HANS MOMMAAS
‘Hoe dit alles zij, wij aanvaarden in onze onderlinge verstandhouding een Brabants volk met eigenheden en wij delen dat volk een gezamenlijke beweging toe, als wij spreken van de Brabantse bewustwording en wij zijn ervan overtuigd, daarvoor redenen en daartoe recht te hebben.’ * (P.C. de Brouwer, Het Nieuwe Brabant II, p. 16).
WA N T DA A R B R A N D T N O G L I C H T
EN DA N DENK IK A A N BR A BA NT OV ER HET BR ABANTGEVOEL IN DE NIEU WSTE TIJD
Er lijkt zich enige lichtheid speelsheid om niet te zeggen vrijzinnigheid af te tekenen in de omgang met het Brabantgevoel HET NIEUWSTE BR ABANT VOLGENS HANS MOMMAAS
Afgelopen juni 2013 ontving Guus Meeuwis de miljoenste bezoeker van zijn concertreeks Groots met een zachte G met een fanfare op de tribune van het Philipsstadion in Eindhoven. Sinds 2006 organiseert hij jaarlijks drie concerten. Elke avond is het stadion gevuld met ongeveer 34.000 bezoekers. Voor 2014 zijn de concerten welhaast uitverkocht. In de loop van de avond gaan de blokjes kaas en plakjes worst rond. Top van de avond is Brabant: ‘…en ik loop hier alleen in een te stille stad, ik heb eigenlijk nooit last van heimwee gehad, maar de mensen ze slapen, de wereld gaat dicht, en dan denk ik aan Brabant, want daar brandt nog licht’ (NRC, 10 juni 2013, p. 19). In het kader van een provinciale discussie over de mogelijkheid van een Brabants volkslied (de provincie kent geen eigen volkslied, een unicum in provinciaal Nederland) lieten Brabantse kranten in 2007 door marktonderzoeksbureau Intomart uitzoeken welk lied in Brabant de voorkeur zou hebben. Liefst tweederde van een groep van drieduizend ondervraagde Brabanders vond dat Brabant kon worden uitgeroepen tot het volkslied van de provincie. Eerder had de toenmalige commissaris van de Koningin Hanja Maij-Weggen eenentwintigduizend handtekeningen gekregen van Brabanders, die meenden dat Brabant het officiële volkslied zou moeten worden. Het Brabants Orkest, in 2013 met het Limburgs Symfonieorkest opgegaan in de Philharmonie Zuidnederland, sluit met een klassieke versie van Brabant zijn traditionele nieuwjaarsconcerten af. De concertgangers gaan staan en zingen mee, alsof het inderdaad gaat om het volkslied. De hand gaat nog net niet naar de borst, maar het zou zomaar kunnen… De populariteit van de concerten van Guus Meeuwis en zijn Brabant staan niet op zichzelf. Hier speelt meer dan de vluchtige populariteit van een popzanger. Guus geeft met zijn muziek en zijn concerten uiting en voeding aan een breder Brabantgevoel. Naast de populariteit van Guus en zijn Brabant komt dat Brabantgevoel pregnant naar voren uit onderzoek
575
EN DA N DENK IK A A N BR A BA NT
HANS MOMMAAS
OV ER HET BR ABANTGEVOEL IN DE NIEU WSTE TIJD
in 2006 door het PON in samenwerking met Omroep Brabant (Brabants Dagblad, 13 januari 2006). Een ruime meerderheid van de ondervraagde inwoners van Noord-Brabant blijkt er iets mee te hebben. De waarden die daarbij de boventoon voeren zijn weinig verrassend en wijken eigenlijk nauwelijks af van wat al in Het Nieuwe Brabant van De Quay c.s. uit 1953 wordt aangehaald als ‘Brabants eigen’: gezellig, gemoedelijk, gastvrij. Nog meer dan Guus Meeuwis wordt Gerard van Maasakkers door de ondervraagden getypeerd als Brabantse zanger. En men herkent zich ook in Brabantse sporters. Olympisch kampioene wielrennen Leontien van Moorsel voert de lijst aan, maar ook Olympisch kampioenen Anky van Grunsven en Pieter van den Hoogenband staan erop. Het gaat hier niet om iets van voorbijgaande aard. De indruk bestaat dat de identificatie met de idee van Brabant de afgelopen tijd eerder sterker is geworden dan zwakker. In 2011 laat Omroep Brabant nogmaals een onderzoek doen naar de beleving van Brabant (Van Leerdam, Van Sloten 2011). Tachtig procent van de ondervraagden geeft aan trots te zijn op Brabant. Weer komen de drie kernwaarden van Brabant pregnant naar voren. En weer komt Guus Meeuwis bovendrijven als de beste ambassadeur van Brabant. Driekwart van de ondervraagden voelt zichzelf Brabander. Jongeren blijken minder moeite te hebben met de idee van het bestaan van een ‘echte Brabander’ dan ouderen. Guus geeft met zijn muziek en zijn concerten vorm en voeding aan een eigentijds sentiment, zo blijkt. Het gaat daarbij om meer dan een nostalgisch verlangen naar een ver verleden of om een geromantiseerd regionalisme. Het gaat om een eigentijdse realiteit. De culturele betekenis van de musici en de sporters vindt vervolgens ook erkenning in bestuurlijke kring. Samen met de evenzo Brabantse DJ Tiësto (Tijs Verwest) worden Guus en Gerard in 2011 uitgeroepen tot ereburger van Brabant. In intellectuele kring wordt ondertussen nog danig geworsteld met dit regionale sentiment. Het blijkt een ingewikkeld onderwerp. De prominente Brabantse historicus Van den Eerenbeemt sprak in 1996 bij gelegenheid van de afronding van een in opdracht van de provincie Brabant vervaardigd historisch drieluik over de fictie van een Brabantse identiteit. ‘Het slot van het verhaal in het derde deel zal zijn dat de Brabantse identiteit is verdampt’, zo stelde hij in een interview met de Volkskrant (de Volkskrant, 9 maart 1996). Niet dat er niet zoiets was als een identiteit, maar die moest meer worden opgevat als ‘een soort mozaïek, want per streek is
576
de identiteit anders.’ Er is sprake van overlappende kenmerken, die in hun compositie per streek en groep kunnen verschillen. Maar die leveren even later ‘toch iets gezamenlijks, waardoor de Brabander toch verschilt van de Geldersman en de Limburger.’ Tien jaar later, in 2006, bij het uitkomen van de voornoemde studie van het PON over het Brabantgevoel, wordt in het Brabants Dagblad de hoogleraar Bijsterveld aangehaald: ‘De Tilburgse hoogleraar volkscultuur haalde jaren geleden fel uit naar het stereotiep van de dorpsmens die Bourgondisch van aard is en gemeenschapszin en gezelligheid hoog in het vaandel heeft staan. Een mythe die grenst aan zelfbedrog, stelde de wetenschapper. De Brabander is, net als de Nederlander: ook individualist, woont meestal in de stad en gaat zelden meer naar de kerk.’ (Brabants Dagblad, 13 januari 2006). Ook elders in ‘verlichte’ kring bestaat reserve. Als in juni 2013 in de NRC verslag wordt gedaan van één van de concerten van Guus Meeuwis, kan dat niet zonder dat de recensente haar relaas onder de kop ‘Guus, de zingende koning van ons gezellige Brabant’ voorziet van de nodige ironische distantie: ‘Dit is gezellig. Toch? Dicht bij het volk – de zanger is erom geliefd.’ (NRC, 10 juni 2013, p. 19). Maar los daarvan: zelfs in Brabant valt met enige regelmaat de verzuchting waar te nemen of die idee van het Bourgondische Brabant niet eens kan worden bijgezet in het museum van overleefde tradities, om te worden ingeruild voor iets meer eigentijds, iets hips, iets met hightech, design, of ‘smart solutions’ (persoonlijke ervaring van de auteur). Daarmee is de culturele arena van het Brabantgevoel wel geschetst: wat aan de ene kant in toenemende mate probleemloos wordt gevierd als een bron van gemeenschappelijkheid, betrokkenheid, trots, een gedeelde oriëntatie en plezier wordt aan de andere kant met argusogen bekeken als een uiting van provincialisme, volkse sentimentaliteit, irrationaliteit en achterlijkheid. Hoe moeten we de toenemende ‘populaire’ populariteit van de idee van Brabant, kortom van het Brabantgevoel, anno 2013 duiden? Wat is hier vanuit een breder maatschappelijk perspectief aan de hand?
D E ‘ O N T L U I S T E R I N G ’ VA N B R A B A N T
In 1953 zag de wereld er toch een stuk overzichtelijker uit. Tenminste in de ogen van de schrijvers van Het Nieuwe Brabant. En zeker in de ana-
577
EN DA N DENK IK A A N BR A BA NT
HANS MOMMAAS
OV ER HET BR ABANTGEVOEL IN DE NIEU WSTE TIJD
lyse van de dan 78-jarige ideoloog-opvoeder Petrus Cornelis de Brouwer. Hij is dan actief integralist, ooit initiatiefnemer van het St.-Odulphus en de Katholieke Leergangen, en nog betrokken bij Brabantia Nostra. Hij schrijft in zijn bijdrage zonder veel omhaal van woorden over ‘Het Brabantse Volk’, over ‘wezensaard’ en ‘volksgroep’. Natuurlijk is er even – als in het voorbijgaan – aandacht voor complicerende vraagstukken, zoals de spanning tussen temperament en vorming. Maar al snel wordt het blikveld gedomineerd door de idee van een enkelvoudige gemeenschap die, trouw aan haar geloof, vanaf het einde van de Franse tijd bezig is met haar lange mars om zich vrij te maken van Holland. Ja, er is volgens De Brouwer ook sprake van spanningen, zelfs van verlies. Het is duidelijk dat de schrijver worstelt met de tweestrijd tussen ‘geloofsverzwakking’ en ‘Brabantse bewustwording’. Enerzijds poneert de oud-priester een toenemend Brabants zelfbewustzijn van welhaast puberale stoutmoedigheid, zoals hij zelf zegt, van hoop, ‘candeur’. Anderzijds is er de dreigende desertie naar het ongeloof. Al het andere is daaraan ondergeschikt. Groeiende tegenstellingen zoals die tussen stad en land en tussen landbouw en industrie, zo kenmerkend voor de ontwikkeling van het naoorlogse Brabant, zijn volgens hem weliswaar van belang, maar ze scheuren de ‘Brabantse ziel’ nog niet noodzakelijkerwijs in twee. Welhaast bezwerend is de verwijzing naar de mythische middeleeuwen en het Brabantse geloof als de grondslag van het Brabantse geheel: ‘Het nieuwe Brabant is vol gisting en beweging. Ook daarom is het iets aantrekkelijks. In zijn boezem woelen spanningen. Het leeft daarom in het uitzicht op een hopelijk schone toekomst. Het stuwt en het dringt naar een tijdsgewricht waarin men zal spreken van de Christelijke orde, van de luister van Brabant.’ (De Brouwer 1953, p. 28). De ontwikkelingsspanningen in het Brabant van de jaren vijftig worden goed aangevoeld. Maar bij de duiding ervan is de wens de vader van de gedachte. Wie, bijvoorbeeld vanwege de eigen leeftijd, nog een beetje voeling heeft met de tijd waarover De Brouwer spreekt, begrijpt de context en het gemoed. Nogal wat leden van een dan opgroeiende generatie zullen in de daarop volgende decennia ‘de luister van Brabant’ ontvluchten. Soms letterlijk, weg naar het (evenzo mythische) westen, maar vaker nog in een sociaal-symbolische zin, via de toevlucht tot bewegingen als die van de Tilburgse Karl Marx universiteit of aanverwante ‘soosjale aksies’. In haar even sublieme als onopgemerkte analyse van de beweging van de jaren zestig beschrijft de Britse antropologe Bernice Martin (1981) de
uitwassen van het onderliggende verlangen. De betrokkenen waren zich scherp bewust van de hypocrisie van hun tijd, van de al te duidelijk vals geworden poging tot het behoud van verhoudingen en omgangsvormen die er steeds minder toe deden. Maar tegelijkertijd verabsoluteerden de leiders van de beweging hun onrechtgevoel niet zelden tot een welhaast totalitair en dus onmogelijk streven naar ongebondenheid, oorspronkelijkheid, moderniteit, anti-autoriteit. Daar tussenin zat de meerderheid van het volk, zo goed en zo kwaad als het ging op zoek naar een werkbaar compromis tussen traditie en moderniteit. Die worsteling tussen traditie en moderniteit gold niet alleen het Brabantgevoel, ze gold feitelijk elke uiting van een regionale of territoriale oriëntatie. In toonaangevende kring had het oude particularistische Europa, het Europa van de regio’s en van de nationale sentimenten, afgedaan om te worden ingewisseld voor een meer abstract, rationeel-technocratisch perspectief. Vooral in Nederland overheerste in die dagen een sterke oriëntatie op Angelsaksische ontwikkelmodellen. Daarbij hoorden de planmatig-instrumentele perspectieven van maatschappelijk beheer en bestuur, weg van het oude continentale Europa met zijn oriëntatie op ‘overherige’ verhoudingen van rang en stand. Als de leden van de ‘kritiese’ beweging in de loop van de jaren zeventig de al te scherpe randjes van het modernistisch-technocratische geloof weghalen – vooral waar het ging om de kaalslag van de binnenstad – om in plaats daarvan aandacht te vragen voor ‘de menselijke maat’, impliceert dat nog geen eerherstel voor het regionale gevoel. Daarvoor was dat regionale sentiment toch te zeer besmet geraakt, want ingezet als patriottistisch excuus voor het behoud van traditionele vormen en gedaanten, met een passieve Brabantse bevolking als vermeend resultaat (Kuypers 1997). De omgang met het fenomeen van de regionale, in dit geval Brabantse, identiteit draagt lange tijd in meer dan één opzicht de sporen, om niet te zeggen de smet, van deze moderniseringsstrijd. Het thema gaat, zeker in intellectuele kring, gebukt onder verdenkingen. Wetenschappelijk-rationele en politiek-ideologische, religieuze en seculiere, progressieve en conservatieve, regionale en nationale sentimenten buitelen daarbij over elkaar heen. Er is geen sprake van één arena, er is sprake van een meervoud van arena’s, met wisselende coalities. ‘Brabant’ komt in dat gewoel al snel te staan voor het regionale, essentialistische, traditionele, katholieke, ‘overherige’, maar ook voor het dorpse, simpele, laconieke, kleine, als de volkse evenknie daarvan. Het vormt hoe dan ook de tegenhanger van een mo-
578
579
EN DA N DENK IK A A N BR A BA NT
HANS MOMMAAS
OV ER HET BR ABANTGEVOEL IN DE NIEU WSTE TIJD
Hoe anders ziet het speelveld er anno 2013 uit. De mist van de zwaarmoedigheid is opgetrokken. Natuurlijk, in intellectuele kring overleven bedenkingen: kloppen de aanspraken wel? Maar tegelijkertijd is de omliggende sfeer drastisch veranderd. Er lijkt zich enige lichtheid, speelsheid, om niet te zeggen vrijzinnigheid af te tekenen in de omgang met het Brabantgevoel. Het regionale sentiment is in veel opzichten ontdaan van al te essentialistische en triomfalistische aanspraken en teruggebracht tot wat het is: een sociaal construct, een gemeenschappelijk opgeroepen gevoel. En als zodanig wordt het vervolgens ook naar hartenlust opgeroepen, beleefd en ingezet, voorbij de aloude sfeer van de kermis, de fanfare en de schutterij.
Vanzelfsprekend kent elke aanspraak op een Brabantgevoel impliciete waarheidsuitspraken, zeker als dat gevoel expliciet moet worden gemaakt of strategisch ingezet, zoals voor een ontwikkelingsagenda of gebiedsbranding. Dan wordt aanspraak gemaakt op iets ‘eigen’ Brabants: Bourgondisch, gastvrij, gezellig, sociaal, met een sterke oriëntatie op familie, vrienden, dorp, ondernemerschap. En natuurlijk zijn deze waarheidsuitspraken vervolgens vatbaar voor wetenschappelijke reflectie: hoe ver reikt vandaag de dag deze invloed van familie en dorp eigenlijk nog in een wereld die doordrongen is van mondiale invloeden en contacten? Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek naar de sociale samenhang in Nederland blijkt dat de inwoners van Brabant weliswaar vergelijkenderwijs meer contact hebben met vrienden en familie, maar dat hun maatschappelijke betrokkenheid overigens nogal te wensen overlaat (CBS 2010). In algemene termen van sociale samenhang scoort de provincie eerder onder dan boven het Nederlandse gemiddelde. De Brabantse gezelligheid lijkt dus vooral een kwestie van een concrete ‘bonding’ onder elkaar, en minder van een meer abstracte ‘bridging’ met anderen in een breder maatschappelijk verband (Putnam 2000). In dergelijke waarheidsaanspraken zit tegelijkertijd maar een deel van de betekenis van het Brabantgevoel. Van belang is vooral het gedeelde gevoel zelf en de manier waarop de daarin besloten waarheidsaanspraken zich performatief, dus in het onderlinge gedrag, bewijzen. Ze zijn dragers van onderlinge ‘interactierituelen’ (Collins 2004): de culturele fundamenten van een gedeelde wereld, bronnen van emotionele, sociale en symbolische energie. Verhaal, gevoel en gemeenschap vallen op daartoe geschikt gemaakte momenten samen in een weliswaar tijdelijk en contextafhankelijk, maar daarmee niet minder krachtig sociaal-cultureel geheel: ‘short lived flashes of sociality’ (Shields 1988). De gemiddelde Brabander begrijpt ondertussen dondersgoed hoezeer steden als Bergen op Zoom en Helmond van elkaar verschillen. Zuidwest-Brabant voelt zich in een meer algemene zin een beetje het ondergeschoven kindje in een Brabant waarin de toonaangevende agenda toch vooral wordt aangevoerd door Eindhoven, Brainport en de omliggende stedenband met ‘s-Hertogenbosch, Tilburg en Breda. Maar zet ietwat ingeburgerde bewoners van Bergen op Zoom en Helmond bij elkaar op een camping in pakweg Zuid-Limburg of bij een orkest van Guus Meeuwis, en tien tegen één dat ze op een bepaald moment een gedeeld Brabantgevoel beleven. Dat heeft niet louter van doen met wat men al dan niet gemeen heeft in objectiveerbare termen van taal,
580
5 81
dern rationeel streven, waarin de nationale staat de omvattende eenheid wordt van een goed geoliede maatschappelijke machine, functioneel ingericht met het oog op een voortvarende welvaartsgroei en een productieve welvaartsverdeling. Het is in dat verband veelzeggend hoe het nooit echt schijnt te zijn gelukt, of zelfs maar nagestreefd, om de idee van Brabant in een positieve zin te verbinden met een maatschappijkritische beweging, die in die dagen wel degelijk opgeld deed onder progressief-katholieke professionals op zoek naar een eigen invulling van de moderne tijd. Ook al is er een erkenning van een ‘eigen’ Brabantse modernisering die probeert te middelen tussen technocratische doctrine en onderlinge redzaamheid, dan nog mag dat ‘eigene’ kennelijk niet met Brabant worden vereenzelvigd. De toenmalige directeur van het Brabantse PON, Paul Kuypers, vanaf 1954 aan het instituut verbonden en van 1964 tot 1983 als directeur, stelt zich als representant van een professionele sociale beweging fel teweer tegen een Brabants traditionalisme, zwanger van een ‘barokke overdaad aan beelden en symbolen’ (Kuypers 1997, p. 691). Enerzijds is er het verzet tegen een technocratische bestuurderscultuur die de moderniteit wil binnenbulldozeren, dwars door menselijke verhoudingen heen. Maar evenzogoed is er anderzijds afstand tot een regionaal gevoel dat nog te veel riekt naar oude sentimenten van volk, religie en gebied, ter bevestiging en verdediging van oude vormen en gedaanten, uiting van een regionaal-katholiek triomfalisme. Het eindoordeel in dat krachtenspel laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Brabant bestaat niet’ (Kuypers 1982).
HET NIEU WE BR ABANTGEVOEL ALS SOCIA AL CONSTRUCT
EN DA N DENK IK A A N BR A BA NT
HANS MOMMAAS
OV ER HET BR ABANTGEVOEL IN DE NIEU WSTE TIJD
omgangsvormen of kleding. Het zijn meer de gedeelde symbolen en sentimenten van overeenkomst én verschil op dat moment en op die plek, dienstbaar aan de sociale situatie; van fanfare en plakjes worst tot Radio Bergeijk. In de sociaal-wetenschappelijke literatuur wordt in dit verband ook wel gesproken over de ‘cultural turn’ (o.a. Jameson 1998). Enerzijds is er meer aandacht voor de eigenwaarde of de eigenwerking van cultuur, voor de manier waarop cultuur als eigenstandige eigenschap werkt, als gedeelde situatiedefinitie, als symbolisch cement, als bron van onderlinge eigenwaarde, gevoel van richting, besef van samenhang, als creatieve en sociale energie. Hier richt men zich tegen een al te modernistisch-technocratisch perspectief, waarin de eigenstandige betekenis van cultuur wordt weggecijferd ten gunste van economie en technologie. Alsof de gedeelde betekenis er niet toe doet en het in de echte wereld uiteindelijk louter zou gaan om brood op de plank. Anderzijds is er tegelijkertijd meer aandacht voor de situationele of contextuele eigenschap van cultuur, weg van essentialistische opvattingen die cultuur één op één verbinden met zware verhalen van Gebied, Gemeenschap of Geschiedenis. Dan wordt de werking van cultuur weer te groot en te absoluut gemaakt, verbonden aan hermetische geopolitieke verhalen van in- en uitsluiting. Alsof andere (kleinere, meer vluchtige, momentane) lagen van betekenisgeving, verbonden met andere (kleinere, meer vluchtige, momentane) werelden er niet toe doen. Deze ‘cultural turn’, met haar toenemende aandacht voor de meer praktische of alledaagse werking van cultuur, voor cultuur als sociale constructie, wordt in de wetenschappelijke literatuur veelvuldig in verband gebracht met twee ontwikkelingen. De ene betreft de verdergaande mondialisering van de wereld, de andere de postmodernisering van de cultuur. Mondialisering verwijst naar de verdergaande verdichting van tijd en ruimte, dwars door voormalige nationale verbanden heen, gestimuleerd door de toenemende communicatieve en fysieke mobiliteit. Gevolg is dat het nationale verband iets van zijn dominante positie moet prijsgeven als eenheid van economisch, politiek, sociaal en cultureel handelen. In plaats daarvan ontstaat (weer) ruimte voor trans- en subnationale werelden, gedragen door hun eigen verhalen en rituelen: een ‘new medievalism’ (Bull 1977). Naast, of zelfs in plaats van de nationale economie is de stadsregionale economie van belang geworden als eenheid van strategisch handelen (Castells 2010, Sassen 1991). Mondialisering gaat zo hand in hand met een sterker regionaal zelfbewustzijn, c.q. met de behoefte om de eigen
regio ook te positioneren als een samenhangende wereld, met haar eigen culturele oriëntatie. Daarmee verliest het nationale verband iets van zijn vanzelfsprekende status als maatschappelijke eenheid. Dat verlies wordt verder in de hand gewerkt door de postmodernisering van de cultuur, door het in bredere zin ter discussie stellen van universele waarheidsaanspraken, of het nu gaat om het primaat van het nationale verband, de natuur, de statelijke overheid, de wetenschappelijke rationaliteit of van een vermeende beschaving. Feitelijk is de term ‘postmodernisering’ misleidend. Het gaat immers niet om een breuk met de moderne tijd, maar om een radicalisering van de daarmee ingezette ontmaskering. Alleen wordt die ontmaskering nu ook toegepast op de ontmaskeraars zelf, op al te universele aanspraken vanuit werelden van wetenschap en techniek. Vandaar dat sociologen de postmoderniteit eerder gelijkstellen aan een geradicaliseerde moderniteit (o.a. Giddens 1991). Ziedaar de dubbelbeweging die maakt dat het Brabantgevoel van Van de Donk c.s. uit 2013 toch wezenlijk verschilt van het Brabantgevoel van De Quay c.s. uit 1953. Hier is eerder sprake van discontinuïteit dan van continuïteit. Waar het Brabantgevoel van Het Nieuwe Brabant nog stevig lag ingebed in een regionaal triomfalisme, in loodzware opvattingen over waar Brabant voor stond en zich naartoe ontwikkelde, als eenheid van volk, religie, gebied en geschiedenis, daar is het Brabantgevoel van Het Nieuwste Brabant tegelijkertijd veel lichter, alledaagser en gefragmenteerder, maar ook praktischer, effectiever, eigenzinniger. Enerzijds heeft de regionale oriëntatie door de naoorlogse modernisering veel van haar essentialistische ballast verloren, zowel in sociaal-religieus als in sociaalruimtelijk opzicht. Bijna was daarmee de regionale oriëntatie als zodanig onder het tapijt van de modernisering verdwenen. Maar als onderdeel van een daaropvolgende postmodernisering is opnieuw ruimte ontstaan voor een weliswaar vluchtiger, maar daarmee ook alledaagser of zelfs democratischer regionaal gevoel. Van een in hoofdzaak bevestigende functie, in dienst van verzuilde politiek-bestuurlijke verhoudingen die zich vooral afspeelden over de hoofden van de Brabantse bevolking heen, kreeg het Brabantgevoel een meer ontketenende betekenis, als een bron van alledaagse samenhang en plezier (Herngreen 2002).
582
583
EN DA N DENK IK A A N BR A BA NT
HANS MOMMAAS
OV ER HET BR ABANTGEVOEL IN DE NIEU WSTE TIJD
De ontketenende werking van het Brabantse sentiment is ondertussen al lang niet meer alleen maar zichtbaar in de populaire cultuur, als een onderdeel van de populariteit van sport- en muzieksterren. Het regionale gevoel is van de weeromstuit ook (weer) zichtbaar in andere domeinen, zoals in het verenigingsleven, de kunsten, en in het ruimtelijke, economische en bestuurlijke beleid. In al die gevallen wordt met kennelijk succes een beroep gedaan op de idee van een regionale eigenheid, dienstbaar aan een gedeelde ontwikkeling. In de ruimtelijke ordening wordt in navolging van het Ontwerpatelier Brabantstad (Bosch Slabbers 2007) gesproken over het ‘Brabantse mozaïek’, als een eigensoortige schakeling tussen stad en land, met zijn afwisseling van stevige dorpen en overzichtelijke steden. Het is deels het doelbewuste resultaat van een eerder Welvaartsplan, gericht op een beheersbare modernisering van stad en land. Gevolg is een coulisselandschap, dat enerzijds door de veelvuldige doorsnijding met infrastructuur voldoende ruimte biedt voor productieactiviteiten, terwijl het anderzijds ruimte laat voor nieuwe natuurontwikkeling. De Brabantse lappendeken, ergens tussen verslonsd landschap en nieuwe ontwikkelkans (Janssen 2006). Vanuit een economische invalshoek wordt gewezen op het voor Nederlandse verhoudingen onderscheidende belang van de maakindustrie, gevolg van een eerdere fase van industrialisering in de overgangszone tussen een Vlaams-Waals industriebekken en een Hollandse handels- en diensteneconomie. Van even grote betekenis is de logistieke oost-west corridor, die het haven- en industriegebied van Rotterdam en omgeving verbindt met het Duitse en Centraal-Europese achterland. In combinatie hiermee geeft dit Brabant de mogelijkheid van een onderscheidend economisch verhaal. Bekend is de associatie met Beieren – niet zozeer omwille van bovenstaande ruimtelijke kenmerken, maar omwille van de overeenkomstige afwisseling van traditie en moderniteit, van ‘Laptop und Lederhose’ – met zijn regionaal betrokken arbeidsmarkt en een evenzo regionaal betrokken familiebedrijf. In Brabant wordt dit schema vertaald in termen van de combinatie van ‘high tech’ en ‘high touch’: ‘the best of both worlds’ (o.a. Van Broek 2013). In bestuurlijk opzicht wordt benadrukt hoe relatief eenvoudig de besturen van overheidsorganen, van maatschappelijke organisaties en van
bedrijven elkaar in Brabant zouden kunnen vinden. Het aan Brainport ten grondslag liggende triple helixmodel geldt als voorbeeld: ‘De kracht van het elkaar opzoeken en samen tot werkbare vernieuwing komen, gaf de doorslag bij het succesvol aanpakken van de moeilijkheden.’ (Horlings, Beckers 2009, p. 126; Beckers 2008). De gedeelde regionale betrokkenheid moet stimuleren tot een bestuurscultuur waarin de functionaliteit van de samenwerking een hogere prioriteit krijgt dan de formele verdeling van verantwoordelijkheden. Parallel aan de economie zijn ook in de kunsten regionale sentimenten traceerbaar. Hier speelt de positie van Brabant een rol als overgangszone tussen een protestants-modernistisch noorden en een katholiek-continentaal zuiden. Enerzijds zou dit een grotere gevoeligheid met zich meebrengen voor publieke vormen van vertoning en voor beeldcultuur, een mooie voedingsbodem voor theater, kleinkunst, beeldende kunst. Anderzijds stimuleert een positie in de marge van de nationale kunstenhiërarchie of onder het juk van ‘overherige’ verhoudingen tot relativiteit, ironie, eigenzinnigheid. Het is opvallend hoe Noord-Brabant kan fungeren als een broedplaats voor vernieuwende cultuuruitingen, zoals in de sfeer van de jazz, popmuziek, cabaret en kleinkunst; van het nieuwe circus en de musical tot het absurdisme, sculpturale architectuur, straatpoëzie, locatiekunst, animatie, design. Becijferd is het niet, maar er leeft wel degelijk een beeld waarin Brabant, juist vanwege zijn kunstzinnige pretentieloosheid, wordt geassocieerd met een vrij kunstenklimaat, met ruimte voor experiment op de ‘crossovers’ tussen kunstvormen. Dat beeld kan vervolgens weer functioneren als een inspiratiebron voor nieuwe artistieke initiatieven: van Jeroen Bosch en Van Gogh naar Gummbah en Körmeling (Luycks 2009). Al deze voorbeelden laten zien hoe in een postmoderne tijd (die daarmee in zeker opzicht ook postnationaal en postreligieus is) het Brabantgevoel heeft kunnen terugkomen als een meer alledaagse bron van inspiratie en gemeenschappelijkheid, om vervolgens ook weer beschikbaar te komen als een bron van regionale strategievorming. Voor de goede orde: dat wil niet zeggen dat nationale en religieuze sentimenten er niet meer toe doen! Ook het Brabantgevoel is in zeker opzicht te typeren als een nationaal sentiment. Zie Lupel (2004) in zijn reactie op het essay van Habermas over de ‘postnationale constellatie’ (1998) en de mogelijkheid van een democratisch regionalisme. Zie ook de discussie die in eigen land is ontstaan rondom de visie van Dick Pels (2008) op de rol van religie in een seculiere
584
585
T U S S E N P O P U L A I R E C U LT U U R E N S T R AT EGISCH E GEBI EDSAGE N DA
EN DA N DENK IK A A N BR A BA NT
HANS MOMMAAS
OV ER HET BR ABANTGEVOEL IN DE NIEU WSTE TIJD
Daarmee doet zich voor Brabant en het Brabantgevoel aan het begin van deze eeuw zowel een enorme kans voor, als een grote bedreiging. Beide komen in het vizier wanneer we te onderscheiden tendenties doortrekken. De kans zit hem in het verder doorgroeien van het gedeelde Brabantgevoel tot een eigentijds platform van maatschappelijke betrokkenheid en ontwikkeling. Feitelijk gebeurt dat hier en daar al, maar misschien is er ruimte om dat te doen met iets meer reflexiviteit, vanuit een scherper besef van de maatschappelijke en bestuurlijke kansen en opgaven die hier liggen. In een opgeschaalde wereld die tegelijkertijd veelvormiger, abstracter en beweeglijker is geworden, blijft de behoefte aan betekenisvolle plekken en overzichtelijke sociale verbanden onverminderd groot, zo niet groter dan ooit, bleek eerder uit onderzoek van het TNO-NIPO in samenwerking met het RIVM-MNP (2004). Dat geldt niet alleen binnen het toerisme en de vrijetijdsbesteding, dat geldt ook voor de vormgeving van een gemeenschappelijk gevoel van ontwikkeling, van onderlinge solidariteit, kortom voor het organiseren van een gedeelde wereld. Waar de nationale schaal veel van zijn plaats en betekenis moet prijsgeven als kader van maatschappelijk handelen (met inbegrip van de verzuilde politieke en maatschappelijke verbanden, waarlangs dat in Nederland in het verleden is gebeurd), daar ontstaat op lagere en doorstekende schaalniveaus ruimte voor nieuwe gedeelde werelden. In Noord-Brabant zou explicieter kunnen worden verkend welke mogelijke bijdragen het Brabantgevoel, vanuit zijn doorleefde eigenheid, zou kunnen spelen als een context van maat-
schappelijke organisatie en betrokkenheid. Dit alles met inbegrip van de bijbehorende culturele en bestuurlijke randvoorwaarden. Hoe kunnen we, om maar eens iets te noemen, de betekenis van de Brabantse verbanden van familie, dorp, vriendenkring en regio, of van de vermeende Brabantse artistieke of spirituele eigenzinnigheid beter in zijn werking doorgronden, om de daarin aanwezige energie op een betrokken manier in te zetten voor bredere maatschappelijke vraagstukken? Denk in dat verband aan de organisatie van de arbeidsmarkt; de behoefte aan innovatie; een meer integrale organisatie van de zorg; participatieve vormen van democratie; een open, want creatieve oriëntatie op de wereld. Op zoek naar een hedendaagse vorm van ‘bonding’, ergens op het raakvlak van de kleine en de grote wereld, die juist uitdaagt tot ‘bridging’, in plaats van de ander te negeren. Tegenover deze evidente kans staat een evenzo evidente bedreiging, of eigenlijk zijn het er twee. Samen zouden ze ons ervan kunnen weerhouden om het Brabantgevoel op te pakken als een strategische mogelijkheid, simpelweg omdat de gevaren groter zijn dan de kansen. Beide hebben te maken met het vooruitzicht dat een strategische inzet van het Brabantgevoel toch vooral weer een bron wordt van bevestiging in plaats van ontketening, of van exclusiviteit in plaats van inclusiviteit. Wat het eerste betreft: de schaalvergroting, de dynamisering en het meer divers en abstract worden van de wereld hebben in heel Europa een reactie teweeggebracht, op zoek naar nieuwe overzichtelijke verbanden die weer een gevoel kunnen bieden van veiligheid en zekerheid. Waar de politieke en culturele elite vanuit zijn positie is doordrongen van het belang van een meer kosmopolitische houding, daar zoekt een bedreigde middenklasse beschutting in een vermeend nationaal verband. In die sfeer kan een appèl op het regionale gevoel al snel exclusieve trekjes krijgen, de voedingsbodem worden voor een aanscherping van wij-zij verhoudingen, voor nieuwe sentimenten van ‘eigen volk eerst’, voor een hernieuwd behoud van het vermeende streekeigene. Dat zou kunnen worden voorkomen door die mogelijkheid voor te zijn, door het Brabantgevoel bij voorbaat anders te voeden, door erop te wijzen dat een dergelijke omgang met het Brabantgevoel eigenlijk niet goed past bij de geschiedenis ervan. Brabant heeft zijn plaats en betekenis toch vooral te danken aan zijn trans-nationale of zelfs trans-territoriale bestaan als Noordwest-Europese overgangszone. De regio heeft dus eigenlijk van oudsher weinig op met noties van nationale of zelfs regionale exclusiviteit. Het Brabantse succes is juist voor een belangrijk deel te danken
586
587
samenleving. Waar het hier om gaat is dat (vooralsnog) noch religie, noch nationaliteit of territorialiteit in staat lijkt tot een monopolisering van de cultuur. We zijn veroordeeld tot culturele meervormigheid. Eigenlijk is het regionale sentiment maar kort onder een serieuze legitimatiedruk komen te staan. Vervolgens kon het via de overlevingsniche van de alledaagse en de volkscultuur en via een wederopstanding in de populaire cultuur opnieuw drager worden van vormen van regionale strategieontwikkeling. Bevrijd van zowel de essentialistische ballast van een Brabants triomfalisme, als van de instrumentalistische ontkenning door het modernisme, krijgt het regiobesef weer zijn plaats als één van meerdere mogelijke bronnen van betrokkenheid.
KANSEN EN BEDREIGINGEN
EN DA N DENK IK A A N BR A BA NT
HANS MOMMAAS
OV ER HET BR ABANTGEVOEL IN DE NIEU WSTE TIJD
aan het feit dat de regio permanent kansen en invloeden van buiten in zich heeft kunnen of moeten opnemen, zonder zichzelf geheel en al te verliezen: van de naoorlogse industrialisatie en de logistieke economie tot en met de diverse golven van migratie en verstedelijking. Het tweede gevaar betreft de strategische inzet van het Brabantgevoel als zodanig, waardoor dat los komt te staan van zijn eigenzinnige alledaagsheid. De Franse sociaal-wetenschapper Michel De Certeau (1984) heeft in zijn onvolprezen analyse van de dynamiek van het alledaagse leven een scherp onderscheid aangebracht tussen strategische en tactische omgangsvormen. Waar het ene de zaken noodgedwongen vastlegt in formele en instrumentele protocollen, in van bovenaf opgelegde normen als een vorm van onderlinge disciplinering, daar benadrukt het andere de beweeglijkheid, de zachte subversiviteit, de informaliteit of de pragmatiek van de alledaagse omgangsvormen. Anders dan in Het Nieuwe Brabant ontleent Het Nieuwste Brabant zijn symbolische lading vooral aan de onderlinge rituele beleving ervan in de eigenzinnige alledaagsheid van de kroeg, het popconcert, de bumpersticker of de niet stil te krijgen nieuwjaarsreceptie. De wederopstanding van het Brabantgevoel lijkt in eerste instantie te hebben plaatsgevonden via de sfeer van de alledaagse cultuur en de popcultuur, doordat het gevoel daarbinnen in staat was tot het faciliteren van gedeelde werelden; van de sfeer van de kroeg, de kermis en het verenigingsleven, via de wereld van de podiumkunsten (popmuziek, kleinkunst, festivals, musical, circustheater) tot de beeldende kunst (het absurdisme van Gummbah, de beeldende kunst van Joep en Erik van Lieshout, de architectuur van John Körmeling). Pas daarna is het opnieuw gemobiliseerd in bestuurlijke kring, als onderlegger van economisch, ruimtelijk en bestuurlijk beleid (Agenda van Brabant). De sterkte van het tegenwoordige Brabantgevoel is dat dit juist niet is voortgekomen uit een of andere doelbewuste politiek-bestuurlijke organisatie, maar is ontstaan vanuit alledaagse rituelen en praktijken. Wie dat vergeet en het hedendaagse Brabantgevoel klakkeloos functionaliseert ten behoeve van de een of andere ondoordachte machtsstrategie, maakt inbreuk op dat alledaagse karakter, om daarmee onherroepelijk een volksopstand over zich af te roepen, of in ieder geval de oorspronkelijke energie van zich te doen vervreemden.
588
DA N DENK JE A A N BR A BA NT?
De wederopstanding van het Brabantgevoel staat niet op zichzelf. In een breder Europees verband is een herleving te zien van zoiets als een regionale identiteit. Er is weer ruimte voor het dialect, voor streekproducten, voor de bescherming van het erfgoed, voor regionale iconen. In een postindustrieel, postnationaal en postmodern Europa gaan mensen in regionaal verband op zoek naar de eigen karakteristiek, om vanuit die eigen karakteristiek nieuwe mogelijke ontwikkelingen en nieuwe gedeelde werelden vorm te geven. Die zoektocht kan oppervlakkig plaatsvinden, zoals zo vaak in de sfeer van het toeristische beleid of de regiobranding. Maar hij kan ook plaatsvinden vanuit een authentieke hang naar nieuwe bronnen van sociale energie. Meer dan eens heeft de een of andere regionale eigenzinnigheid een voedingsbodem gevormd voor een nieuwe regionale of lokale agenda, van Berlijn tot Barcelona en van Beieren tot Piemonte. Bevrijd van een eerder Brabants triomfalisme, vormt ook in Brabant het regionale gevoel een mogelijke eigentijdse bron van sociale en culturele inspiratie, in eerste instantie los van strategisch-bestuurlijke agenda’s, maar meer en meer ook in relatie daarmee. De kunst is de daarin vervatte energie op een doordachte manier in te zetten voor nieuwe maatschappelijke en bestuurlijke opgaven, zonder de oorspronkelijke energie te onteigenen of object te maken van een al te opzichtige instrumentaliteit. Tussen 1947 en 1986 verzamelden zich elk jaar op initiatief van de katholieke vakbeweging zo’n honderd tot honderdvijftig Brabanders in het kasteel van Gemert, om daar gedurende een heel weekeinde te discussiëren over de toestand van Brabant. In hun analyse van deze Gemertse studiedagen laten Thelen en Devos (1997) zien hoe die dagen geleidelijk aan los zijn komen te staan van de vormgeving van een sociaal-katholiek maatschappijmodel, om uiteindelijk in de context van een mondiale economische crisis en een toenemende ontzuiling als corporatistisch model hun functie geheel en al te verliezen. Het strategische en het tactische waren al te zeer uit elkaar gegroeid. De huidige tijd vraagt om publieke manifestaties en strategieën die enerzijds weer dicht op de huid zitten van een doorleefde regionale eigenheid, terwijl ze anderzijds juist uitdagen tot een creatieve onbepaaldheid, voorbij de eigen zekerheid. Groots met een zachte G ontmoet Incubate ontmoet De Efteling ontmoet Circo Circolo. Dan denk je aan Brabant…?
589
EN DA N DENK IK A A N BR A BA NT
HANS MOMMAAS
OV ER HET BR ABANTGEVOEL IN DE NIEU WSTE TIJD L I T ER AT U U R E N BRON N E N
Beckers, Th., ‘Het waren toch mensen’, J. van der Meer, W. van Winden, L. van den Berg, Stille krachten; 25 jaar sociaaleconomische ontwikkeling regio Eindhoven, Eindhoven, Lecturis BV, 2008. Bosch Slabbers, Tuin- en landschapsarchitecten, BrabantStad Mozaïek Metropool. Advies van het Atelier Brabantstad 2006, ‘s-Hertogenbosch, Provincie NoordBrabant, 2007. Broek, O. van, Welcome to the Southeast Netherlands, The Noord Brabant Edition, Eindhoven, Holland Expat Center South, 2013. Brouwer, P. de, ‘Het Brabantse Volk’, J.E. de Quay e.a. (red.), Het Nieuwe Brabant II, ’s-Hertogenbosch 1953, p. 5-28. Bull, H., The Anarchical Society. A Study of Order in World Politics, New York, Columbia University Press, 1977. Castells, M., The Rise of the Network Society, Chichester, Wiley-Blackwell, 2010. Centraal Bureau voor de Statistiek, Sociale Samenhang. Participatie, Vertrouwen en Integratie, Den Haag, CBS, 2010. Certeau, M. de, The Practice of Everyday Life, Los Angeles, University of California Press, 1984. Collins, R., Interaction Ritual Chains, New Jersey, Princeton University Press, 2004. Giddens, A., The Consequences of Modernity, London, Polity Press, 1991. Habermas, J., Die Postnationale Konstellation, Frankfurt, Suhrkamp Verlag, 1998. Herngreen, R., De 8e transformatie. Over planning en regionale identiteit, Wageningen, Blauwe Kamer, 2002.
Horlings, I., Th. Beckers, ‘Leiderschap en bezieling. De mentale dimensie’, I. Horlings e.a., Afstand en betrokkenheid. Perspectieven op duurzame ontwikkeling, Tilburg, Telos, 2009, p. 109-135. Jameson, F., The Cultural Turn: Selected Writings on the Postmodern, 1983-1998, Brooklyn, Verso, 1998. Janssen, J., Vooruit denken en verwijlen. De (re)constructie van het plattelandschap in Zuidoost-Brabant, 1920-2000, Tilburg, Zuidelijk Historisch Contact, 2006. Kuypers, P., ‘Brabant bestaat niet. Een paar notities bij het huidige Brabantdebat’, Brabantia 31, 1982, p. 131-135. Kuypers, P., ‘Denken in Brabant. De planologie van levenssferen’, G. Kruis (red.), De oplossing van Brabant 1947-1987, Tilburg 1987, p. 45-63. Kuypers, P., ‘Onverwerkt verleden. Over-leven in Brabant’, P. Kroon e.a. (red.), In verband met Brabant. Beschouwingen bij het vijftigjarig bestaan van het PON, Tilburg, PON-Zuidelijk Historisch Contact, 1997, p. 167-197. Leerdam, W. van, J. van Sloten, De stand van Brabant – Brabantse Trots, Zeist, Tangram Advies & Onderzoek, 2011. Lupel, A., ‘Regionalism and Globalization: Post-nation or Extended Nation?’, Polity, 36, 2004, no. 2 (January). Luycks, I., Tilburg Absurdistan?, Eindhoven, teleXpress, 2009. Martin, B., A Sociology of Contemporary Cultural Change, London, Blackwell Publishers, 1981. Putnam, R., Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community, New York, Simon & Schuster, 2000.
590
RIVM-MNP/TNS-NIPO, Analyse enquêtes wereldbeelden en maatschappelijke vraagstukken, Bilthoven-Amsterdam 2004. Sassen, S., Global City, New York, Princeton University Press, 1991. Shields, R., ‘Masses or Tribes’, M. Maffesoli, The Time of the Tribes: The Decline of Individualism in Mass Society, London, Sage, 1988, p. ix-xv. Thelen, T., J. Dagevos, ‘Verheffing, vooruitgang en vertwijfeling. Veertig jaar denken over arbeid, mens en samenleving tijdens de Gemertse studiedagen (19471986)’, P. Kroon e.a. (red.), In verband met Brabant. Beschouwingen bij het vijftigjarig bestaan van het PON, Tilburg, PON-Zuidelijk Historisch Contact, 1997, p. 137-164.
591