Jan van Herwaarden* Erasmus over wonderen oftewel: De utilitate miraculorum1 ‘Wat er ook aan wonderen is verricht door profeten, apostelen, martelaren of andere heiligen, het is alleen God die ze bewerkt’.2 Onmiskenbaar behoorden wonderen in Erasmus’ tijd tot de vertrouwde geloofsverschijnselen die hun sporen in zijn werk hebben nagelaten. Voorzover mij bekend heeft dit aspect van zijn werk in het moderne Erasmusonderzoek vrijwel geen aandacht gekregen.3 Erasmus geloofde hoe dan ook in wonderen. Tegen het einde van zijn leven benadrukt hij in zijn verhandeling ‘Over de voorbereiding op de dood’ geloofswaarheden die zich ‘voorbij de rede van de natuur’ afspeelden en belijdt hij te geloven wat de Kerk gelooft.4 Erasmus gebruikte het woordje praeter om de relatie van wonderen met de natuurlijke orde aan te geven. Een wonder staat door de directe relatie tot de Schepper los van de natuurlijke orde, het gaat als het ware daaraan voorbij, een opvatting die door de kerkvader Augustinus (354-430) is geijkt en door Thomas van Aquino (1224/6-1274) werd uitgewerkt.5 Erasmus en het nut van wonderen Wie zou denken dat de man die zich zo duidelijk uitsprak over de betrekkelijkheid van uiterlijke tekenen des geloofs ongetwijfeld ook het geloof in wonderen aan de kaak heeft gesteld, komt bedrogen uit. Waar hij kon, heeft Erasmus lichtgelovigheid en afgoderij aangevallen en belachelijk gemaakt, waarbij menig onverklaarbaar verschijnsel naar het rijk der fabelen werd verwezen. Voorspellingen en voortekenen waren hem een gruwel: ‘zelfs heden ten dage voorspellen astrologen, handlezers, buiksprekers en magiërs vele toekomstige gebeurtenissen, waarvan het vooraf weten niet heel vruchtbaar is’.6 Deze opvatting weerhield Erasmus overigens niet om zelf wel eens een astroloog te raadplegen, al beweerde hij wat mensen gelukkig of ongelukkig maakt liever in aardse omstandigheden te zoeken.7 Men hoeft de Lof der Zotheid en de Gesprekken maar even op te slaan om te kunnen vaststellen dat Erasmus aanstoot nam aan bijgeloof en lichtgelovigheid op de hak nam.8 Deze beide geschriften zijn echter niet de meest geëigende bronnen voor Erasmus’ gedachten over wonderen, al laat hij zich in een paar Gesprekken wel daarover uit. Meer is te vinden in geschriften die Erasmus wijdde aan de bijbel en de zielzorg; bovendien heeft hij in zijn dispuut over de vrije of onvrije wil met Luther het een en ander over wonderen te berde gebracht. Erasmus heeft geen samenhangende verhandeling over wonderen geschreven, maar heeft wel een duidelijke theologische visie: wonderen kunnen evenals profetieën en wat dies meer zij bruikbaar zijn in het verbreiden van de boodschap. De bijbelse wonderen hebben hun bijzondere plaats en Erasmus benadrukt dan ook steeds hun grote waarde - wonderen schragen de verkondiging9 -, zeker als het om die van Christus zelf gaat: ‘Geloof je dat Hij, toen hij op aarde rondliep, die wonderen heeft verricht’, zo laat Erasmus in zijn Colloquium ‘Onderzoek over het geloof’ vragen, met als antwoord: ‘Dat geloof ik stelliger dan dat jij een mens bent’.10 In het Johannes-evangelie wordt een paar keer benadrukt hoe wezenlijk de ‘werken’, en daarmee worden de wonderen bedoeld, voor Christus’ boodschap waren. ‘Hij heeft zijn heerlijkheid geopenbaard’, aldus Johannes naar aanleiding van het wonder op de bruiloft van Kana (Johannes 2:11) en verderop: ‘juist die werken die ik doe getuigen van mij, dat de Vader mij gezonden heeft’ (Johannes 5:36).11
*
Met dank aan dr Adrie van der Laan en prof. dr Hans Trapman.
1
Erasmus legt zich erop toe om, in de woorden van Renaudet, ‘de zin en de bedoeling van zijn - Jezus’ - wonderen ... te definiëren’.12 Erasmus misprijst ten zeerste de zienswijze der manicheeën die van Christus een ‘oplichter en goochelaar’ maakten.13 Is het ironie dat Erasmus in 1521 in een brief meldde dat een Antwerpse dominicaan Luther ervan betichtte Jezus’ wonderen als vruchten van zwarte kunst te beschouwen, zonder die suggestie van een negatief commentaar te voorzien?14 Erasmus heeft zijn leven lang wonderen gezien als onmisbaar bestanddeel van een belangrijke fase in de verbreiding van de christelijke boodschap. In zijn eerste uitvoerige verhandeling over het zijns inziens gewenste geloofsleven, het Enchiridion, dat hij in 1501 heeft geschreven en dat in 1503 voor het eerst in druk verscheen, benadrukt Erasmus de continuïteit in joodse en christelijke traditie waar het de christelijke boodschap betreft en verwijst hij naar profeten en martelaren, in welke opsomming ook de wonderen als vorm van getuigenis een plaats krijgen.15 In een van zijn laatste werken, de Ecclesiastes, het in 1535 verschenen handboek voor de christelijke prediker, rekent Erasmus de bijbelse wonderen tot de belangrijkste bestanddelen van het gezag van de integrale Heilige Schrift. Als eerste autores noemt Erasmus Christus en de Heilige Geest, gevolgd door Mozes en de profeten die eensgezind verkondigden wat door het getuigenis van Christus is bevestigd. Dan de apostelen, martelaren en belijders, die door hun geschriften of hun wereldverzaking of door beide het geloof hebben bevestigd. ‘Hierbij komen nog de even duidelijke als talrijke wonderen’, evenzeer, mits goed begrepen, als ondersteuning van wat in het Oude en Nieuwe Testament wordt geleerd ‘en wat men in geen enkele menselijke filosofie kan vinden’.16 In de toelichting op zijn uitgave van het Nieuwe Testament evalueerde Erasmus onder andere de wonderen van Christus.17 Hij maakt in dit verband een typerende opmerking, namelijk dat de gelovige, geleid door ‘vrome nieuwsgierigheid’ - pia curiositas -, in die wonderen van Christus op zoek kan gaan naar ‘het geheim van het goddelijk raadsbesluit’. Erasmus doelde daarmee op de weetgierigheid die noodzakelijk is voor het intensiveren van de ware vroomheid, de pietas, in mijn ogen het hoofdthema van Erasmus’ leven en werken.18 Hierbij zij terzijde opgemerkt dat juist in verband met het ‘nut’ van de wonderen ook de negatieve betekenis van het woord curiositas opgeld deed. Immers, de wonderen van Jezus en zijn leerlingen waren vooral bedoeld om de joden te overtuigen met zichtbare tekenen: zij waren nieuwsgierig (curiosi) en verlangden een teken (ICor. 1:22), aldus in de twaalfde eeuw Petrus Venerabilis, die in vergelijkbaar verband repte van hun maligna curiositas.19 Beschouwingen over wonderen konden dientengevolge ook een anti-joodse strekking krijgen.20 Elders in dezelfde toelichting merkt Erasmus op dat Christus zelden wonderen deed die geen nut hadden.21 Dat nut - utilitas - bestond uit de noodzaak om het geloof in de christelijke boodschap te bevestigen, in de woorden van Thomas van Aquino: necessaria est operatio miraculorum ad fidei confirmationem.22 Dankzij de wonderen verwierf de nieuwe leer gezag (auctoritas), zoals Erasmus onder andere in zijn toelichting op een paar passages uit het Lucas-evangelie heeft opgemerkt.23 Zo leidde die utilitas tot toename van de ware christelijke vroomheid.24 Voor Erasmus waren tijdgeest en nut, ratio temporum en utilitas, met elkaar verweven, ook meer in het algemeen: wat voor de ene periode geloofwaardig was, kon in een ander tijdsgewricht worden afgewezen. In het begin van zijn uiteenzetting over de vrije wil blijkt deze zienswijze heel duidelijk naar aanleiding van kerkelijke besluiten uit het verleden: ‘Ik zou willen opmerken dat het tegenwoordig nut (praesens utilitas) dwingt af te wijzen wat naar het inzicht van destijds (tum pro ratione temporum) als geloofwaardig werd gezien’.25 Erasmus’ opvattingen over wonderen moeten worden gezien tegen de achtergrond van het besef dat het ook voor hem de vraag was wat in het licht van Gods almacht eigenlijk als wonder moest worden beschouwd. Onder andere in een van zijn op de zielzorg gerichte
2
geschriften, de Uitleg van het Credo der apostelen, heeft Erasmus dat aspect naar aanleiding van de Opstanding van Christus nader omschreven: ‘Waarom is het wonderlijk als Hij een lichaam heeft hersteld uit wat er is, Hij, die in den beginne hemel en aarde en de engelen uit het niets heeft geschapen? En wanneer we dagelijks zoveel wonderen kunnen zien in de natuur, waar uit het kleinste zaadje een massieve boom verrijst, waar uit een oude cicade nadat de huid is afgeworpen een nieuwe naar buiten vliegt, waar uit een stervende rups een sappige en gevleugelde vlinder te voorschijn komt, waarom zou het ons ongelooflijk voorkomen wat de Almachtige buiten de natuurwetten om wrocht?’26 Kort samengevat is het voornaamste thema van Erasmus dat wonderen kenmerkend zijn voor Christus zelf en zijn apostelen.27 Het optreden der apostelen werd gelardeerd met wonderen die hun prediking kracht bijzetten.28 Naar aanleiding van Lucas 9:6 merkt Erasmus op dat Jezus zijn leerlingen tot bescheidenheid maande ‘opdat zij niet overmoedig zouden worden door het succes van dat soort zaken’. Zij hadden hun wondermacht immers niet aan zichzelf, maar aan God te danken. Wonderen waren geen garantie voor het heil, want alleen vroomheid van gemoed maakt de mens zalig.29 Toen de wereld tot het christendom was bekeerd, waren er geen wonderen meer nodig, of, zoals Erasmus in 1528 schreef: ‘Heden ten dage is de christelijke religie niet van wonderen afhankelijk’.30 Bovendien, en dat werd ook een gemeenplaats, was het, in de woorden van Gregorius de Grote (540-604): ‘een groter wonder om door het woord van de prediking en de troost van het gebed een zondaar te bekeren dan om het vlees van gestorvenen weer tot leven te wekken’, wat Erasmus later kort samengevat in een marginale aantekening bij zijn verhandeling over het preken zou opnemen.31 Erasmus en wonderen: Erasmus volgt Augustinus Waar het over wonderen gaat, betoont Erasmus zich een trouw volgeling van Augustinus in diens opvatting dat, sedert het christelijk geloof zich over de hele wereld had verspreid, God met het doen van wonderen was gestopt uit vrees dat de geest van de gelovigen zich slechts tot het zichtbare zou beperken.32 Dat neemt niet weg dat er ook in Augustinus’ dagen in Christus’ naam wonderen geschiedden, ‘zowel door zijn sacramenten als door de gebeden en de relieken van zijn heiligen. Men stelt ze echter niet even nadrukkelijk in het licht als die vroegere wonderen, zodat ze ook niet dezelfde vermaardheid krijgen’.33 In zijn Ecclesiastes refereert Erasmus aan een wonder dat Augustinus in zijn Stad Gods als één van de belangrijkste voorbeelden van actuele wonderen had gepresenteerd. Erasmus beschouwde dat wonder echter niet zozeer als een opmerkelijk wonder, maar als voorbeeld van het effect van oprecht godsvertrouwen dat wonder of medische vaardigheid overbodig maakt. Erasmus plaatste het wonder vervolgens in een context waarin hij juist aangaf dat het verwijzen naar wonderen zo zijn bezwaren had, vooral omdat er zo vaak sprake was van valse wonderen, bewerkt door magiërs of kwade geesten. Desondanks blijft hij constateren dat wonderen mogelijk bleven: ‘Echter, noch ontbeert de Kerk wonderen, noch verflauwt de kracht van de Heilige Geest, als tenminste binnen in ons het geloof sterk blijft. In ieder geval zijn de wonderen van de Heilige Geest in de regel zo ongeveer wat de weldaden van Christus waren.’34 Wonderen bleven geschieden als bijzondere tekenen van Gods bemoeienis, die ook voor Erasmus vererenswaard bleef: ‘Om nog maar te zwijgen van de wonderen waarmee God bij tijd en wijle zijn heiligen eert, niet alleen tijdens hun leven, maar ook en vooral na hun aardse dood’.35
3
Daarmee zinspeelde Erasmus ongetwijfeld ook op de wonderen die zich bij de graven van martelaren zouden hebben voorgedaan en zich nog steeds voordeden. In zijn handboek voor de christelijke prediker refereert Erasmus aan wonderlijke verschijnselen zoals het ontspringen van een geneeskrachtige bron op de plaats waar het hoofd van een onthoofde martelaar het eerst de grond raakte, of genezende olie die spontaan uit een graftombe stroomde, of het verjagen van kwade geesten bij graven van martelaren.36 Het kostte hem duidelijk moeite om de ‘echtheid’ van die wonderen te aanvaarden: ‘Want ik geloof niet dat iemand zo schaamteloos zal zijn om stellig te beweren dat die wonderverhalen, die door zoveel uitstekende schrijvers van de kerk eenstemmig zijn overgeleverd, allemaal fabels zijn, zelfs wanneer we erkennen dat zeer veel van dat soort verhalen wordt verzonnen’.37 Het in dit verband gebruikte woord fabula suggereert in ons taalbegrip een op verzinsel berustend verhaal (ook in de Oudheid behoorde dat tot de mogelijkheden), maar het woord vertegenwoordigde voor Erasmus een heel andere betekeniswaarde. Hij omschreef de historische en metahistorische betekenis van Christus als Christi fabula, waarin mythe en historie, fictie en werkelijkheid, betekenis en handeling samenkwamen.38 In die fabula pasten ook wonderen. Erasmus had dan ook vooral de bijbelse wonderen op het oog als hij zich over dat onderwerp uitsprak. In zijn beschouwing naar aanleiding van Psalm 86 waarin de psalmist onder andere de betekenis van Gods wonderen bezingt en waaraan het motto van deze bijdrage is ontleend, heeft Erasmus zijn gedachten daarover verwoord: ‘Wat te zeggen over de wonderen van andere goden? Dat zijn begoochelingen en onbenulligheden en als je ze nader bekijkt is het niets dan bedrog. Wat zij de mensen voor ogen stellen om zich over te verbazen is zonder meer tovenarij. De wonderen van God daarentegen zijn een zegen voor de mensheid. Men zag dat tovenaars een twijg in een slang veranderden. Maar hoeveel gedaantes verandert God niet elke dag op wonderbaarlijke wijze tot voordeel van de mensen, wanneer hij uit een o zo klein zaadje een boom doet groeien of wanneer hij uit een beetje vocht de mens en alle andere levende wezens schept? Het is geen groot wonder om een twijg in een slang te veranderen of van een mug een kameel te maken, maar het is een geweldig wonder een goddeloos en bijgelovig mens in een toegewijd dienaar van God te veranderen. Het is geen wonder een of twee steden met belegeringswerktuigen in te nemen, maar het was een groot wonder de hele wereld door het woord alleen tot hetzelfde evangelische geloof te vernieuwen. Welk mens of welke god was daartoe in staat? ... Aanvankelijk maakten de heidenen de prediking van het evangelie belachelijk, zoals Paulus schrijft: ‘voor heidenen een dwaasheid’ (1 Cor. 1:23). Toen zij echter zagen dat de schamele en nederige apostelen op aanroepen van Jezus kwade geesten te gronde richtten, ongeneeslijke ziekten verdreven en doden tot leven wekten, waartoe hun goden noch hun priesters, hun tovenaars noch hun waarzeggers in staat waren, riepen zij stomverbaasd uit: ‘Wie van de goden is Uws gelijke, o Heer?’ (vgl. Ps. 86:8).39 Erasmus over wonderen in de Lof en de Gesprekken Erasmus heeft het in zijn Lof der Zotheid nauwelijks over wonderen. Zeker, hij maakt toespelingen op de dwaasheid van vereringen, waarbij ongetwijfeld ook allerlei wonderen worden bedoeld, maar wonderen als zodanig blijven buiten schot. Waar hij het woord miraculis gebruikt is dat in één adem met prodigiosis en in samenhang met horen en vertellen, met andere woorden: het gaat, volgens de vertaling van Harm-Jan van Dam, om ‘mensen die graag wonderbaarlijke en bovennatuurlijke leugenverhalen horen of vertellen’. In zijn commentaar merkt Gerard Listrius op dat Erasmus het hier duidelijk (palam) niet over
4
wonderen als zodanig heeft, maar over de verhalen waarmee goedgelovigen om de tuin worden geleid, onder andere om hun geld uit de zak te kloppen.40 Ook in de Gesprekken laakt Erasmus herhaaldelijk de lichtgelovigheid van de mensen en hun neiging tot bijgeloof, maar over wonderen komt hij daar toch een paar keer op een andere wijze uit de hoek. Het betreft in dit verband twee gesprekken die respectievelijk in 1524 en 1526 voor het eerst in de bundel werden opgenomen.41 In het eerste gesprek, gewoonlijk ‘De franciscanen’ genoemd, staat in een dialoogje tussen de waard en een franciscaanse gast een fragment dat veelzeggend is over wat Erasmus over het onderwerp dacht: Waard: De apostelen waren beroemd om hun wonderen, ze genazen zieken; geen wonder dus dat zij overal gratis te eten kregen. Jullie kunnen zoiets niet. Conradus: Wij zouden het ook kunnen, als wij op gelijke voet stonden met de apostelen en als de situatie om een mirakel vroeg. Maar wonderen werden indertijd verricht omwille van de ongelovigen. Nu hebben we alleen een vroom leven nodig’.42 Zoveel is duidelijk dat Erasmus meende dat wonderen bij de apostelen hoorden om de ongelovigen tot christenen te bekeren en in zijn tijd niet meer in zwang waren omdat er geen ongelovigen meer waren. In het andere gesprek zal die opvatting wat nadrukkelijker worden uitgewerkt. Dat andere gesprek is ‘Viseten’, een in dialoogvorm gegoten uitgebreide verhandeling over wat Erasmus voortdurend heeft beziggehouden, zoals uiterlijke tekenen des geloofs, spijsvoorschriften - het gesprek gaat tussen handelaar in gezouten vis en een slager - en allerlei andere zaken die weliswaar gangbaar waren en bovendien van kerkswege dikwijls als wenselijk werden gezien, maar die volgens Erasmus oprecht en zuiver geloof in de weg stonden of die daar niets mee uitstaande hadden. In het bedoelde fragment gaat het om de tegenstelling tussen wat Oude en Nieuwe Wet werd genoemd, tussen jodendom en christendom dus, waarbij de verkondiging van de oude wet tot een bepaalde groep beperkt bleef, maar de nieuwe wet een heilsboodschap voor de hele wereld impliceerde; zij schonk wijd en zijd aan iedereen ongeacht leeftijd, sexe of herkomst (natio) rijkelijk haar giften: ‘talen, genezingen, voorspellingen, wonderen’, waarop na ‘wonderen’ dit dialoogje volgt: Slager: Waar zijn die [wonderen] nu? Vishandelaar: Zij zijn opgehouden, maar niet verdwenen, of omdat zij niet meer nodig zijn omdat de christelijke leer al is verspreid, of omdat de meesten van ons als naamchristenen geloof, de bouwmeester van wonderen, ontberen. Slager: Als wonderen vanwege ongelovigen en twijfelaars nodig zijn, van zulke mensen stikt het overal. Vishandelaar: Het gaat om ongeloof dat argeloos rondwaart, zoals dat van de Joden die over Petrus morden, omdat hij de familie van Cornelius de genade van het evangelie had leren kennen (Hand. 10:24-48), of zoals dat van de heidenen die meenden dat het geloof dat zij van hun voorouders hadden overgenomen heilzaam was en dat de leer van de apostelen een vreemde dwaalleer behelsde; zij werden door het zien van wonderen bekeerd. Wie echter heden ten dage geen vertrouwen heeft in het evangelie dat zo helder over de hele wereld schittert, is niet simpelweg op een dwaalweg beland, maar wil, verblind door kwalijke aandriften, opzettelijk niet inzien hoe juist te handelen; geen wonder kan hem op betere gedachten brengen. Thans is het tijd om zulke lieden weer tot rede te brengen, in de toekomst zal het de tijd zijn dat zij worden gestraft.43 Wonderen waren dus duidelijk bedoeld om ongelovigen te overtuigen en niet om lieden die beter konden weten van hun dwalingen af te brengen. Zelfs aangaande de Turken refereerde Erasmus aan de constatering dat wonderen niet meer aan de orde waren.44 Speelde daarin mee dat de Islam zich zonder wonderen over de wereld had verspreid?45
5
Wonderen in de Paraphrases Het is logisch dat Erasmus in zijn omschrijving van de evangeliën, de Paraphrases, herhaaldelijk opmerkingen over wonderen maakt. Het commentaar van Erasmus omvat meestal niet veel meer dan een wat bredere verklaring van wat er staat in de nauwgezet gevolgde evangelieteksten. Af en toe nam Erasmus echter de gelegenheid te baat om een tekst in een breder perspectief te plaatsen of een extra ethische draai eraan te geven, zo ook naar aanleiding van de wonderen. ‘Jezus verichtte’, aldus Erasmus, ‘nooit een wonder zonder terzelfder tijd de wonderkracht van de Vader te tonen en naar de sitiuatie van he moment het ongeloof van de mensen te provoceren; elk wonder was bedoeld om de mens in nood tot hulp te zijn’.46 Een wonder geschiedde niet omdat de mensen erop aandrongen; zulk ijdel vertoon omwille van menselijke nieuwsgierigheid was een zaak van magiërs en wichelaars: ‘Want hij [Jezus] was er niet toe gekomen om met zijn wonderen de ogen van goddeloze vorsten te strelen, maar om eenvoudige zielen te redden’.47 Het is dan ook logisch dat Jezus zich niet door Herodes liet verleiden om zich als de een of andere magiër te gedragen, want dan zou hij ‘de goddeloze lust van een vorst hebben gediend’.48 Wonderen waren niet alleen bedoeld om het geloof te schragen, zij waren onlosmakelijk met vast geloof verbonden, immers: ‘Alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft’ (Marcus 9:23). Het is op zijn minst curieus te zien hoe Erasmus in zijn commentaar op de tweede Psalm dat heil in directe relatie tot het geloof brengt: ‘Geloof en begrijp, want als je niet zult geloven zul je niet begrijpen. Alleen geloof’ sola fides, de bekende slogan van Luther! - ‘garandeert behoud’, wat overigens geenszins wil zeggen dat Erasmus Luthers overtuiging op dat punt deelde.49 Er is sprake van een wisselwerking tussen wonderen en geloof, die Erasmus uitwerkt waar hij de tekst becommentarieert waarin Lucas de uitzending van de apostelen memoreert: ‘Opdat hun prediking tot de nederigen en onwetenden niet van alle gezag was ontbloot, schonk hij [Jezus] hun de kracht en macht om elk soort van kwade demonen te verjagen en elke soort ziekte te genezen’.50 Volgens Marcus instrueerde Jezus de apostelen kort voordat hij ten hemel voer en ook daar werd de wonderkracht door Erasmus geparafraseerd: ‘Opdat Uw prediking geen geloof zal missen, zal de kracht van wonderen eraan worden toegevoegd, als tenminste het vertrouwen in het Evangelie aanwezig is en de omstandigheid zelve een wonder vereist. De voornaamste kracht van de evangelische genade bevindt zich in de ziel, maar toch zullen voor de bekering van de ongelovigen en de zwakken ook wonderen beschikbaar zijn waar de voortgang van het evangelie een wonder vereist. Degenen die in Mij vertrouwen hebben gesteld, zullen de kwade geesten verdrijven, niet in hun eigen naam, maar in de Mijne: zij zullen met nieuwe tongen spreken’.51 Jezus liet zich niet voorstaan op zijn wonderen en zei nooit iets als hem daarover iets werd gevraagd, ‘opdat het wonder des te duidelijker was, namelijk altijd bedoeld om Joden tot geloof aan te sporen en de Farizeeën op velerlei wijze door dat soort zaken hun ongeloof te verwijten’.52 Wonderen moesten duidelijk zichtbaar zijn om effect te hebben: ‘Wie sterk is in evangelische wonderen, zoekt niet zozeer een vol als wel een hartstochtelijk theater’, aldus Erasmus in zijn commentaar op de Marcus-versie van de genezing van een leproos.53 Genezing was niet zozeer een medische aangelegenheid als wel een ethische categorie: ‘Uw zonden worden U vergeven’ (Mc. 2:5).54 Dat was voor Erasmus een aanleiding om in zijn commentaar nog eens
6
extra te benadrukken dat Jezus ook hier de Vader alle eer bewees.55 De genezing van een blinde koppelt Erasmus aan algemene blindheid in overdrachtelijke zin: ‘Wat voor een blindheid had de heidenen getroffen en hoeveel eeuwen hadden zij beeldenverering voor diepe vroomheid gehouden? Hoe was het mogelijk dat de Joden hun bijgeloof, dat zij van hun voorouders hadden overgenomen en waaraan ze zo gewend waren geraakt, niet konden loslaten?’ Het is duidelijk: de genezing van die ene blinde stond voor het hele kersteningsproces, dát betekent die korte passage bij Marcus: ‘En hij zag voortaan alles scherp’ (Mc. 8:25). Erasmus benadrukt dat Jezus de eerste schok teweegbracht en dat zijn leerlingen vervolgens de bekeerling tot dieper inzicht brachten.56 Voor Jezus speelden de wonderen in de verspreiding van zijn boodschap een gelijksoortige rol als de gelijkenissen: beide waren bedoeld om de tot dan toe onbekende leer te openbaren.57 Ook in dit opzicht geldt de utilitas, en wel tweeledig: wonderen zijn als zakelijk element bruikbaar voor het overhalen van de ongelovigen en zij zijn als onderdeel van de argumentatie - een retorisch aspect derhalve - bruikbaar omdat zij een betoog over de waarachtigheid van de boodschap kracht bijzetten. Per slot van rekening: ‘Wat de menselijke rede niet begrijpt, [maar] ... wat door zoveel wonderen wordt bevestigd, ... moet als veel waarachtiger worden beschouwd dan wat met duizend bewijzen aannemelijk gemaakt wordt of wat je waarneemt door zeshonderd zintuigen, als je zoveel zintuigen had’.58 De verschillende middelen om mensen over te halen worden weerspiegeld in een diversiteit aan motieven van bekeerlingen. In zijn commentaar op een passage over het volgen van Jezus laat Erasmus Jezus zelf in aanvulling op de becommentarieerde tekst zeggen: ‘Velen volgen mij meer met de voeten dan door mij na te volgen. En niet is het eenzelfde oorzaak die allen beweegt: het ongewone van wonderen verlokt sommigen, anderen de begeerte naar gezondheid, weer anderen de honger naar kennis’.59 In de eerste zin van dit citaat verraadt Erasmus eens te meer zijn voorliefde voor de navolgingsdevotie waarin hij was grootgebracht.60 Wonderen in het dispuut met Luther61 Hiervoor is al gezinspeeld op Erasmus’ discussie met Luther over de vrije wil, met name naar aanleiding van wat Erasmus postuleerde over de samenhang tussen tijdgeest en nut, tussen ratio temporum en utilitas. Hoewel wonderen in de discussie met Luther een ondergeschikte rol spelen, is het toch de moeite waard om stil te staan bij wat Erasmus in dat kader daarover heeft geschreven. In zijn eerste opmerking over wonderen in zijn verhandeling over de vrije wil stelt Erasmus de verkondigers van de nieuwe, evangelische leer die zonder wonderen hun leer bepleitten tegenover de apostelen die dankzij hun wonderen hun toehoorders konden overtuigen: ‘De apostelen zouden niet zijn geloofd als er geen wonderen aan de geloofsleer zouden zijn toegevoegd. Nu eist wie dan ook geloofd te worden omdat hij beweert over de evangelische geest te beschikken. Slechts omdat de apostelen slangen verdreven, zieken genazen, doden opwekten en door handoplegging spreekvaardigheid schonken, werden zij uiteindelijk geloofd en dat nog ternauwernood omdat zij een paradoxale leer verkondigden. Terwijl velen thans dingen leren die naar algemeen inzicht nog paradoxaler zijn, is er niemand van hen in staat geweest een kreupel paard te genezen. Och mochten toch enkelen zich, afgezien van wonderen, op de oprechtheid en deugdzaamheid der apostelen kunnen beroepen, om ons, die wat traag van begrip zijn, in plaats van wonderen ten dienste te staan’.62 In zijn interpretatie van het Evangelie gaat Luther volkomen voorbij aan wat in de kerkelijke traditie daarover is verwerkt. Luther en de zijnen beroepen zich op de gave van de
7
evangelische geest, die echter in Erasmus’ ogen slechts dan als criterium kan worden gebruikt als er objectieve criteria zijn die die geest bevestigen en tot die criteria rekende Erasmus onder andere wonderen. ‘Wordt dat bewijs niet geleverd, dan is het veiliger het kerkelijk gezag te volgen, omdat de Geest een dwaling van de Kerk in zo’n belangrijke kwestie [waarmee Erasmus het vraagstuk van de menselijke wil bedoelt] niet eeuwenlang geduld zou hebben’.63 Voor Erasmus waren wonderen even tijdgebonden als voor Luther, maar hij sloot ze voor de eigen tijd niet uit. Erasmus wenste liever door wonderen overtuigd te worden dan zich teweer te moeten stellen tegen evangelische dwingelanden die net doen alsof de wereld in dertienhonderd jaar geen evangelie had gekend. Dan ergeren hem Luthers opvattingen over de helderheid van het evangelie die wonderen onnodig zou maken.64 ‘Als je om wonderen vraagt, antwoorden zij dat deze vroeger al zijn opgehouden en dat zij nu helemaal niet meer nodig zijn omdat de Schrift zo helder schittert’, een redenering overigens die Erasmus ook de Vishandelaar uit het gesprek Viseten in de mond legde, zoals hier eerder is vermeld, waarbij zij opgemerkt dat dat gesprek later lijkt te zijn geschreven dan het traktaat over de vrije wil.65 Waar het evangelie in de eerste periode van de verspreiding van het christendom zijn overredingskracht aan wonderen te danken had gehad, waren die wonderen in Erasmus’ jaren onnodig omdat het Evangelie op zichzelf overtuigde. Tussen Luther en Erasmus bestond daarover geen verschil van mening; zij botsten niet over het Evangelie als zodanig, maar om de wijze van uitleggen daarvan, de interpretatie van de tekst.66 Erasmus zou zich overigens wat later in een brief aan Thomas More afvragen met welke wapenen hij moest strijden tegen iemand die de Heilige Schrift slechts erkende als dat volgens zijn eigen opvattingen werd uitgelegd.67 Daar ligt ook het verschil van inzicht over de rol van het geloof in het evangelische woord en de werking van de goddelijke genade. Voor Erasmus zijn beide onlosmakelijk met elkaar verbonden en voor alle gelovigen werkzaam: ‘Die genade, die voor allen gelijk is, wordt geen genade genoemd terwijl zij het wel degelijk is, omdat God op die manier dagelijks wonderen verricht door het scheppen, verzorgen en besturen der dingen, zoals hij een melaatse geneest of een bezetene bevrijdt. Toch worden die dingen geen wonder genoemd, omdat zij zich voor iedereen dagelijks gelijkelijk voordoen’.68 Verderop komt Erasmus in zijn beschouwing nog eens terug op Gods Wil in relatie tot de natuurlijke orde, waarbij hij wederom benadrukt dat God (oftewel de prima causa) in staat is in te gaan tegen wat hij zelf als natuurlijke orde heeft geschapen; hij kan de wetten der natuur (secundariae causae) altijd naar zijn hand zetten: ‘Er kan niet over worden getwijfeld dat God, zo hij wil, het natuurlijke effect van alle secundaire oorzaken in een andere richting kan buigen’. ‘Elke keer dat Hij dat doet’, aldus Erasmus, ‘is er sprake van een wonder’.69 Uit Luthers reactie bleek eens te meer het diepgaand verschil van inzicht over de omgang met de Bijbel en de traditie van de kerk waaraan Erasmus veel meer waarde hechtte dan Luther. Luthers oproep om net als hij de kerk de rug toe te keren beantwoordde Erasmus in zijn repliek, het eerste gedeelte van de Hyperaspistes, op de hem typerende wijze: ‘Wie makkelijk gelooft is luchthartig en het is terecht dat Gij manlijke standvastigheid bij mij zou missen indien ik zonder meer ontrouw zou worden aan de katholieke kerk, tenzij zoiets zou zijn gebaseerd op de voor ons meest overtuigende beweegredenen’. Echter, die kerk was Erasmus lief en op de kreten van Luther: ‘waaruit blijkt de geest, wat zeggen die wonderen, wat betekent heiligheid?’, kon Erasmus niet anders antwoorden dan ‘Ik ben er dan ook van overtuigd dat Gij zo kundig kunt omschrijven wat geest, heiligheid en wonderen precies betekenen dat Gij daaruit concludeert dat de kerk noch geest, noch heiligheid, noch wonderen belichaamt’.
8
Dan volgt weer de uiteenzetting over de apostolische wonderen en andere tekenen waarmee de christelijke boodschap werd bevestigd. Daarin onderkent Erasmus de sporen van geest, heiligheid en wonderen, wat nog eens wordt versterkt door de traditie van de kerk die de herinnering daaraan zo toegewijd koestert. Dat alles zette Luther op losse schroeven door te beweren dat nooit iemand uit vrije wil een wonder zou hebben bewerkstelligd, maar alleen in naam van Jezus Christus, terwijl de genade en vrije wil juist samengaan.70 ‘Daaruit volgt dat ieder die in naam van Jezus Christus een wonder verricht, dat wonder in naam van de vrije wil heeft verricht, omdat hij nu eenmaal gelooft dat genade en vrije wil samengaan’.71 Hoezeer Erasmus het belang van wonderen in de kerkelijke traditie ook benadrukt, dat wil weer niet zeggen dat alleen wonderen overtuigend zijn maar wel dat wonderen aan overtuigingskracht bijdragen: ‘Ik verlang van U geen wonderen, maar ik beweer dat ik, wanneer alle omstandigheden gelijk zijn, meer geloof moet hechten aan hen die hun geloof met wonderen opluisteren dan aan hen die zich zonder wonderen aanbevelen. Maar daarom is het nog niet terecht dat Gij op Uw beurt van ons wonderen eist, want wij zijn niet de uitvinders van deze nieuwe leerstelling, maar volgen slechts het gezag van diegenen die door heiligheid en wonderen bekend zijn. Daarom vraagt U niets minder van ons dan om met wonderen de vrije wil veilig te stellen alsof iemand van de theologen zou kunnen eisen om met wonderen de waarheid van het evangelie aan te tonen. Het is echter meer dan genoeg dat die waarheid eens door de wonderen en de gezamenlijke overtuiging van de christelijke wereld is vastgesteld’. Het is als met het Evangelie in het algemeen: het gaat niet zozeer om het verschijnsel van de bijbelse wonderen, als wel om de interpretatie daarvan en de relatie tot het leerstuk van de vrije wil die, volgens beiden, heilzaam is dankzij de genade: ‘Gij laat echter geen menselijk bewijs daarvan [nl. van de samenhang tussen genade en vrije wil] toe zonder wonderen en het gezag van het Evangelie. Over wonderen heb ik het al gehad: op grond van de Schrift bevestigen zij Uw opvatting, maar Gij wijst de interpretatie daarvan af. Met hetzelfde recht kunnen wij Uw uitleg zonder een beroep op wonderen te doen van de hand wijzen’.72 Uit deze uiteenzetting wordt in ieder geval duidelijk dat wonderen in de argumentatie aangaande de vrije of onvrije wil een moeilijk te omschrijven rol spelen. Dat Erasmus het voorgaande zo in den brede heeft opgetekend is waarschijnlijk een gevolg van de haast waarmee hij zijn antwoord op Luthers verhandeling over de onvrije wil gereed wenste te hebben.73 Kritische heroverweging zou ongetwijfeld tot bondiger formuleringen hebben geleid. De in dit verband geringe betekenis van wonderen blijkt uit de omschrijving van Erasmus waar het volgens hem echt om ging: ‘Het gaat er hier niet om met wonderen [het leerstuk van] de vrije wil veilig te stellen of teniet te doen, want aangaande het wonder telt voor ons het gezag van de Schrift in overeenstemming met de omschrijving van de kerk. Waarom gaat het dan wel? Het gaat om de vraag of het een teken van karaktervaste gezindheid is om een overtuiging af te vallen die is overgeleverd door zoveel mannen die vanwege hun heiligheid en wonderen alom bekend zijn, om ontrouw te worden aan de leer van de kerk en om onze zielen toe te vertrouwen aan de zienswijze van U, die nog maar zo kort geleden met weinigen te voorschijn kwam, terwijl de voorgangers van Uw kudde het noch met U noch met elkaar eens zijn’.74 Wonderen in de Ecclesiastes In zijn Ecclesiastes heeft Erasmus zijn opvattingen over wonderen het breedst geëtaleerd. Erasmus’ eerste opmerking over wonderen in dit boek staat in verband met de uitstorting van
9
de Heilige Geest die een eigensoortige werking zou hebben op de wijze waarop de christelijke leer zou worden verbreid, zeker omdat sedertdien wonderen vrijwel zouden verdwijnen.75 Het is veelzeggend dat Erasmus in zijn uitleg van het Credo de wonderen buiten beschouwing laat waar hij de Werdegang van de bijbelse boodschap weergeeft: Christus en de Heilige Geest staan centraal in het kersteningsproces.76 Herhaaldelijk waarschuwt hij de prediker voor voetangels en klemmen bij het gebruik van wonderen als illustratie van zijn betoog: ‘Hij [de prediker] moet [zijn preken] niet blindelings met wonderen larderen’, zegt hij ergens.77 Over de apostelen, predikers toch bij uitstek, merkt Erasmus op dat zij dan wel in staat waren gesteld om wonderen te verrichten, maar hun beste resultaten met andere middelen hadden geboekt. Erasmus had zoiets overigens al eens eerder opgemerkt en wel omstreeks nieuwjaar 1530 in zijn polemiek met reformatorische voorlieden: ‘Ik ben echter van mening dat wonderen volstrekt niet zoveel aan de vernieuwing van de wereld hebben bijgedragen als de alleszins zuivere en onberispelijke levenswandel van de evangeliepredikers’.78 Toch blijven kerstening en wonderen nauw met elkaar verbonden, al was de kerstening als zodanig geen zaak van wonderen maar van geestesgesteldheid. Na te hebben uiteengezet hoe franciscanen (serafijnen) en dominicanen (cherubijnen) de christelijke leer verbreidden apud barbaras gentes, maakt Erasmus een vergelijking met de apostelen: ‘Zelfs wonderen zullen niet ontbreken als de omstandigheden dat vereisen, mits er ook oprecht geloof met serafijnse liefde aanwezig is. Of het zal als wonder kunnen worden beschouwd als de ziel vrij is van alle begeerte naar menselijke zaken, er sprake is van een voortdurende soberheid van levenswijze, men zijn best doet om zich belangeloos voor een ieder verdienstelijk te maken, men beschikt over een door geen onrecht te schokken verdraagzaamheid, men ondanks beproevingen altijd goedgemutst blijft en blijk geeft van een vriendelijke bescheidenheid zonder ook maar de minste hovaardigheid. Want de apostelen deden ook niet allerwege wonderen, maar hebben veel meer lieden tot de leer van Christus overgehaald door de zaken waarover ik het hier net heb gehad dan door wonderen. Want die wonderen werden door velen aan magie toegeschreven, terwijl die andere middelen volgens hen de geest van God door toedoen van mensen lieten werken’.79 Erasmus vergeleek de functie van wonderen en profetieën met elkaar en constateerde dat elk een eigen connotatie had: de profetieën zijn kenmerkend voor het Oude Testament, de wonderen voor het Nieuwe Testament, al zijn er ook Oudtestamentische wonderen en Nieuwtestamentische profetieën, met het woord van de Prediker: ‘Alles heeft zijn tijd’.80 De ‘kwaliteit’ van het tijdsmoment was bepalend voor de werkingskracht van het verschijnsel: hoe geëigender de tijdskwaliteit, des te groter de noodzaak en des te overvloediger het nut hier wederom het begrip utilitas - van de profetie.81 De Oudtestamentische profetie is als het ware tot het Nieuwtestamentische wonder geëvolueerd. Ook dan wordt de effectiviteit door de ratio temporis bepaald.82 Erasmus concentreert die evolutie van profetie naar wonder op Mozes als ‘dienaar’ van de Oude Wet en Jezus als ‘dienaar’ van Nieuwe Wet, waarbij in de tijd Johannes de Doper als scharnier tussen beiden functioneert.83 Toen werd de profetie in de woorden van Erasmus: ‘tot een ander, beter genus gemuteerd’, nl. het wonder. In deze context stelt Erasmus de vraag: ‘Als wij in de op een het juiste manier begrepen Schrift geloven, hebben we wonderen toch niet nodig?’84 Het antwoord op die vraag geeft Erasmus een betoog in de pen dat het best kan worden gekenschetst door vast te stellen dat profetieën en wonderen dan wel verschillende tekenen zijn, maar dat het ene niet minder waard is dan het andere, al behoren beide tot de categorie uiterlijke tekenen. Uiteindelijk is de inspiratie van de Heilige Geest die het innerlijk beroert het grootste wonder: de bekering van de ongelovigen.
10
‘Maar daarom moeten de mensen die in hun tijd in een profeet geloofden niet minder worden geacht ... Wonderen hadden hun eigen tijd en toch is het niet minder dan een wonder dat de Heilige Geest ongemerkt is ingeblazen; de veranderde omstandigheden vereisten dat, maar toch is het geschenk Gods niet minder waard omdat hij het zo wenste te geven. Het is een geschenk van dezelfde Heilige Geest, maar naar de tijdsomstandigheden in een andere en ongetwijfeld volmaaktere vorm gegeven. Om het geloof te vervolmaken was het nuttig om de zintuigen de uiterlijke tekenen te ontnemen die waren gegeven aan de ongelovigen en de zwakken. Maar wie van beiden levert een volmaakter geschenk: de opvoeder die zijn leerlingen met zweepslagen en angst beteugelt, of hij die de jongens die onder zijn gezag zijn gesteld, met beleid stuurt? De [Oude] Wet was de opvoeder naar Christus. ... In de hemel bestaan geen wonderen, want daarin is alles wat men ziet een wonder. Wij noemen immers iets een wonder dat de algemene natuur van menselijke zaken te boven gaat. Niemand verwondert zich over het alledaagse, ook al herbergt dat meer wonderlijks. Wij noemen het een overweldigend wonder dat God een stelletje doden weer tot leven heeft gewekt, maar dat er dagelijks uit dood vocht levende mensen worden verwekt verbaast niemand. ... Wij verwonderen ons er meer over dat hij Lazarus, die vier dagen dood was, weer terugriep tot een leven dat toch weer spoedig in de dood zou moeten overgaan. Hoeveel wonderbaarlijker is dan niet dat op de roep van Eén zoveel kaf veranderd wordt in edel tarwe des Heren, dat de verborgen kracht van de Heilige Geest door toedoen van de dienaren van de kerk elke dag zestigjarige cadavers aan het eeuwige leven teruggeeft? Wij vertrouwen wat onze zintuigen waarnemen en verbazen ons daarover, maar we verwonderen ons niet over wat binnenin veel krachtiger werkzaam is’.85 De laatste zin van het citaat toont Erasmus ten voeten uit: de innerlijke gesteldheid als voor hem in wezen enig waarachtig geloofscriterium. Even verderop volgt een passage waarin Erasmus samenvat hoe Petrus op verzoek van velen een gestorven vrouw weer tot leven riep, waarbij hij evenals eerder naar aanleiding van de opwekking van Lazarus opmerkte dat ‘dat niet anders was dan twee keer sterven’.86 Precies bij deze passage heeft Erasmus, zoals hiervoor al even is aangestipt, in de eerste druk van de Ecclesiastes in margine Plus est convertere peccatorem quam excitare defunctum laten plaatsen: ‘Het betekent meer om een zondaar te bekeren dan een dode weer tot leven te wekken’.87 Het blijft uitkijken geblazen voor wonderen, want er is heel wat bedrog en een prediker moet ervoor zorgen dat er verschil blijft tussen een pastoor en een oplichter: ‘Een wanstaltig voorbeeld [van dat soort bedrog] zijn de kwakzalvers die in hun kraam op de markt getrokken tanden, blaasstenen en bewijsbrieven laten zien van de groten der aarde die zij uit de dood zouden hebben teruggeroepen en uit winstbejag met grote ijdelheid hun roemrijke daden vertellen. Zij zijn niet ongelijk aan diegenen - en de wereld heeft hen al te lang verdragen - die relieken en beelden van heiligen ronddragen en op allerbrutaalste wijze nooit verrichte wonderen de wereld inslingeren en intussen de simpele gelovigen met een meer dan lachwekkende onbeschaamdheid uit een latrine of een schuur gepakt hooi of stro voorhouden om te kussen; ook tonen zij uit een vuur gehaalde kolen, liegende dat Laurentius daarmee was gebraden’.88 Erasmus en het geloof in wonderen In zijn verhandeling over de vrije wil hanteerde Erasmus eens te meer de metafoor van wonderen in de natuur en wel waar hij het oogmerk van de Schepper aanstipte: waarom is er
11
geschapen zoals er is geschapen? Waarop, aldus Erasmus, de Schepper wellicht zou hebben kunnen antwoorden dat het geschapene naar Zijn inzicht overeenkwam met ‘de betamelijkheid en de orde van het Heelal; ... Ik heb alle schepselen zo in elkaar gezet, dat zij de toeschouwers een geweldig wonder bieden’, en dat niet alleen: elk levend schepsel heeft zijn nut.89 Ook daar dus die koppeling van wonder en nut, miraculum en utilitas. Zonder uitgebreid op de eigen aard van wonderen in relatie tot de natuur in te gaan, laat Erasmus merken dat ook hij daar wel een probleem ziet. In hoeverre is iets een wonder waar we zelfs gewone natuurverschijnselen niet kunnen verklaren? En is het niet zo dat, wanneer meer vanuit de natuur zou kunnen worden verklaard, er minder ruimte voor wonderen zal bestaan, met andere woorden: is een wonder wel een wonder? Daar raakt men aan Erasmus’ boutades tegen goedgelovigheid en bijgeloof en zijn scepsis over als wonderen vertelde gebeurtenissen. Naar aanleiding van een verhaal over een meisje uit Basel dat kolen zou hebben gehuild merkt hij op te menen dat zoiets best een natuurlijke oorzaak zou kunnen hebben gehad.90 Het gaat te ver te veronderstellen dat Erasmus ervan overtuigd was dat er nooit sprake kon zijn van wonderen omdat alles uiteindelijk binnen de wetten der natuur valt. Dat soort opvattingen is van later tijd; in Erasmus’ jaren groeide echter wel de scepsis en werd het wantrouwen jegens wonderen als overtuigende bewijzen groter. ‘Er zijn geen wonderen’, schreef Erasmus’ tijdgenoot Pomponazzi (1462-1535) in een verhandeling waarin hij als wonderbaarlijk beschouwde verschijnselen aan de kritiek van de rede onderwierp. Zijn betoog komt erop neer dat voor vrijwel alles dat als wonderbaarlijk wordt ondergaan uiteindelijk een natuurlijke verklaring bestaat. Bovendien is er op dat vlak vaak sprake van het voorstellend vermogen van de mens, waardoor hij in staat is tot allerlei fantasmata die zelfs in waarneembare tekenen kunnen resulteren. Pomponazzi refereert in dat verband aan de visioenen van Catharina van Siena, aan de stigmata van Franciscus van Assisi en de zichtbare huidaandoeningen van leprozen. Het betreffende geschrift kwam op de Index, ondanks dat Pomponazzi aangaande bijbelse en door de kerk geaccepteerde wonderen had geschreven dat die zonder meer moesten worden aanvaard.91 Het is de vraag of Erasmus Pomponazzi ooit heeft ontmoet.92 Indien dat al zou zijn gebeurd, zou dat tijdens Erasmus’ verblijf in Italië hebben moeten plaatsvinden toen Pomponazzi als hoogleraar in Padua verkeerde. Nergens geeft Erasmus blijk ervan dat hij Pomponazzi’s werk heeft gelezen en op het moment dat hij hem zou hebben kunnen ontmoeten (omstreeks 1508) was Pomponazzi nog niet aan de uitwerking van zijn meningen hierover toegekomen, dus al zouden de heren elkaar gesproken hebben, dan zou dit onderwerp naar alle waarschijnlijkheid niet aan de orde zijn gekomen. Erasmus was echter waarschijnlijk wel van Pomponazzi’s bestaan op de hoogte en kende mogelijk diens geschrift over de onsterfelijkheid van de ziel. Daarin refereerde Pomponazzi aan de opvatting van Aristoteles dat de ziel sterfelijk was en stelde daartegenover vast dat het ‘bewijs’ van de onsterfelijkheid van de ziel alleen berustte op het gezag van de Schrift, de leer van de kerk en het geloof, in wezen eenzelfde bewijsvoering als zijn visie op wonderen.93 Erasmus’ meningen over alles wat met wonderen te maken had inclusief zijn sterke geloof in wat het bijbels woord hem leerde, stroken met de opvattingen van Pomponazzi. Beiden wezen op de menselijke verbeeldingskracht en ook Erasmus verwees in dat verband onder andere naar de stigmata van Franciscus van Assisi.94 Beiden gebruikten in het voetspoor van Augustinus en Thomas van Aquino het voorzetsel praeter als zij het over wonderbaarlijke verschijnselen hebben die niet strookten met de wetten van de natuur: de betreffende verschijnselen waren daaraan onttrokken door het ingrijpen van God, die immers als schepper van de natuur boven de natuur stond.95
12
Waar Erasmus stond in zijn mening over wonderen heeft hij zelf het best omschreven in het laatste gedeelte van de Ecclesiastes. Ik citeer hier de passage als besluit van deze eerste verkenning over Erasmus’ opvattingen over wonderen. Na eerst de consequenties van Gods almacht te hebben uiteengezet, vervolgt hij zijn betoog aldus: Volkomen anders doen degenen die de profane wijsbegeerte zijn toegedaan en die God op een of andere manier nietsdoend maken en alles aan de natuur toebedelen. Zij verdraaien zelfs zaken, die volgens Heilige Schrift als het ware voorbij de normale gang van de natuur tot stand kwamen, zodanig dat ook deze uit natuurlijke oorzaken zijn voortgekomen. ... Juister handelen zij die alle zaken aan de voornaamste oorzaak toeschrijven en geen enkel onderscheid wensen te zien tussen een wonder en wat als gevolg van natuurlijke oorzaken lijkt te geschieden, zij het dat het laatste dagelijks geschiedt en het eerste zelden. Zoals zij het bijvoorbeeld als een wonder beschouwen dat de zee op vaste tijden zich terugtrekt en weer dichterbij komt, dat bronnen omhoog borrelen, dat de zon opgaat en ondergaat, vuur brandt en water koud wordt.96 Binnen dat raam passen ook opmerkingen als die van Pomponazzi of ‘onze’ Simon Stevin: ‘Wonder en is gheen wonder’.97
13
Noten 1.Men zie over deze materie bijvoorbeeld de nog altijd interessante verhandeling van de Luther-kenner Julius Köstlin (1826-1902), De miraculorum, quae Christus et primi ejus discipuli fecerunt, natura et ratione (Bratislava 1860). 2.C.S.M. Rademaker (ed.), Concionalis interpretatio in Psalmum LXXXV. ASD V.3 (Amsterdam etc. 1986) 317427; 382, ll. 454-455: Quicquid miraculorum aeditum est per prophetas, apostolos, martyres aut alios sanctos, solus Deus operatur. 3.Zie voor de uitzondering het magistrale werk van Jacques Chomarat, Grammaire et rhétorique chez Érasme. Les classiques de l’humanisme 10 (2 dln. doorgepagineerd; Paris 1981), in het bijzonder pp. 536; 604 en n. 40; 640 en n. 183; 648; 911 en n. 274; 1097-1098; 1111 en n. 247 (vgl. pp. 657-658); 1142-1143 en n. 413. 4.A. van Heck (ed.), De praeparatione ad mortem. ASD V.1 (Amsterdam 1977) 325-392; 384-386, ll. 110-138; 121: ...; deinde praeter naturae rationem ...; 125, 126: tweemaal Quod credit ecclesia; 132, 134, 136: driemaal: sicut credit ecclesia, n.a.v. resp. de drieëenheid, de transsubstantiatie, de realiteit van vuur en lichamelijke substantie na de dood. 5.Robert M. Grant, Miracle and natural law in Graeco-Roman and Early Christian thought (Amsterdam 1952) 27-28; 215-220; Thomas van Aquino, Summa Theologiae Ia. q. 105, De mutatione creaturarum a Deo, art.7: Utrum omnia quae Deus facit praeter ordinem naturalem rerum, sint miracula primair beantwoord met Videtur quod omnia quae Deus facit praeter ordinem naturalem rerum, sint miracula; ad 2: Praeterea, miraculum videtur aliquid arduum et insolitum supra facultatem naturae et spem admirantis proveniens (citaat naar Augustinus, De utilitate credendi XVI [34]); voor Thomas: Aloïs van Hove, La doctrine du miracle chez Saint Thomas et son accord avec les principes de la recherche scientifique. Universitas Catholica Lovaniensis, Dissertationes ... in Facultate Theologica II.19 (Wetteren-Brugge-Parijs 1927); Augustinus en Thomas van Aquino door Erasmus in één adem genoemd: Erasmus von Rotterdam, Ausgewählte Schriften 3 (Darmstadt 1990[=1967]) 117-495: Ratio seu compendium verae theologiae, übersezt, eingeleitet und mit Anmerkungen versehen von Gerhard B. Winkler, 138: In quibus est et ipse Augustinus inter antiquos praecipuus et ipse neotericorum omnium mea sententia diligentissimus Thomas Aquinas; vgl. het andere begeleidende geschrift Methodus, in Ibidem, 42: ipse neotericorum omnium diligentissimus Thomas Aquinas; Jean-Pierre Massaut, ‘Érasme et Saint Thomas’, in: Jean-Claude Margolin (ed.), Colloquia Erasmiana Turonensia (Toronto-Buffalo 1972) 581-611; 594: kritische afweging van het in deze noot opgenomen citaat; vgl. A. Renaudet, Études érasmiennes (1521-1529) (Paris 1939) 122-189: ‘Le modernisme érasmien’, 123: ‘Il [Érasme] affecte parfois de citer saint Thomas avec quelque respect; mais il n’aime pas l’esprit thomiste’. 6.Jacques Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II. ASD V.4 (Amsterdam etc. 1991) 184, ll. 979-981: Demum hodieque astrologi, chiromantes, ventriloqui ac magi multa praedicunt eventura, cuius praescientiae non admodum magnus est fructus; n.b.: orakelspreuken kwamen volgens de overlevering van ventriloqui of engastrimanten (eurycliden). 7.Allen III, 540-548, nr. 948, aan Petrus Mosellanus (Leuven, 22 april 1519), ll. 18-22; Allen IV, 40-42, nr. 1005, aan Peter Zutpenius (Antwerpen, 10 augustus 1519), ll. 1-10; de kerk wees astrologie in relatie tot het individuele lot van de hand maar accepteerde wel de voorspellende waarde aangaande algemene verschijnselen zoals pestepidemiën, zie bij voorbeeld Jacques Chomarat (ed), Ecclesiastes III, IV. ASD V.5 (Amsterdam etc. 1994) 322, ll. 213-214; vgl. Chomarat, Grammaire, 45 en n. 48. 8.Zowel de Lof als het merendeel van de Gesprekken is thans in een recente Nederlandse vertaling beschikbaar: Desiderius Erasmus, Lof en Blaam, vertaald door Harm-Jan van Dam (Amsterdam 2004) 55-163: ‘Lof der Zotheid’; Desiderius Erasmus, Gesprekken, vertaald door Jeanine de Landtsheer (Amsterdam 2001); helaas ontbreekt daarin het in dit verband essentiële gesprek Viseten (Ichthuophagia). 9.Ernst-Wilhelm Kohls, Die Theologie des Erasmus. Theologische Zeitschrift, Sonderheft I.1,2 (2 dln.; Basel 1966) 80; Kohls laat Erasmus’ visie op wonderen buiten beschouwing; vgl. 147: de liefde overstijgt wonderen, profetieën en de uitspraken van engelen. 10.‘Inquisitio de fide’, L.-E. Halkin, F. Bierlaire en R. Hoven (ed.), Colloquia. ASD I.3 (Amsterdam 1972) 363374; 367, ll. 133-135: Aulus: Credis illum versatum in terris ea gesisse miracula, ea docuisse, quae prodita sunt literis Evangelicis? Barbitius: Certius quam te credo esse hominem. 11.Voorts Johannes 10:25; 10:37-38; 14:11, vgl. Köstlin, De miraculorum ... natura et ratione, 25: Kana; 19: ea, quae apud Joannem evangelistam proprie των έργων nomine appellantur, scilicet miracula. 12.Renaudet, Études érasmiennes, 147. 13.J.N. Bakhuizen van den Brink (ed.), Explanatio symboli apostolorum. ASD V.1 (Amsterdam-Oxford 1977) 179-320; 248, ll. 275-276: Hi [sc.: Manichei] faciunt Christum praestigiatorem et thaumatopoeum.
14
14Allen IV, 452-455, nr. 1192, aan Alexander Schweiss (kanselarij Karel V) (Leuven, 13 maart 1521), ll. 23-24: Quidam Iacobita Antwerpiae dixit illum (nl. Luther) scripsisse, quicquid miraculorum egisset Christus, egisse magicis artibus. 15.Erasmus von Rotterdam, Ausgewählte Schriften I: Epistola ad Paulum Volzium ... Enchiridion militis christiani ..., übersetzt, eingeleitet und mit Anmerkungen versehen von Werner Welzig (Darmstadt 1968) 56375; 152-153. 16.Chomarat (ed.), Ecclesiastes III, IV. ASD V.5, 330, ll. 364-372: Primi autores sunt Christus et Spiritus Sanctus, Moses et prophetae omnium unanimi consensu et, quod maius est, testimonio Christi probati; dein Apostoli, martyres et confessores, qui vel scriptis vel omnium rerum contemptu vel utroque fidem confirmarunt. Accedunt huc miracula tam evidentia et tam multa, ut nullam recipiant tergiversationem, praeterea consensus Scripturarum inter ipsas: Novum Testamentum congruit cum Vetere et universa Scriptura sic undique sibi constat, ut nihil usquam dissideat, modo recte intelligatur, id quod in nulla humana philosophia reperitur. 17.Ratio, ed. Winkler, 224-229. 18.Ratio, ed. Winkler, 228-229: In huiusmodi varietatibus conveniet philosophari et pia curiositate divini consilii scrutari mysterium; vgl. John B. Payne, Erasmus: his theology of the sacraments (Peoria 1970) 13; vgl. 19: docta pietas; vgl. docta caritas, Georges Chantraine, Mystère et philosophie du Christ selon Érasme. Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de Namur 49 (Namur-Gembloux 1971) 297 vgl.; Ibidem, 296: Chantraine hanteert het citaat uit de tekst als illustratie van de fabula Christi (zie hierna, noot 34), vgl. 299 en n. 810; J. van Herwaarden, Between Saint James and Erasmus. Studies in late-medieval religious life: devotion and pilgrimage in the Netherlands. Studies in Medieval and Reformation Thought 97 (Leiden-Boston 2003) xxiii-xvi: pia curiositas bij Erasmus; voor het belang van de pietas bijvoorbeeld Ernst-Wilhelm Kohls, Die Theologie des Erasmus (2 dln.; Basel 1966) I, 47-48; 64-66; 182, 184; II, 66 n. 93; Chantraine, “Mystère” et “Philosophie du Christ”, 102-113; J. van Herwaarden, ‘Erasmus and his Ad fontes’, in: Van Herwaarden, Between Saint James and Erasmus, 534-561. 19.Petri Venerabilis Adversus judeorum inveteratam duritiem, cura et studio Yvonne Friedman. CCCM 58 (Turnhout 1985) 83, ll. 538-540: Quod si etiam curiosi, quia iuxta apostolum nostrum Iudaei signa petunt [ICor. 1:22], miraculis haec universa confirmantibus credite; maligna curiositas in Petrus Venerabilis, Sermo I, Migne PL 189, 977B. 20.Denise Bouthillier en Jean-Pierre Torrell, ‘”Miraculum”. Une catégorie fondamentale chez Pierre le Vénérable’, Revue Thomiste 89 (1980) 357-386; 549-566; 374. 21.Erasmus, Ratio, ed Winkler, 346-347: Christus raro edidit miracula quae ... nihil haberent utilitatis. 22.Thomas van Aquino, Summae theologiae II.2 q. 178: De gratia miraculorum, ad quintum. 23.LB VII, 319F-320A, Paraphrasis in Evangelium Lucae 4:4: Jesus nullum unquam edidit miraculum, nisi quo simul et illustraretur virtus Patris, et hominum necessitati succurreretur: vel quo pro tempore provocaretur hominum incredulitas; LB VII, 351AB: Paraphrasis in Evangelium Lucae 7:1: Ac rursum varia miraculorum edendorum occasio, quo magis auctoritas doctrinae factorum sublimitate confirmaretur. 24.Zie daarvoor bij voorbeeld A. Godin (ed.), Enarratio allegorica in primum Psalmum ‘Beatus vir’. ASD V.2 (Amsterdam-New York-Oxford 1985) 21-80; 50, ll. 488-495: utilitas gerelateerd aan incrementum verae pietatis; de utilitas van wonderen bijvoorbeeld ook fundamenteel voor Petrus Venerabilis (1094-1156), die in zijn traktaat over wonderen evenzeer opmerkt dat wonderen in zijn tijd zich minder vaak voordeden dan vroeger, maar desondanks een hele verhandeling juist aan die recente wonderen wijdde: Petri Cluniacensis abbatis, De miraculis libri duo, cura et studio Dyonisia Bouthillier. CCCM 83 (Turnhout 1988) 3, l. 3: utilitas; ll. 7-9: frequentie; vgl. Pierre le Vénérable, Les merveilles de Dieu, présenté et traduit par Jean-Pierre Torrell et Denise Bouthellier. Vestigia 9 (Fribourg-Paris 1992) 69; Bouthillier-Torrell, ‘”Miraculum”, 367-368; 558-559; 564-565; zie ook Jean-Pierre Torrell en Denise Bouthillier, Pierre le Vénérable et sa vision du monde. Sa vie, son oeuvre; l’homme et le démon. Spicilegium Sacrum Lovaniense, études et documents 42 (Leuven 1986) 432. 25.Desiderius Erasmus, De libero arbitrio, LB IX, 1215-1248; 1217E (Erasmus von Rotterdam, De libero arbitrio ∆ΙΑΤΡΙΒΗ sive collatio. Gespräch oder Unterredung über den freien Willen. Hyperaspistes diatribae adversus servum arbitrium Martini Lutheri liber primus. Erstes Buch der Unterredung “Hyperaspistes” gegen den “Unfreien Willen” Martin Luthers, übersetzt, eingeleitet und mit Anmerkungen versehen von Winfried Lesowsky. Erasmus von Rotterdam, Ausgewählte Schriften 4 (Darmstadt 1969) 16-18): mallemque dicere sic illis tum pro ratione temporum probabiliter visum fuisse, quod tamen praesens utilitas suadet abrogari. 26.Bakhuizen van den Brink (ed.), Explanatio. ASD V.1, 179-320; 261-262, ll. 652-657 [n.a.v. de opstanding]: Quid autem mirum si corpus restituit ex eo quod est, qui primum coelum ac terram, et angelos ex nihilo condidit? Quumque tot miracula quotidie cernamus in rebus naturae, ex minutissimo semine surgere vastam arboris molem, ex cicada iam vetula abiecto exuvio provolare recentem, ex moribunda eruca prosilire suculentam ac volucrem papilionem, quur videatur quicquam incredibile, quod praeter naturae leges facit
15
omnipotens?; vgl. over dit thema: Jean-Claude Margolin, ‘L’idée de nature dans la pensée d’Érasme’, in: J.-C Margolin, Recherches érasmiennes (Genève 1969) 9-44; 19 vlg.: “merveilles de la nature” (n.b.: Margolin besteedt geen aandacht aan Erasmus’ opvattingen over (de bijbelse) wonderen). 27.Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II. ASD V.4, 106, ll. 533-534: Quod si tum temporis quum tempestiva essent miracula; vgl. aldaar in de inleiding (9): de moeilijkheidsgraad van de prediking waarbij God steun geeft, weliswaar niet door middel van het wonder, maar door de goddelijke genade die de persoonlijke gesteldheid en de inspanningen van de prediker schraagt. 28.C. Augustijn (ed.), Epistola contra pseudevangelicos. ASD IX.1 (Amsterdam-Oxford 1982) 265-309; 299, ll. 459-460, de wondermacht die hun prediking kracht bijzette: Aderat praesentanea miraculorum vis, .... 29.Paraphrasis in Evangelium Lucae 9:6; 10, LB VII, 366F-367A; 368B: Jesus autem revocavit illos ad modestiam, ne quid successu talium rerum insolescerent. Nam miracula geri virtute Dei, non hominum; nonnunquam autem edi per homines, non destinatos aeternae vitae; solam autem animi pietatem hominem reddere beatum. 30.Allen VII, 460-467, nr. 2037, aan John Longlond (Basel, 1 september 1528), ll. 85-86: Non pendet hodie religio Christianorum a miraculis; dat wil niet zeggen dat Erasmus wonderen voortaan overbodig achtte, zoals Chomarat, Grammaire 1111 suggereert: ‘...; dans l’histoire du christianisme il y eut un temps pour les miracles, maintenant les miracles sont devenus inutiles’. 31.Gregorius de Grote, Dialogi 3.17, PL 77, col. 266: ... quia magis est miraculum praedicationis verbo atque orationis solatio peccatorem convertere quam carne mortuum resuscitare; Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II. ASD V.4, 192-193, l. 117-121 en n. bij l. 118 (zie ook Chomarat, Grammaire, 1098 en n. 180): Plus est convertere peccatorem quam excitare defunctum. 32.J. Pegon (ed.), De vera religione; De utilitate credendi; De fide rerum quae non videntur; De fide et operibus. Oeuvres de Saint Augustin 8, 1e série: Opuscules VIII: La foi chrétienne (Paris 1951) 88-89, De vera religione XXV.47; 290-295, De utilitate credendi XVI.34; vgl. 492-494: korte uiteenzetting over Augustinus’ opvattingen over wonderen; vgl. Van Hove, Doctrine, 249-252. Dat Erasmus zich van jongs af aan intensief in het werk van Augustinus heeft verdiept blijkt duidelijk uit de studie van Ch. Béné, Érasme et Saint Augustin ou influence de Saint Augustin sur l’humanisme d’Érasme. Travaux d’Humanisme et Renaissance CIII (Genève 1969), waarin de wonderen overigens niet voorkomen. 33.Aurelius Augustinus, De stad van God, vertaald en ingeleid door Gerard Wijdeveld (Amsterdam 1983) 11361137, XXII.7: de wonderen om te overtuigen; 1137-1153, XXII.8: ‘moderne’ wonderen; 1138: citaat, vgl. Migne PL 41, 760: Nam etiam nunc fiunt miracula in ejus nomine, sive per sacramenta ejus, sive per orationes vel memorias sanctorum ejus; sed non eadem claritate illustrantur, ut tanta quanta illa gloria diffamentur; vgl. wat Augustinus daarover opmerkt in De stad van God XXI.8, ed. Wijdeveld, 1080, vgl. Migne PL 41, 721: wonderen niet tegen de natuur, maar in strijd met wat als de natuur bekend is, non contra naturam sed contra quam est nota natura. 34.Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II. ASD V.4, 327-328, ll. [100]1-7: samenvatting en evaluatie van het wonder; 17-20: Non tamen desunt Ecclesiae miracula nec refrixit vigor Spiritus, si modo vigeat in nobis fides. Sed Spiritus miracula fere sunt beneficia qualia fuerunt Christi; het bedoelde wonder: Augustinus, De stad van God, ed. Wijdeveld, 1139-1142; vgl. Migne PL 41, 761-763. 35.Ch. Béné (ed.), In Psalmum quartum concio. ASD V.2 (Amsterdam-New York-Oxford 1985) 183-276; 255, ll. 996-[100]1: Iam ne quid dicam de miraculis, quibus Deus nonnunquam decorat sanctos suos, non solum in hac vita, sed multo magis a morte corporis. 36.Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II. ASD V.4, 318, ll. 769-774: Ad insequens tempus pertinent prodigia mortem consequuta, et fons salubris aquae illic exiliens ubi martyris caput amputatum terram contigit aut oleum medicamentis efficax sponte resudans e monumento aut ad martyrum monumenta profligati daemones, quae pro divinis testimoniis haberi debent. 37.J.N. Bakhuizen van den Brink (ed.), Modus orandi Deum. ASD V.1 (Amsterdam-Oxford 1977) 113-176; 153, ll. 118-121: Nec enim arbitror quemquam fore tam impudentem, qui contendat omnia fabulas esse, quae tot egregii scriptores ecclesiae magno consensu tradiderunt, etiam si fateamur hoc genere permulta confingi. 38.Chantraine, “Mystère” et “Philosophie du Christ”, 275: ‘fabula ... présente toute la réalité comme symboliue et comme dramatique. Et elle est synthétique; elle unit l’idée de symbolisme universel et l’idée de l’histoire comme destinée’; met verwijzing naar C. Augustijn (ed.), Purgatio adversus epistolam non sobriam Martini Lutheri. ASD IX.1 (Amsterdam-Oxford 1982) 429-483; 452, ll. 283-286; vgl. Chantraine, “Mystère” et “philosophie du Christ”, 279: ‘Fabula unit mythe et histoire, fiction et réalité, sens et action’; vgl. Ratio, ed. Winkler, 216: ..., si diligenter evolventes libros utriusque testamenti attente consideremus mirabilem orbem et consensum totius Christi fabulae, voorts daarover Chantraine, “Mystère” et “philosophie du Christ”, 274-295;
16
vgl. 331-332; zie ook Manfred Hoffmann, Erkenntnis und Verwirklichung der wahren Theologie nach erasmus von Rotterdam. Beiträge zur historischen Theologie 44 (Tübingen 1972) 98: ‘Orbis totius Cjhristi fabulae’. 39.Rademaker (ed), Interpretatio in Psalmum LXXXV (86),ASD V.3, 382-383, ll. 456-466: Quid aliorum deorum miracula? Praestigia sunt ac ludibria, et si propius inspicias imposturae. Certe maleficia sunt quicquid mirandum obiiciunt oculis hominum. At Dei miracula sunt hominum beneficia. Magi vertere videbantur virgam in serpentem. At quotidie Deus quot rerum species mirabilius transformat in usus hominum, dum ex tantillo grano facit arborem, dum ex paululo liquoris creat hominem caeteraque animantia. Non est magnum miraculum virgam in serpentem vertere aut ex culice facere camelum, maximum miraculum est ex homine impio, idololatra, facere pium Dei cultorem. Non est miraculum urbem unam aut alteram expugnare machinis: totum orbem innovare ad eandem evangelii religionem solo verbo magnum erat miraculum. Quis hoc hominum aut deorum potuit?; ll. 472-477: Principio gentes irridebant evangelii praedicationem, quemadmodum inquit Paulus: ‘Gentibus quidem stulticiam’ (ICor.1:23). Verum ubi viderunt per apostolos tenues et humiles invocato nomine Iesu profligari daemones, depelli morbos insanabiles, reviviscere mortuos, quod nec dii nec illorum vates, magi aut augures potuerunt, expavefacti dicebant: ‘Qui similis tui in diis, Domine?’ (Psalm 86:8). 40.Clarence Miller (ed.), Moriae Encomium, ASD IV.3 (Amsterdam) 120-122, ll. 953-960; Lof en Blaam, 103; vgl. Joseph Austin Gavin, The commentary of Gerardus Listrius on Erasmus’ ‘Praise of Folly’: a critical edition and translation with introduction and commentary (UMI, Ann Arbor 1974) 140-142; over het cruciale belang van de hele passage, waarvan het stukje over wonderen slechts het begin vormt, en de context ervan: Zoja Pavlovskis, The Praise of Folly. Structure and irony (Leiden 1983) 175 vlg.; Erasmus zinspeelt in het korte fragment met wonderverhalen vooral op de praktijken van de aflaatkramers, de questierders, vgl. J. van Herwaarden, ‘Medieval indulgences and devotional life in the Netherlands’, in: Van Herwaarden, Between Saint James and Erasmus, 86-122. 41.Het betreft de Froben-uitgaven van resp. maart 1524 en februari 1526: Familiarium colloquiroum formulae, per Des. Eras. Rot. non tantum ad linguam puerilem expoliendam utiles, verum etiam ad vitam iustam tuendam, cum accessione non contemnenda per ipsum autorem. Apud inclytam Basileam in aedibus Ioan. Frob. An. MDXXIIII; Familiarium Colloquiorum opus multis nominibus utilissimum, nunc postrema cura ab autore D. Eras. Rot. recognitum, magnaque accessione auctum. Basileae An. MDXXVI, cum gratia et privilegio Caesareo. 42.Gesprekken, 207-225; 556-558 (noten); 213; vgl. Halkin c.s. (ed.), Colloquia, ASD I.3, 389-402, Franciscani (Πτωχοπλούσιοι); 393, ll. 156-159: Pandocheus (waard): Apostoli clarebant miraculis, sanabant aegrotos, proinde non mirum illis ubique suppetisse victum, vos nihil tale potestis. Conradus (d.w.z. de franciscaan Konrad Pellican): Possemus, si similes essemus apostolis et si res posceret miraculum. At miracula data sunt ad tempus incredulis. Nunc nihil opus nisi pia vita. 43.Halkin c.s. (ed.), Colloquia, ASD I.3, 495-536, ‘Ichthuophagia’; 521, ll. 948-963: Salsamentarius (handelaar in gezouten vis): ... linguas, sanationes, prophetias, miracula. Lanio (slager): Ubi nunc igitur ista? Salsamentarius: Cessarunt, non interierunt, vel quia non est opus, iam evulgata Christi doctrina, vel quia plerique titulo tantum Christiani, fide, quae est miraculorum architectrix, caremus. Lanio: Si propter incredulos ac diffidentes opus est miraculis, talium nunc plena sunt omnia. Salsamentarius: Est incredulitas simpliciter errans, qualis erat Iudaeorum obmurmurantium Petro, quod Cornelii familiam recepisset ad Evangelii gratiam (Hand. 10:24-48); qualis erat gentium, quae religionem, quam a maioribus acceperant, putabant esse salutiferam, et apostolorum doctrinam esse superstitionem peregrinam; hi conspectis miraculis conversi sunt. Nunc qui diffidunt Evangelio, tanta luce per universum orbem coruscante, non simpliciter errant, sed excaecati malis affectibus nolunt intelligere, ut bene agant; hos nulla miracula reducerent ad mentem meliorem. Et sanandi tempus nunc est, puniendi post futurum est (niet in de vertaling van De Landtsheer opgenomen; vgl. Craig R. Thompson (transl.), The colloquies of Erasmus (Chicago-London 1965) 312-357; 340-341). 44.A.G. Weiler (ed.), Consultatio de bello Turcico, ASD V.3 (Amsterdam etc. 1986) 3-82; 57-58, ll. 474-475: Crevit miraculis, quae nunc requirenda non sunt (met verwijzing naar Gregorius Magnus, Homilia in Evangelia I.2.1, Migne PL 76, 1082: Sed quia carnales adhuc discipuli nullo modo valebant capere verba mysterii, venitur ad miraculum); vgl. Desiderius Erasmus, De Turkenkrijg, in een vertaling van John Piolon onder redactie van Angenies Brandenburg (Rotterdam 2005) 41: ‘Die gemeenschap [nl. de christelijke kerk in de tijd van de Kerkvaders] dijde uit door wonderen – iets waar je nu wel vergeefs op wacht’. 45.Bouthillier-Torrell, ‘”Miraculum”’, 380-381. 46.Paraphrasis in Evangelium Lucae 4:4, LB VII 319E-320A: Jesus nullum unquam edidit miraculum, nisi quo simul et illustraretur virtus Patris, et hominum necessitati succurreretur: vel quo pro tempore provocaretur hominum incredulitas. 47.Paraphrasis in Evangelium Lucae 4:4, LB VII, 319F; vgl. 328E (n.a.v. Lucas 4:29); 333B (n.a.v. Lucas 4:42); 368A (n.a.v. Lucas 9:9): Non enim in hoc venerat, ut miraculis suis pasceret oculos impiorum Principum, sed ut simplices ad salutem adduceret.
17
48.De hele passage: Paraphrasis in Evangelium Lucae 23:8-9, LB VII, 459D: Herodes daagt Jezus uit zichzelf door een wonder te redden. Percunctabatur itaque Jesum variis de rebus, cupiens aliquid ab illo prolicere, non ut redderetur melior, sed ut suae curiositati morem gereret. Nec enim alia sciscitabatura a Jesu, quam quae sciscitaturus erat a Mago quopiam. Jesus autem, qui non in hoc venerat, ut impii Principis libidini serviret, sed ut salutem omnium procuraret, nihil illi respondit: nos interim docens, aliquando non promendum sermonem Evangelicum, ubi constat indignos esse qui audiant. 49. S. Dresden (ed.), Commentarius in Psalmum II ‘Quare fremuerunt gentes’. ASD V.2 (Amsterdam-New York-Oxford 1985) 83-158; 149, ll. 674-675: Credite et intelligite. Nisi enim credideritis non intelligetis. Sola fides praestabit salutem; vgl. Ch. Béné (ed.), In Psalmum quartum concio. ASD V.2 (Amsterdam-New YorkOxford 1985) 183-276; 212, l. 623: Absque fide, nulla est salus; dat wil natuurlijk niet zeggen dat Erasmus zoiets als een sola-fides-leer zou hebben gepropageerd; vgl. Renaudet, Études érasmiennes, 150; 180: ‘La foi ellemême est un don de la grâce’, 181-182: aan de hand van de psalmcommentaren; zie ook bijvoorbeeld Rudolf Padberg, Erasmus als Katechet. Der literarische Beitrag des Erasmus von Rotterdam zur katholischen Katechese des 16. Jahrhunderts. Eine Untersuchung zur Geschichte der Katechese. Untersuchungen zur Theologie der Seelsorge IX (Freiburg 1956) 75-82: ‘Der Glaube als Schlüssel zur Gesamtaussage’; 79: ‘Erasmus kennt keine Sola-Fides-Lehre’. 50.Paraphrasis in Evangelium Lucae 9:1, LB VII, 366F: Ne vero praedicatio humilium et idiotarum omnino careret auctoritate, addidit illis virtutem ac potestatem ejiciendi omne Daemonum genus, et omne morborum genus sanandi. 51.Paraphrasis in Evangelium Marci 16:17, LB VII, 272A: Ne vero vestra praedicatio fide careat, addetur et miraculorum vis, si modo adsit Evangelica fiducia, et res ipsa miraculum poscat. Praecipua vis Evangelicae gratiae in animis est, sed tamen ob incredulos et infirmos haec quoque praesto erunt, ubi profectus Evangelii requiret miraculum. Qui in me posuerint fiduciam, ejicient Daemonia, non in suo nomine, sed in meo: Linguis loquentur novis. 52.Paraphrasis in Evangelium Matthaei 9:18-26, LB VII 57BC: Jesus in via nihil illis respondit, differens beneficium, ut esset evidentius miraculum: semper hoc agens ut Judaeos ad credulitatem provocaret, ac Pharisaeis suam incredulitatem multis modis exprobaret rebus ipsis. 53.Paraphrasis in Marcum 1:40-45, LB VII 169A: Qui pollet miraculis Evangelicis, non tam quaerit numerosum theatrum quam ardens. 54.vgl. Renaudet, Études érasmiennes, 148. 55.Paraphrasis in Evangelium Marci 2:7, LB VII 170 EF; E: Non est hominis quod sibi sumit: solus Deus potest praestare quod hic pollicetur; vgl. Köstlin, De miraculorum ... natura et ratione, 25: Ad patrem enim referebat quidquid mire peregit; patrisque operi, scilicet servandis et ad patrem revocandis hominum animis, totus etiam in miraculis patrandis et patefacienda sua gloria serviebat. 56.Paraphrasis in Evangelium Marci 8:22-26, LB VII, 219E-220E; 219EF: ... qualis erat gentium caecitas, quae tot seculis simulacrorum cultum pro magna pietate fuerant amplexae; qualis erat Judaeorum, qui superstitionem a majoribus acceptam, cui tot annos assueverant, non poterant relinquere; vgl. Marcus 8:25, LB VII, 220C: Beatus qui a Christo illustratus oculis cordis, clare cernit omnia; 220CD: Mox communicanda est secretior solidiorque doctrina, quae faciet ut clare videant omnia. Haec facient ministri Jesu Christi, sed Jesus occulta virtute dignabitur oculos caeci contingere, ut lucem recipiat; vgl. het verhaal over de blindgeborene in Johannes 9, dat evenzeer kan worden gezien als metafoor voor de bekering, Köstlin, De miraculorum ... natura et ratione, 22; 36. 57.Paraphrasis in Evangelium Marci 5:43, LB VII, 199B: Quod si quis penitus introspiciat, quid arcanae doctrinae lateat in hoc miraculo, quandoquidem facta quoque Jesu parabolae sunt; .... 58.Bakhuizen van den Brink (ed.), Explanatio symboli, ASD V.1, 224, ll. 549-553; 225, aant. Bakhuizen van den Brink bij l. 549): Quod non assequitur humana ratio ... quod tot miraculis confirmatum est ..., id multo certius habendum, quam quod mille demonstrationibus probatum sit, aut quod sexcentis sensibus peragias, si totidem haberes sensus; geen sola fides (vgl. hiervoor, noot 45), maar wel geloof vóór de menselijke rede, vgl. Augustinus, De symbolo ad catechismum II.4: prius credite, postea intelligite. 59.Paraphrasis in Evangelium Marci 8:34, LB VII, 222C: Multi me sequuntur pedibus magis quam imitatione. Nec omnes eadem adducit causa: alios allicit miraculorum novitas, alios amor sanitatis, alios doctrinae fames. 60.J. van Herwaarden, ‘Erasmus of Rotterdam: the image and the reality’, in: Between Saint James and Erasmus, 509-533; 515-517 (over de discussie daaromtrent: n. 18 aldaar); zie ook: W. Lourdaux, Moderne devotie en christelijk humanisme. De geschiedenis van Sint-Maarten te Leuven van 1433 tot het einde der XVIe eeuw. Universiteit te Leuven. Werken op het gebied van de geschiedenis en de filologie V.1 (Leuven 1967) 182-214; vgl. Renaudet, Études érasmiennes, 125-128; 145-146: ‘... la théologie d’Érasme ... est une pratique, une vie; elle est et veut être une imitation de Christ’ (146); 170; zie ook Richard L. DeMolen, The spirituality of Erasmus of
18
Rotterdam. Bibliotheca humanistica et reformatorica XL (Nieuwkoop 1987) 35-67: ‘The interior Erasmus’, i.h.b. 35-36; 46-52. 61.Over dat dispuut: T.H.M. Akerboom, Vrije wil en/of genade. Een theologie-historisch onderzoek naar het dispuut tussen Erasmus en Luther over de (on)vrijheid van het menselijke willen (Nijmegen 1995). 62.Erasmus, De libero arbitrio, LB 1219F-1220A (ed. Lesowsky, 30-31): Non credebatur Apostolis, nisi miracula fidem adstruxissent doctrinae; nunc quilibet sibi postulat credi, quod affirmet se habere Spiritus Evangelicum. Apostoli quoniam excutiebant viperas, sanabant aegrotos, excitabant mortuos, imposita manu dabant donum linguarum: ita demum creditum est, et vix creditum est illis paradoxa docentibus. Nunc cum juxta communem opinionem adferant pene παραδοξότερα, nullus illorum adhuc exstitit, qui vel equum claudum sanare potuerit. Atque utinam quidam absque miraculis praestarent sinceritatem ac simplicitatem morum Apostolicorum, qui nobis tardiusculis essent miraculorum vice; vgl. Akerboom, Vrije wil, 170-171 en nn. 126, 127; zie over die traagheid: Köstlin, De miraculorum ... natura et ratione, 27. 63.Akerboom, Vrije wil, 169 met verwijzing (n. 118) naar Erasmus, De libero arbitrio, LB IX, 1219 CD (ed. Lesowsky, 26-29); vgl. Akerboom, Vrije wil, 186-187, nn. 188, 189. 64.Vgl. Akerboom, Vrije wil, 247-251 (Luther); 325-330 (Erasmus). 65.Erasmus, De libero arbitrio, LB IX, 1220B (ed. Lesowsky, 32-33); citaat: Si requiras miracula, dicunt jam olim cessasse, nec opus esse jam in tanta luce Scripturarum; het gesprek Viseten is voor het eerst gepubliceerd in februari 1526. 66.Erasmus, De libero arbitrio, LB IX, 1219B (ed. Lesowsky, 26-27, citaat: Verum hic de Scripturis non est controversia. Utraque pars eamdem Scripturam amplectitur et veneratur: de sensu Scripturae pugna est; vgl. LB IX, 1220F (ed. Lesowsky, 36), citaat: Constat autem Scripturam secum pugnare non posse, cum ab eodem Spiritu tota proficiscatur; zie ook Akerboom, Vrije wil, 184-190; het laatste citaat: 188 en n. 192. 67.Allen VII, 5-14, nr. 1804, aan Thomas More (Basel, 30 maart 1527), ll. 55-56: Sed quibus armis deiicies eum qui nihil recipit nisi Scripturas divinas, quas ad suam interpretatur regulam: vgl. Akerboom, Vrije wil, 306 en n. 33.. 68.Erasmus, De libero arbitrio, LB IX, 1223EF (ed. Lesowsky, 54-55), citaat: Haec gratia, quoniam est omnium communis, non dicitur gratia, cun re vera sit, quemadmodum maiora miracula quotidie deus edit gignendis rebus, conservandis et gubernandis, quam si sanaret leprosum aut liberaret daemoniacum. Et tamen haec ideo non vocantur miracula, quod ex aequo cotidie praestantur omnibus. 69.Erasmus, De libero arbitrio, LB IX, 1231F (ed. Lesowsky, 100-101), citaat: Certe dubitari non potest, quin Deus, si velit, possit omnium secundiarium causarum naturalem effectum in ndiversum vertere. ... Id quoties facit Deus, miraculum dicitur; vgl. Margolin, ‘L’idée de nature dans la pensée d’Érasme’, 34: ‘Jamais Erasme n’oppose la loi naturelle à la loi religieuse, mais il ne les met jamais non plus sur le même plan. Dieu ne peur pas demander à ses créatures de renier une nature qu’il leur a octroyée, moins le péché originel; mais ectte nature peut être en quelque sorte transfigurée ou ... “surnaturée” par le rayonnement de la foi et l’enseignement de l’Eglise’. 70.Akerboom, Vrije wil, 179: synergisme van genade en vrije wil. 71.Erasmus, Hyperaspistes diatribae adversus servum arbitrium Martini Lutheri I, LB X, 1292B (ed. Lesowsky, 436-438: Qui facile credit levis est corde: meritoque in nobis desiderares virilem constantiam, si temere deficeremus ab universa Ecclesia Catholica, nisi res esset nobis certissimis argumentis comprobata; 1292CD (ed. Lesowsky, 438): Et arbitror te tam scite definiturum quid sit spiritus, sanctimonia, miracula, ut declares in Ecclesia nec esse spiritum, nec sanctimoniam, nec miracula; 1292F (ed. Lesowsky, 440): Unde consequitur, ut quisquis edidit miraculum in nomine Jesu, credens cum illius gratia simul operari liberum arbitrium, in nomine liberi arbitrii miraculum ediderit. 72.Erasmus, Hyperaspistes I, LB X, 1293AB (ed. Lesowsky, 442: Nec exigo a vobis miracula: sed caeteris paribus, argumentor illis potius habendam fidem qui miraculis claruerunt, quam qui nullis miraculis commendantur. Proinde non aequum facis, quod vicissim a nobis exigis miracula. Neque enim nos sumus hujus novi dogmati auctores, sed eorum auctoritatem sequimus, qui sanctimonia miraculisque celebres sunt. Proinde nihilo verecundius a nobis exigis, ut miraculis asseramus liberum arbitrium, quam si quis exigat a theologis, ut miraculis approbent Evangelii veritatem. Satis enim est hoc semel miraculis et orbis consensu fuisse comprobatum; 1293E (ed. Lesowsky, 446): At non admittis humanam probationem, sine miraculis et auctoritate sacrarum litterarum. De miraculis jam dixi: testimonio scripturarum et illi confirmant suam opinionem, sed illorum interpretationem rejicis. Verum eodem jure nos possumus rejicere tuam absque miraculis. 73.Akerboom, Vrije wil, 304-305. 74.Erasmus, Hyperaspistes I, LB X, 1284A (ed. Lesowsky, 446-449): Non hic agitur de libero arbitrio miraculis asserendo aut abrogando: nobis enim pro miraculo est Scripturarum auctoritas, cum definitione Ecclesiae. Quid igitur agitur? Hoc agitur, an constantis animi sit, deficere ab opinione, quam tot viri, sanctimonia miraculisque
19
celebres, tradiderunt, deficere ab Ecclesiae decreto, et animas nostras tuae fidei committere, qui nuper cum paucis exortus es, cum nec tuae congregationis proceres vel recum vel inter ipsos consentiant... 75.Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II, ASD V.4, 68, ll. 671-674: Verum ille Spiritus energiam suam temperat iuxta quod nactus est organum, praesertim nunc posteaquam miracula propemodum desierunt, ut non solum exercendus sit futurus ecclesiastes, verum etiam deligendus qui natura videatur ad hoc muneris compositus. 76.Bakhuizen van den Brink (ed.), Explanatio symboli, ASD V.1, 208-210, ll. 65-119. 77.Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II, ASD V.4, 326, l. 998: Miracula non temere admisceat. 78.Augustijn (ed.), Epistola contra pseudevangelicos, ASD IX.1, 291-292, ll. 226-236; 229-230: Arbitror autem nec miracula tantum attulisse momenti ad novandum mundum quantum evangelistarum more undiquaque puros et inculpatos. 79.Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II, ASD V.4, 152, ll. 381-389: Ne miracula quidem defutura sunt, si res postulet, modo adsit syncera fides cum Seraphica charitate. Aut certe pro miraculis erunt, animus ab omni rerum humanarum cupiditate liber, perpetua vitae sobrietas, studium gratis benemerendi de omnibus, patientia nullis iniuriis labefactabilis, perpetua spiritus alacritas in afflictionibus, modestia comis, nihil prae se ferens supercilii. Neque enim Apostoli passim aedebant miracula, sed iis quas dixi rebus longe plures pertraxerunt ad ditionem Christi quam miraculis. Haec enim magiae tribuebantur a multis, illa declarabant Dei spiritum agere per homines; vgl. Augustinus, De stad van God XXI.8, ed. Wijdeveld, 1080: ‘Maar wanneer onze tegenstanders al geloven dat die aan de verdiensten van heilige mensen verleende wonderen werkelijk zijn gebeurd, schrijven zij ze toch aan magische kunstgrepen toe’ (Migne PL 41, 721: Se ista quoque miracula, quae meritis sunt concessa sanctorum, quando credunt isti facta, magicis artibus tribuunt); zie ook Erasmus’ kritiek op de reformatoren, Augustijn (ed.), Epistola contra pseudevangelicos, ASD IX.1, 300, ll. 469, 471: Ut credamus ... miracula sanctorum nihil aliud fuisse quam praestigias daemonum; vgl. C. Augustijn (ed.), Epistola ad fratres Inferioris Germaniae, ASD IX.1 (Amsterdam-Oxford 1982) 313-425; 400, ll. 570-574. 80.Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II, ASD V.4, 396, ll. 743-744: Omnia suum habent tempus (vgl. Prediker 3:1). 81.Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II, ASD V.4, 184, l. 996: ..., sed quod alia sit temporum ratio, vgl. Chomarat, Grammaire, 656-657; aangaande profetieën: ASD V.4, 188, ll. 39-40: si temporum qualitatem, maior est huius prophetiae necessitas et uberior utilitas. 82.Paraphrasis in Evangelium Lucae 9:10, LB VII, 368B: ..., miraculorum virtus adsit pro temporis ratione, sive non adsit. 83. ASD V.4, 190, ll. 71-91; 192, l. 104: Inter veteres ac novos medius Ioannes Baptista; vgl. voor het contrast Oude en Nieuwe Wet: Chomarat (ed.), Ecclesiastes III-IV, ASD V.5, 320-330, ll. 166-392; ll. 238-240: MozesJezus; l. 183: Johannes de Doper-Oude Wet; zie ook Godin (ed.), Enarratio allegorica in primum Psalmum, ASD V.2 LB V, 181A-182B.. 84.Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II, ASD V.4, 182, ll. 941-947; ll. 942, 944: prophetiae genus ... in aliud genus sublimius mutatum est; ll. 946-947: Si credimus Scripturis recte intellectis, quid opus est miraculis?; voor Erasmus was het wezenlijk het Oude en het Nieuwe Testament als één geheel te zien met Christus als integrerende figuur, zoals onder andere blijkt uit een passage naar aanleiding van de verheerlijking op de berg in de Paraphrasis in Evangelium Lucae 9:30, LB VII, 370E: Horum [nl. Mozes en Elia] cum Jesu colloquium, quid aliud est quam Veteris ac Novi Testamenti consensus? (zie ook Chantraine, “Mystère” et “Philosophie du Christ”, 292: ‘Il (nl. Jezus) réalise le Veteris ac Novi Testamenti consensus’. 85.Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II, ASD V.4, 190-194, ll. 92-169, met als kernteksten: 190-192, ll. 92; 95-103: Nec ideo minores aestimari debent horum temporum prophetae fideles, ... Miracula suum habuere tempus, nec tamen ideo minus est miraculi, quod tacitus sit Spiritus afflatus; postulabat hoc mutata temporum ratio, nec ideo minus est gratuitum Dei donum, quia sic dare placuit. Eiusdem Spiritus idem est donum, sed pro conditione temporum aliter datum, nec dubitandum est, quin perfectiore modo datum. Ad fidei perfectionem expediebat externa signa adimi sensibus, quae data fuerant incredulis et infirmis; uter autem perfectius munus administrat: paedagogus qui puerum verberibus metuque cohercet aut qui iuvenem sui iuris factum consilio regit? Lex erat paedagogus ad Christum. ... 192, ll. 107-112: In coelo nulla fiunt miracula, ubi miraculum est quicquid videtur. Nos enim miracula vocamus quae praeter communem rerum humanarum naturam accidunt. Quotidiana nemo miratur, etiam si plus habeant miraculi. Ingens miraculum dicitur quod Dominus paucos exanimes revocavit in vitam [nl. het dochtertje van Jaïrus (Mt. 9:18-26; Mc. 5:21-43; Luc. 8:40-56), de zoon van de weduwe van Naïm (Luc 7:11-17) en Lazarus (Johs 11:1-44)], et quotidie ex liquore mortuo (nl. sperma) gigni vivos homines nemo miratur. ... 192, ll. 117-122: Magis autem miramur quod Lazarum iam quatriduo defunctum evocavit ad vitam, mox iterum morte commutandam. Quanto mirabilius est quod ad unius vocem tot zizania vertuntur in generosum Domini triticum, quod quotidie per Ecclesiae ministros arcana Spiritus energia sexagenaria cadavera vitae perpetuae restituit? Quod externis sensibus exhibetur, suspicimus ac stupemus; quod interius agitur multo
20
praestantius, non admiramur; vgl. ook ASD V.4, 194, ll. 131-132: Sed vulgaris crassaeque mentis est quae oculis, auribus contactuque percipiuntur magis admirari. 86.Chomarat (ed.), Ecclesiasticus I-II, ASD V.4, 194, ll. 133-137; 134-135: ..., cui revocari quid aliud erat quam bis mori’. 87.Desiderii Erasmi Roterodami Ecclesiastae sive de ratione concionandi libri quatuor ... (Froben, Basel 1535) 79, in margine; vgl. Chomarat, Grammaire, 1098 n. 180. 88.Chomarat (ed.), Ecclesiastes I-II, ASD V.4, 326, ll. 972-980: Deforme exemplum est pharmacopolarum qui, mensa in foro posita, ostentant dentes eductos, lapides e vesicis exectos, diplomata magnatum quos a morte revocarint, magnaque vanitate denarrant sua praeclara gesta quaestus gratia. Horum non dissimiles sunt, quos nimium diu tulit mundus, qui circunferunt reliquias as statuas sanctorum, summa impudentia iactantes miracula quae nunquam gesta sunt, et interdum, plus quam scurrili impudentia, foenum aut stramenta ex latrina fortassis aut horrea sumpta offerunt simplicibus osculanda; ostendunt carbones e foco sumptos, mentientes his assum fuisse Laurentium; ll. 981-982: Plurimum enim decet interesse inter pastorem et impostorem. 89.Erasmus, De libero arbitrio, LB IX 1245EF; ed. Lesowsky, 178-181; citaat: sic congruebat decoro et ordini universitatis. ..., unumquodque sic finxi, ut ingens etiam miraculum praebeant contemplantibus. ... Habet animantium unumquodque suam utilitatem. 90.Allen V, 14-16, nr. 1258, aan Maarten Davidts (gest. 12 januari 1535) (Basel, 9 februari 1522), ll. 19-23: Sed compertissimum est quod hic Basilee quedam puella gignit multos carbones ex oculis. Vix est nata annis duodecim, potissimum pariens nocturnis horis. Sunt verissimi carbones, et alius post alium exit, eximentibus qui adstant. Sed hoc propemodum natura posse fieri. 91.Petrus Pomponatius, De naturalium effectuum causis sive de Incantationibus (Hildesheim-New York 1970=reprografische herdruk van editie Basel 1567) 60-68: Dubitationes adversus ea quae dicta sunt; 65: nulla sunt miracula; 67-68: Catharina van Siena, Franciscus van Assisi, lepra; 297-324: In quo ponitur quid determinate sentimus, ponendo multa per modum conclusionum; i.h.b. 315-319: Miracula praeter ordinem naturae creatae alleen door toedoen van God mogelijk; wat in de Bijbel staat en door de Kerk is onderschreven, behoort te worden gevolgd: Quicquid affirmatum est per scripturam canonicam et universaliter decretum est per sanctam ecclesiam catholicam, illud totum firmum, ratum, inevitabile, inconcussibile et prorsus sine aliqua dubitatione tenendum est; Martin L. Pine, Pietro Pompanazzi: radical philosopher of the Renaissance (Padova 1986) 239: De incantationibus als enige geschrift van Pomponazzi op de Index; 255-258: bijbelse wonderen kennen geen natuurlijke causa; Pomponazzi aanvaardt het kerkelijk gezag in dezen. 92.Chomarat, Grammaire, 1098 en n. 179. 93.Allen III, 480-491, nr. 916, aan Erard van der Marck (Leuven, 5 februari 1519), ll. 278-281, waar Erasmus heel kort verwijst naar de een of andere Italiaan (quidam apud Italos) die onlangs had beweerd dat Aristoteles ervan overtuigd was dat de ziel sterfelijk is, mogelijkerwijs een toespeling op Pomponazzi’s geschrift De immortalitate animae (Bologna 1516); vgl. Allen VI, 116-125, nr. 1587, Celio Calcagnini (1479-1541) aan Erasmus (Ferrara, 6 juli 1525), ll. 229-233, waar Calcagnini refereert aan zijn jonge jaren toen hij samen met Alberto Pio (1475-1531) door Pietro Mantuano, d.w.z. Pietro Pomponazzi, in de dialectiek werd geschoold. 94.Chomarat (ed.), Ecclesiastes III-IV, ASD V.5, 90-92, ll. 744-763, i.h.b. 751-752: ..., tantam esse vim imaginationis, ut res in ipsum etiam corpus transeant, verbi gratia, vestigia vulnerum dominicorum in manibus, pedibus et pectore. 95.Pine, Pomponazzi, 238 met verwijzing in noot 4 aldaar: auctor naturae est supra naturam (Defensorium 30 f.103verso, col. b; Apologia I.3, fol. 58recto, col. a); vgl. Van Hove, Doctrine, 67-90: ‘Le miracle et l’ordre de la nature’; Thomas van Aquino, Summae contra gentiles (Rome 1924) 441-442, Liber III caput C: Quod ea quae Deus facit praeter naturae ordinem non sunt contra naturam, en 442-444, capita CI en CII: Over wonderen die alleen door God worden bewerkt.; vgl. Ibidem, 652, passage over wonderen in Liber IV, caput LV: Est autem Dei proprium quod naturae leges immutare possit, supra naturam aliquid operando, cujus ipse est auctor. 96.Chomarat (ed.), Ecclesiastes III-IV, ASD V.5, 314, ll. 66-69; 71-75: secus faciunt mundanae philosophiae dediti, qui Deum quodammodo faciunt ociosum ac naturae tribuunt omnia atque etiam illa quae Sacrae Literae narrant, tanquam praeter communem naturae cursum facta, detorquent ad causas naturales, ... Rectius illi qui cuncta asscribunt primariae causae, nec ullum discrimen esse volunt inter miraculum et ea quae fieri videntur naturalibus causis, nisi quod haec quotidie fiunt, illa rarius. Veluti quod mare certis vicibus recedit et accedit, quod fontes sursum scaturiunt, quod sol oritur et occidit, ignis urit, aqua refrigerat, miraculo tribuunt; Akerboom, Vrije wil, 238 en n. 58: Luther verwijt Erasmus impliciet ‘de slapende God van Aristoteles’ als beginsel te aanvaarden; vgl. Köstlin, De miraculorum ... natura et ratione, 57-60. 97.Aldus het motto, ontleend aan de Dialectike ofte Bewijs-const (Plantijn; Leiden 1585), van het hoofdstuk van Annie Romein in Jan en Annie Romein, Erflaters van onze beschaving (Amsterdam 1971[eerste druk in vier delen: 1938-1940]) 183-208; 192: ‘Voor het eerst ... lokte de illusie, dat die wonderen [van de natuur] binnen de
21
omspanning van het menselijk denkvermogen vielen: ‘Wonder en is gheen wonder’, zei Stevin, een triomfkreet waarin men niet louter de machtspreuk van een versimpeld rationalisme moet zien, maar eerder een moedige opwekking om met het nieuwe ‘reetschap’ van onderzoek en experiment, ..., die wonderen aan te vatten’.
22