 EUR). Uit de interviews blijkt dat de kleinere bedrijven om verschillende reden afzien van de conventionele en gespecialiseerde onderneming: - Ze hebben niet de mogelijkheid om de oppervlakte uit te breiden door schaarste aan gronden en hoge prijzen; - Gespecialiseerde machines zijn te duur en worden nooit rendabel op het kleine bedrijf; - De huidige productprijzen maakt het voor hen evenmin aantrekkelijk om te specialiseren in traditionele productierichtingen (lage prijzen voor rundvee, granen en schommelingen in de varkenssector). Toch wezen de gespecialiseerde landbouwers er op dat ook zij heel wat moeilijkheden tegenkomen. De mestwetgeving bemoeilijkt de uitbreiding in de veehouderij en bij uitbreiding van het areaal is het vaak lang wachten op een geschikte kans of komt de grond slechts mondjesmaat beschikbaar. Dit alles leidt er toe dat vele traditionele gespecialiseerde bedrijven vroeg of laat toch op zoek zullen gaan naar andere aanvullende inkomensbronnen. In een aantal gevallen was dit reeds duidelijk het geval. Dit betekent dat ook grotere bedrijven zich uiteindelijk agrarisch of structureel diversifiëren. De allerkleinste bedrijven gaan zeker niet over tot agrarische of structurele diversificatie. Uit de interviews blijkt duidelijk dat zij deze stap niet zetten omwille van gebrek aan kapitaal of het absoluut willen vermijden van risico-investeringen. Toch zijn er ook landbouwers die diversificatie net beschouwen als een soort verzekering tegen onheil. Dit blijkt uit de volgende beschouwingen van een gehuwde oudere landbouwer uit het Hageland, zonder inwonende kinderen en stabiel bestaanszeker.
EROP
OF ERONDER.
Citaat 18: ‘Doorheen de geschiedenis van dit landbouwbedrijf zijn er altijd produktierichtingen afgestoten die op andere bedrijven intensief werden’. Het gemengd houden van het bedrijf heeft volgens de landbouwer altijd voor een stabiel inkomen gezorgd.
In vele gevallen speelt ook de leeftijd van de landbouwer een cruciale rol: vaak is hij te oud en heeft hij geen opvolger zodat investeringen in diversificatie weinig zinvol lijken. Voorts blijkt ook dat diversificatie en specialisatie op de traditionele manier kunnen samen gaan. In de groep van de geïnterviewde landbouwers waren er slechts 2 van de 49 die zich toelegden op de zuivere landbouwactiviteit zonder enige bijkomende alternatieve activiteit. Het is opvallend hoe de landbouwers vasthouden aan deze alternatieve activiteiten, alhoewel het financiële belang ervan sterk verschilt van bedrijf tot bedrijf (van wat extra zakgeld tot het belangrijkste deel van het bedrijfsinkomen). Dikwijls gaat het om rechtstreekse verkoop op de hoeve die eerder een traditionele nevenactiviteit is dan echt vernieuwend. Tot slot blijkt ook dat een bedrijf in afbouw, evoluerend naar hobby of part-time, het wegens gebrek aan kapitaal moeilijk heeft om zowel agrarisch als structureel te diversifiëren. De 14 geïnterviewde part-time bedrijven zijn namelijk niet langer op zoek naar alternatieve activiteiten. Zoals reeds aangegeven hangt dit nauw samen met de nabijheid van de pensioenleeftijd en het ontbreken van een opvolger.Wanneer er op deze bedrijven nog enige diversificatie bestaat, dan is deze meestal vrij oud (bijvoorbeeld een gepensioneerde boerin die zelf boter maakt en verkoopt).Vaak zet men een dergelijke bescheiden diversificatie voort omdat de investering al lang terugverdiend is.
6.5.Leidt diversificatie tot meer bestaanszekerheid voor het huishouden? Tot slot stelt zich de vraag of inkomensdiversificatie de bestaanszekerheid van het huishouden bevordert. We grijpen daarom terug naar onze vier types van huishou-
dens in functie van hun evoluerende bestaanszekerheid tijdens de voorbije tien jaar (zie tabel 1). Omdat we relatief kleine aantallen huishoudens hebben geïnterviewd is het ietwat gevaarlijk om veralgemenende uitspraken te doen. Toch blijkt duidelijk dat diversificatie zeker geen garantie vormt voor succes. We hoorden regelmatig tijdens de interviews dat landbouwers bepaalde strategieën tijdens hun loopbaan hebben opgegeven omdat het beoogde resultaat niet werd gehaald of omdat de minder aantrekkelijke aspecten (bijvoorbeeld extra werk, bijkomende administratie) te zwaar doorwegen. Onder de huishoudens die hun financiële problemen hadden kunnen afwerpen (de ‘probleemoplossers’) heeft een aantal onder hen het herstel van de economische situatie beslist te danken aan diversifiërende alternatieven. Op-
vallend is dat bijna alle bedrijven in deze categorie een combinatie van ontwikkelingspaden vertonen. Vaak wordt tegelijk de klassieke productie versterkt en een aanvullende activiteit gezocht. Veel problemen situeren zich in de groep van de part-time landbouw. Aangezien deze groep grotendeels bestaat uit oudere landbouwers is het duidelijk dat deze groep bijkomende sociale aandacht verdient. Het zuivere landbouwinkomen speelt op deze bedrijven een beperktere rol en daarom situeren mogelijke beleidsinitiatieven zich ook buiten het sectoriële beleid. Het is wel duidelijk dat buitenshuis werken samengaat met het bestrijden van de bestaansonzekerheid. Ook wie erin slaagde om nieuwe activiteiten te ontwikkelen of om te specialiseren, deed het in de ondervraagde groep over algemeen beter.
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
7. Algemeen besluit en beleidsaanbevelingen Dit onderzoek vertrok van de vaststelling dat nagenoeg 1 op 4 landbouwhuishoudens in Vlaanderen het vandaag financieel bijzonder moeilijk heeft. Daarom stond de overlevingseconomie van deze huishoudens centraal. Het onderzoek beperkte zich tot de grondgebonden beroepsbedrijven buiten de tuinbouw. Sectorgebonden dimensies binnen de tuinbouw en de intensieve veeteelt zouden immers meer algemene uitspraken dreigen te verstoren. In het totaal werden diepte-interviews uitgevoerd bij 49 geselecteerde landbouwers en hun gezinsleden. Het gaat daarbij om kleine ondernemingen: een derde heeft een BSS van minder dan 20.000 EUR, in slechts een vierde van de gevallen overstijgt dit de kaap van 40.000 EUR. De diepte-intervies hebben een ruime waaier van
overlevingsstrategieën opgeleverd. Zowel op het gezinsniveau als op het bedrijfsniveau zoeken landbouwers naar mogelijkheden om hun inkomen te verbeteren of te stabiliseren. Hoewel veralgemening vanuit deze beperkte groep moeilijk en gevaarlijk is, bevestigen zij toch een aantal trends en actuele problemen Echte armoedegezinnen waren erg moeilijk op te sporen. Toch zijn we er in geslaagd een behoorlijk aantal aan het woord te laten, vooral dankzij de uitstekende doorverwijzingen van de geconsulteerde bevoorrechte getuigen. Het feit dat deze doelgroep over het algemeen moeilijk te benaderen is wijst reeds op de beperkte sociale netwerken van dergelijke gezinnen en het al dan niet zelf opgezochte isolement.
TABEL 4: OVERZICHT VAN DE HOOFDKENMERKEN VAN DE VERSCHILLENDE DOELGROEPEN Hoofd-
Aanhoudend
Langdurig
kenmerken
bestaansonzeker en
bestaanszeker
Probleemoplossend
terugvallers
Strategieën
EROP
OF ERONDER.
Integratiegerichtheid Integratiesfeer Succes Demografisch Leeftijd bedrijfsleider Grootte huishouden Burgerlijke staat Gezinstype
Uitsluiting(sgericht) Herverdeling Niet succesvol Geen duidelijke trend 1 à 2 leden Gescheiden/weduwstaat Alleenstaande (met bejaarde(n)) Afwijking tov CSB-norm Zeer bestaansonzeker Additioneel inkomen Uitkering Sociaal netwerk Zeer zwak
Integratie(gericht) Wederkerigheid Succesvol Geen duidelijke trend 3 of meer leden Gehuwd Koppel met kind(eren)
Integratie Marktruil Succesvol Jongvolwassen 3 of meer leden Gehuwd Koppel met kind(eren)
Sociaaleconomisch Integratie in lokale gemeenschap BedrijfsBruto standard saldo economisch Indeling bedrijfsstijlen Verloop overname Evolutie leefbaarheid Kapitaalsstructuur Diversificatie
Bestaanszeker Loonarbeid (zeer) goed
Bestaanszeker Geen of loonarbeid (zeer) goed
Vooral laag Geen duidelijke trend Problematisch Verslechtering Gesloten Weinig of niet
Vooral matig/hoog Vooral hoog Geen duidelijke trend Zelfvermarkters Niet problematisch Niet problematisch Constant Verbetering Vreemd kapitaal Vreemd kapitaal Landbouwkudig en niet- Vooral landbouwkundig landbouwkundig
Om gerichte maatregelen te kunnen nemen in functie van een precieze doelgroep is het heel belangrijk de kenmerken en de strategieën van die bepaalde groep te kennen. Toch moeten we telkens voor ogen houden dat de problemen waarmee landbouwhuishoudens vandaag geconfronteerd worden, in ruime mate de individuele verantwoordelijkheid van de landbouwer en zijn gezinsleden overstijgen. We hebben in dat verband gewezen op drie macrosociale trends: meer vrije markt en dus meer sociale polarisering, minder bescherming door de overheid en een erosie van het klassieke en eerder hechte plattelandsleven. Door de financiële toestand van de geïnterviewde huishoudens van tien jaar geleden (1990) te vergelijken met de huidige toestand (2000) konden we vier subgroepen afbakenen: huishoudens die aanhoudend bestaansonzeker zijn, huishoudens die stabiel bestaanszeker zijn, huishoudens die uit de bestaansonzekerheid konden treden en dus als probleemoplossers kunnen omschreven worden en tenslotte huishoudens die de bestaanszekerheid van tien jaar geleden zagen verdwijnen en dus als terugvallers kunnen getypeerd worden.Vooral huishoudens die het in deze algemene context beter doen, bieden een belangrijk vergelijkingspunt voor de andere groep. De relevante kenmerken van de verschillende groepen en van hun strategieën worden met onderstaande tabel bondig geschetst. De overlevingsstrategieën van de geïnterviewde huishoudens werden door ons in drie types ingedeeld: marktruil, de herverdelende werking van de overheid (pensioenen, premies, subsidies, ...) en de wederkerigheidssfeer. Aanhoudend bestaansonzekere en financieel terugvallende huishoudens vertonen dus een aantal specifieke kenmerken. Ze zijn weinig succesvol binnen de sfeer van de vrije markt. Binnen het bedrijf zetten ze vaker uitsluitingsgerichte overlevingsstrategieën op. Ze zijn ook vaak afhankelijk van onder meer uitkeringen om hun gezinsinkomen op te drijven. Toch blijven ze bestaansonzeker. Vaak boeren ze voort om de in omvang beperkte vervangingsinkomens uit de herverdelingssfeer (sociale uitkering, pensioenen) aan te vullen. De bedrijfsstructuur is echter vaak slecht en de leefbaarheid ervan vermindert
constant. Typisch hiervoor zijn ook een erg onafhankelijke, gesloten kapitaalsstructuur en het vermijden van elke vorm van bedrijfsrisico. Steun van familie en kennissen komt in die moeilijke momenten ook niet van de grond omdat hun inbedding in de lokale netwerken zeer zwak is. Het feit dat het vaak om kleine huishoudens gaat en problemen op het bedrijf vaak ingebed zijn in familiale problemen (erfeniskwesties, ruzies) belemmert de toegang tot de wederkerigheidssfeer op zijn beurt. Een baan vinden en opnemen buiten de sector is dan ook bijzonder moeilijk. Net voor deze problematische groepen komt buitenshuis werken vrijwel niet voor. Niet alleen kunnen netwerken voor de nodige contacten zorgen bij het opsporen van een additionele inkomensbron, het feit dat ze als alleenstaande hun handen al vol hebben met het werk op de hoeve, maakt dit een moeilijk alternatief voor deze groep. Op een aantal nieuwe activiteiten binnen de traditionele landbouw na, is diversificatie vrijwel afwezig op dergelijke bedrijven en zijn kapitaalsintensieve vormen van diversificatie niet mogelijk wegens de te kleine draagkracht voor investeringen. De inkomenssamenstelling van stabiel bestaanszekere en probleemoplossende huishoudens is duidelijk verschillend. Hun inkomen is ofwel aangevuld door een baan buitenshuis, ofwel geheel afkomstig van hun bedrijf (vooral bij probleemoplossers). Ook binnen de sector drijven probleemoplossende huishoudens hun inkomen op via directe verkoop van hun producten (zelfvermarkting). Sommige huishoudens verwerven ook een bijkomend inkomen door niet-agrarische activiteiten binnen het bedrijf te ontwikkelen, zoals hoevetoerisme en milieubeheer. Het bedrijf is dan ook gemiddeld van een grotere omvang met een constante of zelfs verbeterde leefbaarheid sinds 1990. Het aangaan van leningen om investeringen te financieren wordt door deze groep courant aangewend. Naast hun goede integratie binnen de marktsfeer, kunnen ze bovendien op een stevig sociaal netwerk rekenen dat hun toelaat wederkerige relaties te onderhouden. Dit laatste is zeker voor de langdurig geïntegreerde huishoudens waar. Deze betere sociaal-economische inbedding wordt bevorderd door hun huishoudelijke kenmerken, met het gehuwde koppel met kind(eren) als prototype.
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
Dit laatste roept belangrijke vragen op naar de betekenis van sociale netwerken en wederzijdse steunverlening. De vaststellingen dat net de meest bestaanszekere huishoudens over de sterkste netwerken beschikken en dat vooral zij een beroep doen op gratis onderlinge dienstverlening, wijst er op dat sociale netwerken wel kunnen helpen om een stabiele situatie te behouden, maar dat wederkerigheid alleen niet voldoende is om problemen op te lossen. Het is eerder zo dat rijkdom wederzijdse ondersteuning bevordert. Ruimer gesteld, wanneer huishoudens zich moeilijk binnen de marktsfeer of de herverdelingssfeer kunnen integreren, dan biedt de wederkerigheidssfeer vaak ook geen oplossing. Initiatieven die het sociaal weefsel verbeteren zijn wel aan te moedigen, maar het valt te verwachten dat in veel gevallen bestaande netwerken versterkt zullen worden, meer dan dat er nieuwe relaties van de grond zullen komen. Voor landbouwers met structurele moeilijkheden moet de nadruk dus liggen op de herverdelingssfeer als stevig vangnet. Dat betekent ten eerste dat pensioensuitkeringen aan de evolutie van de welvaart in de maatschappij gekoppeld moeten worden. Het bestaansminimum moet ook toegankelijker zijn voor landbouwers die helemaal in de put zitten. Daarnaast hebben openbare hulpinstellingen een meer subtiele maar even belangrijke taak op het vlak van individuele sociale en psychologische begeleiding. Door de grote bedrijfsgebonden verschillen lijkt individuele begeleiding van bedrijven de aangewezen methode, zowel in een situatie waar het bedrijf aan herstructurering toe is als in situaties waar de stopzetting van de landbouwactiviteit de aangewezen optie vormt. Bij individuele begeleidingen, moeten oplossingen voor structureel problematische bedrijven niet enkel binnen de sector, maar ook daarbuiten gezocht worden. Begeleiders moe-
EROP
OF ERONDER.
ten op de hoogte zijn van regionale mogelijkheden op het vlak van tewerkstelling buiten de landbouwsector. De taboesfeer rond armoede bemoeilijkt deze aanpak. Ook leveranciers, loonwerkers, bankiers en andere actoren die in contact treden met landbouwers moeten daarom goed geïnformeerd worden. Soms zijn zij de enige informatiebron voor boeren die om uiteenlopende redenen de vakliteratuur niet (meer) doornemen. Deze ‘eerstelijnsactoren’ kunnen een belangrijke informerende en integrerende rol vervullen door het debat te openen en door te wijzen op mogelijke alternatieven. De informatie zal met andere woorden enkel tot bij de boer in nood geraken als deze bij zijn leefwereld aansluit. Het bespreekbaar maken van het bestaan van armoede in de landbouw is een eerste stap. Dit moet echter aangevuld worden met een actief beleid dat op verschillende niveau’s werkt aan structurele oplossingen. Regels in verband met sociale zekerheid en terugvallen op bestaansinkomen dienen aangepast omdat landbouwers die nog grond bezitten hier vaak worden uitgesloten. Nieuwe activiteiten op landbouwbedrijven blijken vaak toekomstgericht en op dit gebied kan de overheid diverse initiatieven ontwikkelen: de promotie van bestaande voorzieningen, de administratieve vereenvoudiging van de bijhorende procedures en makkelijk toegankelijke vormingsmogelijkheden. Aangezien meer en meer landbouwers zich onafhankelijk opstellen van de klassieke landbouworganisaties, moet men hierbij streven naar onafhankelijke en voor iedereen bereikbare communicatiekanalen. Ook kan men nieuwe samenwerkingsverbanden tussen landbouwers en de oprichting van rechtspersoonlijkheden aanmoedigen. Het verlenen van een specifieke begeleiding aan bedrijven in moeilijkheden moet toelaten om samen met de landbouwer en zijn gezin na te gaan wat in een concrete situatie de beste oplossing is.
Referenties Baxter J. and J. Eyles (1997), Evaluating qualitative research in social geography: establishing ‘rigour’ in interview analysis. Transactions of the Institute of British Geographers, 22, pp. 5-525. Bowler I. (1992), ‘Sustainable Agriculture’ as an Alternative Path of Farm Business Development. In: Bowler, I.R., Bryant, C.R. and Nellis, M.D. (Eds) Contemporary Rural Systems in Transition.Volume 1:Agriculture and Environment. CAB International, Wallingford, pp. 237-253. Cellen Huisvesting van de provinciale afdelingen (1996), Een uitwendig onderzoek naar de kwaliteit van de woningen in Vlaanderen. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. De Decker P. en H. Meert (2000), Mytisch of magisch? Over de gebiedsgerichte aanpak van sociale uitsluiting. In:Vranken J., D. Geldof en G.Van Menxel (eds.), Armoede en Sociale Uitsluiting, Jaarboek 2000. Leuven/Amersfoort: Acco, pp. 59-85. De Jonge E. (1994),Voor een landbouw met toekomst. In: Meert H. en E. De Jonge (red.), Tussen stadsrand en platteland. Lennik: Opbouwwerk Pajottenland. Kesteloot C. en F. De Maesschalck (2001), Anti-Urbanism in Flanders: the political and social consequences of a spatial class struggle strategy. Belgeo, 1 (1-2), pp. 41-62 Mak G. (1996), Hoe God verdween uit Jorwerd. Amsterdam: Uitgeverij Atlas. Marsden T. (1998) New rural territories: regulating the differentiated rural spaces. Journal of Rural Studies, 14 (1) pp. 107-119. Meert H. (2000), Rural community life and the importance of reciprocal survival strategies. Sociologia Ruralis, 40 (3), pp. 319-338. Meert H. en C. Kesteloot (1999), Sociaal-ruimtelijke kenmerken van economische integratiesferen. Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies, 69 (2), pp. 249-281. Meert H. en E.Van Hecke (1999), Bijlage 2: De ruimtelijke dimensie van armoede in enkele Vlaamse plattelandsgebieden. In:Van Hecke E. en A. Marx, Boeren in de knel, pp. 56- 62. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Mingione E. (1991), Fragmented Societies, a Sociology of Economic Life beyond the Market Paradigma, Oxford: Basil Blackwell. Mutualité sociale agricole France (2001), La situation économique et sociale du monde agricole est préoccupante. Revue Quart Monde: Espace rural: des distances à combler, nr. 177, pp. 14-16. Peleman K. (2002), De rol van de buurt: de maatschappelijke participatie van Marokkaanse vrouwen in een ruimtelijk perspectief. Niet-gepubliceerde doctoraatsthesis, ISEG K.U.Leuven. Pretty J. (1998), The living land. London: Earthscan Publications. Svendsen, L.H. and G.T. Svendsen (2000) Measuring social capital: the Danish cooperative dairy movenment. Sociologia Ruralis, 40 (1) pp. 72-86 Van Hecke, E. en A. Marx (1999), Boeren in de knel.Armoede in land- en tuinbouw. Brussel: Koning Boudewijnstichting.
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
Van Hecke E. (2001), Measuring poverty among farmers in Belgium. Belgeo, 1 (3), pp. 247-263. Van Hecke E., H. Meert and Ch. Christians (2000), Belgian agriculture and rural environments: the spatial dimension of contemporary problems and challenges. Belgeo, 0 (1), pp. 201-217. Vande Vyvere A. en A.Vanneste (2002), Als boeren overleven wordt. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Vernimmen T.,W.Verbeke en G.Van Huylenbroeck (2000),Transaction cost analysis of outsourcing farm administration by Belgian farmers. European Review of Agricultural Economics, 27 (3), pp. 325-345. Vliebergh E. (1923), Het Hageland. Bijdrage tot zijn ekonomische geschiedenis in de XIXe en in ’t begin der XXe eeuw. Brugge: Houdmont-Carbonez. Vliebergh E. en Ulens R. (1921), Het Hageland, zijne plattelandsche bevolking in de XIXe eeuw. Bijdrage tot de studie der economische en sociale geschiedenis.Tome XIII. Académie Royale de Belgique.
EROP
OF ERONDER.
Résumé Quitte ou double Agriculteurs en détresse et leurs stratégies de survie Une publication antérieure de la Fondation Roi Baudouin a déjà démontré qu’environ un ménage d’agriculteurs sur quatre vivait dans des conditions financières précaires. La présente publication développe les stratégies de survie de ces ménages. L’étude se limite à des exploitations professionnelles liées au sol, hormis l’horticulture. Des conditions sectorielles liées à l’horticulture et à l’élevage intensif risqueraient de perturber des conclusions plus générales. Au total des interviews en profondeur ont été effectuées auprès de 49 agriculteurs sélectionnés et leur famille. Il s’agit de petites exploitations: un tiers correspond à une MBS de moins de 20.000 EUR, seulement un quart à une de plus de 40.000 EUR. De ces conversations approfondies, il ressort qu’ils développent un large éventail de stratégies de survie. Tant au niveau familial qu’au niveau de l’exploitation, ces agriculteurs cherchent des moyens pour améliorer ou stabiliser leurs revenus. Bien qu’une généralisation à partir de ce groupe restreint soit difficile et périlleuse, les interviews font apparaître quelques tendances manifestes et problèmes actuels. Soulignons d’abord qu’il fût fort difficile de détecter des ménages vraiment pauvres. Néanmoins nous avons réussi à en interviewer un nombre assez considérable, grâce à l’aide efficace de témoins priviligiés. Le fait que ce groupe soit généralement d’approche difficile démontre déjà les réseaux sociaux restreints de ces familles et leur isolement volontaire ou non. Une connaissance approfondie des caractéristiques et des stratégies de ces ménages est indispensable afin de pouvoir prendre les mesures appropriées pour améliorer le bien-être de ces familles. Cependant nous ne pouvons pas perdre de vue que les problèmes auxquels ces agriculteurs sont confrontés aujourd’hui dépassent la responsabilité individuelle de l’agriculteur et de sa famille. Trois tendances macro-sociales sont responsables de cette situation: un marché de plus en plus libre entraînant plus de polarisation sociale, moins de protection des pouvoirs publics et l’érosion de la vie rurale traditionnelle plutôt cohérente.
La comparaison de la situation financière actuelle des ménages interviewés avec celle d’il y a dix ans (1990) nous a permis de délimiter quatre sous-groupes: des ménages qui vivent constamment dans la précarité, des ménages aux revenus stables et suffisants, des ménages qui ont réussi à surmonter la précarité et que nous qualifions comme ayant résolu les problèmes, et finalement les ménages qui sont passés d’un revenu suffisant il y a dix ans vers une situation précaire actuellement et que nous qualifions comme étant en déclin. Les ménages qui ont le mieux réussi dans ce contexte général sont un point de repère important pour l’autre groupe. Les caractéristiques pertinentes des différents groupes et de leurs stratégies sont répertoriées dans le tableau suivant. Nous avons classé les stratégies de survie des ménages interviewés en trois groupes. Le premier groupe se situe dans un contexte de troc: d’une part, ces agriculteurs cherchent des revenus complémentaires par la vente directe de toutes sortes de produits ou en effectuant du travail complémentaire, d’autre part, ils cherchent à faire des économies sur le budget disponible en achetant des produits moins chers et souvent de moindre qualité (soit pour la consommation, soit comme investissement dans l’entreprise). Un deuxième groupe de stratégies de survie essaie de retirer un maximum de bénéfices sur la base des mécanismes de redistribution des pouvoirs publics (pensions, primes, subsides…). Outre le marché et la redistribution, on peut faire appel à la réciprocité: ces stratégies de survie reposent sur l’échange gratuit de toutes sortes de produits et de services, sur des réseaux sociaux solides et une grande confiance mutuelle. Le tableau démontre que le groupe des ménages qui se trouvent constamment en situation précaire et ceux en déclin présentent quelques caractéristiques spécifiques. Leurs actions dans la sphère du marché libre ne sont pas fructueuses. Les actions qu’ils effectuent par nécessité dans leur entreprise sont plus souvent hasardeuses et ne sont pas conformes aux normes existantes de la consommation (par exemple, le non remplacement de machines non rentables et depuis longtemps amorties) ou de la sé-
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
TABLEAU CARACTÉRISTIQUES PRINCIPALES DES DIFFÉRENTS GROUPES-CIBLES
Caractéristiques principales
Précarité continue
Longue période de
Ont résolu
et en déclin
revenus suffisants
leur problème
Orienté sur l’intégration Réciprocité Succès Pas de nette tendance 3 membres ou plus Marié Couple avec enfant(s)
Intégration Economie de troc Succès Jeunes adultes 3 membres ou plus Marié Couple avec enfant(s)
Revenus suffisants
Revenus suffisants
Occupation salariée (Très) développée
Pas ou occupation salariée (Très) développée
Surtout moyenne/ élevée Pas de tendance spécifique Pas problématique Stationnaire Capital externe Agricole et non-agricole
Surtout élevée
Stratégies
Degré d’intégration Orienté sur l’exclusion Sphère de l’intégration Redistribution Succès Sans succès DémoAge du chef d’entreprise Pas de nette tendance graphiques Taille du ménage 1 à 2 membres Etat civil Divorcé/veuf Type familial Isolé (avec personnes âgée(s)) SocioDivergence vav norme Situation fort précaire économiques monétaire de pauvreté Revenu additionnel Allocation sociale Intégration Réseau social Très faible dans la communauté locale Exploitation Marge brute standard Surtout basse agricole Styles de gestion Pas de tendance spécifique Déroulement succession Problématique Evolution viabilité Détérioration Structure du capital Fermée Diversification Peu ou pas
curité sociale (par exemple, le travail au noir) et que nous qualifions donc comme axé sur l’exclusion. Ils dépendent aussi fréquemment d’allocations pour augmenter les revenus du ménage. Néanmoins leur situation reste précaire. Souvent ils restent agriculteurs afin de suppléer aux revenus de substitution restreints des pouvoirs publics (allocations sociales, pensions). La structure de leur exploitation est souvent mauvaise et la viabilité diminue constamment. La structure du capital est souvent fort indépendante, fermée et évitant toute forme de risque. Etant peu impliqués dans des réseaux sociaux, ils ne peuvent pas compter sur l’aide de la famille ou de connaissances dans les moments difficiles. Les ménages sont souvent très petits et les problèmes de l’exploitation sont
EROP
OF ERONDER.
Vente directe Pas problématique Amélioration Capital externe Surtout agricole
souvent emboités dans des problèmes familiaux (héritages, disputes) entravant la réciprocité.Trouver du travail en dehors de l’agriculture devient dès lors fort difficile. C’est précisément dans ces groupes à gros problèmes que le travail à l’extérieur est pratiquement absent. Non seulement les réseaux sociaux qui peuvent aider à trouver une source de revenus additionnels sont absents, mais aussi le fait que ce groupe compte beaucoup d’isolés signifie qu’ils sont tout le temps accaparés par le travail de la ferme et qu’il leur reste donc peu de disponibilité pour un travail à l’extérieur. Sauf quelques nouvelles activités dans l’agriculture traditionnelle, la diversification est presque absente et celles à fort coefficient de capital sont, faute de moyens financiers, hors de leur portée.
La composition des revenus des ménages à revenus stables et suffisants et des ménages qui ont réussi à surmonter leurs problèmes est nettement différente. Leurs revenus proviennent soit pour une part d’un travail à l’extérieur, soit entièrement de l’exploitation (surtout chez ceux qui ont réussi à surmonter les problèmes). A l’intérieur du secteur agricole, ceux qui ont résolu leurs problèmes parviennent à augmenter leurs revenus par la vente directe de leurs produits. Finalement, certaines exploitations perçoivent un revenu complémentaire par une diversification non agricole sur l’exploitation, avec le tourisme à la ferme ou la gestion de l’environnement. Leur exploitation s’est en moyenne agrandie depuis 1990 et la viabilité est stationnaire ou s’est améliorée. Ce groupe a constamment recours à des prêts pour financer les investissements. Outre leur bonne intégration dans la sphère du marché, ils possèdent en plus un réseau social étendu qui leur permet d’entretenir des relations de réciprocité. Ceci est surtout valable pour les ménages intégrés de longue durée. Cette meilleure intégration socio-économique est favorisée par leurs caractéristiques familiales, avec le couple marié avec enfant(s) comme modèle. Cette dernière considération appelle d’importantes questions concernant la signification des réseaux sociaux et de l’aide réciproque. Les constatations que les ménages aux revenus les plus élevés possèdent les réseaux sociaux les mieux développés et qu’ils font le plus appel à l’aide réciproque gratuite démontre que ces réseaux aident à garder une situation stable, mais qu’ils sont insuffisants pour résoudre les problèmes. Disons que c’est plutôt la richesse qui favorise l’aide mutuelle. Ou dans un contexte plus large, si des ménages ne parviennent pas à bien s’intégrer dans la sphère du marché ou de la redistribution, alors l’aide mutuelle ne parviendra pas non plus à résoudre les problèmes. Des initiatives pour améliorer le tissu social sont à encourager mais l’on peut s’attendre à ce que dans la plupart des cas, les réseaux existants soient renforcés alors que les nouveaux ne voient que difficilement le jour.
Les agriculteurs qui sont confrontés à des problèmes structurels sont donc obligés de s’accrocher à la sphère de la redistribution comme planche de salut. Cela signifie en premier lieu que les pensions doivent être liées à l’évolution du bien-être dans notre société. Le minimex doit aussi être plus accessible aux agriculteurs les plus démunis. En outre les institutions d’aide publique ont une tâche plus délicate mais tout aussi importante d’aide sociale et psychologique individuelle. La grande diversité des exploitations semble promouvoir l’assistance individuelle comme méthode, tant dans les situations de restructuration d’exploitations que dans celles où la cessation d’activités paraît la meilleure solution. Ces assistances individuelles doivent chercher des solutions pour les exploitations à structure problématique aussi bien à l’intérieur qu’à l’extérieur du secteur agricole. La personne qui conseille doit être au courant des possibilités régionales au niveau de l’emploi en dehors de l’agriculture. Le fait que la pauvreté soit un sujet tabou entrave cette approche. Les fournisseurs, les travailleurs agricoles indépendants, les banquiers et autres acteurs évoluant dans le secteur agricole doivent pour cette raison être bien informés. Ils sont parfois l’unique source d’informations pour des agriculteurs, qui, pour des raisons variées, ne consultent pas (plus) la littérature spécialisée. Ces ‘acteurs de première ligne’ jouent un rôle primordial d’information et d’intégration en incitant au débat et en indiquant les alternatives possibles. En d’autres termes, l’information n’atteindra l’agriculteur en difficulté que si elle entre dans son environnement quotidien. C’est pourquoi, la pauvreté dans l’agriculture doit devenir un sujet susceptible d’être discuté. Ceci n’est qu’un premier pas, il doit être complété par une politique active qui propose des solutions structurelles à différents niveaux. Les règlements de la sécurité sociale et du minimum vital doivent être adaptés afin de ne pas exclure les agriculteurs qui possèdent encore des terres.
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
Les nouvelles activités à l’exploitation ont souvent des perspectives d’avenir et les pouvoirs publics doivent aussi développer des initiatives dans ce domaine-là: la promotion d’équipements existants, la simplification administrative des procédures concernées et des stages de formation d’accès facile. Puisque de plus en plus d’agriculteurs se distancient des organisations agricoles traditionnelles, l’information doit être indépendante et accessible à tous. On doit aussi favoriser la création de nouvelles associations entre agriculteurs et la constitution de personnes juridiques. Procurer une assistance spécifique aux exploitations en difficulté en accord avec l’agriculteur et sa famille permet de trouver la meilleure solution dans une situation concrète.
EROP
OF ERONDER.
Abstract Sink or swim Deprived farmers and their survival strategies A previous publication of the King Baudouin Foundation has shown that nearly a quarter of Flemish farmers currently face many difficulties in making ends meet. This publication therefore highlights the survival economy of these households. The research was restricted to smallscale professional farms not engaged in horticulture or intensive cattle breeding, as some specific dimensions of these sectors could disturb some more general trends. Indepth interviews were set up with 49 farmers and their household members. One third of the farms had a GSM below 20.000 EUR, only one fourth exceeded 40.000 EUR.The profound interviews revealed a whole range of survival strategies. Both at the level of the household and at the level of the farm, these farmers look for various possibilities to improve or to stabilise their earnings. Although generalisation of the results remains dangerous because of the limited sample, the interviews show a considerable number of clear trends and contemporary problems. We would like to stress that very poor households were difficult to trace. Nevertheless, we succeeded in enabling a considerable number of deprived households to talk about their living conditions, mainly thanks to the references of some key persons with whom we spoke. At the same time, the difficulty of approaching this group of farmers shows their very limited social networks and their social isolation, whether or not a result of their own decisions. In order to design policy towards these groups, it is very important to know and understand the characteristics and strategies of the households studied.Yet, we have to take into account the fact that the problems farmers currently face largely exceed the individual responsibility of the farmer and his household members. Therefore, we have to point to three important macro social trends: increased free market and thus more social polarisation, less protection from the state, and the erosion of the classical and rather close-knit rural society.
By comparing the financial situation of the households interviewed for two years of reference (1990 and 2000), we defined four subgroups: households that are continuously deprived, households that are never deprived, households that could exit from their deprived situation (problem solvers) and finally households that fell into deprivation during the last ten years (those in regression). Households which do well in this general context may offer an important point of reference for the other very deprived group. The following table succinctly sketches the relevant characteristics of the different groups and of their survival strategies. The survival strategies of the interviewed households can be categorised according to three modes of economic integration. A first group of strategies belongs to the sphere of market exchange; on the one hand they contribute to extra earnings by (direct) sale of various produce or by taking extra jobs, on the other hand they also contribute to savings on the available budget by purchasing cheaper and often less reliable goods (either as household consumption or as farm investment). A second range of survival strategies aims to maximise earnings redistributed by the state (such as pensions, premiums, subsidies etc.). In addition to market exchange and redistribution, we distinguish the sphere of reciprocity; such survival strategies rely on the free exchange of various goods and services , based on strong social networks and significant mutual trust. The table shows that, in particular, long-term deprived and regressive households have some distinct characteristics. They have little success within the sphere of market exchange. In the context of their farm, they deploy a range of survival strategies which are mostly problematic and which do not fit the generally received norms of consumption (e.g. not replacing uneconomic machinery), or the social security system (e.g. work in the informal economy). For these reasons, we label these strategies as ‘excluding’.These households also frequently depend on inter alias allowances to boost their household income.Yet, they remain deprived. They also often
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
TABLE: OVERVIEW OF MAIN CHARACTERISTICS OF THE DIFFERENT HOUSEHOLD GROUPS
Main characteristics
Strategies
Integration-Exclusion Mode of economic. integration. Success Demography Age of farmer Scale household Civil Status Household type Socialeconomic Integration within local community Farm economics
Poverty norm Additional income Social network
Gross Standard Margin Farming style Initial take-over of the farm Dynamics of ‘liveability’ Financial structure Diversification
Long-term deprived
Continuously
and in regression
non-deprived
(towards) exclusion Redistribution
(towards) integration Reciprocity
Integration Market Exchange
Non successful Differing 1 or 2 members Divorced/widow Single (with elderly people) Very Poor Allowance Very Weak
Successful Differing 3 or more members Married Couple with child(ren)
Successful Young adult 3 or more members Married Couple with child(ren)
Non-poor Wage labour (Very) strong
Non-poor Non or wage labour (Very) strong
Rather low No clear trend Problematic
Rather moderate/high Rather high No clear trend Self marketing Non-problematic Non-problematic
Worsening Closed Little or none
No change Use of outside capital Agricultural and non-agricultural
operate the farm to supplement the frequently limited replacement incomes of the state. The farm structure is mostly poor and ‘liveability’ decreases steadily. In this regard, their very independent and closed financial structure is typical.They also avoid any form of business risk. Their limited social networks prevent any effective support of relatives and friends in case of emergency; access to the sphere of reciprocity is also prevented because of the small size of the household and because farming problems are frequently embedded in familial problems (such as inheritance matters and quarrels). As a consequence, finding a job outside agriculture is extremely difficult and work outside the house is very rare among these problematic households. Participating in social net-
EROP
OF ERONDER.
Problem solver
Improvement Use of outside capital Chiefly agricultural
works – which they lack – could help them to find such additional incomes. At the same time this fact of being isolated, meaning that they have enough on their plate with all of their farming work, makes it very difficult for this group to access other income alternatives. Apart from some new activities within the traditional agricultural sphere, diversification is scarcely to be found in such enterprises. In particular, capital-intensive forms of diversification are impossible because financial resources are too limited for investments. The income composition of households which are never deprived, and problem solving households, is clearly different. They supplement their farming income either by
taking a job outside the house or by extracting their household income entirely from their farming activities (especially problem solvers). Problem solvers are particularly specialised in the marketing of their produce (selfmarketing). Other households succeed in boosting their incomes by non-agricultural diversification, such as farm tourism and ecological management. The farms of these households which are never deprived, are of above average size, and are also characterised by an improved ‘liveability’ increasing during the 1990s. These farmers also frequently contract loans to finance investments. Besides their good integration within the free market, these households also use strong social networks, allowing them to establish and maintain reciprocal relations. This latter characteristic is also applied to the long-term nondeprived households.Their stronger social and economic embeddedness goes hand in hand with their household characteristics, the married couple with child(ren) being a prototype. These latter findings raise far-reaching questions about the meaning of social networks and mutual support. The conclusions that exactly the most financially secured households have the strongest social networks and that these households most frequently rely on free mutual provision of services, show that reciprocity and social networks are able to maintain a stable financial situation, but that they are ineffective in fighting serious problems. Our finding is that wealth favours reciprocity. In other words, households who face problems in their integration within the market and/or the redistributive sphere, will not find a durable solution within the sphere of reciprocity. Of course, initiatives encouraging the improvement of the social tissue should be encouraged, but we can expect that, for the most part, existing social networks will be strengthened, rather than new social networks being set up. In this way, farming households with serious and structural difficulties need strong social safety nets, which are embedded within the redistribution function of the welfare state. This means that their pensions have to be linked to the dynamics of society. The minimum income should also be more accessible for farmers who are in the doldrums. Besides these measures, public social agencies
have a subtle but also very important task in supervising and supporting deprived farmers regarding individual social and psychological problems. Because of these large-scale differences, often linked to the specific history of each farm, such individual guidance of farm enterprises seems to be the most appropriate way, both in cases of restructuring of the farm, and in cases where resigning from farming activities seems the most suitable solution. In the case of individual guidance, solutions for farms that face structural problems should not only be sought within agriculture, but also outside this sector. Counsellors should be well informed about the possibilities in the regional and non-agricultural labour market. However, taboo may hinder this approach. Therefore, suppliers, agricultural contractors, bankers and other actors who have frequent contact with farmers should also be informed. In the worst cases, these persons are the only information sources for farmers whom for various reasons no longer consult professional journals. These primary actors may fulfil an important role in opening the debate for these farmers and in showing them some possible alternatives. In other words, vital information will also reach these needy farmers if it fits their concrete life world. However, making poverty debatable is only a first step. It has to be followed with structural interventions at all levels. In particular, social security rules and access to a basic income have to be adjusted in order to assist farmers who still possess a piece of land. Frequently, new activities on farms require a clear perspective on the future. The state should also anticipate this trend and develop different initiatives: the promotion of existing services, simplification of administrative procedures and a more ease of access to training initiatives. As more and more farmers take up positions independent of the classical farming associations, new autonomous, unrestricted and accessible information channels should be installed and maintained. New co-operative formulae and legal knowledge must be encouraged among farmers. After all, rendering specific
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
guidance to problematic farms should contribute to the most durable solutions, in close co-operation with the farmers and their household members.
EROP
OF ERONDER.
De Koning Boudewijnstichting: meer dan 25 jaar in dienst van de samenleving De Koning Boudewijnstichting is een onafhankelijke en pluralistische stichting van openbaar nut die werd opgericht in 1976.Toen drukte Koning Boudewijn, naar aanleiding van de 25ste verjaardag van zijn troonsbestijging, de wens uit dat er een stichting zou komen die zich inzet voor de levensomstandigheden van de bevolking. Die opdracht blijft onverkort geldig.Van 2002 tot 2005 concentreren we onze inspanningen vooral op vier programma’s. Met ‘Sociale rechtvaardigheid’ willen we meer mogelijkheden creëren voor kwetsbare mensen.‘Burgersamenleving’ beoogt een grotere impact voor de initiatieven van burgers.‘Governance’ betrekt mensen bij het debat en de besluitvorming over wetenschap en technologie, en over productie- en consumptiepatronen. ‘Fondsen en eigentijdse filantropie’ moedigt hedendaagse vormen van vrijgevigheid aan, verleent diensten aan schenkers en beheert nominatieve, specifieke en bedrijfsfondsen.Tot slot hebben we ook nog ‘Specifieke initiatieven’ die inspelen op maatschappelijke noden of nieuwe tendensen. Er zijn bijvoorbeeld projecten rond de hoofdstedelijke rol van Brussel en we steunen Child Focus. Onze activiteiten lopen zowel op lokaal, regionaal als federaal niveau. Bovendien versterken we de Europese dimensie van onze initiatieven, omdat het onze ambitie is een Europese stichting in België te worden. In alle programma’s wordt bijzondere aandacht besteed aan culturele en genderdiversiteit.We bieden een forum voor overleg tussen deskundigen en burgers met een uiteenlopende achtergrond. Onze werkmethodes zijn divers: we combineren denkwerk met het opzetten van eigen initiatieven, en geven financiële steun aan projecten van derden.We werken zowel op korte als lange termijn. Meer info vindt u op onze webstek: www.kbs-frb.be Praktische gegevens: bel +32-2-511 18 40, fax +32-2-511 52 21 of mail
[email protected] Koning Boudewijnstichting, Brederodestraat 21, B - 1000 Brussel Giften op onze rekening 000-0000004-04 zijn fiscaal aftrekbaar vanaf 30 euro.
B E S TA A N S ( O N ) Z E K E R E
B O E R E N E N H U N O V E R L E V I N G S S T R AT E G I E Ë N
Colofon
E DITOR C OÖRDINATIE A UTEURS
V ORMGEVING C OVERFOTO
DEZE
GUIDO KNOPS, DIRECTEUR BIJ DE KONING BOUDEWIJNSTICHTING JOHAN ALLEMAN, PROJECTVERANTWOORDELIJKE BIJ DE KONING BOUDEWIJNSTICHTING ANN VASSEUR, DIRECTIE-ASSISTENTE BIJ DE KONING BOUDEWIJNSTICHTING HENK MEERT, POSTDOCTORAAL ONDERZOEKER BIJ HET FONDS VOOR WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK VLAANDEREN EN GASTDOCENT AAN HET INSTITUUT VOOR SOCIALE EN ECONOMISCHE GEOGRAFIE VAN DE KU LEUVEN MARIE BOURGEOIS, WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER AAN HET INSTITUUT VOOR SOCIALE EN ECONOMISCHE GEOGRAFIE VAN DE KU LEUVEN TOM VERNIMMEN, ONDERZOEKER BIJ DE VAKGROEP LANDBOUWECONOMIE VAN DE UNIVERSITEIT GENT GUIDO VAN HUYLENBROECK, HOOFDDOCENT BIJ DE VAKGROEP LANDBOUWECONOMIE VAN DE UNIVERSITEIT GENT ETIENNE VAN HECKE, GEWOON HOOGLERAAR AAN HET DEPARTEMENT GEOGRAFIE VAN DE KU LEUVEN SCRITTO WOUTER RAWOENS
STUDIE WERD BEGELEID DOOR EEN KLANKBORDGROEP, WAARVAN NAAST DE AUTEURS DEEL UITMAAKTEN
:
LIES DAENEN, projectcoördinator bij de Cera Holding JEAN-PIERRE DE LEENER, raadgever Landbouw bij het Kabinet van Minister Dua JEAN DE NEEF, Ingenieur bij ALT (Afdeling Land- en Tuinbouwondersteuningsbeleid Bedrijven in Moeilijkheden) MARTIN LAMOURIS, juridisch adviseur bij het ABS (Algemeen Boerensyndicaat vzw) LUDWIG LAUWERS, afdelingshoofd Socio-Economisch Onderzoek bij CLE (Centrum voor Landbouweconomie) JORIS RELAES, afdelingshoofd van de Administratie Land- en Tuinbouw PATRICK RUTTENS, adviseur bij KBC, Dienst KBE LUK THOMAS, directeur Kredietomloop bij Landbouwkrediet NV DANNY VANDEBEECK, regioverantwoordelijke bij het Vlaams Agrarisch Centrum GEORGES VAN KEERBERGHEN, lid van het directiecomité van de Boerenbond ANNELIES VANNESTE, projectmedewerker bij Boer zoekt werk De Koning Boudewijnstichting wil hen langs deze weg van harte bedanken. ISBN: 90-5130-410-2 Wettelijk depot: D/2002/2893/15 NUR: 740
EROP
OF ERONDER.
Een hardnekkig cliché over boeren luidt dat ze altijd wel een reden vinden om te klagen.Voor vele buitenstaanders weerspiegelen de steeds groter wordende landbouwbedrijven, de steeds grotere en duurdere machines, de steeds groter wordende opbrengsten, eerder rijkdom dan armoede. Hebben boeren wel redenen om te klagen ? Zijn er nog boeren die het moeilijk hebben om het hoofd boven water te houden ? In 1999 berekende Professor Etienne Van Hecke (KULeuven – economische en sociale geografie) reeds dat ongeveer een vierde van alle Vlaamse beroepslandbouwers en hun gezinsleden moesten rondkomen met maximaal 10.000 euro per jaar, een bedrag dat overeenstemt met het minimumloon. Een belangrijk deel van de Vlaamse boeren klaagt dus terecht. Als er effectief zo een groot deel van de boeren met zo een bescheiden inkomen moet rondkomen, is de logische volgende vraag “hoe overleven ze ?”. Hierover gaat dit rapport. Een verslag van de studie van het Instituut voor Sociale en Economische Geografie (KULeuven) en de vakgroep Landbouweconomie (UGent). Een analyse die boeren in moeilijkheden onderverdeelt in diverse groepen met verschillende profielen en verduidelijkt waarom de ene strategie succesvol is en de andere niet.
Met de steun van de Nationale Loterij
KONING BOUDEWIJN STICHTING