ERASMUS EN ROME: EEN LIEDJE VAN VERLANGEN Jan van Herwaarden november 2008
Gistermorgen vroeg, waarde vriend, op dinsdag 27 februari 1509, passeerde ik de Milvische Brug waarvan men zegt dat de grote christelijke keizer Constantijn daar aan de vooravond van zijn treffen met zijn rivaal het teken des kruizes had gezien dat hem de overwinning voorzegde. Hoewel het nimmer Gods wens kan zijn dat mensen door oorlog hun geschillen beslechten, treft het dat in de historische werkelijkheid het goddelijk plan naar menselijke maat wordt teruggebracht, opdat de gang van zaken strookt met het zekerstellen van de overwinning van Christus, ‘al kon Rome zich onder keizer Constantius nauwelijks handhaven als de rots waarop de katholieke kerk was gevestigd’.1 ‘Wat zal ik U verder zeggen over Rome, stamvader van alle volkeren?’2 De weg van Flaminius voerde ons naar de poort die zovelen voor mij hebben gepasseerd en na mij nog in de lengte van dagen zullen passeren, waarna wij vervolgens arriveerden op dat eerste plein van de stad, genoemd naar het volk dat al zo lang de gedachte aan een eeuwig Rome levend houdt. Op weg naar ons verblijf liepen we door de stad die nog steeds een aaneenschakeling van overwoekerde ruïnes is met sterkten van de families die er de dienst uitmaken en een grote hoeveelheid kerken waaromheen zich enige bewoning heeft genesteld. Het is de aanblik van wat eens roemrijk de hoofdstad der wereld was, vol gebouwen die de schittering van het grote heidens imperium weerspiegelden, maar wier verval accentueert wat Rome thans bezig is weer te gaan worden: het centrum van de christelijke wereld onder dat ene pausdom dat haar eenheid belichaamt. O, hoe graag zou ik hier zijn geweest toen in 1500 het Jubeljaar met zoveel plechtigheden werd gevierd! Maar helaas, er waren allerlei beslommeringen die me destijds van die reis weerhielden. Maar nu, nu ik in Italië ben aangekomen en er de waardigheid van doctor in de theologie heb verworven, kan ik me laven aan wat heden ten dage de bronnen van onze schone letteren zijn en is dit de bekroning van een lange reis die mij in mijn jeugd altijd voor ogen heeft gestaan en die ik thans als oud geworden man heb mogen maken. Wat een sensatie om in deze lotszwangere stad in de voetstappen van Petrus en Paulus te treden. Helaas zijn uit de Italiaanse periode - 1506-1509 - slechts enkele brieven overgebleven en geen daarvan geeft een beschrijving van Erasmus’ aankomst in Rome, noch hebben wij directe reflecties op zijn ervaringen ter plekke; waarmee ik hier begon is dus mijn fantasie.3 Toch weten we zeker dat Rome Erasmus levenslang heeft geboeid, niet het minst als centrum van de door hem zozeer gewenste en voortdurend bepleite ene christelijke kerk. Alle kritiek op de praktijk ten spijt heeft Erasmus altijd het pausdom beschouwd als belichaming van de eenheid van de aardse kerk van Christus. Van jongsafaan heeft Erasmus naar Italië en dan in het bijzonder naar Rome verlangd. Toen hij na zijn priesterwijding in 1492 de mogelijkheid kreeg om in dienst te treden van Hendrik van Bergen, de bisschop van Kamerijk, was diens mogelijke kardinalaat - en dus een reis naar Rome - voor Erasmus een aanlokkelijk perspectief. Toen dat niet doorging, bleven studieuze argumenten herhaaldelijk aanleiding om zijn vermogende weldoeners aan te sporen hem van voldoende middelen voor een Italië-reis te voorzien. De nadering van het Jubeljaar van 1500 deed Erasmus temeer naar Rome verlangen, maar helaas voor hem waren zijn geldschieters niet bereid om hem zoveel toe te schuiven dat hij zonder zorgen en volgens wat hijzelf als zijn stand omschreef zou kunnen reizen.4 1
Het is opmerkelijk dat het Jubeljaar van 1500 voor Erasmus aanleiding was om de stad Rome voor het eerst in zijn uitgebreide briefwisseling te noemen. Immers, wij leren Erasmus kennen als iemand die kerkelijke gebruiken uiterst kritisch benaderde en de uitbundigheid die de geloofsbeleving zo’n jaar zeker in Rome zelf kenmerkt, komt helemaal niet overeen met wat wij weten over Erasmus’ gedachten daaromtrent. In dezelfde periode dat hij taalde naar Rome en het jubeljaar, schreef hij dat persoonlijk navolgingsgeloof meer waard is dan tien reizen naar Rome.5 Pas in 1506 zou het zover komen dat Erasmus naar Italië kon reizen, waar hij op 4 september in Turijn zijn doctorsgraad verwierf6 en verder tot in juni 1509 achtereenvolgens in Bologna, Florence - daarvandaan verzond Erasmus de eerste van de weinige brieven uit zijn Italiaanse periode7 -, wederom Bologna, Venetië, Padua, Ferrara, Siena, Rome, Napels en Cumae kortere of langere tijd verbleef. Rome bezocht Erasmus in het voorjaar van 1509, en daarvandaan heeft hij ook, waarschijnlijk in april van dat jaar, Napels en Cumae bezocht.8 De combinatie van Erasmus en Rome levert meteen de associatie met Erasmus de netwerker. Een van de meest typerende kenmerken van Erasmus is dat hij vanaf de start van zijn carrière in staat is geweest in contact te komen met mensen die hem verder konden helpen. Het bracht hem direct in aanraking met de machtigen van zijn tijd, maar leverde hem vooral ook heel wat verstandhoudingen in de geleerdenwereld. ‘Rome’ staat dan voor het treffend fenomeen van een Erasmus, bekend toch als criticus van de Kerk, die warme banden onderhield met de groten van diezelfde kerk. Het is juist dit aspect van zijn persoonlijkheid dat hem zijn eerste pauselijke dispensatie heeft opgeleverd en hem in een op zichzelf academisch gesproken obscure plaats als Turijn heeft doen promoveren.9 In Rome stonden in dat voorjaar van 1509 hoogwaardigheidsbekleders in de rij om het Erasmus naar de zin te maken. Het netwerk omspande een aantal kardinalen als Giovanni de’ Medici (1475-1521), die, althans volgens Erasmus zelf, later als Paus Leo X hartelijk om de Lof der Zotheid heeft gelachen.10 Voorts ontmoette Erasmus daar in Rome degeen die op dat moment als generaal der augustijner orde in zekere zin Erasmus’ hoogste leidsman was, en de bibliothecaris van het Vaticaan, wiens retorisch vernuft Erasmus jaren later nog prijst. In alle gevallen genoot Erasmus van de honor die dankzij de waardigheid der betrokkenen op hem afstraalde met de glans van hun reputatie de schone letteren dienstbaar te zijn. Een plaats bij de curie, een langer verblijf, het is hem voorgesteld, maar vanuit Engeland wenkten aanlokkelijker perspectieven. Het baatte niet wat kardinaal Raffaele Riario (14611521), geparenteerd aan zowel Sixtus IV als Julius II, Erasmus voor ogen hield: Wat te doen nu Rome volgens haar recht jou als het hare opeist? ... Ieder heeft zijn eigen vaderland, maar Rome is voor alle geletterden een gemeenschappelijk vaderland, dat voedt en verheft.11 Rome was voor Erasmus de belichaming van de idee van de christelijk geworden caput mundi, wat hij zo fraai heeft verwoord in een brief aan de uit Venetië afkomstige kardinaal Domenico Grimani (1461-1523), waaruit ik U nu een karakteristieke passage voorlees: Omhels, Rome, de eerste of in ieder geval de belangrijkste prediker van Uw geloof! Kus de heraut van Uw vroegere roem en beantwoord de liefde van degeen die U liefhad voordat hij U had gezien. O hoe geukkig is de wending in Uw lot geweest! Ooit placht U onder de tyrannieke keizers stomme afgodsbeelden te behagen, nu heerst gij onder Petrus en Paulus over de hele wereld. Eertijds was U de slavin van alle soorten bijgeloof, nu zijt gij de meesteres van de ware godsdienst’, waarna een lofzang volgt op de kerstening der oude traditie, zoals Erasmus levenslang de vermenging van verworvenheden uit de klassieken met christelijke normen en waarden heeft voorgestaan.12 2
Erasmus koesterde zijn Romeinse herinneringen. In 1531 dacht Erasmus vol dankbaarheid terug aan zijn bezoek aan Grimani, wiens Romeinse palazzo een ontuitwisbare indruk had gemaakt, niet het minst dankzij de rijkdom van de bibliotheek.13 In 1535 beschreef Erasmus het gezelschap van de vooraanstaande geleerden waarmee hij in Rome niet alleen tot diep in de avond in zijn slaapvertrek - Erasmus gebruikt het woord cubiculum - had gediscussieerd, maar zelfs af en toe het bed had gedeeld, wat thans geen verkeerde gedachten moet oproepen.14 Rome als ver weg gelegen Land van Belofte, nooit meer bereikt, misschien onbereikbaar, of liever: onwenselijk om naar te streven. Want waar die zoetgevooisde herinneringen heimwee verwekten - eens verzuchtte Erasmus ‘Och mocht ik nu uit de Tiber drinken’15 - , zijn het ook harde woorden en daden die Erasmus vanuit Rome bereiken en die hem alleen maar hebben kunnen doen terugschrikken daarheen te reizen. Zelf heeft Erasmus het over collegaehumanisten die daar te veel in heidense wortels bleven steken16, maar omgekeerd bevonden zich in Rome felle critici die hem ook in Italië de roep van ketterij bezorgden.17 In Brabant bereiken hem een paar keer berichten dat zijn werken en een portret in Rome zouden zijn verbrand, en dat terwijl hij terzelfdertijd van paus Clemens VII een vleiende brief en een beloning ontving.18 En dan de Sacco di Roma, de helse plundering die de stad vanaf 6 mei 1527 heeft moeten ondergaan door toedoen van de troepen van Karel V, die hoe dan ook Erasmus’ broodheer was. Erasmus’ betrekkelijk stilzwijgen over deze ramp is tekenend: pas anderhalf jaar na dato komt hij tot een lamentatie die meer retorisch dan doorleefd lijkt. Natuurlijk, het is een daad van barbarij en een ramp die Rome overkomt is een ramp voor de hele wereld. De stad is immers als voedster van de christelijke geest het vredig huis der muzen, want wie die in een andere wereld is geboren heeft deze stad geen behaaglijke schoot geboden, gekoesterd en gevormd?, waarmee Erasmus aangeeft dat Rome in zijn ogen de hele wereld toekomt, dus ook elke vreemdeling een warm thuis moet bieden.19 ‘Rome’ staat bij Erasmus voor een humanistisch en kerkelijk ideaal, maar de stad belichaamt als hoofdstad van de aardse kerk evenzeer het aards-tijdelijke. Dat onderscheid brengt Erasmus tot een karakteristieke uiting als hij dat Rome-idee in eigen levenservaring verwerkt. Het verhevene en het banale reiken elkaar dan de hand, want wat ik nu ga citeren staat in verband met zijn lichamelijk ongemak als nierlijder dat hem in de winter van 1524 hevig trof terwijl hem weer eens het verzoek had bereikt naar Rome te komen: Mijn niersteen maltraiteert mij dusdanig dat ik er helemaal niet aan moet denken naar Rome te gaan, maar naar Jeruzalem, dat naar men beweert ons hemelse vaderland is: och, moge Christus de Optimus Maximus willen dat die reis voor mij voorspoedig zal verlopen.20 Opvallend, maar kenmerkend, dat Erasmus hier Christus met de waardigheden van de opperpriester van Jupiter siert, waarover hij in de hiervoor geciteerde brief aan Grimani had opgemerkt dat de heidense oppergod voor Christus had plaatsgemaakt.21 In zijn laatste levensjaar keek Erasmus nog eens terug op zijn Italiaanse periode en schreef dat het hem destijds zo beviel, dat ik van plan was mij metterwoon in Rome te vestigen om daar als het ware in een vertrouwd vaderland [en hier gebruikte Erasmus voor het laatst van zijn leven het woord patria] oud te worden. En dat zou ik zeker hebben gedaan als ik niet door beloften van gouden bergen naar Engeland zou zijn teruggeroepen, of liever: zou zijn teruggehaald ... Moeizaam en tegen mijn zin heb ik Italië verlaten. Toen ik was teruggekeerd naar Engeland en vandaar naar Brabant bleek ik met geen natie meer op goede voet te staan dan met de Italiaanse, en er bestond geen prettiger levenswijze dan 3
daar. ... Och mocht ik daar mijn geluk hebben gevonden, zodat ik de hele voorraad geleerdheid van Italië zou kunnen hebben opgeslorpt’.22 Gemiste kansen van de grijsaard?
4
Noten 1.Allen V, 465-468, nr. 1451, aan William Warham (Bazel, 1 juni 1524), ll. 58-60: ...; et sub Imperatore Constantio parum constanter se tenuit in petra cui innititur Ecclesia Catholica. 2. Allen VIII, 193-194, nr. 2177, Erasmus aan Krzysztof Szydłowiecki (1467-1532) (Freiburg im Breisgau, 9 juni 1529), l. 57: Quid loquar de Roma, nationum omnium parente? 3.Vgl. J. Huizinga, Erasmus, in: Verzamelde Werken VI (Haarlem 1950) 3-194; 64. 4.Allen I, 202, nr. 75, aan Arnold Borstius (Parijs, ca 1 april 1498), ll. 13-22; vgl. J. van Herwaarden, ‘Erasmus’ promotie in Turijn, de Vrije Gedachte en Rotterdam, 1506-1876’, Rotterdams Jaarboekje X.9 (2001) 156-182;162164. 5.A. en H. Holborn (ed.), Enchiridion militis christiani, in: Desiderius Erasmus Roterodamus, Ausgewählte Werke, in Gemeinschaft mit Annemarie Holborn herausgegeben von Hajo Holborn (München 1964[=1933]) 1136; 74, ll. 25-27: Vis tibi demereri Petrum aut Paulum? Alterius fidem, alterius imitare caritatem, et plus feceris, quam si decies Romam cursitaris. 6.Van Herwaarden, ‘Erasmus’ promotie’, 166-168. 7.Allen I, 431-432, nr. 200, aan Servatius Rogerus (Florence, ca 4 november 1506), mededeling over het vertrek uit Bologna naar Florence als gevolg van oorlogsgevaar met de mededeling naar Bologna terug te keren zodra het gevaar zou zijn geweken en vermelding van het verwerven van de doctorsgraad. 8.Campanië: A. Wesseling (ed.), Adagiorum pars ultima, ASD II.8 (Amsterdam etc. 1997) 135-136: Adagium 3714: Campana superbia, ll. 179-180; Cumae: Adagium 4120, Ibidem, 325-326, ll. 301-304; Allen I, 56-71: Beatus Rhenanus aan Karel V (Sélestat, 1 juni 1540); 62, ll. 211-213; Napels en Cumae: Allen III, 191-193, nr. 756, aan Paschasisu Berselius (Leuven, 7 januari 1518), l. 18; chronologie Rome: Allen I, 452-454, nr. 216, Jacobus Piso aan Erasmus (Rome, 30 juni 1509), kopnoot + Allen III, 16-17, nr. 604, aan Glareanus (Leuven, juli 1517), noot bij l. 2: eind februari vanuit Siena naar Rome, vandaar in april (?) naar Napels en Cumae, begin juli haastig vertrek vanuit Rome naar Engeland. 9.Van Herwaarden, ‘Erasmus’ promotie’, 164-165. 10.Allen I, 183-184, nr. 749, aan Jan van Leuven (Leuven, 2 januari 1518), ll. 12-13: Summus Pontifex perlegit Moriam et risit; bedacht moet worden dat deze brief waarschijnlijk is gericht aan een fictieve persoon. 11.Allen II, 117-118, nr. 340, Raffaele Riario aan Erasmus (Rome, 18 juli 1515), ll. 31; 34-36: Quid quod Roma te suo iure veluti suum reposcit? ... Aliis alia patria est; Roma communis literatorum omnium et patria est et altrix et evectrix (vgl. M.J. Steens (vert.), De correspondentie van Desiderius Erasmus 3: Brieven 298-445 (Rotterdam 2006) 125-126; 126, waar de eerste hier geciteerde zinsnede volgens mij onjuist is vertaald: ‘Bovendien eist Rome jou volgens haar recht op als was je haar eigendom’). 12.Allen III, 136-140, nr. 710, aan Domenico Grimani (Leuven, 13 november 1517), ll. 49-54, eigen vertaling; vgl. Erasmus, Een portret in brieven, vertaald en bezorgd door Jan Papy, Marc van der Poel en Dirk Sacré (Amsterdam-Mortsel 2001) 111-118; 115; De correspondentie van Erasmus, in een vertaling van M.J. Steens, 5 (Rotterdam 2008) 146-150; 148. 13.Allen IX, 204-224, nr. 2465, aan Guido Steucho (1498?-1548) (Freiburg im Breisgau, 27 maart 1531), waar Erasmus (l. 11; vgl. noot bij de brief aldaar) ten onrechte Pietro Bembo (1470-1547) als tussenpersoon tussen Grimani en hem opvoert (CE I, 120-123: Danilo Aguzzi-Barbagli over Pietro Bembo; 121); Steucho was op het moment van de brief pauselijk bibliothecaris, maar had eerder in zijn carrière een aantal jaren de bibliotheek van Grimani beheerd die na diens dood in 1523 naar Venetië was overgebracht. 14.Allen XI, 172-186, nr. 3032, aan Johan Koler (Bazel, ca augustus 1535), ll. 214-224. 15.Allen VI, 115-116, nr. 1586, aan Jacopo Sadoleto (Bazel, 2 juli 1525), l. 27: Utinam nunc liceret e Tyberi bibere. 16.J. van Herwaarden, ‘Erasmus en zijn Ad Fontes’, Rotterdams Jaarboekje X.10 (2002) 178-201; 188-189. 17.Silvana Seidel Menchi, Erasmus als Ketzer. Reformation und Inquisition im Italien des 16. Jahrhundert. SMRT 49 (Leiden-New York-Köln 1993). 18.Allen V, 542-543, nr. 1494, aan Polydore Vergil (Bazel, ca 6 september 1524), ll. 32-33: Antuuerpiae sparsit rumorem meam imaginem cum omnibus libris meis exustam esse Romae; Allen V, 582-583, nr. 1518, aan Paul Volz (Bazel, 25 november 1524), ll. 11-12: Alii sparserant in Brabantia meos libros una cum imagine Romae publicitus exustos fuisse; ll. 31-34: brief en honorarium, vgl. Allen V, 438-439, nr. 1438, Clemens VII aan Erasmus (Rome, 3 april 1524), l. 21: het honorarium van 200 florijnen, zie ook noot aldaar met verwijzing naar Allen V, 389-391, nr. 1414, aan Clemens VII (Bazel, 31 januari 1524) en kopnoot: opdrachtbrief van de Parafrase op de Handelingen der Apostelen (Froben, Bazel 1524). 19.Allen VII, 509-511, nr. 2059, aan Jacopo Sadoleto (Bazel, 1 oktober 1528), ll. 38-39: Quem enim illa civitas, quamvis in alio mundo natum, non placido gremio excipiebat, fovebat, educabat?
5
20.Allen V, 394-396, nr. 1416, aan Ennio Filonardi (Bazel, 8 februari 1524), ll. 9-12: Calculus sic me tractat ut mihi cogitandum sit de proficiscendo non Romam, sed Hierosolimam, illam inquam coelestem patriam nostram; quod iter utinam Christus Optimus Maximus mihi prosperum esse velit! 21.Allen III, 136-140, nr. 710, aan Domenico Grimani (Leuven, 13 november 1517), l. 55: In Iovis Capitolini locum successit Christus solus Optimus Maximus. 22. Allen XI, 172-186, nr. 3032, aan Johann Choler (Basel, ca augustus 1535), ll. 206-209:..., ut Romae statuerim figere sedem, in eaque velut in communi patria consenescere: idque adeo fecissem, nisi promissis montibus aureis in Angliam fuissem retractus verius quam revocatus; ll. 228-230: Aegre et invitus reliqui Italiam. Verum ubi reversus essem in Angliam, et hinc in Brabantiam, cum nulla natione mihi melius convenit, neque iucundior fuit consuetudo, quam cum Italica, ...; ll. 534-535: Utinam ea fuisset mea felicitas, ut totam eruditionem Italiae possem acceptam ferre!
6