De moed om niet te weten, het lef om niet te kunnen1 Siebrecht Vanhooren*
Samenvatting Er wordt van psychotherapie verwacht dat ze ‘weten-schappelijk’ verantwoord is en dat psychotherapeuten op zijn minst ‘des-kundig’ zijn. Op zich is dit toe te juichen, maar psychotherapie die zich beperkt tot dit ‘weten’ en ‘kunnen’, schiet tekort. Zowel ons persoonlijk weten als ons professioneel weten is gebaseerd op een constructie van de werkelijkheid. De realiteit is echter ruimer dan wij kunnen kennen. Vaak verschijnen er dan ook barsten in onze voorstelling van de werkelijkheid: cliënten komen aankloppen met klachten als ‘het niet meer weten’ of ‘het niet meer aankunnen’. In dit artikel wordt het therapeutische niet-weten en het niet-kunnen geëxploreerd. Verandering komt immers vaak uit ‘onverwachte’ hoek: het nieuwe komt niet uit de structuur, maar uit de on-kenbare chaos. Naast de wetenschap en de opgebouwde deskundigheid dient de therapeut dan ook het niet-weten en niet-kunnen te cultiveren, om welwillend met de cliënt het leven aan te gaan. Trefwoorden: existentiële therapie, spiritualiteit, niet-weten
Inleiding In de zomer van 2013 kreeg ik van de Vlaamse Vereniging voor Cliëntgericht-Experiëntiële Psychotherapie en Counseling (VVCEPC) de uitnodiging om iets te brengen rond de existentiële invalshoek op hun jaarlijkse Novemberdag. Ik voelde mij meteen enthousiast! En dat omwille van verschillende redenen. Ten eerste is het existentiële gedachtegoed – stevig gefundeerd op het cliëntgerichte therapiemodel en gelardeerd met een sopje van focusing – voor mij de therapeutische invalshoek die mij het best ligt. Sommigen zijn dit ‘experiëntieel-existentiële therapie’ gaan noemen (Barnett
*
Siebrecht Vanhooren is klinisch psycholoog, cliëntgericht, focusing-oriented en existentieel therapeut en supervisor. Hij is werkzaam bij CGG Prisma te Beernem en in zijn zelfstandige praktijk te Loppem. Hij is als staflid verbonden aan de opleiding Existentiële Therapie, en als medewerker verbonden aan de opleiding emotion-focused therapy van de Faculteit voor Mens en Samenleving. Hij is als leertherapeut betrokken bij de postgraduaatopleiding Cliëntgerichte Psychotherapie aan de KU Leuven.
Mijn avonturen met niet-weten en niet-kunnen
De moed om niet te weten, het lef om niet te kunnen
& Madison, 2012). Ten tweede sloot de uitnodiging van VVCEPC naadloos aan bij mijn doctoraatstudie, die gaat over zingevingsprocessen en posttraumatische groei in de gevangenis. Goede redenen dus om op de vraag in te gaan, ware het niet dat VVCEPC het thema ‘trauma’ tijdens hun volgende studiedag zal behandelen. Er werd mij dus gevraagd om een ander thema te kiezen. Daar raakte ik toch wel even van in paniek. Enerzijds kwam iets van: och Here och God, wie ben ik om iets over existentiële thema’s of over existentiële therapie te vertellen? Ik heb Heideggers’ boek ‘Sein und Zeit’ (Heidegger, 1998) niet uitgelezen, noch Sartre’s ‘L’etre et le néant’ (Sartre, 2003), ik kan de naam Husserl met moeite uitspreken, enzovoort. Maar anderzijds merkte ik ook wel dat mijn paniek echt wel ‘panisch’ was in de eigenlijke zin van het woord. Dit laatste deed mij stilstaan bij de eigenlijke grond van mijn paniek: ik was bang om voor het publiek af te gaan. Of nog concreter: ik zal daar staan en niets te vertellen hebben, want ik weet niets, en ik zal me niet verstaanbaar kunnen maken. Het schoot me te binnen dat ik enkele jaren geleden een half artikel had geschreven over ‘niet-weten en niet-kunnen’, maar echt ver ben ik er toen niet mee gekomen. Deze Novemberdag was dus een goede aanleiding om dit thema dan toch maar onder het stof vandaan te halen.
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
101 Laat ik maar van wal steken met te vertellen waarom dit thema voor mij persoonlijk zo belangrijk is. Een kleine tien jaar geleden stond mijn wereld op zijn kop. Tot dan toe had ik het gevoel dat ik wist wat mijn toekomst zou zijn. Ik had er een bepaald beeld van gemaakt en ik denk dat iedereen rondom mij ook in dit toekomstbeeld geloofde. Ik was gehuwd, we hadden een huis gekocht, en er waren geen tekens dat ons huwelijk ooit op de klippen zou lopen. Ik nam met andere woorden mijn fantasiebeeld over de toekomst voor waar aan. Ik had het gevoel dat ik en wij alles onder controle hadden. Ik was psycholoog en was op het einde van mijn opleiding als psychotherapeut, en mijn leven was tot dan toe vrij vlot verlopen. Thuis had ik het gevoel dat wij goed konden communiceren en dat er geen vuiltje aan de lucht was. Tot de dag dat – voor mij en mijn omgeving – alles veranderde en mijn eerste huwelijk op de klippen liep. Wat mij onder meer ontredderde in die tijd was het besef dat ik minder controle had over mijn leven dan ik dacht, en dat mijn beeld over de toekomst volledig verwoest was. Het voelde als een natuurramp aan. Ik kwam in aanraking met een onmetelijke leegte en voelde dat ik tot op de diepste bodem zou moeten zakken om te vinden wat wezenlijk voor mij was... Het was een tijd van beseffen dat we – als het erop aan komt – niet-weten wat er zal gebeuren. En dat we uiteindelijk – als puntje bij paaltje komt – ook geen controle hebben over ons leven, met andere woorden dat we dus niet-kunnen. Ik had me toen niet kunnen voorstellen dat ik jaren later in de Verenigde Staten een fantastische vrouw zou leren kennen, ik
Siebrecht Vanhooren
opnieuw zou huwen en vader zou worden. Positieve wendingen in ons leven blijken dus ook moeilijk te voorspellen! In dezelfde periode had ik een aparte cliënt in therapie, die ik hier Jozef zal noemen.
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
102
Ik had Jozef reeds een tweetal jaar in therapie. Jozef was in verschillende opzichten een heel aparte man. Ik mocht van Jozef leren wat absolute stilstand was: er bewoog helemaal niets in zijn beleving, noch in zijn verhaal. Iedere week hoorde ik hetzelfde liedje, met nietszeggende antwoorden op mijn vragen. Het was een en al oppervlakkigheid; geen cadeau dus om mee te werken. Buiten de therapie was de man hopeloos vereenzaamd, maar hij fleurde zijn dagen op met zijn drie televisietoestellen in zijn living. Hij hield van actiefilms... Hij droeg het diagnostisch label ‘schizoïde persoonlijkheidsstoornis’. Zij die met dit diagnostisch label vertrouwd zijn, weten al genoeg. Geen uitgesproken schizofrene kenmerken, maar absolute gevoelsarmoede en geen behoefte aan enige vorm van contact of relatie. Ideaal dus voor cliëntgerichte therapie, zeker? Na wel duizend mislukte pogingen om de situatie met hem te bespreken, overleg met collega’s, supervisie en het doornemen van literatuur, was ik tot het besluit gekomen dat het enige wat ik hem kon bieden, mijn ‘aanwezigheid’ was. Maar eerlijk gezegd, mijn aanwezigheid maakte geen verschil. Het enig zinvolle tijdens deze sessies, was voor mezelf opmerken welk effect dit contact op mij had, en hoe ik omging met verveling, stilte en leegte. Ik had geleerd dat ik van hem niets meer mocht verwachten, vooral na die ene sessie waarin ik dacht dat hij zich geraakt voelde door een reflectie van mijn kant. Ik zag Jozef ineens opkijken. Zijn ogen dwaalden en het leek alsof hij diep reflecteerde. U kan het zich voorstellen: ik dacht dat we een doorbraak hadden bereikt. Dus met het nodige enthousiasme hoor ik mezelf zeggen: ‘Jozef, ik zie dat het jou iets doet. Kan je me vertellen wat er in je omgaat?’. Waarop Jozef me aankeek en zei: ‘Mijn centrale verwarming is thuis kapot.’ Van klare armoede – en ik zat er echt wel beteuterd bij – volgde ik de raad van Gendlin op: werk met wat er is (Gendlin, 1996), en we hadden het dan maar over zijn kapotte verwarming en wie hij zou opbellen om die te laten herstellen. U kunt zich wellicht voorstellen hoe beroerd ik er nadien aan toe was. Mijn inspanningen om bij Jozef ‘aanwezig’ te zijn taanden zienderogen, tot die middag waarop het onverwachte plaatsvond. Die middag – net voor mijn sessie met Jozef zou beginnen – hadden we op het werk een feestje. Het was een prettige bedoening en ik kwam – met het feestje in mijn achterhoofd – vrolijk de therapiekamer met Jozef binnengewandeld... We gaan zitten en ik vraag hem op de man af: ‘Jozef, hoe gaat het met je, hoe voel je je?’ En Jozef antwoordt zoals gewoonlijk: ‘Normaal.’ Door het feestje ben ik er niet volledig bij en vraag hem: ‘Mocht je een scenarioschrijver zijn, en mocht je een kans hebben om een filmscene te maken over “normaal”, hoe zou die er dan uitzien?’ Jozef denkt even, en tot mijn verbazing zegt hij: ‘Normaal, dat is een jongen die aan een tafel voor het raam zit.’ Dat had ik niet verwacht! Ik vraag hem hoe hij bij dit beeld komt, dat bij het woord ‘normaal’ past. Hij denkt na, en begint – na twee
Niet-weten als concept in de cliëntgerichte en de existentiële psychotherapie Het concept van het niet-weten zal u wel niet volledig onbekend zijn. Binnen de bredere humanistische therapie wordt dit concept hier en daar aangehaald – meestal in het begin van een handboek of in het begin van een opleiding. Binnen de cliënt gerichte therapie stond het niet-weten oorspronkelijk zeer centraal. Rogers (1942) huiverde voor een therapiemodel waarin de therapeut de wetende ander was en de cliënt in de onwetende positie werd geplaatst. Rogers (1942, 1961) had dan ook een hekel aan diagnoses en interpretaties. We zouden kunnen stellen dat de toenmalige cliëntgerichte therapie aansloot op wat de Zen-Meester Shunru Suzuki vertelt over het cultiveren van het hebben van een ‘beginner’s mind’: ‘If your mind is empty, it is always ready for anything; it is open for everything. In the beginner’s mind, there are many possibilities; in the expert’s mind, there are few.’ (in Safran & Murran, 2000, p. 36)
103 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
Wat was er gebeurd? Zonder dat feestje had dit gesprek zeker nooit plaats gevonden. Het feestje had mij volledig weg gebracht van mijn ‘weten’ over zijn diagnose, over zijn dossier, over mijn opgedane ervaring met hem tijdens de voorbije sessies, en over mijn vage weten over hoe de volgende sessies er zouden uitzien. Ik had met andere woorden mijn volledige constructie over hem, en over mijn samenzijn met hem, losgelaten. Ik was – eerder toevallig – in een niet-weten terechtgekomen, en had hem de vraag gesteld hoe hij ‘normaal’ zou voorstellen. Een vraag voor een doorgedreven focusser, maar toch niet voor een man met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis? Zowel mijn persoonlijke levenservaring, als mijn ervaring met deze en vele andere cliënten, deden mij stil staan bij het concept van het niet-weten: over hoe wij onze realiteit scheppen en die voor waar aan nemen. Over hoe wij onze herinneringen ordenen en er een verhaal over onszelf en over de anderen van vormen. Op deze manier scheppen we onze realiteit en denken hierbij op deze realiteit volledig vat te hebben. Deze gecreëerde realiteit speelt zich echter voornamelijk in onze hoofden af, en is vaak heel verschillend van de ‘ware’ realiteit die onvatbaar en oncontroleerbaar is.
De moed om niet te weten, het lef om niet te kunnen
jaar therapie – te vertellen: ‘Ik ben die jongen aan die tafel, en ik kijk naar buiten hoe de andere kinderen spelen.’ Ik had het niet voor mogelijk geacht, en de handboeken ook niet, maar we beginnen warempel te exploreren. ‘Jij zit binnen en ziet hoe de andere kinderen spelen?’ vraag ik. ‘Ja, tot mijn 11e jaar mocht ik nooit buiten spelen van mijn moeder. En toen ik buiten kwam, wist ik niet hoe met die andere kinderen om te gaan. Ik werd gepest, ik heb me sinds toen teruggetrokken op mezelf...’
Siebrecht Vanhooren Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
104
Het doet me denken aan dat onderzoek waaruit bleek dat studenten doorgaans betere diagnoses stelden dan ervaren experts, omdat deze laatsten enkel nog zien of hoorden wat ze wilden zien (Verhaeghe, 1991). Terug naar de cliëntgerichte therapie. Daar gebeurde wat onvermijdelijk is (en op zich niet verkeerd): het ‘weten’ binnen de cliëntgerichte therapie nam toe en waaierde uit in verschillende richtingen die elk een soort ‘weten’ en ‘kunnen’ hebben opgebouwd (Lietaer e.a., 2008). Het zal wel geen toeval zijn dat met de toename van het weten – of het verzamelen van therapeutische ervaringen en de constructie van een volledig uitgewerkt therapiemodel – het niet-weten naar de marge verschoof. De meeste cliëntgerichte therapeuten hebben tegenwoordig dan ook geen moeite meer om diagnoses en handelingsplannen op te stellen, en hier en daar onze cliënten met psychoeducatie te kalmeren. Sinds de emotion-focused therapy weten we wat we doen bij bepaalde markers (Elliott e.a., 2004), hoe met alliantiebreuken om te gaan (Safran & Muran, 2000), enzovoort. De vraag is echter: als we het allemaal zo goed weten en kunnen, waarom is dan niet elke therapie een geslaagde therapie? Een andere loot aan de humanistische boom is de existentiële therapie. Dit therapiemodel heeft zich wezenlijk anders ontwikkeld dan het cliëntgerichte gedachtegoed. Ik neem me de vrijheid om de existentieel therapeuten ‘een zootje ongeregeld’ te noemen. Zij hebben geen uniform therapiemodel, geen uitgesproken therapeutische methodes (Cooper, 2003). Opvallend – en eveneens niet toevallig – is dat het niet-weten zich binnen deze kringen beter heeft weten te handhaven. Zo maken existentieel therapeuten niet zo’n sterk onderscheid tussen waar er wel en niet geluisterd moet worden tijdens therapie. Ze houden hierbij vast aan hun oorspronkelijke, puur fenomenologische visie: elk gevoel, maar ook elke gedachte, proces of inhoud, het maakt niet uit, verdient dezelfde aandacht (Cooper, 2012; Spinelli, 2005, 2007; Van Deurzen, 1997). Het grote verschil tussen de geschiedenis van het niet-weten in de cliëntgerichte en in de existentiële richting, lijkt me dat sommige existentiële therapeuten het niet-weten theoretisch hebben weten te onderbouwen (weten over het niet-weten, wat een paradox). Wat zegt deze theorie dan in het kort? Ik baseer me vooral op wat Ernesto Spinelli (2005, 2006, 2007) en Emmy van Deurzen (1997) hierover te vertellen hebben, en laat me verder inspireren door de theorie van Jacques Lacan (Verhaeghe, 1991), het constructivisme (Safran & Muran, 2000), het Taoisme (Stikker, 1986), de Joodse (Michaelson, 2009) en de Christelijke mystiek (Eckhart, 2012). Alles wat we weten en wat we ons herinneren aan beelden en verhalen, is in wezen iets wat we zelf gemaakt of geconstrueerd hebben. Ons zelfbeeld, ons beeld van de ander en van de wereld is een samensmeltsel van ervaringen en indrukken. Onze persoonlijke ideeën zijn schepsels die passen in een bepaalde cultuur: ideeën over een rechtvaardige wereld, over werk, over therapie, zijn creaties die bestaan zolang dat we samen overeenkomen dat ze bestaan. Onze realiteit is intersubjectief, een afspraak als het ware. Ons eigen verhaal is een samengesteld verhaal, in de eerste plaats een talige realiteit. Zelfs onze meest objectieve wetenschap is in wezen antropomorf (Verhaeghe,
De moed om niet te weten, het lef om niet te kunnen
105 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
1991): een menselijke benadering van wat er in en rondom ons is. Het zogenoemde Higgs-deeltje of Gods-deeltje, de constructie van een atoom, blijft door mensenogen gedacht of gezien. Het woord ‘deeltje’ is reeds een menselijke interpretatie. Een ander voorbeeld: het heelal heeft lak aan het feit of het eindig of oneindig is; de begrippen ‘heelal’, ‘deeltje’, ‘eindig’ of ‘oneindig’ bestaan enkel in onze taal. En mocht mijn kat over de mogelijkheid beschikken om wetenschappelijk onderzoek te doen, dan hadden we waarschijnlijk een volledig andere visie op de realiteit, want die heeft om te beginnen een andere waarneming, andere interesses en leeft op andere momenten van de dag. Om nog maar te zwijgen hoe de realiteit er zou uitzien vanuit de waarneming van de amoebe of van een Zeeuwse mossel. Spinelli (2005, 2007) en Lacan (Verhaeghe, 1991) stellen dat wij bestaan in een wereld die we kunnen benoemen of verbeelden (het register van het Symbolische, of het Imaginaire), maar ‘daarbuiten’ (hoewel er niet zozeer iets als daarbuiten is) is er ‘iets’ dat aan onze talige realiteit ontsnapt. Misschien is het ‘iets’ groot of klein. Het wezenlijke aan dit ‘andere’ is dat het ons reeds ontsnapt als we het ons proberen te verbeelden of het proberen te benoemen. Vanuit een mystieke hoek wordt dit ‘iets’ benaderd als het Onnoembare, het Onzegbare, het Ondenkbare, de Tao of God. De Joodse Bijbel is hier trouwens vrij strikt in: het Onnoembare heeft geen naam (denk aan de taal) en mag niet afgebeeld worden (denk aan de denkbeeldige realiteit). De reden ligt voor de hand: wanneer we het Onnoembare benoemen of het Ondenkbare ‘verbeelden’ verdwijnt het karakter van het Onnoembare zelf, en maken we het tot object binnen onze geconstrueerde realiteit. Dit ‘iets’ beslaat het niet-weten. Wat binnen onze realiteit ligt, het weten. Jacques Lacan (Verhaeghe, 1991) noemt het domein van het niet-weten, het register van het Reële. Onze geconstrueerde realiteit lekt langs alle kanten, en er zijn vaak momenten dat die realiteit ‘van datgene wat we niet kunnen kennen, of wat we niet-weten’ onze realiteit insijpelt. Sommigen onder ons hebben het sterke verlangen om dat nietweten te leren kennen. We willen bijleren, we gaan op reis naar nieuwe plekken, we vliegen naar de maan en misschien naar Mars. Sommigen zoeken het op door dingen te doen, zoals bungee springen, met hoge snelheid rijden, het gevaar opzoeken. Anderen worden er zo door aangetrokken, dat ze volledig willen opgaan in dit nietweten, en hun weten willen achterlaten. Ik denk aan mystici en monniken van welke relgieuze traditie dan ook, die door meditatie ‘god’ of ‘verlichting’ of hoe je het ook noemt, proberen te bereiken. Het is echter niet toevallig dat deze mensen wat buiten onze samenleving leven. Voor de meesten van ons, die binnen de samenleving willen functioneren, is het opgaan in het niet-weten vrij moeilijk. We hebben onze constructies nodig. We kunnen moeilijk functioneren zonder een bepaalde identiteit, meningen, een beeld van de ander, enzovoort. Er zijn echter momenten in ons leven dat onze eigen constructies aan het wankelen worden gebracht. Bepaalde ervaringen of belevingen zorgen ervoor dat alles wat we over onszelf of over de wereld dachten te weten, niet meer opgaat. Of om het anders uit te drukken: onze constructie van weten houdt het niet meer vol onder
de druk van het niet-weten. In het geval van een plotse inval van dat niet-weten met destructieve kracht, spreken we van een schokkende of een traumatische ervaring, die al dan niet met psychotische kenmerken gepaard gaat. Wanneer de inval van dat niet-weten onze constructie verbreedt in plaats van vernielt, spreken we van een spirituele ervaring. Onze horizon verbreedt en we zien de dingen door nieuwe ogen (Vanhooren, 2013).
Siebrecht Vanhooren
Niet-weten en de klinische praktijk
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
106
Cliënten kloppen doorgaans aan onze deur omdat ze het niet meer weten of niet meer kunnen of aankunnen. Cliënten die aankloppen omdat ze het niet meer weten, komen doorgaans met andere klachten dan cliënten die het niet meer kunnen of aankunnen. De cliënten die komen met klachten van niet-weten, zijn cliënten die eerder komen met klachten van traumatische aard: schokkende gebeurtenissen hebben een verwoestende kracht omdat ze onverwacht onze realiteit, onze veilige cocon van betekenissen binnenvallen, waardoor onze hele constructie uiteen dreigt te vallen (Janoff-Bulman, 1992, 2013). De basisemotie die heerst is angst. Want plots nietweten is angstaanjagend. We zijn geschokt en we hebben er geen woorden voor. Dit laatste is kenmerkend: er is geen taal, of er zijn geen woorden voor wat er gebeurd is, ons talige weten schiet hopeloos tekort. Het onvoorstelbare, of wat we ons niet konden inbeelden (het imaginaire) is gebeurd. Als zijsprongetje geef ik u – schrik niet – een voorbeeld uit de Bijbel. Ik geef u een voorbeeld van hoe de realiteit van het niet-weten (in de Bijbel: het Goddelijke, Engelen of God) in de realiteit van het personage kan binnenvallen en welke gevolgen dit kan hebben. Op een bepaalde dag gaat Zacharias een offer brengen in de tempel: ‘De samengestroomde menigte bleef buiten staan bidden terwijl het offer werd gebracht. Opeens verscheen hem een engel van de heer, die aan de rechterkant van het reukofferaltaar stond. Zacharias schrok hevig bij het zien van de engel en hij werd door angst overvallen...’ En verder lezen we: ‘De menigte stond buiten op Zarachias te wachten, en de mensen vroegen zich af waarom hij zo lang in het heiligdom bleef. Maar toen hij buiten kwam, kon hij niets tegen hen zeggen. Ze begrepen dat hij in het heiligdom een visioen gezien had.’ (Lucas, 10-23)
Opmerkelijk – naast de elementen van het plotse, iets van het niet-weten dat verschijnt, de angst en het ontbreken van de taal – is het dat de menigte Zacharias begreep. Ze snapten dat Zacharias een visioen, iets van het Totaal Andere (het niettalige) gezien had. Ook de menigte was dus een beetje van slag. Kunnen we in Zacharias de cliënt herkennen die overweldigd wordt door dat niet-weten, dan herkennen we onszelf misschien in de menigte. De menigte maakte het zelf niet mee, maar is er
Afstemmen op het niet-weten We kunnen het niet-weten bij de cliënt alleen laten bestaan voorzover we het zelf kunnen verdragen. Leertherapie kan hierin zeer helpend zijn. De volgende stap is het ‘verdragen’ te leren ombuigen naar gezonde nieuwsgierigheid en zin hebben om op zoek te gaan, zonder te weten wat het zal opbrengen, en zich hierbij ook veilig te voelen. Wat helpend kan zijn om vertrouwd te geraken met het niet-weten is het zich leren afstemmen op wat er zich op de rand tussen weten en niet-weten afspeelt. Dat kunnen we doen tijdens ons dagelijkse leven door meditatie, wandelen of het stilstaan bij onze dromen (Leijssen, 1995). Focussen is een andere expliciete manier om
De moed om niet te weten, het lef om niet te kunnen
107 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
getuige van, en dus ook aangeraakt door dat niet-weten. Denk bijvoorbeeld hoe wij ook aangedaan kunnen zijn als we een begrafenis bijwonen. Ook al kennen we de overledene niet; het blijft toch in onze kleren hangen. Hetzelfde geldt bij het zien van een verkeersaccident onderweg. De cliënt die door het niet-weten overvallen is, is heel uitnodigend naar de therapeut om dat niet-weten, of die breuken in de constructie, zo snel mogelijk te dempen of te herstellen. De cliënt wil beroep doen op het weten van de therapeut (eerder dan op het niet-weten van de therapeut): ‘Zeg mij wat er aan de hand is met mij, geef mij een diagnose.’ Wat er eigenlijk wordt gevraagd is: ‘Benoem, of geef woorden aan mijn angst, vul mijn niet-weten op met weten.’ Nu zijn er goede redenen om dit effectief te doen. Zo kan psychoeducatie en het geven van een diagnose kalmerend werken, omdat er woorden, een uitleg, een constructie wordt gegeven aan het angstaanjagende niet-weten. Voor cliënten met een zwakke egosterkte of een fragiele persoonlijkheidsstructuur kan het samen benoemen of het geven van woorden vaak beter zijn dan het niet-weten te laten aanzwellen door exploratie (Van de Veire, 2003). Bij cliënten die echter tegen een stootje kunnen is het echter meestal niet zo’n goed idee om de breuken in het weten voortdurend te lijmen of op te vullen. Zelfs ons therapeutische weten blijft immers ook maar een constructie die vroeg of laat door het leven uitgedaagd wordt. Als we enkel de cliënt kalmeren, of de barsten in zijn systeem lijmen, dan blijft de cliënt ook even breekbaar voor een volgende storm. Zijn of haar oude betekenissyteem kan de realiteit na de traumatische of schokkende gebeurtenis niet meer verklaren. Het systeem dient veranderd te worden, en daarmee zal de cliënt ook zelf veranderen. Therapie kan de cliënt helpen te groeien doorheen deze gebeurtenis; we noemen dit dan ook posttraumatische of stressgerelateerde groei (Tedeschi & Calhoun, 2004). Hoe traumatisch een ervaring ook kan zijn, het kan uiteindelijk verbredend werken. Een verbrede belevingswereld maakt ons meer matuur, aanvaardend en weerbaar (Tedeschi & Calhoun, 2012; Vanhooren, 2013). Wie het niet-weten beter kan toelaten, staat meer in de realiteit en ontdekt creatieve mogelijkheden. We weten nu als therapeut wel dat het belangrijk is voor de cliënt om de realiteit van het niet-weten te leren aanvaarden, of er een nieuwe verhouding mee te vinden... Maar kunnen wij, als therapeuten, dit laten bestaan?
ons af te stemmen op die rand tussen het talige en het niet-talige (Gendlin, 1996). Een andere, wat gelijkaardige vorm is het luisteren naar wat onze intuïtie ons influistert, of het serieus nemen van beelden of gedachten die tijdens therapie opduiken die op het eerste zicht geen steek houden. Van Deurzen (1997) omschrijft intuïtie als:
Siebrecht Vanhooren
‘Intuition action is perhaps our ability to tune into signals of unseen, unheard, unsmelled, untouched, untasted realities that touch us despite of ourselves in an immediate way that we have so far not accounted for.’ (Van Deurzen, 1997, p. 213)
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
108
Als we ons tijdens de therapie afstemmen op het niet-weten, dan komen we ook meteen in contact met het niet-weten van de cliënt. Het niet-weten is wat daar hangt tussen ons. Ons lichaam maakt er ons attent op, het leidt onze aandacht naar wat nog niet gezegd of gedacht kan worden. Misschien denken sommigen nu: is het dan de bedoeling dat we onze theoretische kennis of onze ervaring overboord gooien? Nee, dat zou al te dwaas zijn. Kennis en ervaring hebben hun eigen plek in onze therapiekamer, maar beter niet tussen de therapeut en de cliënt. We hebben immers de scherpte van al onze zintuigen nodig om het weten en het niet-weten van de cliënt te zien, te horen, te voelen en te smaken. We mogen gerust ideeën of bedenkingen toetsen vanuit ons theoretisch kader. Maar de eigenlijke verandering of het eigenlijke begrijpen van de cliënt komt vanuit de dimensie van het niet-weten. Het zijn niet onze theoretische bespiegelingen die het verschil maken. Het verschil, het nieuwe, komt voort uit het nietweten, uit het grote onvoorstelbare, uit de chaos. Het doet me denken aan het Joodse scheppingsverhaal uit Genesis. We zijn gewoon te lezen of te horen: ‘In den beginne’. Maar in een meer hedendaagse en tegelijkertijd meer oorspronkelijke interpretatie zijn de eerste woorden van het scheppingsverhaal als volgt: ‘In een begin, of in principe’ is er chaos (Vandersteene, 2013).2 De chaos is er dus altijd. De chaos is een beginsel, telkens weer. Het is vanuit de chaos, vanuit het woeste, dat de schepping komt. Het nieuwe komt niet voort uit een structuur, of het reeds gekende. Verhouding met het niet-weten Waar we op zoek naar moeten gaan is een gezonde houding of verhouding tegenover dit Onbenoembare, dit niet-weten...: in onze therapie met cliënten en in ons eigen leven. Het zal niet toevallig zijn dat mature therapeuten uiteindelijk een bijzondere spiritualiteit ontwikkelen, of hun houding tegenover het niet-weten op rijpere leeftijd kenbaar maken (Leijssen, 2007; Rogers, 1980). Rogers, de therapeut, maar ook de rigoureuze wetenschapper, schrijft op oudere leeftijd het volgende:
‘…a vast and mysterious universe – perhaps an inner reality, or perhaps a spirit world of which we are all unknowingly a part – seems to exist. Such a universe delivers a final crushing blow to our comfortable belief that we all know what the real world is.’ (Rogers, 1980, p. 101-102)
Het niet-weten in onze samenleving Wij als therapeuten bevinden ons hierin in een wat eenzame positie. In het algemeen verdraagt onze samenleving het niet-weten niet zo goed. Er is weinig tolerantie tegenover iets niet weten. Zo verwacht Justitie in België bijvoorbeeld onderbouwde uitspraken over de toerekeningsvatbaarheid van delinquenten. Psychiaters en psychologen nemen de wetende posities in, doen boude uitspraken, en spreken elkaar tegen... Hoe anders zou het zijn als er wordt toegegeven dat we eigenlijk niet over objectieve kennis beschikken. Toch gebeurt dit niet, omdat we zelf zijn beginnen te geloven dat we experts geworden zijn. Wij, de cliëntgerichte therapeuten, bevinden onszelf op glad ijs vind ik, wanneer we onszelf bijvoorbeeld proces-experts noemen. Gendlin (1996) zelf zegt duidelijk dat we een proces pas nadien kunnen snappen, dat we op het moment zelf niet weten hoe iets zal lopen. We geven er nadien betekenis aan. Waarom noemen we ons dan experts? Wie kan mij exact vertellen wat een proces eigenlijk is? Wie beweert er elk proces te kunnen begeleiden? Ik weet het niet, en ik zal ook niet beweren dat ik het telkens kan... Niet-weten, en dus ook niet-kunnen.
Niet-kunnen Niet-kunnen is grosso modo een andere vorm van niet-weten. Structureel gezien komt het domein van het Onbenoembare of het Onkenbare overeen met het domein van het Oncontroleerbare. Waarom hier dan een apart stuk aan besteden? Omdat ik denk dat er nog een grotere maatschappelijke druk bestaat om ‘te kunnen’ dan om
109 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
‘When I am at my best, as a group facilitator or as a therapist, I discover another characteristic. I find that when I am closest to my inner intuitive self, when I am somehow in touch with the unknown in me, when perhaps I am in a slightly altered state of my consciousness, then whatever I do seems to be full of healing…. When I can relax and be close to the transcendental core of me, then I may behave in strange and impulsive ways in the relationship, ways which I cannot justify rationally, which have nothing to do with my thought processes. But these strange behaviors turn out to be right, in some odd way: it seems that my inner spirit has reached and touched the inner spirit of the other. Our relationship transcends itself and becomes part of something larger’ (Rogers, 1980, p. 129)
De moed om niet te weten, het lef om niet te kunnen
Hij schrijft verder over empathie:
Siebrecht Vanhooren
‘te weten’. Luister naar het nieuws of sla uw krant open. Als er iets fout loopt, wordt er een schuldige of een ‘verantwoordelijke’ gezocht. Ik geef u enkele voorbeelden.
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
110
Vorig jaar hoorde ik het volgende op de radio. Er was een monsterfile naar Brussel ontstaan door hevige sneeuwval op de autostrade. Meteen was er grote kritiek op de strooidiensten. De nationale radio-omroep interviewde boze mensen en de strooidiensten waren de kop van jut. De strooidiensten waren zelf op de wegen vast komen te zitten... Ik bedacht me nadien dat de ‘sneeuw’ de werkelijke schuldige was, en niet de strooidiensten. Maar blijkbaar gaan we er van uit dat we alles kunnen controleren, beheersen, naar onze hand zetten. Een tweede, minder hilarisch voorbeeld. Misdadigers worden tegenwoordig in België door Justitie steevast mentaal ziek verklaard. Zelfs diegenen die toerekeningsvatbaar zijn moeten in therapie. Dit betekent dat de overheid ervan uitgaat dat er wezenlijk iets schort aan dit soort mensen (want misdadigers moeten toch wezenlijk anders zijn dan de ‘gewone’ mens) en vooral dat er iets aan gedaan kan worden. Op die manier splitsen we de mogelijkheid af dat het ons zelf zou kunnen overkomen, want wij zijn de normalen en hebben toch alles onder controle? (Verhaeghe, 1991) Een derde voorbeeld. Ik weet niet of het jullie al opgevallen is, maar hoe hopelozer een situatie is, hoe meer hulpverleners er aanwezig zijn rond soms één cliënt. Het lijkt erop alsof we maar niet willen toegeven dat we bepaalde problemen niet kunnen oplossen. In het slechtste geval krijgt de cliënt schuld van ons niet-kunnen, in de vorm van een of ander onbehandelbare diagnose.
Het is vreemd eigenlijk hoe star onze samenleving reageert op wat we niet kunnen controleren. Neem bijvoorbeeld de klimaatveranderingen: meestal doen we alsof er niets aan de hand is omdat we er geen vat op hebben (of omgekeerd). Als nietkunnen in onze samenleving wordt verdrongen of afgestraft, dan heeft dit zeker zijn spiegelbeeld in de klachten waar cliënten mee komen (Calmeyn, in press). Niet (meer) kunnen bij de cliënt De klacht waarmee dit type cliënt komt is in wezen: help, ik kan niet meer! Of: ik kan het niet meer aan! We herkennen dit in zowel ‘oude’ als in ‘nieuwe’ syndromen. Zo komen mensen die last hebben van een obsessief-compulsieve stoornis pas in therapie als hun systeem van controle niet meer werkt of uit de hand loopt. Dwangmatige gedachten moeten het niet-weten indammen, dwangmatig handelen rekent dan weer af met het niet-kunnen. We herkennen het ook in de bipolaire stoornis of in de depressie tout court, waarbij men slingert tussen ‘alles aankunnen’ tot ‘niets meer aankunnen’. En dan zijn er de nieuwere syndromen waar we het als therapeuten vaak moeilijk mee hebben: burn-out, het chronisch vermoeidheidssyndroom, enzovoort. In de vraag van de cliënt sluimert het verlangen om weer ‘te kunnen’: therapeut, doe iets!
Met de toename van het ‘weten’ is in de cliëntgerichte familie ook het ‘kunnen’ toegenomen. Voornamelijk in de focusing-oriented therapy and in de emotion-focused therapy heeft het kunnen zich geëxpliciteerd (Lietaer e.a., 2008). We mogen dit toejuichen! Dit is op zich niet verkeerd, zolang we blijven beseffen dat we in wezen geen experts of – nu we het over ‘kunnen’ hebben – geen ‘deskundigen’ zijn (Dryden, 1992). We worden echter uitgedaagd om ons zo voor te doen. We moeten bewijzen dat we kunnen en aantonen dat onze therapie zeer efficiënt is. Sluipenderwijze worden we op deze manier meegesleurd in de illusie van de ‘maakbare mens’, of de ‘maakbare samenleving’. Binnen de existentiële therapie staan ze vanuit hun grotere nadruk op het ‘nietweten’, ook meer voor een ‘niet-kunnen’ (al zeggen ze dit niet met deze woorden). Er is in wezen geen existentieel methodiekenkader (Cooper, 2003, 2012). Maar – en dat zal u misschien verrassen – men voelt zich vrij om van alles te proberen, vanuit welke therapeutische hoek het ook komt, als het maar aansluit bij de cliënt, of bij wat er gaande is in de therapeutische relatie (Cooper, 2012). Waarom voelt men zich zo vrij? Omdat ze ervan uitgaan dat ze niet-weten, en niet-kunnen, maar wel-willen! Wel-willen Dit is dan het onderliggende antwoord op het niet-weten en niet-kunnen vanuit existentieel oogpunt: een geëngageerde keuze om met deze cliënt samen te zijn, of nog anders uitgedrukt: het engagement om in het therapiemoment samen te leven, en het leven van de cliënt buiten de therapie te stimuleren! Aangezien er geen protocollen zijn en geen vaste methodieken, is elke therapie anders en uniek. Ik geef u een kort voorbeeld uit mijn eigen praktijk hoe je met ‘niet-weten’, ‘niet-kunnen’, en ‘wel-willen’ aan de slag kunt. Ik herinner het me nog vrij scherp: het was tussen Kerstmis en Nieuwjaar dat Filip bij mij in begeleiding kwam. De aanleiding om de stap te zetten naar therapie, was dat de IJslandse vulkaanuitbarsting ervoor gezorgd had dat zijn vrouw vast kwam te zitten op haar vakantiebestemming. Het had hem een enorme paniekaanval opgeleverd. De reden van zijn angst was de schrik dat zijn vrouw dood zou gaan.
111 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
Kunnen en niet-kunnen in de cliëntgerichte en in de existentiële praktijk
De moed om niet te weten, het lef om niet te kunnen
Niet-kunnen bij de therapeut De druk op therapeuten om te ‘presteren’ wordt langzaam aan opgevoerd. Sinds enige jaren kennen we in de Centra Geestelijke Gezondheidszorg de druk om meer cliënten te zien. Er is ook de druk om ‘dossiers’ sneller af te handelen, het aantal sessies te beperken. Het de tijd nemen om de ander – de cliënt – te ontmoeten en er helemaal te zijn klinkt in deze context haast prehistorisch.
Siebrecht Vanhooren Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
112
Tot dan toe was Filip erin geslaagd om zijn systeem recht of samen te houden. De IJslandse berg had er echter voor gezorgd dat er breuken kwamen, en hij voelde dat hij het niet meer onder controle had. Dat het idee dat zijn vrouw dood zou gaan hem zo’n schrik aanjoeg, bleek – voor mij althans – niet toevallig te zijn. De dood was in feite alomtegenwoordig in het leven van Filip. Hij schoot op zijn vijfenveertigste als enige over in zijn familie: zijn moeder was een aantal jaren geleden gestorven, zijn broer een 15-tal jaar geleden (zelfdoding), zijn vader was gestorven toen hij nog een kleuter was. Zijn grootvader was blijkbaar ook op zeer jonge leeftijd gestorven. Filip was – als enige in mannelijke lijn – de eerste die ouder was geworden dan 33. Toen ik mijn verbazing daarover uitdrukte, was het alsof het voor hem nieuw was om te beseffen dat dit eigenlijk wel erg was. Hij had het tot dan toe weggelachen. Weglachen was zijn manier om het besef van de dood, en vele andere dingen, buiten te houden. In de tweede sessie bleek dat Filip eigenlijk al jaren leed aan een soort gegeneraliseerde angststoornis, gecombineerd met alle mogelijke agorafobieën: de angst om af te gaan, angst om te wachten in een rij, angst om in een bus ergens naar toe te gaan, enzovoort. Angst kunnen we zien als een symptoom van hoe het niet-weten of niet-kunnen aan de deur klopt, steeds harder, en soms met geweld de deur wil inbeuken als het buitengehouden wordt. De vraag is dan: wat wil daar met alle geweld of in Godsnaam gehoord worden? Filip wist het niet. Ik liet me door mijn intuïtie leiden, en het leek me duidelijk dat het met al die doden in zijn familie te maken had. Het bleek te kloppen: over de dood van zijn vader, en over zijn grootvader, werd er vroeger nooit gesproken. Filip had thuis geleerd om de clown te spelen, en entertainde zijn moeder, en later zijn ganse familie. Alles leek dus goed te gaan! Filip, die werkelijk een fantastisch gevoel voor humor had, maskeerde voor de anderen, maar ook voor zichzelf, het leed van zijn familiegeschiedenis. Ik vroeg hem tijdens een bepaalde sessie: ‘Filip, vertel me eens over je vader.’ Filip had echter geen verhaal, en wist zo goed als niets over hem. Zijn vader behoorde op die manier tot de angstaanjagende realiteit van het niet-weten. Ik gaf gehoor aan mijn intuïtie en stelde Filip voor dat hij op zoek zou gaan naar verhalen over zijn vader. Filip nam de suggestie aan. Hij bezocht verre neven en nichten, en sprokkelde zo verhalen en foto’s over zijn vader bij elkaar. Zijn vader kreeg een verhaal en een gezicht, en de tijd om te rouwen brak aan. Sessies aan een stuk werd er gehuild. En tegelijkertijd namen de symptomen van angst af. Enerzijds kreeg wat er in de realiteit van het niet-weten bleef hangen, ingang in zijn realiteit. Anderzijds nam de behoefte om de clown uit te hangen – of zijn defensiemechanisme om zijn oude structuur bijeen te houden – af. Ik suggereerde Filip om effectief met anderen te spreken over zijn verdriet en zijn problemen. Ik kon het op dat moment niet meteen rijmen, maar ik had het gevoel dat het zich sterker en oprechter engageren in de relatie met zijn vrouw en zijn kinderen, zijn rouw en het verdwijnen van zijn angst ten goede zou komen. En het werkte. Hij toonde zich in al zijn fragiliteit tegenover zijn vrouw, én tegenover zijn oudere
Besluit Therapie is in dit licht vooral pogen en proberen samen met de cliënt aanwezig te zijn bij wat hij of zij niet weet of niet (meer) kan. En waar gaat dit dan hopelijk naar toe? Op zijn best gaat dit tegelijkertijd twee richtingen uit. Enerzijds naar een grotere openheid ten aanzien van zichzelf, naar de ander en naar de wereld toe. Wijsheid in plaats van weten, creativiteit in plaats van kunnen. Anderzijds naar een grotere openheid en aanvaarding van wat we niet weten of mogelijk nooit zullen weten, en wat we niet meer of mogelijk nooit zullen kunnen. Als de therapeut niet meer diegene is die denkt te moeten weten of kunnen, wordt hij of zij uitgedaagd ten volle aanwezig te zijn. Hij of zij gaat met de cliënt het avontuur van het leven aan. Dit is immers raadzaam: we spenderen zoveel tijd bij onze cliënten; dat het beter lijkt te zijn om tijdens deze uren ook echt te leven. Dit alles is geen pleidooi om ‘dwaas’ te zijn of ‘ondeskundig’ te werk te gaan, maar wel om levendig en creatief aanwezig te zijn. Of met andere woorden: om therapie als kunst te benaderen. Wie enkel werkt met wat hij of zij ‘weet’ en ‘kan’ werkt als een ambachtsman. Kunstenaars zijn diegene die naast hun weten (bijvoorbeeld over de kunstgeschiedenis) en het kunnen (hoe verf te mengen en perspectief aan te brengen) zich tijdens hun werk laten inspireren door het Ongrijpbare, het Onweetbare, het Oncontroleerbare. Dan maken ze kunst!
De moed om niet te weten, het lef om niet te kunnen
Filip had zich op een andere manier leren verhouden met het leven. Hij hoefde het leven niet meer te controleren, maar kon het toelaten of binnenlaten. Mijn actieve aandeel in deze therapie beperkte zich tot de cliëntgerichte grondhoudingen en het voortdurend zoeken naar verbinding met mezelf, met Filip en met het niet-weten. Ik liet me voornamelijk leiden door mijn intuïtief aanvoelen van wat er ons te doen stond, al kon ik het niet altijd rijmen of begrijpen. In die zin liet ik me veel meer leiden door wat ik, of beter wij beiden, niet-wisten. Het was een uniek proces tussen ons beiden, dat zich in al zijn uniciteit niet meer zal voordoen. We hebben beiden tijdens deze therapie-uren echt geleefd.
113 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
kinderen. Hij verbond zich meer met zijn gezin. Hij bezocht uiteindelijk het graf van zijn vader met zijn kinderen, en samen met zijn vrouw ging hij op een dag het graf van zijn vader wassen. Het was – ook pas achteraf gezien en begrepen – precies een helend reinigingsritueel. Na de verwerking van de dood van zijn vader, stond Filip stil bij de zin van zijn eigen bestaan. De vraag naar zingeving was een ander element van het niet-weten dat aanklopte. Hij besloot dat – hoewel hij niet geloofde dat er een God was – hij graag leefde, en besloot verhalen te gaan schrijven over de vele gebeurtenissen tijdens de therapie en in zijn familie.
Willen we onze cliënten verder brengen hoe om te gaan met hun leven, dan helpen we hen het beste door hen te steunen in hun zoektocht naar hun eigen kunstenaarsschap. En hen aan te moedigen en uit te dagen hun leven ‘in vivo’, buiten de therapie, echt aan te gaan. Maar dit kunnen we enkel als we onszelf laten inspireren door het moment, onze intuïtie laten werken, durven te proberen, methodes ter plekke veranderen, volgordes door elkaar gooien, nieuwe dingen proberen. Dan is het spannend, dan blijven we wakker, dan leven we.3 Correspondentieadres
[email protected]
Siebrecht Vanhooren
Noten
Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
114
1 Neerslag van een plenaire lezing op de November-studiedag van VVCEPC op 16 november 2013 te Antwerpen. 2 Zowel in het Hebreeuws, het Grieks als in het Vulgaat-Latijn begint de eerste zin van de Bijbel met ‘in een begin’ of ‘in principe’, en niet met, zoals in de klassieke Nederlandse vertaling, ‘in het begin’ of ‘in den beginne’. In het Hebreeuws is dit ‘be-resjit’ ( ) ְּ ֵברא ִׁשיתwat ‘in een begin’, ‘in beginsel’, of ‘in principe’ betekent, en niet ‘ba-resjit’ wat ‘in het begin’ betekent. Hetzelfde geldt voor de Griekse vertaling ‘en archèi’ (ἐν ἀρχῇ) wat eveneens ‘in een begin, in beginsel, in principe’ betekent. Hetzelde geldt nog eens voor de Vulgaat-Latijnse vertaling, waar het scheppingsverhaal aanvangt met ‘in principio’ (Vandersteene, 2013). 3 Graag draag ik de publicatie van deze lezing op aan mijn goede vriend Lukas Vandersteene, die op zondag 9 februari 2014 onverwacht is overleden. Lukas was een inspirerende, belezen en bezielde man. Zijn weten was ontzagwekkend, maar zijn relatie met het grote Niet-Weten was nog impressionanter. Hij heeft volop geleefd; ik voel me dankbaar dat we zo veel hebben mogen delen.
Literatuur Barnett, L., & Madison, G. (2012). Existential therapy. Legacy, vibrancy and dialogue. New York: Routledge. Calmeyn, M. (in press). Psychiatrie en het gebroken Kristal. Neuron, in press. Cooper, M. (2003). Existential therapies. London: Sage publications. Cooper, M. (2012). The existential counseling primer. Ross-on-Wye: PCCS Books. Deurzen, E. van (1997). Everyday mysteries. Existential dimensions of psychotherapy. London: Routledge. Dryden, W. (1992). Hard-earned lessons from counseling in action. London: Sage Publications. Eckhart, M. (2012). Over God wil ik zwijgen. Groningen: Historische Uitgeverij. Elliott, R., Watson, J.C., Goldman, R.N., & Greenberg, L.S. (2004). Learning emotion-focused therapy. The process-experiential approach to change. Washington DC: American Psychological Association. Gendlin, E.T. (1996). Focusing-oriented Psychotherapy. A manual of the experiential method. New York: The Guilford Press. Heidegger, M. (1927/1998). Zijn en tijd. Nijmegen: Sun. Janoff-Bulman, R. (1992). Shattered assumptions. Towards a new psychology of trauma. New York: The Free Press. Janoff-Bulman, R. (2013). Meaning and morality: a natural coupling. In: K.D. Markman, T. Proulx & M.J. Lindberg (Eds.), The psychology of meaning (pp. 191-213). Washington DC: APA. Leijssen, M. (1995). Gids voor gesprekstherapie. Leusden: De Tijdstroom. Leijssen, M. (2007). Tijd voor de ziel. Tielt: Lannoo. Lietaer, G., Vanaerschot, G., Snijders, J.A., & Takens, R.J. (2008). Handboek gesprekstherapie: de persoonsgerichte experiëntiële benadering. Utrecht: De Tijdstroom. Michaelson, J. (2009). Everything is God. The radical path of nondual Judaism. Boston: Trumpeter. Rogers, C. (1942). Counseling and psychotherapy. Newer concepts in practice. Cambridge: The University Press.
De moed om niet te weten, het lef om niet te kunnen
115 Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie 52 2014/2
Rogers, C. (1961). On becoming a person. Boston: Houghton Mifflin Company. Rogers, C. (1980). A way of being. New York: Houghton Mifflin Compagny. Safran, J.D., & Muran J.C. (2000). Negotiating the therapeutic alliance. A relational treatment Guide. New York: The Guilford Press. Sartre, J.P. (1943/2003). Het zijn en het niet. Proeve van een fenomenologische ontologie. Rotterdam: Lemniscaat. Spinelli, E. (2005). The interpreted world. An introduction to phenomenological psychology. Second edition. London: Sage publications. Spinelli, E. (2006). Tales of Un-Knowing. Therapeutic encounters from an existential perspective. Rosson-Wye: PCCS Books. Spinelli, E. (2007). Practising existential psychotherapy. The relational world. London: Sage publications. Stikker, A. (1986). Tao, Teilhard en Westers denken. Amsterdam: Bres. Tedeschi, R.G., & Calhoun, L.G. (2004). Posttraumatic growth: conceptual foundations and empirical evidence. Psychological Inquiry, 15(1), 1-18. Tedeschi, R.G., & Calhoun, L.G. (2012). Pathways to personal transformation: theoretical and empirical developments. In: P.T.P. Wong (Ed.), The human quest for meaning: theories, research and applica tions, second edition (pp. 559-572). New York: Routledge. Vandersteene, L. (2013). Persoonlijke communicatie over de eerste zin van het Joodse scheppingsverhaal in de oorspronkelijke vertalingen. Moerkerke, 19/11/2013. Van de Veire, C. (2003). Tijdslimiet als impuls voor groei in psychotherapie met psychotische problematiek. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 41(4), 276-290. Vanhooren, S. (2013). Zingeving, spiritualiteit en posttraumatische groei. Eerste stappen in een breed veld. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 51(3), 213-225. Verhaeghe, P. (1991). Klinische psychodiagnostiek vanuit de discourstheorie. Impasses en antwoorden. Gent: Idesca.