Elementaire Bedrijfseconomie Uitwerkingen bij het werkboek
Prof. dr. R. Slot Drs. G.H. Minnaar
Zevende druk Stenfert Kroese Groningen
Wolters-Noordhoff bv voert voor het hoger onderwijs de imprints Wolters-Noordhoff, Stenfert Kroese, Martinus Nijhoff en Vespucci. Eventuele op- en aanmerkingen over deze of andere uitgaven kunt u richten aan: Wolters-Noordhoff bv, Afdeling Hoger Onderwijs, Antwoordnummer 13, 9700 VB Groningen, e-mail:
[email protected]
0 1 2 3 4 5 / 11 10 09 08 07 © 2007 Wolters-Noordhoff bv Groningen/Houten, The Netherlands. Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/reprorecht). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro). All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written permission of the publisher.
Inhoud Hoofdstuk 3
De standaardkostprijsberekening; de kostensoorten
1
Hoofdstuk 4
Constante en variabele kosten
5
Hoofdstuk 5
Directe en indirecte kosten
8
Hoofdstuk 6
De betekenis van de standaardkostprijs voor de verschillende doeleinden van de kostenberekening
24
Hoofdstuk 7
De variabelekostencalculatie en het verkoop- en productieplan
42
Hoofdstuk 8
Investeringsvraagstukken
65
Hoofdstuk 9
Marketing- en logistieke calculaties
79
Hoofdstuk 10
De vermogensbehoefte van het bedrijf
90
Hoofdstuk 12
De ondernemingsvormen
96
Hoofdstuk 13
De verhouding tussen eigen en vreemd vermogen
97
Hoofdstuk 14
Vormen van eigen vermogen
101
Hoofdstuk 15
Vormen van vreemd vermogen
104
Hoofdstuk 16
Enkele bijzondere vraagstukken bij de expansie van de onderneming
107
Samenvattende vraagstukken hoofdstukken 10 – 16
113
Hoofdstuk 17
De interne periodieke winst- en vermogensbepaling
127
Hoofdstuk 19
Analyse van een gepubliceerde jaarrekening; kengetallen
149
Hoofdstuk 20
Incidentele vermogensbepaling
164
Hoofdstuk 22
Vormen van samenwerking: de holding company en de samensmelting
167
1
Hoofdstuk 3 De standaardkostprijsberekening; de kostensoorten De drie mogelijkheden leveren de volgende uitkomsten:
3.1 A.
materiaal manuren machine-uren
A € 30,- 25,- 22,-
B € 35,- 20,- 20,-
■ € 77,Standaardkostprijs: € 75,-
C € 28,- 30,- 24,-
■ € 75,-
€ 82,-
3.2 A.
100 100 4,8 kg = 6,25 kg. 96 80
3.2 B.
100 8 € 15,- – 2 P = € 140,-. Dus P = € 5,-. 80
3.2 C.
– Materiaal:
100 4,5 kg = 5 kg à € 5,- = 95
Opbrengst afval: 0,5 kg à € 1,- =
€
25,- 0
-
0,50
– Overige kosten
– Uitval:
5 € 38,- = 95 Standaardkostprijs
3.2 D.
1.
3000 2 90 000 3000 2 + 4000 1 A: = 18 kg netto; 3000 18 +
10 18 = 20 kg. 90
4000 1 90 000 3000 2 + 4000 1 B: = 9 kg netto; 4000 9+
10 9 = 10 kg. 90
2. A: 20 € 5,- – 2 € 0,60 = € 98,80 B: 10 € 5,- – 1 € 0,60 = € 49,40. 3. a. Nettoverbruik is 90 000 kg; brutoverbruik dus:
100 90 000 = 112 500 kg. 80
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ -
24,50 13,50
€ -
38,- 0 2,- 0
€
40,- 0
HOOFDSTUK 3
2
DE STANDAARDKOSTPRIJSBEREKENING; DE KOSTENSOORTEN
Werkelijk afval Normale afval
22 500 kg 10 000 kg
Verspilling
12 500 kg.
b. 12 500 (€ 5,- – € 0,60) = € 55.000,-. 3.4 A.
1. Tarief per draaiuur: € 90.000,- + € 70.000,= € 10,-. 16 000 2. Afschrijvingsschema: 1e jaar: 4000 € 10,- – € 12.000,- = 2e jaar: 3600 € 10,- – € 13.000,- = 3e jaar: 3300 € 10,- – € 14.000,- = 4e jaar: 2800 € 10,- – € 15.000,- = 5e jaar: 2300 € 10,- – € 16.000,- =
3.4 B.
€ -
28.000,23.000,19.000,13.000,7.000,-
€
90.000,-
Mogelijkheid a:
Jaar 1 Jaar 2 Jaar 3
Afschrijving
Rente
Compl. kosten
Totaal
%
10.000 10.000 10.000
3.200 2.400 1.600
3.000 3.000 3.000
16.200 15.400 14.600
100 95 90
Afschrijving
Rente
Compl. kosten
Totaal
%
12.000 10.000 8.000
3.200 2.240 1.440
2.000 3.000 4.000
17.200 15.240 13.440
100 89 78
Mogelijkheid b:
Jaar 1 Jaar 2 Jaar 3
De tweede mogelijkheid verdient de voorkeur, omdat totale jaarkosten en jaarproductie dan vrijwel hetzelfde verloop hebben. 3.4 C.
1. Ideaalcomplex. 2. Per jaar wordt per taxi afgeschreven: € 20.000,- – € 5.000,= € 3.000,-. 5 Voor 5 taxi’s: 5 € 3.000,- = € 15.000,- per jaar. 3. Jaarlijkse afschrijving: taxi 5 jaar oud: 5% van € 20.000,- = € 1.000,taxi 4 jaar oud: 10% van € 20.000,- = 2.000,taxi 3 jaar oud: 15% van € 20.000,- = 3.000,taxi 2 jaar oud: 20% van € 20.000,- = 4.000,taxi 1 jaar oud: 25% van € 20.000,- = 5.000,Totaal
€
15.000,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 3
3
DE STANDAARDKOSTPRIJSBEREKENING; DE KOSTENSOORTEN
4. Bij aanwezigheid van een ideaalcomplex is de keuze van de afschrijvingsmethode niet relevant. Alle afschrijvingsmethoden leveren hetzelfde jaarlijkse afschrijvingsbedrag op. 3.5 A.
1968: 8% van € 275.000,- = € 22.000,-; 2007: 12% van € 400.000,- = € 48.000,-.
3.5 B.
Machines Gebouwen
400.000 5 720.000 = 6
600.000 1.000.000 : 2 = 500.000 10% = € 50.000,-. €
Dit is per product Grondstof: 4 – 1 = 3 maanden; per product € 10,-; rente dus
3 10% € 10,- = 12
0,500
-
0,250
-
0,133
Voorraadduur grondstof 3 maanden, evenals duur van het productieproces; rente dus ook
-
0,250
Totale rentekosten per product
€
l,133
Overige kosten: gemiddeld 2 maanden; per product € 8,- ; rente dus
2 10% € 8,- = 12
3.5 D.
1. Materiaalkosten per ongekeurd product: 100 0,8 kg = 1 kg à € 45,- = 80
€ 45,-
Opbrengst afval: 0,2 kg à € 10,- =
-
2,-
€ 43,2. Voorbeelden van complementaire machinekosten: energiekosten, reparatie- en onderhoudskosten, verzekeringskosten. 3. Berekening economische levensduur machine: Jaren
Cumulatieve afschr.kosten
Cumulatieve compl. kosten
Cumulatieve machinekosten
1 2 3 4 5
€ € € € €
€ € € € €
€ € € € €
120.000,120.000,120.000,120.000,120.000,-
40.000,100.000,180.000,290.000,440.000,-
Cumulatieve aantal uren
160.000,220.000,300.000,410.000,560.000,-
2000 4000 6000 8000 10 000
De economische levensduur is 3 jaar. Het bijbehorende uurtarief is € 50,-. 4. De machinekosten per ongekeurd product zijn: 0,5 € 50,- = € 25,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
Uurtarief € € € € €
80,55,50,51,25 56,-
HOOFDSTUK 3
4
DE STANDAARDKOSTPRIJSBEREKENING; DE KOSTENSOORTEN
5. De kostprijs per ongekeurd product is: materiaalkosten machinekosten overige kosten
€ 43,- 25,- 22,€ 90,-
6. De kostprijs per goedgekeurd product 100 € 90,- = € 100,-. 90 3.5 E.
Materiaalkosten: 100 0,9 kg = 1 kg à € 180,- = 90
€
opbrengst afval: 0,1 kg à € 60,- =
-
180,6,-
€
174,-
-
135,-
-
150,-
-
15,-
-
200,-
Overige kosten
-
76,-
Totale kosten per eenheid ongekeurd product
€
750,-
Uitval Per 100 in bewerking genomen producten worden er 10 afgekeurd. Kosten: 100 € 750,- = Kosten herbewerking 10 € 180,-
€ -
75.000,1.800,-
€
76.800,-
Arbeidskosten: 18 € 30,- 1,25 = 5 Machinekosten: 2,5 € 60,- = Grondrentekosten: 6% van (2/3 € 300.000,- + € 300.000,-) = € 30.000,per stuk
€ 30.000,= 2000
Diensten van derden: factuurbedrag excl. btw: € 476.000,= € 400.000,1,19 € 400.000,per stuk: = 2000
Kosten per goedgekeurd eindproduct: € 76.800,= € 800,96
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
5
Hoofdstuk 4 Constante en variabele kosten 4.1 en 4.2: A.
1.
€ 18.800,- – € 18.000,= € 4,-. 2200 – 2000
2. of € 18.000,- – (2000 € 4,-) = € 10.000,of € 18.800,- – (2200 € 4,-) = € 10.000,-. 4.1 en 4.2: B.
1.
€ 29.350,- – € 20.000,= € 5,50. 1700
2. De variabele kosten zijn progressief variabel. 4.1 en 4.2: C.
1.
€ 41.250,- + € 25.000,= € 3,25. 5000
2. De variabele kosten zijn degressief variabel. 4.2 A.
1. Trapsgewijze of sprongsgewijze variabele kosten.
4.3 A.
2.
€ 80.000,7 € 15.000,- + 2 € 24.000,- + 11 € 3.000,+ € 4,-+ = € 50,-. 5000 6200
3.
€ 80.000,6 € 15.000,- + 1 € 24.000,- + 10 € 3.000,+ € 4,-+ = € 44,41. 5000 5900
C 1. € 6,- = 14 000 C = € 84.000,-. 2. 24 000 – 20 000 = 4000 eenheden per jaar. 3. € 110.000,- – € 84.000,- = € 26.000,-.
4.3 B.
1. 85% van 90% van 50 000 eenheden = 38 250 eenheden.
2.
€ 172.125,+ € 3,50 = € 8,-. 38 250
3. 90% van 50 000 – 38 250 = 6750 eenheden. 4. 6750 – 10% van 38 250 = 2925 eenheden.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 4
6
CONSTANTE EN VARIABELE KOSTEN
4.3 C.
1. 180 000 – 80 000 = 100 000 ton. 2. – Irrationele overcapaciteit: 180 000 – 300 400 = 60 000 ton. – Rationele overcapaciteit: 120 000 – 80 000 = 40 000 ton. 3. – De irrationele overcapaciteit levert per jaar een verlies op van € 325.000,- – € 240.000,- = € 85.000,-. – De rationele overcapaciteit leidt tot een hogere kostprijs dan zonder deze overcapaciteit het geval zou zijn. (Zie ook 4.) 4.
€ 630.000,€ 240.000,+ = € 7,- + € 3,-* = € 10,-. 90 000 80 000 *
Zonder rationele overcapaciteit zou dit zijn:
€ 176.000,= € 2,20. 80 000
5. (90 000 – 80 000) € 3,- = € 30.000,- positief. 4.3 D.
1.
100 37,5% van 36 000 = 18 000 eenheden. 75
2.
€ 180.000,+ € 3,50 = € 13,50. 18 000
3. (18 000 – 13 500) € 10,- = € 45.000,- verlies. 4. Het antwoord op vraag 2 verandert niet. 4.3 E.
1. Rationele capaciteit machine: normale productie: bij: rationele overcapaciteit a.g.v. seizoen: 4 12 000 4 – 12 000 10
12 000 stuks
7 200 stuks
bij: rationele overcapaciteit a.g.v. benodigde reserve: 4 (10% van 4800) bij: rationele overcapaciteit a.g.v. verschil tussen benodigde en verkrijgbare capaciteit
1 920 stuks 2 880 stuks 24 000 stuks
2. Standaardkostprijs per eenheid product:
€ 288.000,+ € 8,- = € 32,-. 12 000
3. Rationele capaciteit wordt dan: normale productie bij: rationele overcapaciteit a.g.v. seizoen: 3 12 000 4 – 12 000 10
12 000 stuks
2 400 stuks
bij: rationele overcapaciteit a.g.v. benodigde reserve: 4 (10% van 3600) bij: rationele overcapaciteit a.g.v. verschil tussen benodigde en verkrijgbare capaciteit
De standaardkostprijs wordt dan:
€ 240.000,+ € 8,- = € 28,-. 12 000
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
1 440 stuks 160 stuks 16 000 stuks
HOOFDSTUK 4
7
CONSTANTE EN VARIABELE KOSTEN
4.3 F.
1. Rationele capaciteit machine A (op jaarbasis): normale productie bij: rationele overcapaciteit a.g.v. benodigde reserve: 10% van 800 000 stuks bij: rationele overcapaciteit a.g.v. seizoensinvloed bij: rationele overcapaciteit a.g.v. verschil tussen benodigde en verkrijgbare capaciteit
800 000 stuks 80 000 stuks 200 000 stuks 120 000 stuks 1 200 000 stuks
Irrationele overcapaciteit: 4 350 000 – 1 200 000 = Rationele capaciteit machine B (op jaarbasis): normale productie bij: rationele overcapaciteit a.g.v. benodigde reserve bij: rationele overcapaciteit a.g.v. seizoensinvloed bij: rationele overcapaciteit a.g.v. verschil tussen benodigde en verkrijgbare capaciteit
200 000 stuks 800 000 stuks 80 000 stuks 200 000 stuks 520 000 stuks 1 600 000 stuks
Irrationele overcapaciteit: nihil. 2. Standaardkostprijs per eenheid product: € 92.000,- € 60.000,800 000 + 800 000 + € 0,50 = € 0,69. 3. Bezettingsresultaat: 40 000 € 0,19 = € 7.600,- negatief.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
8
Hoofdstuk 5 Directe en indirecte kosten 5.1 A.
1. Uitsluitend toepasbaar bij homogene massaproductie. 2. Alleen dan toepasbaar indien de producten A en B niet te veel verschillen. 3. Totaal direct materiaalverbruik: 50 000 € 5,- + 75 000 € 10,- = Totale indirecte kosten
€ 1.000.000,€ 2.250.000,-
€ 2.250.000,Opslagpercentage: 1% van € 1.000.000,- 1% = 225%. Kostprijzen: A Direct materiaalverbruik Directe loonkosten Indirecte kosten: 225% van € 5,225% van € 10,-
B
€ -
5,7,-
-
11,25
€ -
10,12,-
-
22,50
■ €
4. Totale directe loonkosten: 50 000 € 7,- + 75 000 € 12,- = Totale indirecte kosten
23,25 €
44,50
€ 1.250.000,€ 2.250.000.-
€ 2.250.000,Opslagpercentage: 1% van € 1.250.000,- 1% = 180%. Kostprijzen: A Direct materiaalverbruik Directe loonkosten Indirecte kosten: 180% van € 7,180% van € 12,-
B
€ -
5,7,-
-
12,60
€ -
10,12,-
-
21,60
■ €
5. Totale directe kosten: € 1.000.000,- + € 1.250.000,- = Totale indirecte kosten
24,60 €
€ 2.250.000,€ 2.250.000,-
€ 2.250.000,Opslagpercentage: 1% van € 2.250.000,- 1% = 100%.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
43,60
HOOFDSTUK 5
9
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
Kostprijzen: A Direct materiaalverbruik Directe loonkosten Indirecte kosten: 100% van € 12,100% van € 22,-
€ -
5,7,-
-
12,-
€ -
10,12,-
-
22,-
■ €
5.2 A.
B
€
24,-
44,-
Opslagpercentages: € 500.000,Indirecte materiaalkosten: 1% van € 1.000.000,- 1% = 50%. Indirecte arbeidskosten:
€ 1.000.000,1% van € 1.250.000,- 1% = 80%.
€ 750.000,Overige indirecte kosten: 1% van € 3.750.000,- 1% = 20%. Kostprijzen: A Direct materiaalverbruik Directe arbeidskosten Indirecte kosten: 50% van € 5,50% van € 10,80% van € 7,80% van € 12,-
B
€ -
5,7,-
-
2,50
-
5,60
€ -
10,12,-
-
5,-
-
9,60
■ € -
20% van € 20,10 20% van € 36,60
20,10 € 4,02 -
7,32
■ €
24,12 €
5.2 B.
1. Verfijnde of gedifferentieerde opslagmethode (differentiatie naar kostensoort). 2. Directe grondstofkosten Directe arbeidskosten Indirecte grondstofkosten Indirecte arbeidskosten Overige indirecte kosten
36,60
€ € € € €
100.000,150.000,15.000,9.000,20.000,-
(€ 5.000,- variabel; € 10.000,- constant) (€ 5.000,- variabel; € 4.000,- constant) (€ 10.000,- variabel; € 10.000,- constant)
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
43,92
HOOFDSTUK 5
10
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
€
3. Directe arbeidskosten
150,-
€ 9.000,Opslag € 150.000,- € 150,-
-
9,-
Directe grondstofkosten
-
200,-
€ 15.000,Opslag € 100.000,- € 200,-
-
30,-
-
28,-
€
417,-
Opslag voor overige indirecte kosten: € 20.000,€ 100.000 + € 150.000,- (€ 150,- + € 200,-) =
5.2 C.
1. De toegepaste verbijzonderingsmethode is de primitieve opslagmethode of toeslagcalculatie. € 90.000,2. Opslagpercentage indirecte kosten: € 200.000,- 100% = 45%. Kostprijs: directe materiaalkosten directe loonkosten indirecte kosten: 45% van € 1.200,-
3. Opslagpercentages: samenhang met de directe materiaalkosten:
€ 22.500,€ 150.000,- 100% = 15%
samenhang met de directe loonkosten:
€ 50.000,€ 200.000,- 100% = 25%
samenhang met totale directe kosten:
€ 17.500,€ 350.000,- 100% = 5%
Kostprijs: directe materiaalkosten directe loonkosten opslagen indirecte kosten:
15% van € 0.750,- = 25% van € 1.200,- = 5% van € 1.950,- =
€ -
€ -
750,1.200,540,-
€
2.490,-
€ -
750,1.200,-
112,50 300,- 0 97,50 €
4. De directe materiaalkosten worden: De directe loonkosten worden:
510,2.460,-
80% van € 150.000,- = € 120.000,80% van € 200.000,- = € 160.000,-
Indirecte kosten: samenhang met de directe materiaalkosten: € 7.500,- (constant) + 80% van € 15.000,- = € samenhang met de directe loonkosten: € 30.000,- (constant) + 80% van € 20.000,- = € samenhang met de totale directe kosten: € 10.000,- (constant) + 80% van € 7.500,- = €
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
19.500,46.000,16.000,-
HOOFDSTUK 5
11
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
€ 19.500,samenhang met de directe materiaalkosten: € 120.000,- 100% = 16,25% samenhang met de directe loonkosten:
€ 46.000,€ 160.000,- 100% = 28,75%
samenhang met de totale directe kosten:
€ 16.000,€ 280.000,- 100% = 5,71%
Kostprijs: directe materiaalkosten directe loonkosten opslagen indirecte kosten:
€ 16,25% van € 0.750,- = 28,75% van € 1.200,- = 5,71% van € 1.950,- =
€ -
750,- 0 1.200,- 0
121,88 345,- 0 111,35 €
578,23 2.528,23
5.2 D.
1. Soorten productie waarbij de verbijzondering van indirecte kosten zich voordoet: – stukproductie – heterogene massaproductie – serieproductie. 2. Opslagpercentage: 3. Kostprijs order: materiaal: arbeid: indirecte kosten:
€ 800.000,€ 1.600.000,- 100% = 50% 20 € 20,- = 10 € 80,- = 50% van € 400,- =
4. a. Voorbeelden van indirecte materiaalkosten: – magazijnkosten – kosten voorraadadministratie. b. Voorbeelden indirecte arbeidskosten – loonkosten fabrieksbazen – kosten personeelsadministratie. 5. Opslagpercentages: € 240.000,indirecte materiaalkosten: € 1.600.000,- 100% = 15% indirecte arbeidskosten:
€ 480.000,€ 2.400.000,- 100% = 20%
overige indirecte kosten:
€ 80.000,€ 4.000.000,- 100% = 2%
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ -
400,800,200,-
€
1.400,-
HOOFDSTUK 5
12
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
6. Kostprijs order: materiaal arbeid indirecte materiaalkosten: 15% van € 400,- = indirecte arbeidskosten: 20% van € 800,- = overige indirecte kosten: 2% van € 1.200,- =
€ -
400,800,60,160,24,-
€
1.444,-
5.2 E.
1. Bij stukproductie wordt rekening gehouden met de wensen van de individuele afnemer. Bij massaproductie niet. (Het onderscheid heeft dus geen betrekking op de geproduceerde kwantiteit.) 2. a. Voorbeeld directe en vaste kosten: de vaste kosten van een machine die speciaal in gebruik is voor de fabricage van één bepaald soort product. b. Voorbeeld indirecte en variabele kosten: de variabele kosten van een machine waarop meer producten worden voortgebracht. 3. Opslagpercentage indirecte kosten: (€ 1.200.000,- per jaar / € 1.500.000,- per jaar) 100% = 80%. 4. Kostprijs van deze order: directe materiaalkosten directe arbeidskosten indirecte kosten 80% van € 14.000,- = kostprijs
€ -
10.000,14.000,11.200,-
€
35.200,-
5. a. Voorbeeld indirecte materiaalkosten: inkoopkosten, kosten voorraadadministratie. b. Voorbeeld indirecte arbeidskosten: salariskosten toezichthoudend personeel, kosten personeelsafdeling, kantinekosten. 6. a. Opslagpercentage indirecte materiaalkosten: (€ 3.000,- / € 10.000,-) 100% = 30%. b. Opslagpercentage indirecte arbeidskosten: (€ 5.600,- / € 14.000,-) 100% = 40%. c. Opslagpercentage overige indirecte kosten: (€ 2.880,- / € 24.000,-) 100% = 12%. 7. Uitsplitsing van de begroting van de indirecte kosten van € 1.200.000,- voor het komende jaar: a. materiaal: 30% van € 1.000.000,€ 300.000,b. arbeid: 40% van € 1.500.000,€ 600.000,c. overige kosten: 12% van € 2.500.000,€ 300.000,5.2 F.
1. Differentiatie van de opslag per afdeling heeft als voordelen: a. nauwkeuriger kostprijsberekening; b. betere mogelijkheden van indirecte-kostenbewaking. Het belang van a. volgt hieruit, dat de orders niet alle in dezelfde mate van de drie afdelingen gebruikmaken (zie P en Q) en de kostenopslag per afdeling sterk verschilt.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 5
13
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
2. a.
P
Q
Materiaalverbruik Direct loon Opslag 150%
€ -
2.000,3.000,4.500,-
Kostprijs
€
9.500,-
b.
P
Materiaalverbruik Direct loon afd. I Opslag 90% Direct loon afd. II Opslag 160% Direct loon afd. III Opslag 200%
€ -
2.000,2.000,1.800,500,800,500,1.000,-
Kostprijs
€
8.600,-
€ -
1.800,2.400,3.600,-
■ €
7.800,-
Q € -
1.800,200,180,1.000,1.600,1.200,2.400,-
■ €
8.380,-
3. Toeval, want de 150% is als het ware een gewogen gemiddelde, terwijl er ongewogen ook juist 150 uitkomt. 4. a. Door meer kosten direct te verrekenen en/of door een verdere verfijning, te weten door een splitsing in elke kostenplaats van de indirecte kosten (en de opslag) naar kostensoort. b. Grotere nauwkeurigheid van de calculatie. c. Grotere bewerkelijkheid ervan. 5.2 G.
1. Opslag volgens methode A: € 3.000,€ 1.500,- = € 2,- per euro directe arbeidskosten. De betrokken order vergt: materiaal afd. I 3 kg à € 2,- = materiaal afd. II 2 kg à € l,50 = materiaal afd. III 1 kg à € l,- =
arbeid afd. I arbeid afd. II arbeid afd. III
10 à € 5,- = 20 à € 2,- = 30 à € 2,- =
opslag € 150,- € 2,- = € 300,Kostprijs dus € 460,-.
€ -
6,3,1,-
€
10,-
€ -
50,40,60,-
€
150,-
methode B: opslag afd. I:
€ 1.200,€ 1.200,-
= € 1,- per euro direct materiaal.
opslag afd. II:
€ 900,€ 200,-
= € 4,50 per direct manuur.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 5
14
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
€ 900,€ 600,-
opslag afd. III:
Kostprijs van de betrokken order: directe kosten opslag afd. I: 6 € 1,- 0 = opslag afd. II: 20 € 4,50 = opslag afd. III: 60 € 1,50 =
2. a./b.
= € 1,50 per euro directe arbeidskosten. € -
160,6,90,90,-
€
346,-
B is nauwkeuriger dan A maar bewerkelijker.
3. a. Een methode C zou kunnen zijn; ook de machinekosten direct verrekenen, of; per afdeling meer dan één opslagpercentage, door de indirecte kosten van elke afdeling te splitsen naar kostensoort. b. Methode C is nauwkeuriger dan B, maar nog bewerkelijker. 5.2 H.
1. a. Kostenopslag voor leveranties via opslagterrein: € 8.000,- € 15.000,16 000 + 12 000 = € 0,50 + € l,25 = € l,75. Idem voor leveranties via magazijn: voor cement: € 18.000
1000 1200
6000 € 18.000
200 1200
400
+
€ 13.800,= € 2,50 + € 3,- = € 5,50; 4600
+
€ 13.800,= € 7,50 + € 3,- = € 10,50. 4600
b. Opslag Inkoopkosten: € 7.500,€ 6.000,€ 2.500.000,- 100% + € 2.000.000,- 100% = 0,30% + 0,30% = 0,60%. Opslag Verkoopkosten: € 45.000,€ 48.000,€ 3.000.000,- 100% + € 2.400.000,- 100% = 1,50% + 2,00% = 3,50%. c. Transportkosten: € 30.000,€ 32.000,4 100 000 0,50 + 4 80 000 0,50 = € 0,15 + € 0,20 = € 0,35. 2. Inkoop Opslag magazijn Inkoopkosten Verkoopkosten Transportkosten
€ -
10.000,110,60,420,140,-
€
10.730,-
(200, € 5,50) (0,60 € 100) (3,50 € 120) (400, € 0,35)
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 5
15
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
5.2 I.
1. Hoofdkostenplaats I: € 600.000,- + € 45.000,- + € 120.000,= € 510,-. 1500 Hoofdkostenplaats II: € 1.050.000,- + € 75.000,- + € 360.000,= € 742,50. 2000 2. Kostprijzen: A € -
Direct materiaalverbruik Directe arbeidskosten Indirecte kosten: I:
1,5 € 510,60
-
B € -
5,7,-
12,750
0,6 € 510,60 II:
0,2 € 742,50 60
-
10,12,-
-
5,10
-
14,85
2,475
1,2 € 742,50 60
■ €
27,225
€
41,95
5.2 J.
1. Indirecte kosten per eenheid product: € 2.000.000,25 000 + 15 000 = € 50,Kosten per eenheid product SK 33 Direct materiaal Directe arbeid Indirecte kosten
€ -
30,24,50,-
€
104,-
SK 77 € -
45,60,50,-
■
2. Tarief per eenheid van kostenveroorzaker: Machine-instellingen: € 400.000,- : 500 = € 800,Inkooporders plaatsen: € 600.000,- : 300 = € 2.000,Machine-uren: € 500.000,- : 8 000 = € 62,50 Inspectie en transport: € 500.000,- : 500 = € 1.000,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€
155,-
HOOFDSTUK 5
16
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
Indirecte kosten: SK33 100 € 800,- = 200 € 2.000,- = 2000 € 62,50 = 200 € 1.000,- =
Machine-instellingen: Inkooporders plaatsen: Machine-uren: Inspectie en transport:
€ -
80.000,400.000,125.000,200.000,-
€
805.000,-
SK 77 400 € 800,- = 100 € 2.000,- = 6000 € 62,50 = 300 € 1.000,- =
€ -
320.000,200.000,375.000,300.000,-
€ 1.195.500,-
Indirecte kosten per eenheid product: SK33: € 805.000,- : 25 000 = € 32,20 SK77: € 1.195.000 : 15 000 = € 79,67 Kosten per eenheid product: SK 33 Direct materiaal Directe arbeid Indirecte kosten
SK 77
€ -
30,24,32,20
€
86,20
€ -
45,60,79,67
■ €
184,67
3. Bij b. (ABC) wordt in tegenstelling tot a. rekening gehouden met de mate waarin de producten gebruikmaken van de activiteiten die de indirecte kosten veroorzaken. 5.2 K.
1. Fase 1: P1:
5000 € 200.000,- = € 50.000,20 000
P2:
15 000 € 200.000,- = € 150.000,20 000
Fase 2: Tarief P1:
€ 50.000,= € 10,5000
Tarief P2:
€ 150.000,= € 15,10 000
Toerekening aan product X: P1: 2 € 10,- = P2: 1 € 15,- =
€ -
20,15,-
€
35,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 5
17
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
Toerekening aan product Y: P1: 1 € 10,- = P2: 3 € 15,- =
€ 10,- 45,€ 55,-
Kosten per eenheid product: X Direct materiaal Directe arbeid Indirecte kosten
€ -
60,75,35,-
€
170,-
Y € -
50,60,55,-
■ €
165,-
2. Tarieven per eenheid van kostenveroorzaker: materiaalbewerkingen: € 30.000 : 1000 = € 30,machine-instellingen: € 100.000 : 200 = € 500,kwaliteitscontroles: € 50.000 : 4000 = € 12,50 transport: € 20.000,- : 200 = € 100,Indirecte kosten: X 200 € 30,- = 50 € 500,- = 1000 € 12,50 = 50 € 100,- =
Materiaalbewegingen: Machine-instellingen: Kwaliteitscontroles: Transport:
€ -
6.000,25.000,12.500,5.000,-
€
48.500,-
Y 800 € 30,- = 150 € 500,- = 3000 € 12,50 = 150 € 100,- =
€ -
24.000,75.000,37.500,15.000,-
€
152.500,-
Per eenheid product: X: € 48.500,- : 1000 = € 48,50 Y: € 151.500,- : 3000 = € 50,50 Kostprijs per eenheid product: X Direct materiaal Directe arbeid Indirecte kosten
€ -
60,75,48,50
€
183,50
Y € -
50,60,50,50
■
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€
160,50
HOOFDSTUK 5
5.3 A.
18
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
Totale kosten: 10 € 150.000,- = € 1.500.000,-. Kostprijs zonder initiële overcapaciteit:
Kostprijs met initiële overcapaciteit:
€ 1.500.000,= € 15,-. 100 000
€ 1.500.000,= € 16,67. 90 000
Initiële kosten per aansluiting dus: € 1,67. 5.3 B.
Benodigde productietijd: 4 maanden
880 000 – (200 000* – 90 000**) = 26 maanden. (50 000 – 15 000)
* brutoproductie eerste vier maanden ** uitval idem
Productiekosten: 26 50 000 € 3,25 = Commerciële initiële kosten:
€ 4.225.000,351.000,€ 4.576.000,-
Kostprijs incl. initiële kosten dus:
€ 4.576.000,= € 5,20. 880 000
5.3 C.
1. Extra uitval gedurende de aanloopperiode: 30% + 20% +10% = 60% van 10 000 kg = 6000 kg à € 20,- = overige initiële kosten
€ -
120.000,15.000,-
€
135.000,-
€ -
320.000,385.000,-
€
65.000,-
2. Toeslag initiële kosten: € 135.000,€ 135.000,= = € 1,50. 5000 + 6000 + 7000 + 9 8000 90 000 Kostprijs inclusief initiële kosten dus: € 20,- + € 1,50 = € 21,50. 5.3 D.
1. Totale initiële kosten: € 420.000,-. € 420.000,- : € 1,75 = 240 000. Na 10 jaar is deze productie bereikt. 2. a. Begroot: Werkelijk:
€ 200.000,- + € 120.000,- = € 210.000,- + € 175.000,- = Verschil
b. Werkelijke productie jaar II = Begrote productie jaar II =
18 500 20 000 1 500
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 5
19
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
Nadelig dekkingsverschil 1 500 € 1,75 = € 2.625,Werkelijke productie jaar III = Begrote productie jaar III =
23 000 22 000 1 000
Voordelig dekkingsverschil 1 000 € 1,75 = € 1.750,-. 5.3 E.
1. Materiaal Overige var. kosten Constante kosten
5% uitval, dus de kostprijs is
3,- 0 4,- 0 2,50
€
9,50
(nl. € 82.000,- : 20 500) (nl. € 50.000,- : 20 000)
100 € 9,50 = € 10,-. 95
2. 10 000 stuks bruto moeten opleveren ze leveren op Verschil goedgekeurd product, d.i. 1000 € 10,- = € 10.000,3.
€ -
9500 stuks netto; 8500 stuks netto; 1000 stuks
10 000 = 75 000 stuks netto. 0,133 Deze nettoproductie correspondeert met een brutoproductie van 80 000 stuks, want: 1e 10 000 bruto levert op 8500 netto 2e 10 000 bruto levert op 9500 netto 3e 10 000 bruto levert op 9500 netto, etc.
5.3 F.
Gemeenschappelijke kosten bij: specifieke kosten A: 10 000 € 14,-
€ -
200.000,140.000,-
af: netto-opbrengst B: 8000 (€ 15,- – € 5,-)
€ -
340.000,80.000,-
€
260.000,-
€
80.000,-
Minimale verkoopprijs A:
€ 260.000,= € 26,-. 10 000
De verkoopprijs ad € 25,- is dus niet toereikend. 5.3 G.
Stel de minimale verkoop- en productieomvang van A = V. Gemeenschappelijke kosten bij: specifieke kosten A: V € 5,- =
5V € -
80.000,- + 3.000,-
5V
bij: specifieke kosten C: 3000 € 1,- =
€ -
83.000,- + 24.000,-
5V
af: netto-opbrengst B: 6000 (€ 6,- – € 2,-) =
€
59.000,- +
5V
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 5
20
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
Opbrengst A: V € 10,-. Dus 10V = € 59.000,- + 5V V = 11 800. 5.3 H.
Stel de gemeenschappelijke kosten = € G. Gemeenschappelijke kosten bij: specifieke kosten A: 10 000 € 6,- =
€G -
af: netto-opbrengst B: 4000 (€ 15,- – € 8,-) =
€G+ -
€ 60.000,28.000,-
af: netto-opbrengst C: 3000 (€ 12,- – € 7,-) =
€G+ -
€ 32.000,15.000,-
€G+
€ 17.000,-
Dus
60.000,-
€ G + € 17.000,= € 21,70 10 000
G = € 200.000,-. 5.3 I.
1. Gemeenschappelijke kosten Specifieke kosten A Specifieke kosten B
Opbrengst B
2. 1000 A + 200 B kosten: Gemeenschappelijke kosten Specifieke kosten A Specifieke kosten B
En 1050 A + 180 B: Gemeenschappelijke kosten Specifieke kosten A Specifieke kosten B
En 950 A + 220 B: Gemeenschappelijke kosten Specifieke kosten A Specifieke kosten B
1e mogelijkheid: Opbrengst A € 8.000,- + Opbrengst B € 800,- = € 8.800,- – € 8.100,- = € 700,- winst.
€ -
6.000,2.000,100,-
€ -
8.100,800,-
€
7.300,-
€ -
6.000,2.000,100,-
€
8.100,-
€ -
6.200,2.100,90,-
€
8.390,-
€ -
5.900,1.900,110,-
€
7.910,-
€
8.800,-;
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
: 1000 = € 7,30
HOOFDSTUK 5
21
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
2e mogelijkheid: Opbrengst A € 8.400,- + Opbrengst B € 720,- = € 9.120,- – € 8.390,- = € 730,- winst.
€
9.120,-;
3e mogelijkheid: Opbrengst A € 7.600,- + Opbrengst B € 880,- = € 8.480,- – € 7.910,- = € 570,- winst.
€
8.480,-;
De tweede mogelijkheid is dus het aantrekkelijkst. 5.3 J.
1.
€ 4.536.000,= € 5,40 840 000
2. A:
€ 1.512.000,= € 5,04 300 000
B:
€ 1.512.000,= € 5,40 280 000
C:
€ 1.512.000,= € 5,82 260 000
5.3 K.
1. De rationele jaarcapaciteit bedraagt 12 10 000 = 120 000 eindproducten. 2. De irrationele overcapaciteit is per jaar: 150 000 – 120 000 = 30 000 eindproducten. 3. De standaardkostprijs is:
€ 390.000,+ € 4,50 = € 11,60 000
4. De rationele capaciteit wordt: 12 12 500 = 150 000 eindproducten per jaar. De standaardkostprijs wordt nu:
€ 420.000,+ € 4,50 = € 11,50. 60 000
De variabele kosten moeten dus afnemen met € 0,50 per eindproduct. 5.3 L.
1. 1e maand: 100 benodigde ongekeurde productie: 50 1000 = 2000 extra-uitval: 1000 – (10% van 2000) = 800. 2e maand: 100 benodigde ongekeurde productie: 60 1200 = 2000 extra-uitval: 800 – 200 = 600. 3e maand: 100 benodigde ongekeurde productie: 70 1400 = 2000 extra-uitval: 600 – 200 = 400. 4e maand: 100 benodigde ongekeurde productie: 80 1600 = 2000 extra-uitval: 400 – 200 = 200.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 5
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
5e maand: 100 benodigde ongekeurde productie: 85 1700 = 2000 extra-uitval: 300 – 200 = 100. Totale extra-uitval: 2100 Technische initiële kosten: 2100 € 50,- = € 105.000,-. 2. 1e maand: productie: 2000 aantal arbeidsuren: 2000 1/2 = 1000 arbeidstempo: 40% van normaal 100 benodigd aantal uren: 40 1000 = 2500 extra aantal uren: 2500 – 1000 = 1500. 2e maand: productie: 2000 aantal arbeidsuren: 2000 1/2 = 1000 arbeidstempo: 50% van normaal 100 benodigd aantal uren: 50 1000 = 2000 extra aantal uren: 2000 – 1000 = 1000. 3e maand: productie: 2000 aantal arbeidsuren: 2000 1/2 = 1000 arbeidstempo: 80% van normaal 100 benodigd aantal uren: 80 1000 = 1250 extra aantal uren: 1250 – 1000 = 250. Totaal aantal extra uren: 2750 Technische initiële kosten: 2750 € 30,- = € 82.500,-. 3. Totale goedgekeurde productie in 24 maanden: 6900 (5 maanden) + (19 1800) = 41 100. Totale initiële kosten dus: 41 100 (€ 58,- – € 50,-) = € 328.800,-. Totale commerciële initiële kosten: € 328.800,- – (€ 105.000,- + € 82.500,-) = € 141.300,-. 5.3 M.
1. Soorten kosten die kunnen behoren tot de ‘overige kosten’ zijn: – kosten van de grond – kosten van duurzame productiemiddelen – kosten van diensten van derden – kosten door belastingen – enz.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
22
HOOFDSTUK 5
23
DIRECTE EN INDIRECTE KOSTEN
2. Kostprijs per ongekeurd eindproduct: 100 – grondstofkosten : 85 1,7 = 2 kg; 2 kg à € 5,50 = af
: netto-opbrengst afval 0,3 kg à € 2,50 =
– arbeidskosten – overige kosten
€
11,- 0
-
0,75
€ -
10,25 4,20 0,80
€
15,25
3. Kostprijs per goedgekeurd eindproduct. € 1.525,- + 20 € 4,75 Voor 100 in bewerking genomen producten geldt dan: = € 18,- per product. 90 stuks 5.3 N.
1. Gemeenschappelijke kosten ontstaan door een gemeenschappelijk productieproces, d.i. een productieproces waarbij technisch onvermijdbaar meer soorten product worden geproduceerd. Samengevoegde kosten ontstaan indien om economische redenen (b.v. verbetering capaciteitsbenutting) productieprocessen worden samengevoegd. 2. Berekening verkoopprijs per eenheid B. Gemeenschappelijke kosten Specifieke kosten H: 10 000 € 12,50 = Specifieke kosten B: 5000 € 5,- = Kosten verwerking afval
€ -
212.500,125.000,25.000,6.250,-
Opbrengst H: 10 000 € 30,- =
€ -
368.750,300.000,-
€
68.750,-
Verkoopprijs per eenheid B:
€ 68.750 5000 = € 13,75.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
24
Hoofdstuk 6 De betekenis van de standaardkostprijs voor de verschillende doeleinden van de kostenberekening 6.2 A.
1. Efficiencyverschillen: materiaal : – 0,5 kg à € 7,40 = arbeid : – 0,2 uur à € 27,50 =
€ 3,70 positief - 5,50 positief € 9,20 positief
2. Prijsverschillen: materiaal : 7,5 (€ 7,70 – € 7,40) = arbeid : 1,8 (€ 26,- – € 27,50) =
€ 2,25 negatief - 2,70 positief € 0,45 positief
6.2 B.
1. Efficiencyverschillen: materiaal : – 0,5 kg à € 7,70 = arbeid : – 0,2 uur à € 26,- =
€ 3,85 positief - 5,20 positief €
2. Prijsverschillen: materiaal : 8 (€ 7,70 – € 7,40) = arbeid : 2 (€ 26,- – € 27,50) =
9,05 positief
€ 2,40 negatief - 3,- positief € 0,60 positief
6.2 C.
1. 1900 € 20,- = € 38.000,-. 2. € 39.470,- – € 38.000,- = € 1.470,- negatief. 3. a. Efficiencyresultaat: materiaal (4 1900 – 7550) kg = 50 kg à € 1,50 = constante kosten (
1 1900 – 1050) uur = 100 uur à € 24,- = 2
€ 0.075,- positief -
2.400,- negatief
€ 2.325,- negatief
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
b. Prijsresultaat: materiaal: 7550 (€ 1,40 – € 1,50) = ov. var. kosten: € 3.900,- – € 3.800,- = constante kosten: € 25.000,- – € 24.000,- =
25
€ 0.755,- positief -
0.100,- negatief
-
1.000,- negatief
€ 0.345,- negatief c. Bezettingsresultaat: 50 € 24,- = 6.2 D.
€ 1.200,- positief
Maandoverzicht productieafdeling Materiaal werkelijk verbruik budgetprijs = 7550 € 1,50 Constante kosten werkelijk verbruik budgetprijs = 1050 € 24,-
€
11.325,-
€
25.200,-
€
36.525,-
Budget 1900 € 18,Nadelig verschil
€ €
34.200,2.325,-
€
36.525,-
6.2 E.
1. Materiaal: 2,5 € 3,- = Direct loon: 0,5 € 20,- = Constante productiekosten:
€ 12.000,= 500
Variabele verkoopkosten € 6.000,Constante verkoopkosten: = 500
€ -
7,50 10,-
-
24,-
-
5,12,-
€
58,50
€ -
3.965,4.950,11.500,2.256,25 6.100,-
€
28.771,25
2. 475 € 58,50 = € 27.787,50. 3. Materiaal Direct loon Constante productiekosten Variabele verkoopkosten Constante verkoopkosten
4. 475 € 75,- – € 28.771,25 = € 6.853,75. 5. a. 475 (€ 75,- – € 58,50) = b. € 28.771,25 – € 27.787,50 =
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ -
7.837,50 positief 983,75 negatief
€
6.853,75 positief
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
6. a. Materiaal: 32,5 € 3,- = Direct loon: 17,5 € 20,- =
b. Materiaal: 1220 (€ 3,25 – € 3,-) Direct loon: 220 (€ 22,50 – € 20,-) = Const. prod. kosten: € 11.500,- – € 12.000,- = Var. verkoopkosten: 475 (€ 5,- – € 4,75) = Const. verkoopkosten: € 6.100,- – € 6.000,- =
c. 25 (€ 24,- + € 12,-) =
€ -
97,50 negatief 350,- positief
€
252,50 positief
€ -
305,550,500,118,75 100,-
€
336,25 negatief
€
900,-
negatief negatief positief positief negatief
negatief
6.2 F.
1. De prestaties zijn meetbaar. 2. Grondstof: 200 € 5,- = Arbeid: 80 € 25,- = Overige kosten :
€ -
€ 400.000,100 000 100 =
1.000,2.000,-
-
400,-
€ 3. Omzet Kosten
3.400,-
per 100 kg product € 6.250.000,-
€ 1.560.000,- 3.000.000,440.000,-
Nettowinst 4. a. 1250 (€ 5.000,- – € 3.400,-) = b. Budget:
125 000 100 € 3.400,- =
Werkelijke kosten
€ 1.250.000,€ 2.000.000,-
Prijsverschillen: grondstof: € 1.500.000,- – € 1.560.000,- = Ov. kosten: € 400.000,- – € 440.000,- =
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
positief
€ 4.250.000,-
5. Efficiencyverschillen: grondstof: 50 000 € 5,- = arbeid: 20 000 € 25,- =
5.000.000,-
5.000.000,-
€
750.000,-
nadelig
€ -
250.000,500.000,-
negatief negatief
€
750.000,-
negatief
€
60.000,-
negatief
-
40.000,-
negatief
€
100.000,-
negatief
26
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
Bezettingsverschil: 25 000 € 4,- =
€
100.000,-
positief
6.2 G.
1. Januari efficiencyverschil van 100 uurtaken, d.i. € 1.200,- nadelig; Februari bezettingsverschil 100 uur, d.i. € 1.200,- nadelig; efficiencyverschil 80 taken = € 960,- nadelig; Maart bezettingsverschil € 1.200,- nadelig; efficiencyverschil € 480,- voordelig; April bezettingsverschil € 600,- voordelig; efficiencyverschil € 840,- voordelig. 2. a. Geen bezettingsverschillen en geen efficiencyverschillen. b. Als 1., dus bezettingsverschillen en efficiencyverschillen, maar alle bedragen 11/2 nemen. c. Alleen de onder b. genoemde efficiencyverschillen. 6.2 H.
1.
€ 12.000,- € 8.250,+ = € 20,- + € 12,50 = € 32,50. 600 660
2. 3 uur à € 32,50 = € 97,50. 3. 210 3 € 32,50 = € 20.475,-. 4. Variabel budget Werkelijke kosten: variabel constant
€ -
€
20.475,-
-
20.700,-
8.700,12.000,-
Verschil 5. a. Bezettingsverschil: (680 – 600) uren à € 20,- = € 1.600,- voordelig. b. Efficiencyverschil: tempoverschil: (210 3) – 680 = 50 uren à € 32,50 = overige eff. verschil: var. kosten: (680 € 12,50) – € 8.700,- =
225,-
nadelig
€
1.625,-
nadelig
200,-
nadelig
1.825,-
nadelig
Totaal
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€
€
27
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
28
6.2 I.
€
90,-
-
750,-
-
87,50
€
927,50
6000 € 750,- = 100
€
45.000,-
Totaal werkelijk direct loon
-
46.990,-
Nadelig verschil
€
1.990,-
1. a. Directe grondstoffen b. Direct loon 40 € 18,-
100 = 96
c. Indirecte kosten 100 = variabel: 40 € 1,20 96 constant: 40
€ 21.600,100 24 000 96 =
€
50,- 0
-
37,50
2. a. Totaal ingecalculeerd direct loon:
b. I. Tempoverschil: voor 6300 producten is toegestaan 6300 40 = 100
2520 uur.
Werkelijk aantal
2540 uur
Tempoverschil
20 uur à € 18,- = € 360,- nadelig.
II. Uitvalverschil: bij een goedgekeurde productie van 6000 stuks behoort een brutoproductie van
100 6000 = 6250 stuks. 96
Extra-uitval dus 50 stuks van de brutoproductie. Hierin is begrepen: 40
50 € 18,- = € 360,- direct loon. 100
Uitvalverschil dus € 360,- nadelig. Andere berekening: 6300 – 4% = 6048 stuks. Extra-uitval dus 48 stuks goedgekeurd product, d.i. 48
€ 750,= € 360,-. 100
III. Loonniveauverschil: € 46.990,- – 2540 € 18,- = € 1.270,- nadelig. Saldo € 1.990,- nadelig. 3. Voor verschil I en verschil II.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
29
6.2 J.
1. Standaardbasisloon per uur normale premie 25%
€ -
25,60 6,40
€
32,-
Voor 100 kg product A zijn nodig 1,25 40 = 50 manuren à € 32,- = € 1.600,-. 2. Standaardkosten product A 82 000 (€ 6,50 + € 16,-) = Werkelijk direct grondstofverbruik 100 000 kg à € 6,- = opbrengst B 12 000 kg à € 5,- =
€ 1.845.000,€ -
600.000,60.000,-
€ 540.000,- 1.272.000,-
Betaald direct loon
Voordelig fabricageresultaat 3. a. Standaard direct grondstoffenverbruik product A 82 000 € 6,50 = Werkelijk direct grondstoffenverbruik
€ -
€
33.000,-
€
7.000,-
€
24.000,-
€
16.000,-
533.000,540.000,-
Nadelig verschil b. Standaard direct loon product A 82 000 € 16,- = Doorberekend direct loon 40 250 € 32,- =
1.812.000,-
€ 1.312.000,-
1.288.000,-
Voordelig verschil € 1.288.000,- 1.272.000,-
c. Doorberekend direct loon Betaald direct loon Voordelig verschil
4. a. Toegestaan voor de verwerking van 100 000 kg grondstoffen 0,4 100 000 = 40 000 manuren. Het nadelig verschil is dus 40 250 – 40 000 = 250 manuren à € 32,- = € 8.000,-. b. Volgens de standaardcalculatie worden uit 100 000 kg grondstoffen verkregen: 100/125 100 000 = 80 000 kg product A. Het voordelige verschil is dus 82 000 – 80 000 = 2000 kg product A. Bespaard zijn dus 20 50 = 1000 manuren à € 32,- = € 32.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
30
6.2 K.
1. 200 € 0,50 = 8 € 20,- =
€ -
100,160,-
€ 450.000,600 000 100 =
-
75,-
constante kosten
€ 61.500,41 000 8 =
-
12,-
md. var. kosten
./. afval 20 € 0,03 =
€ -
347,0,60
Standaardkostprijs
€
346,40
2. Grondstof: toegestaan werkelijk
grondstof arbeid
per 100 kg product.
1 000 000 kg 1 040 000 kg € -
20.000,10.400,-
nadelig voordelig
1 000 uur à € 20,- = € 820.000,- – € 844.600,- =
€ -
20.000,24.600,-
nadelig nadelig
€ 75,100 000 100 =
-
75.000,-
nadelig
500 000 100 € 12,- – € 61.500,- =
-
1.500,-
nadelig
Opbrengst afval: € 3.000,- – € 3.500,- =
-
500,-
Totaal Dit is het fabricageresultaat (saldo productieafdeling).
€
eff. verschil prijsverschil Arbeid: toegestaan werkelijk eff. verschil prijsverschil Const. kosten: bezettingsverschil
40 000 kg à € 0,50 = € 520.000,- – € 509.600,- =
40 000 uur 41 000 uur
Ind. var. kosten:
130.200,-
voordelig nadelig
€ 1.865.700,3.500,-
3. Totale werkelijke kosten Afval
€ 1.862.200,Totale standaardkosten 500 000 100 € 346,40 =
-
Fabricageresultaat
€
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
1.732.000,-
130.200,-
nadelig
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
4. a. t/m d. Totale opbrengst van de productie Totale standaardkosten
31
€ 1.986.000,- 1.732.000,-
Verkoopresultaat Fabricageresultaat
€ -
254.000,130.200,-
Nettowinst
€
123.800,-
voordelig nadelig
6.2 L.
1. Constante kosten* Tarief
Opslagterrein Magazijn cement Id. overige artikelen Inkoop Verkoop Vervoer
3200 ton 1000 ton 20 ton € 350.000,€ 360.000,30 000 ton/km
Totaal
0,50 2,50 7,50 0,3% 1,5% 0,15
Variabele kosten *
Dekking Werk. kosten
Verschil
Tarief
2.100
0.500 v
} 4.500
1.850 v
1.890 11.300 7.500
0.840 v 5.900 v 3.000 v
1.25 3,3,0,3% 2% 0,20
15.200
27.290
12.090 v
€ -
303.000,48.700,-
1.600 2.500 0.150 1.050 5.400 4.500
Dekking Werk. kosten
4.000 3.000 0. 60 1.050 7.200 6.000 21.310
Verschil
3.900
100 w
} 3.100
40 v
1.060 7.250 6.100
10 v 50 v 100 v
21.410
100 v
* Tenzij anders vermeld, in euro’s.
2. Totale opbrengst Inkoopwaarde Werk. kosten
€
360.000,-
-
351.700,-
€
Totale nettowinst
8.300,-
Verkoopresultaat: € 360.000,- – € 303.000,- – € 15.200,- – € 21.310,- = € 20.490,-. Prijsresultaat op const. kosten: totaal begroot € 108.500,- : 4 = werkelijke const. kosten prijsverschil Totaal bezettingsresultaat: € 12.090,- – € 165,- = € 11.925,- nadelig. Totaal prijs- en efficiencyverschil op variabele kosten: € 100,- nadelig.
€ -
27.125,27.290,-
€
165,-
nadelig
Samenvatting: € 20.490,- – € 165,- – € 11.925,- – € 100,- = € 8.300,-. Opmerking: daar de werkelijke inkoop hoger is dan de inkoopwaarde van de omzet, zou een deel van de inkoopkosten kunnen worden overgebracht naar het volgende kwartaal. Eenvoudigheidshalve is dit in deze uitwerking niet gebeurd.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
32
6.2 M.
1. Gegeven de productie van 500 stuks X is het benodigde aantal machine-uren en manuren bij elk van de twee methoden als volgt: Machine-uren
A 500 6 = 3000 B 500 8 = 4000
Benodigd aantal machines
Manuren
Benodigd aantal werknemers
1 2
500 1,2 = 600 500 0,75 = 375
1 1
Kosten: A machinekosten (vast): 1 € 45.000,machinekosten (variabel): 3000 € 10,manuurkosten (vast): 1 € 12.000,manuurkosten (variabel): 600 € 5,materiaal: 500 9 € 2,50
B machinekosten (vast): 2 € 45.000,machinekosten (variabel): 4000 € 10,manuurkosten (vast): 1 € 12.000,manuurkosten (variabel): 375 € 5,materiaal: 500 6 € 2,50
€ -
45.000,30.000,12.000,3.000,11.250,-
€
101.250,-
€ -
90.000,40.000,12.000,1.875,7.500,-
€
151.375,-
Methode A leidt derhalve tot de laagste kosten. 2. De toegestane kosten bedragen per eenheid X: € 101.250,= € 202,50. 500 De toegestane kosten bedragen voor 480 eenheden X: 480 € 202,50 = € 97.200,-. De werkelijke kosten bedragen € 103.195,- (€ 45.400,- + € 31.900,- + € 12.200,- + € 3.135,- + € 10.560,-). Het negatieve verschil bedraagt: € 103.195,- – € 97.200,- = € 5.995,-. 3. Analyse van het negatieve verschil ad € 5.995,-: efficiencyresultaat machinekosten (variabel): (2900 – 2880) € 10,- = manuurkosten (variabel): (570 – 576) € 5,- = materiaal: (4400 – 4320) € 2,50 =
V € W V -
200,30,200,V €
prijsresultaat machinekosten (vast): € 45.400,- – € 45.000,- = machinekosten (var.): 2900 (€ 11,- – € 10,-) = manuurkosten (vast): € 12.200,- – € 12.000,- = manuurkosten (var.): 570 (€ 5,50 – € 5,-) = materiaal: 4400 (€ 2,40 – € 2,50) =
V V V V W
€ -
400,2900,200,285,440,V -
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
370,-
3.345,-
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
bezettingsresultaat € 45.000,= machinekosten: (500 – 480) 500 manuurkosten: (500 – 480)
V € 1.800,-
€ 12.000,= 500
V -
480,-
V -
2.280,-
V € 5.995,6.2 N.
a. Efficiencyresultaat van elk van de productiefactoren: materiaalverbruik 75 000 kg toegestaan: 7500 10 = werkelijk verbruik 76 000 kg te veel verbruikt
1 000 kg
direct loon toegestaan: 7500 1/2 = werkelijk verbruik
à € 0,75 =
€
à € 33,- =
-
1.650,- V
à € 50,- =
-
1.250,- V
750,- V
3750 uren 3800 uren
te veel verbruikt
50 uren
indirecte fabricagekosten 7500 4 =
1875 uren
werkelijk verbruik
1900 uren
toegestaan
te veel verbruikt
25 uren
Totaal b. Prijsresultaat van elk van de productiefactoren: materiaalverbruik 76 000 (€ 0,80 – € 0,75) =
€ 3.650,- V
€ 3.800,- V
direct loon 3800 (€ 32,- – € 33,-) =
-
3.800,- W
indirecte fabricagekosten vaste kosten: € 62.000,- – € 60.000,- =
-
2.000,- V
Totaal c. Bezettingsresultaat: (1900 – 2000) € 30,- =
€ 2.000,- V € 3.000,- V
d. Afvalresultaat: toegestaan: 20% van 75 000 kg = werkelijke afval Meer
15 000 kg 15 800 kg 800 kg
à € 0,25 =
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€
200,- W
33
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
e. Uitvalresultaat: toegestaan: 10% van 7500 stuks = werkelijke uitval Meer
750 stuks 800 stuks 50 stuks
à € 40,- =
€ 2.000,- V
6.2 O.
1. a. Normale productie (ongekeurde producten) per jaar in afdeling Y: 100 95 190 000 eenheden = 200 000 eenheden. b. Normale productie (ongekeurde halffabrikaten) per jaar in afdeling X: 100 80 200 000 eenheden = 250 000 eenheden. 2. a. Kostprijs per goedgekeurd halffabrikaat: 100 materiaal: 85 1,7 kg = 2 kg à € 5,- =
€
10,- 0
opbrengst afval: 0,3 kg à € 2,- =
-
0,60 €
9,40
-
6,60
€ -
16,- 0 4,- 0
€
20,- 0
€
20,- 0
-
8,50
€ -
28,50 1,50
€
30,- 0
-
3,- 0
€
33,- 0
fabricagekosten: constant:
€ 750.000,250 000 =
variabel
€
3,- 0
-
3,60
20 uitval: 80 € 16,- =
b. Kostprijs per goedgekeurd eindproduct: kostprijs van één eenheid halffabrikaat fabricagekosten: constant:
€ 900.000,200 000 =
variabel:
€
4,50
-
4,- 0
5 uitval: 95 € 28,50 =
verkoopkosten: constant: variabel
€ 190.000,190 000 =
€
1,- 0
-
2,- 0
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
34
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
3. Voorcalculatorisch bezettingsresultaat verkoopafdeling: (160 000 – 190 000) € 1,- = € 30.000,- negatief. 4. a. Benodigde productie afdeling Y: afzet voorraadverkleining
160 000 17 500
eenheden eenheden
te fabriceren (goedgekeurd)
142 500
eenheden
100 te fabriceren (ongekeurd) 95 142 500 =
150 000
eenheden
150 000 1 000
eenheden eenheden
te fabriceren (goedgekeurd)
151 000
eenheden
100 te fabriceren (ongekeurd) 80 151 000 =
188 750
eenheden
b. Voorcalculatorisch bezettingsresultaat afdeling Y: (150 000 – 200 000) € 4,50 = € 225.000,- negatief. 5. a. Benodigde productie afdeling X: te leveren aan afdeling Y voorraadvergroting
b. Voorcalculatorisch bezettingsresultaat afdeling X: (188 750 – 250 000) € 3,- = € 183.750,- negatief. 6.2 P.
1. a. (16 500 – 8500 2) € 5,- = € 2500,- positief. b. (4300 – 8500 1/2) € 30,- = € 1500,- negatief. 2. a. 16 500 (€ 5,25 – € 5,-) = € 4.125,- negatief. b. Totaal betaald direct loon: 8500 € 55,- + € 8.875,- = € 476.375,- – 16 500 € 5,25 – € 250.000,- = € 139.750,-; uurloon:
€ 139.750,= € 32,50. 4300
c. 4300 (€ 32,50 – € 30,-) = € 10.750,- negatief. d. € 250.000,- – 8000 € 30,- = € 10.000,- negatief. 3. (8000 – 8500) € 30,- = € 15.000,- positief. 6.2 Q.
1. Variabel budget: 9000 € 60,- = € 540.000,-. 2. Budgetresultaat: € 552.300,- – € 540.000,- = € 12.300,- negatief. 3. a. Efficiencyresultaten: direct materiaal: (17 600 – 18 000) € 10,- = directe arbeid: (4400 – 4500) € 30,- = machine-uren: (4700 – 4500) € 50,- =
b. Prijsresultaten: direct materiaal: 17 600 € 10,- – € 183.500,- = directe arbeid: 4400 € 30,- – € 134.000,- = variabele machinekosten: 4700 € 20,- – € 82.800,- = vaste machinekosten: 10 000 0,5 € 30,- – € 152.000,- =
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ -
4.000,3.000,10.000,-
winst winst verlies
€
3.000,-
verlies
€ -
7.500,2.000,11.200,2.000,-
verlies verlies winst verlies
€
300,-
verlies
35
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
c. Bezettingsresultaat: (4700 – 5000) € 30,- = € 9.000,- verlies 6.3 A.
1.
€ 26.000,+ € 10,- = € 23,-. 2000
2. Verkoopopbrengst: 1800 € 35,- = Bij: eindvoorraad: 400 € 23,- =
€ -
63.000,9.200,-
Af: kosten: € 26.000,- + 2200 € 10,- =
€ -
72.200,48.000,-
Nettowinst
€
24.200,-
positief
€ -
21.600,2.600,-
positief positief
€
24.200,-
positief
€ -
63.000,18.000,-
Brutowinst Af: constante kosten
€ -
45.000,26.000,-
Nettowinst
€
19.000,-
€ -
25.200,1.300,-
positief negatief
€
23.900,-
positief
€ -
73.500,21.000,-
Brutowinst Af: constante kosten
€ -
52.500,26.000,-
Nettowinst
€
26.500,-
1. Verkoop 11 000 € 20,- = Af: var. kosten 11 000 (€ 5,- + € 2,-) =
€ -
220.000,77.000,-
Brutowinst Const. kosten € 80.000,- + € 30.000,- =
€ -
143.000,110.000,-
Nettowinst
€
33.000,-
3. Verkoopresultaat: 1800 (€ 35,- – € 23,-) = Bezettingsresultaat: 200 € 13,- =
4. Verkoopopbrengst: 1800 € 35,- = Af: var. kosten: 1800 € 10,- =
5. Positieve voorraadmutatie: 400 stuks. 400 € 13,- = € 5.200,- = verschil tussen de uitkomst van (2) en die van (4). 6.3 B.
1. Transactieresultaat: 2100 (€ 35,- – € 23,-) = Bezettingsresultaat: 100 € 13,- = Nettowinst 2. Verkoopopbrengst: 2100 € 35,- = Af: var. kosten: 2100 € 10,- =
3. Negatieve voorraadmutatie: 200 stuks. 200 € 13,- = € 2.600,- = verschil tussen de antwoorden (1) en (2). 6.3 C.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
36
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
2. a./b. € 5,- +
37
Integrale fabricagekostprijs: € 80.000,10 000 = € 13,-.
Integrale kostprijs van het verkochte product: € 13,- + € 2,- +
€ 30.000,10 000 = € 18,-.
Bezettingsresultaat fabricageafdeling: (10 000 – 9000) € 8,- = Bezettingsresultaat verkoopafdeling: (11 000 – 10 000) € 3,- = Verkoopresultaat: 11 000 (€ 20,- – € 18,-) =
€ -
8.000,3.000,22.000,-
Nettowinst
€
17.000,-
negatief positief positief
3. Voorraadafneming 2000 stuks. Hierin begrepen constante fabricagekosten: 2000 € 8,- = € 16.000,-. Winstverschil: € 33.000,- – € 17.000,- is eveneens € 16.000,-. 6.3 D.
1. Berekende manuren product A 20 000 2 = Berekende manuren product B 10 000 6 =
40 000 60 000
Normaal aantal manuren
100 000 90 000
Overbezetting in manuren
10 000
Constante kosten per manuur Verkoopresultaat:
€ 30,= € 15,-. 2
A 18 000 € 25,- = B 9500 € 60,- =
€ -
450.000,570.000,-
Overbezettingswinst 10 000 € 15,- =
€ 1.020.000,150.000,-
Geraamde nettowinst
€ 1.170.000,-
2. Brutowinst:
A 18 000 (€ 125,- – € 70,-) = B 9500 (€ 350,- – € 200,-) =
€ 990.000,- 1.425.000,-
Constante kosten 90 000 € 15,- =
€ 2.415.000,- 1.350.000,-
Geraamde nettowinst
€ 1.065.000,-
3. Zowel de productie van A als die van B is groter dan de verkochte hoeveelheid, waardoor de integralecalculatiemethode een hogere winst geeft: € 60.000,A: (20 000 – 18 000) € 30,- = 45.000,B: (10 000 – 9500) € 90,- = Dit is gelijk aan € 1.170.000,- – € 1.065.000,-. 4. a. Meer winst 1000 € 25,- = b. Meer winst 1000 (€ 125,- – € 70,-) =
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€
105.000,-
€ €
25.000,55.000,-
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
5. a. Meer winst 1000 € 25,- = Extra dekking constante kosten: 1000 € 30,- =
€ -
25.000,30.000,-
Meer winst
€
55.000,-
b. Meer winst 1000 (€ 125,- – € 70,-) =
€
55.000,-
€
412.500,-
positief
-
10.000,-
negatief
€
402.500,-
positief
6.3 E.
1. Stel de verwachte werkelijke verkoopomvang = V V (€ 35,- – € 10,-) – € 26.000,- = € 19.100,- – € 2.600,V = 1700 stuks. 2. 1700 (€ 35,- – € 23,-) – bezettingsresultaat = € 19.100,-. Bezettingsresultaat = € 1.300,-. Verwachte werkelijke productie = 2000 –
€ 1.300,= 1900 stuks. 13
6.3 F.
1. Verkoopresultaat: 55 000 (€ 22,50 – € 15,-) = Bezettingsresultaat productie: – 5000 € 4,- = Bezettingsresultaat verkoop: + 5000 € 2,- =
€ -
20.000,10.000,-
negatief positief
Nettowinst 2. Verkoopopbrengst: 55 000 € 22,50 = Af: variabele kosten: 55 000 € 9,- =
€ 1.237.500,495.000,-
Af: constante kosten
€ -
742.500,300.000,-
Nettowinst
€
442.500,-
3. Negatieve voorraadmutatie: 10 000 stuks. 10 000 € 4,- = € 40.000,- verschil tussen de nettowinsten. 4. Het antwoord op vraag 3 verandert niet, want de negatieve voorraadmutatie blijft 10 000 stuks. 6.3 G.
1. a. Bezettingsverlies productieafdeling € 9.000,-. Onderbezetting 10 000 – 8000 = 2000 eenheden. Constante kosten
€ 9.000,= € 4,50 per eenheid. 2000
Totale constante productiekosten: 10 000 € 4,50 = € 45.000,- per jaar. b. Bezettingsverlies verkoopafdeling € 2.000,-. Onderbezetting 10 000 – 9000 = 1000 eenheden. Const. verkoopkosten:
€ 2.000,= € 2,- per eenheid. 1000
Totale constante verkoopkosten: 10 000 € 2,- = € 20.000,- per jaar.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
38
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
2. Totale integrale kosten voor 9000 producten = € 121.500,-. Per eenheid:
€ 121.500,= € 13,50. 9000
De constante productie- en verkoopkosten zijn tezamen € 6,50 per eenheid. De variabele kosten zijn dus € 7,- per eenheid. 3. Winst volgens ‘Direct Costing’: verkoopopbrengst: 9000 € 20,- = af: variabele productie- en verkoopkosten 9000 € 7,- =
€ -
180.000,63.000,-
af: constante productie- en verkoopkosten
€ -
117.000,65.000,-
winst
€
52.000,-
4. Negatieve voorraadmutatie: 1000 eenheden. Constante productiekosten: 1000 € 4,50 = € 4.500,-. Dit is gelijk aan het verschil tussen de winst van € 52.000,- en die van € 47.500,-. 6.3 H.
1. De break-evenafzet in 2007 bedraagt: € 120.000, 1 stuk P = 20 000 stuks P. € 12 – € 6 De break-evenomzet in 2007 bedraagt 20 000 € 12,- = € 240.000,-. Stel de gevraagde werkelijke omzet in 2007 bedraagt X. Er geldt dan: werkelijke omzet – break-evenomzet 100% = veiligheidsmarge werkelijke omzet X – € 240.000, 100% = 50%. X Hieruit volgt: X = € 480.000,-. De werkelijke afzet in 2007 bedraagt dus: € 480.000,= 40 000 stuks P. € 12 2. Het in 2007 gerealiseerde bedrag aan nettowinst bedraagt: omzet variabele kosten: 40 000 € 6,- =
vaste kosten
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ -
480.000,240.000,-
€ -
240.000,120.000,-
€
120.000,-
39
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
40
3. De vaste kosten worden in 2008: € 132.000,-. De variabele kosten worden in 2008: € 4,80 per stuk. Productie en verkoop zullen in 2008 36 000 stuks P bedragen. Uit het verschil tussen verkoopopbrengst en totale variabele kosten dient in 2008 gedekt te worden: € 120.000,- (gewenste nettowinst) 132.000,- (vaste kosten) €
252.000,-
Stel de verkoopprijs per eenheid in 2008 = Y Er geldt dan: 36 000 (Y – € 4,80) = € 252.000,Y = € 11,80. 4. De break-evenafzet in 2008 wordt: € 132.000,= 18 857 stuks. € 11,80 – € 4,80 De werkelijke afzet is 36 000 stuks. De veiligheidsmarge wordt dus: 36 000 – 18 857 100% = 47,62%, afgerond 48%. 36 000 6.3 I.
1. De integrale kostprijs per stuk A: variabele productiekosten variabele verkoopkosten vaste productiekosten: € 10.000 : 10 000 = vaste verkoopkosten: € 5.000,- : 10 000 =
€ -
l,50 1,1,0,50
€
4,-
2. Afzet A in januari 2007: 1000 + 12 000 – 3000 = 10 000 stuks. 3. a. Winst bepaald volgens de variabelekostencalculatiemethode: brutowinst 10 000 (€ 7,50 – € 2,50) = vaste productie- en verkoopkosten
b. Winst bepaald volgens de integralekostencalculatiemethode: verkoopresultaat 10 000 (€ 7,50 – € 4,-) = bezettingswinst productie: (12 000 – 10 000) € 1,- =
€ -
50.000,15.000,-
€
35.000,-
€ -
35.000,2.000,-
€
37.000,-
c. Het verschil in uitkomst tussen de vragen 3.a. en 3.b. wordt verklaard door de positieve voorraadmutatie van 2000 stuks A. De integralekostencalculatiemethode leidt dan tot een hogere uitkomst dan de variabelekostencalculatiemethode van 2000 € 1,- (vaste productiekosten per stuk) = € 2.000,-. 4. a. Stel de gevraagde afzet = X. Brutowinst X (€ 7,50 – € 2,50) = Vaste productie- en verkoopkosten Winst 5X – € 15.000,- = € 25.000,X = 8000. © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ -
15.000,-
€
25.000,-
5X
HOOFDSTUK 6
DE BETEKENIS VAN DE STANDAARDKOSTPRIJS VOOR DE VERSCHILLENDE DOELEINDEN VAN DE KOSTENBEREKENING
b. Stel de gevraagde afzet = X. Verkoopresultaat X (€ 7,50 – € 4,-) = Af: bezettingsverlies verkoop (10 000 – X) € 0,50 = Bij: bezettingswinst productie (12 000 – 10 000) € 1,- = Winst 3,5X – (€ 5.000,- – 0,5 X) + € 2.000,- = € 25.000,Hieruit volgt: X = 7000.
€ €
41
– 3,5 X 5.000,- – 0,5 X 2.000,25.000,-
c. Indien bij beide methoden de afzet gelijk zou zijn, bijvoorbeeld 8000 stuks, zou de winst niet gelijk zijn. Er is dan namelijk een voorraadmutatie van 4000 stuks, waardoor de winst € 4.000,- verschilt. (Zie 3.c.) Daarom moet de afzet bij de integrale methode 1000 stuks lager zijn. Dit leidt tot € 3.500,- minder verkoopresultaat en € 500,- meer bezettingsverlies, waardoor het verschil van € 4.000,- wordt opgeheven. 6.3 J.
1. Verkoopresultaat: 24 000 (€ 300,- – € 252,-) = Negatief bezettingsresultaat: (24 000 – 25 000) € 80,- =
€ 1.152.000,80.000,€ 1.072.000,-
2. Verkoopresultaat: 24 000 (€ 300,- – € 172,-) = Vaste kosten: 25 000 € 80,- =
€ 3.072.000,€ 2.000.000,€ 1.072.000,-
3. Productie: 25 000 +
verkoop: 28 000 –
€ 240.000,= 28 000 stuks; € 80,-
€ 160.000,= 26 000 stuks. € 80,-
4. a. Volgens het ‘direct costing’-systeem wordt de winst bepaald door de verkoopopbrengst van de verkochte eenheden product te verminderen met de variabele kosten van de verkochte producten en vervolgens van het resterende saldo de integrale vaste kosten af te trekken. Het geproduceerde aantal producten speelt geen rol. Indien in twee jaren de verkochte aantallen gelijk zijn, zal het resultaat volgens de direct costing-methode gelijk zijn. b. Volgens de ‘integrale’ calculatie wordt de winst bepaald door de verkoopopbrengst van de verkochte aantallen te verminderen met het product van het aantal verkochte eenheden en hun kostprijs; dit bedrag wordt vervolgens vermeerderd (resp. verminderd) met de positieve (resp. negatieve) bezettingsverschillen, die worden bepaald door de vaste kosten per eenheid product te vermenigvuldigen met het verschil tussen de werkelijke productie en de normale productie. Derhalve zal bij gelijkblijvende verkoop, maar uiteenlopende productie, de winst verschillend zijn.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
42
Hoofdstuk 7 De variabelekostencalculatie en het verkoopen productieplan 7.1 en 2 A.
1. 13 500 stuks 2. Brutowinst: 13 500 (€ 12,- – € 3,50) = Constante kosten Nettowinst
€ -
114.750,90.000,-
€
24.750,-
€ -
96.000,90.000,-
€
6.000,-
€ €
5.625,5.625,-
7.2 A.
1. 16 000 stuks; brutowinst: 16 000 (€ 9,50 – € 3,50) = € 96.000,-. 2. Brutowinst Constante kosten Nettowinst 3. Break-evenafzet:
€ 90.000,= 15 000 stuks. € 9,50 – € 3,50
Break-evenomzet: 15 000 € 9,50 = € 142.500,-. 4.
€ 90.000,+ € 3,50 = € 9,125. 16 000
5. Verkoopresultaat: 15 000 (€ 9,50 – € 9,125) = Bezettingsresultaat: 1000 € 5,625 = 7.2 B.
1. Variabele kosten € 80.000,- + € 30.000,- + € 10.000,- = € 120.000,-. d.i. € 1,20 per stuk. Constante kosten € 40.000,- + € 8.000,- = € 48.000,- in totaal. Break-evenafzet bij p = € 2,-: B=
€ 48.000,= 60 000 stuks. € 2 – € 1,20
Idem bij p = € 1,80: B=
€ 48.000,= 80 000 stuks. € 1,80 – € 1,20
2. Brutowinst per 1000 stuks: 1000 € 0,60 = € 600,-. Constante kosten + oude nettowinst = € 80.000,-. Benodigde meer-afzet dus: € 80.000, 1000 = 133 333 stuks – 100 000 stuks = 33 333 stuks. 600
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
positief negatief
HOOFDSTUK 7
43
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
3. Opbrengst: 145 000 € 1,80 = Kosten: 145 000 € 1,20 = + 2% = Constante kosten
€ -
€
261.000,-
-
225.480,-
€
35.520,-
€
5, mln
€
4 mln 1 mln
€
6,0 mln
€
5,1 mln 0,9 mln
174.000,3.480,48.000,-
Nettowinst D.i. een voordeel van € 3.520,-. 7.2 C.
C 1. B. = 100 000 = € 5,- – € 2,- – € 3,- , dus C = € 200.000,B’=
€ 200.000,, dus B’ = 125 000 stuks. € 4,50 – € 2,- – € 0,90
2. Nettowinst bij p = € 5,120 000 € 5,- = 1 Af: 120 000 € 2,- + € 200.000,- + van € 600.000,- = 5
€ -
600.000,560.000,-
Nettowinst
€
40.000,-
Nettowinst bij p = € 4,50: 150 000 € 4,50 = 1 Af: 150 000 € 2,- + € 200.000,- + van € 675.000,- = 5
€ -
675.000,635.000,-
Nettowinst
€
40.000,-
€ -
2 mln 2 mln
Prijsverlaging biedt dus voordeel noch nadeel. 7.2 D.
€ -
1. Omzet Inkoopwaarde Brutowinst Proportioneel variabele kosten Constante kosten
25 mln 20 mln
Nettowinst € -
2. Omzet Inkoopwaarde Brutowinst Proportioneel variabele kosten Constante kosten Extra kosten + 1/2% over € 24 mln
€ -
30 mln 24 mln € -
2,4 mln 2,0 mln
€ -
0,22 mln 4,62 mln 0,48 mln
0,1,0 mln 0,12 mln
Korting 2% van 80% van € 30 mln = Nettowinst
3. De korting kost in elk geval 21/2% van de inkoopwaarde van de bestaande omzet = € 500.000,-, alsmede € 100.000,- = € 600.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
44
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
Dit bedrag moet gelijk zijn aan de totale winstbijdrage, veroorzaakt door de extra-omzet. Tegenover elke € 100,extra-omzet staan de volgende variabele kosten: inkoopwaarde proportioneel variabele kosten korting en variabele extra-kosten
€ -
80,8,2,-
€
90,-
Elke € 100,- extra-omzet voegt dus € 10,- aan de totale winst toe. In totaal is nodig € 600.000,-. De extra-omzet moet dus
€ 600.000, 100 = € 6 mln bedragen om de totale nettowinst per jaar na de invoe€ 10,-
ring van het kortingsysteem juist gelijk te doen zijn aan de winst vóór invoering van dat systeem. De totale jaaromzet is dan € 31 mln. 7.2 E.
€ 300,- – € 240,= 100
€
72.000,-
€ 60,- + € 40,= 100
-
80.000,-
negatief
€
8.000,-
negatief
€ 270,- – € 240,= 100
€
45.000,-
€ 60,- + € 40,= 100
-
50.000,-
negatief
€
5.000,-
negatief
€ 300,- – € 240,= 100
€
90.000,-
€ 60,- + € 40,= 100
-
50.000,-
negatief
Saldo Af: aandeel reclamekosten
€ -
40.000,40.000,-
positief
Nettowinst
€
–,-
1. Verkoopresultaat 120 000
Bezettingsresultaat 80 000 Nettowinst
2. Verkoopresultaat 150 000
Bezettingsresultaat 50 000 Nettowinst 3. Verkoopresultaat 150 000
Bezettingsresultaat 50 000
4. Het bezettingsresultaat wordt hierdoor in beide onder 2. en 3. genoemde gevallen € 6.000,- gunstiger (indien waardering van de voorraad tegen integrale kostprijs verantwoord is) en daarmee ook de totale nettowinst. De onder 3. genoemde mogelijkheid blijft aantrekkelijker dan de onder 2. genoemde.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
45
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
5. ad 2. Omzet 150 000 € 2,70 = Variabele kosten: fabricage verkoop
€ -
405.000,180.000,30.000,-
Brutowinst
€
195.000,-
Constante kosten: fabricage verkoop
-
120.000,80.000,-
Verlies
€
5.000,-
ad 3. Omzet 150 000 € 3,- = Variabele kosten
€ -
450.000,210.000,-
Brutowinst Constante kosten Aandeel reclame
€ -
240.000,200.000,40.000,-
Nettowinst
€
–,-
ad 4. De berekende nettowinsten veranderen nu niet, daar ze alleen van de verkoopomvang, niet van de productieomvang afhankelijk zijn. 7.2 F.
1. Opbrengst (ledencontributie): 900 € 6,- 90% = Overige const. inkomsten: € 600,- + € 1.000,- =
Kosten:
900 € 3.600,- + € 3.600,- = 1000
Tekort 2. Contributie: 700 € 7,- 90% = Overige inkomsten
Kosten:
700 € 3.600,- + € 3.600,- = 1000
Tekort 3. B =
€ -
4.860,1.600,-
€
6.460,-
-
6.840,-
€
380,-
€ -
4.410,1.600,-
€
6.010,-
-
6.120,-
€
110,-
€ €
10.600,11.320,-
€
720,-
C € 2.520,, dus B = = 2800 leden. p–v € 4,50 – € 3,60
N.B. € 2.520,- = € 3.600,- – € 1.600,- + € 520,4. Tekort bij 2000 leden: opbrengst: 2000 € 5,- 90% + € 1.600,- = kosten: 2000 € 3,60 + € 4.120,- = Tekort De onder 2. genoemde mogelijkheid is dus financieel het aantrekkelijkst.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
46
7.2 G.
1. De personeelskosten hebben het karakter van trapsgewijze variabele of semi-variabele kosten. 2. Tot een omzet van € 400.000,- geldt: break-evenomzet =
€ 36.000,- + € 40.000,- + € 20.000,= € 240.000,- per jaar. € 1,- – € 0,60
3. Wanneer de kosten van het hoofdkantoor meer verband houden met andere grootheden dan de personeelskosten (b.v. met de grootte van het werkkapitaal, of met de omzet) leidt het bestaande toerekeningssysteem tot een onjuiste kostenverdeling over de filialen. 4. a. Tot een omzet van € 400.000,- geldt: break-evenomzet =
€ 36.000,- + € 40.000,- + € 20.000,- + € 75.000,- € 171.000,= = € 427.500,-. € 1,- – € 0,60 € 0,40
Hierbij zijn echter twee personeelsleden nodig zodat de break-evenomzet hoger komt te liggen: break-evenomzet =
€ 171.000,- + € 60.000,= € 577.500,-. € 0,40
b. Jaarresultaat bij een omzet van € 440.000,-: € 440.000,- € 0,40 – € 171.000,- – € 60.000,- = € 55.000,- verlies. Idem bij een omzet van € 380.000,-: € 380.000,- € 0,40 – € 171.000,- = € 19.000,- verlies. c. Het verlies bedraagt thans per jaar: € 220.000,- – € 132.000,- – € 36.000,- – € 60.000,- = € 8.000,-. Het verlies wordt € 55.000,- (zie b.). Het is dus onvoordelig om tot het voeren van de speciale actie over te gaan. 5. Bij sluiting op korte termijn vervallen wel de personeelskosten (opzegtermijn van 3 maanden). Maar de directe constante kosten van € 36.000,- per jaar vervallen alleen voor zover het op korte termijn lukt het gebouw en de inventaris tegen een passend bedrag te verkopen of te verhuren. Voor het constante deel van de kosten van het hoofdkantoor geldt hetzelfde. Is het verlies op de constante kosten groter dan € 8.000,- per jaar dan is sluiting op korte termijn van het filiaal onvoordelig. 7.2 I.
1. a. De brutowinst per eenheid product is maximaal bij een productie van 1000 eenheden per periode, omdat daarbij de variabele kosten per eenheid minimaal zijn (en wel € 20,-); b. de nettowinst per eenheid product is maximaal bij een productie van 15 000 eenheden per periode, omdat daarbij de som van de variabele en de constante kosten per eenheid minimaal is (en wel € 44,-); c. de totale nettowinst per periode is maximaal bij een productie van 20 000 eenheden per periode, omdat daarbij het product van nettowinst per eenheid en productieomvang maximaal is (en wel € 300.000,-). 2. De break-evenproductie bedraagt 5000 eenheden product per periode, omdat daarbij de totale nettowinst per periode gelijk is aan nul. 7.2 J.
1. De break-evenafzet bedraagt: € 3.000.000,= 750 000 stuks P per jaar. € 10,- – € 6,2. Doordat de werkelijke afzet beneden de break-evenafzet ligt, lijdt deze onderneming verlies. 3. De veiligheidsmarge is gelijk aan het aantal stuks waarmee de werkelijke afzet de break-evenafzet te boven gaat. Deze marge is hier dus negatief en wel 150 000 stuks per jaar.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
47
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
4. Er komt een break-evengrootte van de afzet bij, en wel: € 3.000.000,= 600 000 stuks per jaar. € 10,- – € 5,5. Ook nu is er een tweede break-evenafzet. Deze bedraagt: € 3.000.000,= 1000 000 stuks per jaar. € 9,- – € 6,6. Bp (€ 10,- – € 6,-) + Bq (€ 7,- – € 5,-) = € 3 mln. Daar Bp =Bq wordt dit: Bp € 6,- = € 3 mln. Dus Bp =Bq = 500 000 stuks. 7.2 K.
1. a. 6000 (€ 10,- – € 4,-) + 4000 (€ 12,- – € 5,-) + 9000 (€ 8,- – € 6,-) = € 82.000,-. Dit is gelijk aan € 180.000,- – € 98.000,-. b. 5000 (€ 10,- – € 4,50) + 6000 (€ 12,- – € 5,50) + 5000 (€ 8,- – € 6,50) = € 74.000,-. Dit is gelijk aan € 162.000,- – € 88.000,-. 2.
a.
b.
3. a.
b.
€ 61.500,€ 98.000,1– € 180.000,€ 55.000,€ 88.000,1– € 162.000,-
= € 135.000,-;
= € 101.250,-.
€ 180.000,- – € 135.000, l% = 25%. 1% van € 180.000,€ 162.000,- – € 101.250, l% = 37,5%. 1% van € 162.000,-
7.2 L.
1. Omzet A: 70% van € 120.000,- = Variabele kosten A:
€ 84.000, € l0,- = € 30,-
€
84.000,-
-
28.000,-
€
36.000,-
-
18.000,-
€
56.000,-
Brutowinst B
-
18.000,-
Totale brutowinst
€
74.000,-
€
48.000,-
Brutowinst B
-
24.000,-
Totale brutowinst
€
72.000,-
Brutowinst A Omzet B: 30% van € 120.000,- = Variabele kosten B:
€ 36.000, € 12,- = € 24,-
2. Omzet A: 60% van € 120.000,- = Variabele kosten A:
€ 72.000, € 10,- = € 30,-
Brutowinst A Omzet B: 40% van € 120.000,- = Variabele kosten B:
€ 48.000, € 12,- = € 24,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€
72.000,-
-
24.000,-
€
48.000,-
-
24.000,-
HOOFDSTUK 7
3.
48
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
C € 74.000,€ 120.000,-
4. Break-evenomzet =
C € 72.000,€ 120.000,€ 53.280,€ 74.000,€ 120.000,-
– € 2.400,- ; C = € 53.280,-.
= € 86.400,-.
7.2 M.
1. Voor afdeling I ligt de verkoopprijs van het halffabrikaat (€ 22,-) boven de variabele kosten ervan (3 € 4,- + € 6,- = € 18,-). Volledige benutting van de capaciteit is dus het voordeligst. Hetzelfde geldt voor afdeling II. Want een halffabrikaat bewerken tot eindproduct kost € 7,- alsmede ten minste 2 € 22,- = € 44,- (gederfde opbrengst bij verkoop) aan halffabrikaat. Deze kosten (€ 51,-) liggen dus € 4,lager dan de verkoopprijs van het eindproduct ad € 55,-. 2. Opbrengst eindproducten: 1000 € 55,- = Grondstof: 6000 € 4,- = Bewerking afd. I: 2000 € 6,- = Bewerking afd. II: 1000 € 7,- =
€ -
€
55.000,-
-
43.000,-
€ -
12.000,12.000,-
24.000,12.000,7.000,-
Constante kosten: € 4.000,- + € 8.000,- = Nettowinst 7.2 N.
0
De voorkeur zal uitgaan naar productsoort B, want 2000 (€ 15,- – € 6,-) = € 18.000,- is groter dan 2000 11/4 (€ 20,- – € 10,-) = € 16.000,-.
7.2 O.
1. Brutowinst per uur: I-P: 15 (€ 1,- – € 0,50) = € 7,50 I-Q: 30 (€ 0,70 – € 0,40) = € 9,II-P: 30 (€ 1,- – € 0,60) = € 12,II-Q: 50 (€ 0,70 – € 0,50) = € 10,Op machine I dus product Q maken en op II product P. 2. Totale brutowinst = 2000 € 9,- + 2000 € 12,- = Constante kosten: € 15.000,- + € 16.000,- = Nettowinst
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ -
42.000,31.000,-
€
11.000,-
HOOFDSTUK 7
49
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
7.2 P.
CA VA
= =
€ -
6,- 0 4,- 0
NB = 30 000, dus
KPA CB VB
= = =
€ -
10,- 0 4,- 0 3,- 0
NC = 24 000, dus
KPB CC VC
= = =
€ -
7,- 0 5,- 0 2,50
KPC
=
€
7,50
1. NA = 20 000, dus
2. a. I: verlies € 120.000,II: bij A: 20 000 (€ 10,- – € 8,-) = bij B: 30 000 (€ 7,- – € 6,-) = bij C: 24 000 (€ 7,50 – € 6,50) = b. Dus alleen C produceren.
€ € €
40.000,30.000,24.000,-
€ 3. Brutowinst A: 20 000 (€ 8,- – € 4,-) = € Brutowinst B: 30 000 (€ 6,- – € 3,-) = € Brutowinst C: 24 000 (€ 6,50 – € 2,50) = dus C produceren. (De vaste kosten zijn in alle gevallen gelijk en spelen dus bij deze keuze geen rol.)
80.000,90.000,96.000,-
verlies verlies verlies
7.2 Q.
1. Zelf produceren: 1200 A: variabele kosten 1600 B: variabele kosten Inkopen: 1600 B kost 3600 C kost Totale constante kosten:
1200 € 6,- = 1600 € 5,- =
€ -
7.200,8.000,-
1600 € 18,- = 3600 € 11,- = 2000 € 20,- =
-
28.800,39.600,40.000,-
€
123.600,-
-
146.000,-
€
22.400,-
2200 € 5,- = 3600 € 6,- =
€ -
11.000,21.600,-
1200 € 31,- = 1000 € 18,- =
-
37.200,18.000,40.000,-
Totale kosten Totale opbrengst
-
127.800,146.000,-
Nettowinst
€
18.200,-
Totale kosten Totale opbrengst: A: 1200 € 32,- = B: 3200 € 19,- = C: 3600 € 13,- =
€ -
Nettowinst 2. Zelf produceren: 2200 B: variabele kosten 3600 C: variabele kosten Inkopen: 1200 A kost 1000 B kost Totale constante kosten
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
38.400,60.800,46.800,-
HOOFDSTUK 7
50
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
3. a. Kosten bij inkoop van de productie per uur Variabele kosten van idem
€ -
A 31,6,-
Verschil
€
25,-
B 36,10,-
€ -
■
€ -
C 44,24,-
■
€
26,-
€
20,-
b. Voor B liggen de kosten bij inkoop het verst boven de variabele kosten. B kan dus het best zelf worden geproduceerd; daarna volgt A en dan C. De productie van B kost 1600 uur. In de resterende 400 uur kunnen 400 stuks A worden gemaakt. In te kopen zijn dus nog 800 stuks A en 3600 stuks C. c. Totale brutowinst: B: 3200 (€ 19,- – € 5,-) = A: 400 (€ 32,- – € 6,-) = A: 800 (€ 32,- – € 31,-) = C: 3600 (€ 13,- – € 11,-) =
€ -
44.800,10.400,800,7.200,-
Totale constante kosten
€ -
63.200,40.000,-
Totale nettowinst
€
23.200,-
€ -
150.000,220.000,-
€
370.000,-
7.2 R.
3 € 50.000,- = 220 000 € 1,- =
1. Constante kosten Variabele kosten
2. De totale constante kosten zijn niet afhankelijk van de mate van aanwending van P1 of P2. De variabele kosten van P2 zijn echter lager dan die van P1. 3. Constante kosten Variabele kosten
P1 + P2 = 220 000 € 0,75 =
4. Constante kosten Variabele kosten Variabele kosten
P1 + P2 = P2 300 000 € 0,75 = P1 50 000 € 1,- =
€ -
210.000,165.000,-
€
375.000,-
€ -
210.000,225.000,50.000,-
€
485.000,-
5. Volgens (1.) bedragen de kosten van 220 000 eenheden bij aanschaf van P1 € 370.000,-. Volgens (3.) is dit bij aanschaf van P2 € 375.000,-. Voor elke eenheid die meer wordt geproduceerd geeft P2 een voordeel van € 0,25. Boven een productie van 220 000 +
€ 5.000,= 240 000 eenheden verdient P2 daarom de voorkeur. € 0,25
6. P2 geeft dan een grotere besparing op de variabele kosten per eenheid product. De productie waarboven P2 de voorkeur verdient komt daardoor lager te liggen.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
51
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
7.2 S.
1. Afschrijving:
Rente:
€ 420.000,- – € 20.000,= 10
0,10 (€ 420.000,- + € 60.000,-) = 2
Reparatie en onderhoud
Constante kosten per machine-uur
€ 90.000,= 1800
Variabele kosten per machine-uur
2. Grondstoffen 20
100 € 7,05 = 94
2 machine-uren à € 90,- =
€
40.000,-
-
24.000,-
-
26.000,-
€
90.000,-
€
50,-
-
40,-
€
90,-
€
150,-
-
180,-
€
330,-
3. De voorkeur verdient het product dat per machine-uur de hoogste winstopslag heeft. Deze bedraagt per 100 eenheden voor: A:
€ 72,2 = € 36,-.
B:
€ 180,= € 45,-. 4
C: €
€ 207,= € 34,50. 6
Product B verdient dus de voorkeur. 4. a. Er zijn ten minste 2 omstellingen vereist. Deze vergen 2 25 = 50 uur. Beschikbaar zijn dan ten hoogste 1750 machine-uren. Van A kunnen dus maximaal worden vervaardigd: 0,20 1750 100 = 17 500 producten. 2 b. Voor 200 producten B plus 100 producten C zijn nodig 2 4 + 1 6 = 14 machine-uren. Het gevraagde aantal van B bedraagt dus: 0,80 1750 2 100 = 20 000. 14 Van C is dan het aantal
20 000 = 10 000. 2
5. Constante kosten volgens vraag 1. Omstellingskosten 8 25 € 20,- =
Beschikbaar zijn dan 1800 – 8 25 = 1600 machine-uren. Het machine-uurtarief wordt nu: € 94.000,+ € 40,- = € 98,75. 1600 © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ -
90.000,4.000,-
€
94.000,-
HOOFDSTUK 7
52
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
7.2 T.
1. Brutobijdrage per eenheid Y: € 69,50 – € 21,50 – € 15,- = € 33,-. Brutobijdrage per eenheid Z: € 70,- – 1,5 € 21,50 – € 22,- = € 15,75. 2. Brutobijdrage per machine-uur, indien uitsluitend Y wordt gemaakt: 5 € 33,- = € 165,-. Brutobijdrage per machine-uur, indien uitsluitend Z wordt gemaakt: 10 € 15,75 = € 157,50. Op grond van deze uitkomsten moet de afzet van Y maximaal zijn, dus 5000 stuks per maand. Dit legt beslag op
5000 5 = 1000 machine-uren.
Er resteren 200 machine-uren voor de productie/afzet van product Z: 200 10 = 2000 stuks. Het optimale verkoop- en productieprogramma is dus 5000 stuks Y + 2000 stuks Z. 3. Brutobijdrage (totaal): 1000 € 165,- + 200 € 157,50 = € 196.500,-. 7.2 U.
1. De integrale kostprijs van A, B en C bedraagt per eenheid product: A Grondstof % opbrengst afval
B
4 € 15,- = € 2,- =
1/2
Variabele bewerkingskosten
€ -
60,1,-
€ -
3 € 15,- = 1 € 2,- =
C € -
45,2,-
59,22,-
€ -
€
81,-
-
36,-
2 € 15,- = 11/2 € 2,- =
€ -
30,3,-
43,59,-
€ -
27,43,-
€ 102,-
€
70,-
-
90,-
Constante kosten per uur € 3.600.000,= € 1.800,2000 Per eenheid product is dit € 1.800,- = 50 Integrale kostprijs vóór incalculatie uitval Idem na incalculatie uitval
€ 1.800,- = 60
-
30,-
€ 1.800,- = 20
€ 117,-
€ 132,-
€ 160,-
100 € 117,- = € 130,90
100 € 132,- = € 150,88
100 € 160,- = € 200,80
Verkoopprijs Nettowinst per eenheid product
-
160,-
-
178,-
-
220,-
€
30,-
€
28,-
€
20,-
Product A levert dus de hoogste nettowinst per eenheid product op. 2. A Var. kosten per eenheid product: vóór incalculatie uitval na incalculatie uitval Verkoopprijs Brutowinst per eenheid product
B
C
81,90,-
€102,- 0 100 € 102,- = € 115,91 88
€ 70,- 0 100 € 70,- = € 87,50 80
-
160,-
- 178,- 0
- 220,- 0
€
70,-
€ 62,09
€132,50
€ 100 € 81,- = € 90
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
53
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
3. a. en b.
De brutowinst per uur bedraagt: voor A € 70,- 50 = € 3.500,-; voor B € 62,09 60 = € 3.725,40; voor C € 132,50 20 = € 2.650,-. Product B levert dus de hoogste brutowinst per uur op. Omdat de constante kosten een vast bedrag per uur vormen geeft B ook de hoogste nettowinst per uur (nl. € 3.725,40 – € 1.800,- = € 1.925,40) en derhalve ook de hoogste totale nettowinst per jaar, en wel 2000 € 1.925,40 = € 3.850.800,-.
7.2 V.
1. Binnenland: 10 000 stuks. Buitenland: 6000 stuks. 2. 10 000 (€ 14,- – € 3,50) = 6 000 (€ 11,- – € 4,25) =
€ -
105.000,40.500,-
Constante kosten
€ -
145.500,90.000,-
Nettowinst
€
55.500,-
€ -
86.500,18.000,20.000,-
€
48.500,-
€
68.500,-
-
20.000,-
Nettowinst
€
48.500,-
Andere splitsing: verkoopresultaat: markt A: 4000 (€ 8,50 – € 4,-) = markt B: 5000 (€ 10,50 – € 4,-) =
€ -
18.000,32.500,-
bezettingsresultaat: 1000 € 2,- =
€ -
50.500,2.000,-
Nettowinst
€
48.500,-
7.2 W.
1. 4000 flessen op markt A en 5000 op markt B. 2. 4000 € 8,50 + 5000 € 10,50 = Af: variabele kosten 9000 € 2,- = constante kosten Nettowinst 3. Brutowinst is € 86.500,- – € 18.000,- = (markt A € 26.000,-, markt B € 42.500,-) Af: constante kosten
7.2 X.
1. De exportorder levert een brutowinst op van: 25 000 (€ 12,- – € 5,- – € 1,50) = € 137.500,-. Acceptatie van deze order is dus voordelig.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
(neg.)
HOOFDSTUK 7
54
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
2. In 2007 zou de exportorder een voordeel opleveren van € 137.500,-. In 2008 zou daar een nadeel tegenover staan van: + 25 000 (€ 20,- – € 12,-) = + 25 000 € l,50 =
€ -
200.000,37.500,-
€
237.500,-
In totaal zou deze order dus een nadeel opleveren van € 237.500,- – € 137.500,- = € 100.000,-, zodat het niet voordelig is deze order te aanvaarden. 7.2 Y.
1. Produceren op machine I want dan zijn de variabele kosten per product het laagst. 2. Volledig benutten van machine I; productie op machine II: het restant ad 350 – 320 = 30 eenheden product. 7.2 Z.
€
1. Verkoopprijs Variabele kosten materiaalkosten indirecte kosten
€ -
200,-* 300,-* -
500,-
€
1.500,-
€ -
180.000,45.000,-
€
135.000,-
-
70.000,-
€
65.000,-
€ -
180.000,108.000,-
Onderbezettingsresultaat: (90 – 100) (€ 500,- + € 200,-) =
€ -
72.000,7.000,-
Nettowinst
€
65.000,-
Contributiemarge *
2.000,-
Integrale kostprijs € 1200,materiaalkosten loonkosten € 50.000,- : 100 (= normale productie) = vaste indirecte kosten € 20.000,- : 100 =
€
-
200,500,200,-
€
900,-
De variabele indirecte kosten bedragen dus € 1.200,- – € 900,- = € 300,-.
2. a. Verkoopopbrengst Variabele kosten
90 € 2.000,- = 90 (€ 200,- + € 300,-) =
Contributiemarge Vaste kosten loonkosten indirecte kosten
€ -
50.000,20.000,-
Nettowinst b. Verkoopopbrengst Totale kosten
90 € 2.000,- = 90 € 1.200,- =
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
55
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
3. Verkoopopbrengst contract normale verkoop
75 € 1.000,- = 50 € 2.000,- =
Variabele kosten 125 (€ 200,- + € 300,-) = Vaste kosten
€ -
€ 75.000,-* - 100.000,-* € 175.000,-*
62.500,70.000,-
132.500,-
Nettowinst (inclusief contract) Nettowinst (exclusief contract; zie vraag 2.)
€ -
42.500,65.000,-
Nadeel De onderneming zal het contract dus niet afsluiten.
€
22.500,-
€ 75 (€ 1.000,- – € 500,-) = (90 – 50) (€ 2.000,- – € 500,-) = -
37.500,60.000,-
€
22.500,-
*
Maximaal mogelijke productie Contract
125 75
Over voor normale verkoop
50
Alternatieve oplossing Contributiemarge contract Verlies contributiemarge Nadeel 7.2 AA.
1. a. Break-evenafzet:
€ 60.000,= 12 000 eenheden. € 10,- – € 5,-
b. Break-evenomzet: 12 000 € 10,- = € 120.000,-. 2. Bij de oorspronkelijke afzet bedraagt de winst: 18 000 (€ 10,- – € 5,-) – € 60.000,- = € 30.000,-. De maatregelen zouden de volgende winst doen ontstaan: 18 000 + 20% = 21 600 (€ 9,- – € 5,- ) = + 5% van 2l 600 = 1.080 (€ 9,- – € 5,25) =
€ -
86.400,4.050,-
vaste kosten: € 60.000,- + € 5.000,- =
€ -
90.450,65.000,-
€
25.450,-
Het treffen van de maatregelen is derhalve niet zinvol. 3. De break-evenafzet is: 7.2 AB.
1. Break-evenomzet:
€ 40.000,- + € 20.000,= 12 000 eenheden. € 10,- – € 5,-
84 000 20 1– 50
€ 1,- = € 140.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
2. Omzet product A 2400 € 50,- = € 120.000,variabele kosten 2400 € 20,- = € 48.000,break-evenomzet:
3. Veiligheidsmarge:
84 000 88 000 1– 200 000
product B 4000 € 20,- = € 80.000,4000 € 10,- = € 40.000, € 1,- = € 150.000,-.
€ 200.000,- – € 150.000, 100% = 25%. € 200.000,-
4. Omzet A 2400 € 50,- = € 120.000,variabele kosten 2400 € 25,- = € 60.000,break-evenomzet:
56
84 000 125 000 1– 200 000
5. a. Veiligheidsmarge:
B 4000 € 20,- = € 80.000,4000 € 16,25 = € 65.000, € 1,- = € 224.000,-.
€ 200.000,- – € 224.000, 100% = – 12%. € 200.000,-
b. Door het progressieve verloop van de variabele kosten ligt de break-evenomzet op een hoger niveau. Vergelijking van de normale jaarlijkse omzet en de break-evenomzet levert daardoor in dit geval een negatieve veiligheidsmarge. 7.2 AC.
1. a. Contributiemarge per stuk voor de vier modellen (in euro’s): A: 21,- – (4,80 + 12,- 0) = 4,20 B: 18,- – (2,- 0 + 7,50) = 8,50 C: 48,- – (5,40 + 30,- 0) = 12,60 D: 15,- – (1,50 + 6,- 0) = 7,50. b. De benodigde arbeidstijd per stuk en per model bedraagt: A:
€ 12,- 2 = /5 uur € 30,-
B:
€ 7,50 1 = /4 uur € 30,-
C:
€30,= 1 uur € 30,-
D:
€ 6,= 1/5 uur € 30,-
De contributiemarge per arbeidsuur bedraagt per model: A: 21/2 € 4,20 = € 10,50 B: 41/2 € 8,50 = € 34,C: 11/2 € 12,60 = € 12,60 D: 51/2 € 7,50 = € 37,50.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
57
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
c. Het benodigde aantal arbeidsuren per model en het totale aantal benodigde arbeidsuren bedragen: A: 10 000 2/5 = 4 000 B: 14 000 1/4 = 3 500 C: 5 000 1 = 5 000 D: 25 000 1/5 = 5 000 = 17 500 2. a. Gegeven de uitkomsten van vraag 1.b. dienen verkoop en productie in de volgorde D, B, C en A plaats te vinden. Het optimale verkoop- en productieprogramma luidt dan: D: 25 000 stuks = 5 000 arbeidsuren B: 14 000 stuks = 3 500 arbeidsuren C: 5 000 stuks = 5 000 arbeidsuren Totaal = 13 500 arbeidsuren Voor A resteert dus 15 000 – 13 500 = 1500 uur; hierin kunnen 1500 21/2 = 3750 stuks worden geproduceerd. b. De verwachte totale nettowinst bij het optimale verkoop- en productieprogramma is: € 15.750,A: 3 750 € 4,20 = 119.000,B: 14 000 € 8,50 = 63.000,C: 5 000 € 12,60 = 187.500,D: 25 000 € 7,50 =
Vaste kosten
€ -
385.250,250.000,-
€
135.250,-
7.2 AD.
1. Contributiemarge per eenheid product (in euro’s): A: 400 – 160 – 75 = 165 B: 300 – 70 – 50 = 180 C: 450 – 125 – 100 = 225 D: 500 – 160 – 125 = 215 2. Totale nettowinst per jaar: bijdrage A: 1000 € 165,- = bijdrage B: 1200 € 180,- = bijdrage C: 800 € 225,- = bijdrage D: 1400 € 215,- =
€ -
165.000,216.000,180.000,301.000,-
af: totale vaste kosten
€ -
862.000,520.000,-
totale nettowinst
€
342.000,-
3. Contributiemarge per arbeidsuur (in euro’s): A:
400 – 160 = 80 75 : 25
B:
300 – 70 = 115 50 : 25
C:
450 – 125 = 81,25 100 : 25
D:
500 – 160 = 68 125 : 25
4. Optimale verkoop- en productieprogramma: 1200 stuks B + 800 stuks C + 1000 stuks A. Benodigde arbeidsuren: 2400 + 3200 + 3000 = 8600. © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
58
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
5. Totale nettowinst van het optimale programma: € 276.000,-* bijdrage B: 2400 € 115,- 0 = - 260.000,-* bijdrage C: 3200 € 81,25 = - 240.000,-* bijdrage A: 3000 € 80,- 0 =
af: vaste kosten: als bij vraag 2: arbeidskosten * (8600 € 25,-)
€
776.000,-
-
735.000,-
€
41.000,-
€ 520.000,-* - 215.000,-*
totale nettowinst
6. Van het optimale programma is productsoort A het minst winstgevend: 3000 uren leveren een contributiebijdrage van € 240.000,-. De incidentele order geeft dezelfde winst als A bij een verkoopopbrengst van € 240.000,- + € 35.000,- (variabele kosten). Deze order zal dus de winst van de onderneming vergroten als haar verkoopopbrengst boven € 275.000,- ligt. 7.2 AE.
1. Andere variatiemogelijkheden: – degressief: minder dan recht evenredig. Mogelijke oorzaak: kortingen bij aankoop materialen. – progressief: meer dan recht evenredig. Mogelijke oorzaak: overwerktarieven. € 4.860.000,2. Variabele kosten per overnachting: 0,6 360 300 = € 75,-. € 12.285.000,3. Break-evenpunt: = 70 200 overnachtingen. € 250,- – € 75,Bezettingsgraad:
70 200 100% = 65%. 360 300
4. Stel de gevraagde prijs per overnachting = y. Bezetting: 70% van 108 000 = 75 600 overnachtingen. 75 600y – (75 600 0,95 € 75,-) – (0,9 € 12.285.000,-) = 0,01 € 75.600 y y = € 220,- (afgerond). 7.2 AF.
1. a. Dit verschijnsel heet progressie in de variabele kosten. b. De oorzaak ervan kan zijn een toeneming van de kosten door overwerk en door inefficiency bij hoge bedrijfsdrukte. c. Trapsgewijze variabele kosten zijn kosten waarvan het totale bedrag per periode als gevolg van de beperkte deelbaarheid van bepaalde productiemiddelen niet geleidelijk toeneemt maar met sprongen. 2. a. Omzet = 450 000 € 60,- = Constante kosten Variabele kosten 450 000 € 28,- =
€ -
€
27,0 mln
-
23,0 mln
€
4,0 mln
10,4 mln 12,6 mln
Totale nettowinst
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
59
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
b. Verkoopresultaat = 450 000 (€ 60,- – € 26,- – € 28,-) = € 2,7 mln (pos.). De normale bezetting is € 10,4 mln: € 26,- = 400 000 stuks. Het bezettingsresultaat is dus (450 000 – 400 000) € 26,- = € 1,3 mln (pos.). 3. a. De break-evenafzet is gelijk aan € 10,4 mln: (€ 60,- – € 28,-) = 325 000 stuks. b. De veiligheidsmarge is 450 000 – 325 000 = 125 000 stuks; dit is 28%. 4. De drie oorzaken zijn: stijging van de constante kosten, daling van de verkoopprijs en stijging van de variabele kosten. 5. Verkoopresultaat Bezettingsresultaat Totale nettowinst a. nihil b. 325 000 € 6,- = € 1,95 mln (pos.) c. 400 000 6,- = € 2,4 mln (pos.)
€ 10,4 mln (neg.) 75 000 € 26,- = € 1,95 mln (neg.)
€ 10,4 mln (neg.) nihil
nihil
€ 2,4 mln (pos.)
6. ‘Direct costing’ zou niet tot andere uitkomsten leiden omdat er geen voorraadmutaties zijn. 7.2 AG.
1. De toename van de omzet met 30 000 stuks per jaar leidt tot een stijging van de verkoopkosten met 0,04 € 300.000,- per jaar = € 12.000,- per jaar. Dit is per stuk: € 12.000,- / 30 000 stuks = € 0,40. Vaste verkoopkosten: € 300.000,- – 200 000 € 0,40 = € 220.000,- per jaar. De vaste kosten bedragen in:
Indirecte prod.kosten Alg. beheerskosten Verkoopkosten
€ € €
2006 280.000,200.000,220.000,-
Verandering +2,5% +3%
2. Berekening van de variabele kosten per stuk in 2007: 1/ € 1.200.000,- = € 200.000,materiaalkosten: 6 € 200.000,- / 200 000 stuks = € 1,10% stijging in 2007 leidt tot 2/ € 1.200.000,- = € 400.000,arbeidskosten: 6 € 400.000,- / 200 000 stuks = € 2,7,5% stijging in 2007 leidt tot 3/ € 1.200.000,- = € 600.000,ind. prod. kosten: 6 € 600.000,- – € 280.000,- = € 320.000,€ 320.000,- / 200 000 stuks = € 1,60 5% stijging in 2007 leidt tot verkoopkosten: deze blijven onveranderd
€ -
2007 287.000,206.000,220.000,-
€
713.000,-
€
1,10
-
2,15
-
1,68 0,40
€
5,33
3. De afzet stijgt van 200 000 met 15% tot 230 000 stuks in 2007. Stel de gevraagde verkoopprijs is p. Er geldt dan: 230 000 p – (230 000 € 5,33) – € 713.000,- = € 400.000,230 000 p = € 2.338.900,-, dus p = € 10,17 per stuk. 4. Stel de gevraagde afzet = X. X € 10,- – X € 5,33 – € 713.000,- = € 400.000,-. X € 4,67 = € 1.113.000,-, dus X = 238 330 stuks per jaar.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
60
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
7.2 AI
1. Minimumaantal:
€ 3.000.000,= 50 000. € 180,- – (€ 4.200.000,- : 35 000)
Dit is ca. 143 gasten per dag. 2. Aantal gasten per jaar:
€ 3.000.000,- + 0,15 € 5.400.000,= 63 500. € 180,- – 120,-
Benuttingspercentage: (63 500 : 70 000) 100% = 90,71% 3. Het benuttingspercentage is 70%. Het aantal gasten is dus 49 000. Stel het gevraagde tarief op X euro. Er geldt dan:
€ 3.000.000,- + € 810.000,X – 120,-
= 49 000
X = € 197,76 4. Stel het gevraagde tarief in het laagseizoen op P euro Opbrengst hoogzeizoen: 200 140 € 180,- = Opbrengst laagseizoen: 150 180 P =
€5.040.000,-P 27.000,-P € 5.040.000,-P + € 27.000,-P
Variabele kosten hoogseizoen: 200 140 0,90 € 120,- = Variabele kosten laagseizoen 150 180 0,95 € 120,- = Constante kosten: 105/100 € 3.000.000,- =
€ 3.024.000,-
3.078.000,-
-
3.150.000,-
€ 9.252.000,Er geldt nu: € 5.040.000,- + € 27.000,- P – € 9.252.000,- = – € 750.000,€ 27.000,- P = € 2.462.000,P = € 128,22 7.2 AJ.
1. Onder overcapaciteit wordt verstaan het verschil tussen de technisch maximale capaciteit en de normale capaciteit. 2. a. De verschillende vormen van rationele overcapaciteit die bij een onderneming kunnen voorkomen zijn: • seizoenscapaciteit; • reservecapaciteit; • overcapaciteit ten gevolge van de ondeelbaarheid van vaste activa; • initiële overcapaciteit. b. De omvang van de overcapaciteit bij Provest is: • seizoensovercapaciteit: 4 200 000 – 480 000 = 320 000 eenheden; • reserveovercapaciteit: 4 20% van 200 000 = 160 000 eenheden; • overcapaciteit ten gevolge van de ondeelbaarheid van vaste activa: 0 eenheden. 3. Onder overbezetting wordt verstaan het positieve verschil tussen de werkelijke en de normale bezetting. 4. De integrale standaardkostprijs per eenheid Pro bedraagt C:N + V:W = € 1.440.000,- : 480 000 + € 5,- = € 8,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
61
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
5. a. Het resultaat voor belasting volgens de direct costing methode bedraagt: € -
585.000,360.000,-
€
225.000,-
b. Het resultaat voor belasting volgens de absorption costing methode bedraagt: € verkoopresultaat: 130 000 (€ 9,50 - € 8,-) = bezettingswinst: (130 000 – 120 000) € 3,- =
195.000,30.000,-
€
225.000,-
bijdrage: vaste kosten:
130 000 (€ 9,50 – € 5,-) = € 1.440.000,- =
1/ 4
6. Het resultaat volgens beide methoden is gelijk omdat er geen voorraadmutatie is. 7. Er moeten € 1.440.000,-: (€ 9,50 – € 5,-) = 320 000 stuks worden verkocht om de vaste kosten goed te maken. Er moeten 320 000 + € 252.000,- : ((€ 9,50 – € 5,-) (1 – 0,3)) = 400 000 stuks gemaakt en verkocht worden om een winst van € 252.000,- na belasting te behalen.
7.3 A.
1. a. Dit leidt tot een totaal verlies van € 4.000,- + € 5.000,- = € 9.000,-. b. Kosten halffabrikaat 1000 € 8,- = Variabele kosten afdeling H: 1000 € 2,- =
€ -
8.000,2.000,-
Opbrengst eindproduct
€ -
10.000,17.000,-
Brutowinst Af: totale constante kosten
€ -
7.000,9.000,-
Verlies
€
2.000,-
€ -
6.000,8.000,-
brutowinst af: totale constante kosten
€ -
2.000,9.000,-
Verlies
€
7.000,-
€ -
8.000,17.000,-
brutowinst af: totale constante kosten
€ -
9.000,9.000,-
winst/verlies
€
–,-
c. Van 1000 halffabrikaten zijn de variabele kosten opbrengst
d. Van 1000 eindproducten uit eigen halffabrikaat zijn de variabele kosten opbrengst
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
62
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
d. is dus het voordeligst. Dit is ook ineens te zien: in afdeling I is er een overschot van de verkoopprijs boven de variabele kosten, nl. van € 8,- – € 6,- = € 2,-; dus deze afdeling niet stilleggen. Ditzelfde is in afdeling II het geval: variabele kosten: € 8,- + € 2,- = € 10,opbrengst - 17,€ 7,-
brutowinst Dus ook deze afdeling niet stilleggen.
2. Als het halffabrikaat evenveel oplevert als het aan variabele productiekosten vergt, kan het even goed worden ingekocht als in eigen bedrijf gemaakt. Dit is het geval bij p = € 6,-. 3. Bij een prijsverschil van € 2,- kan men het halffabrikaat even goed verkopen als het tot eindproduct verwerken, want de meeropbrengst van het eindproduct is dan gelijk aan de meerkosten ervan. 7.3 B.
1. De variabele kosten in afdeling I (€ 11,-) liggen beneden de verkoopprijs van het halffabrikaat (€ 15,-). Het is dus het voordeligst in deze afdeling halffabrikaat te produceren en wel 600 stuks per maand. De variabele bewerkingskosten in afdeling II (€ 4,-) liggen beneden het bedrag waarmee de verkoopprijs van het eindproduct (€ 22,-) de verkoopprijs van het halffabrikaat (€ 15,-) overtreft. Het is dus het voordeligst in afdeling II het in afdeling I geproduceerde halffabrikaat verder te bewerken tot eindproduct. Bovendien is het voordelig halffabrikaat in te kopen en wel 100 stuks per maand, omdat de inkoopprijs van het halffabrikaat (€ 16,-) plus de variabele bewerkingskosten in afdeling II (€ 4,-) lager is dan de verkoopprijs van het eindproduct (€ 22,-). Een zo gunstig mogelijk bedrijfsresultaat wordt dus bereikt door in beide afdelingen op volle bezetting te werken. 2. Dit resultaat bedraagt: opbrengst eindproduct: variabele kosten afd. I: inkoop halffabrikaat: variabele kosten afd. II: constante kosten afd. I constante kosten afd. II
700 € 22,- = 600 € 11,- = € 100 € 16,- = 700 € 4,- = -
€
15.400,-
-
17.500,-
€
2.100,-
6.600,1.600,2.800,3.000,3.500,-
verlies
3. De uitkomst vermeld onder 1a en 1b blijft ongewijzigd. De uitkomst onder 1c wordt echter anders. Het is nu namelijk niet meer voordelig, per maand 100 stuks halffabrikaat in te kopen, want € 16,- + € 4,- > € 19,50. Een zo gunstig mogelijk resultaat wordt derhalve bereikt als in beide afdelingen 600 stuks per maand worden geproduceerd resp. bewerkt. 7.3 C.
1. De verwachte productie bedraagt 75/80 320 000 = 300 000 eenheden. Kosten aankoop op de markt 3000 € 200,- = Kosten eigen productie: grondstoffen 3 000 € 60,- = € 180.000,320.000,machinekosten constant 12 800 € 25,- = 240.000,variabel idem 12 000 € 20,- = -
Nadeel eigen productie © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€
600.000,-
-
740.000,-
€
140.000,-
HOOFDSTUK 7
63
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
2. De maximale productie bedraagt 100/80 320 000 = 400 000 eenheden. Kosten aankoop op de markt 4000 € 200,- = Kosten eigen productie: grondstoffen 4 000 € 60,- = € 240.000,320.000,machinekosten constant 12 800 € 25,- = 320.000,idem variabel 16 000 € 20,- = -
Nadeel eigen productie
€
800.000,-
-
880.000,-
€
80.000,-
Andere berekeningswijze: brutowinst per 100 eenheden = € 200,- – (€ 60,- + € 80,- ) = € 60,-. Per 100 000 eenheden is dit € 60.000,-. Het verlies wordt derhalve € 140.000,- – € 60.000,- = € 80.000,-. 3. Daar de machines niets opbrengen kunnen de afschrijvings- en interestkosten buiten beschouwing blijven. De variabele kosten zijn € 60,- + 4 € 20,- = € 140,- per 100 producten. De productie wordt dus voorlopig voortgezet. 4. De eigen productie geeft in 5 jaar een brutowinst van 5 € 144.000,- = € 720.000,-. Daar de opbrengst van de machines slechts € 400.000,- bedraagt, is het rationeel de eigen productie te handhaven. 5. a. Uit het antwoord op vraag 4 volgt dat de verkoopprijs van de machines ten minste € 720.000,- moet bedragen. b. De interest bedraagt in 5 jaar 5 8 1/2% = 20% van de gevraagde verkoopprijs. De verkoopprijs moet dus ten minste bedragen 100/120 € 720.000,- = € 600.000,-. 7.3 D.
1./2. a. en b. Tenzij anders vermeld, in euro’s. Soort pro- Constante Constante Variabele Integrale duct kosten per kosten per kosten per kostprijs uur stuk stuk
Verkoopprijs
Nettowinst Brutowinst Brutowinst per stuk per stuk per uur
A B C D E
1,80 2,00 1,20 1,60 1,50
0,10 0,40 0,16 0,30 0,40
3.600,3.600,3.600,3.600,3.600,-
1,20 0,90 0,24 0,90 0,60
0,50 0,70 0,80 0,40 0,50
1,70 1,60 1,04 1,30 1,10
1,30 1,30 0,40 1,20 1,00
3.900,5.200,6.000,4.800,6.000,-
3.a. en 3.b. In euro’s. Soort product
Variabele kosten per Kosten bij invoer per Voordeel eigen stuk stuk fabricage per stuk
Idem per uur
A B C D E
0,50 0,70 0,80 0,40 0,50
3.600,4.800,5.250,4.600,5.700,-
1,70 1,90 1,15 1,55 1,45
1,20 1,20 0,35 1,15 0,95
4. Product E geeft per uur de grootste besparing, dus het grootste voordeel. Fabricage van 3,6 miljoen stuks E vergt 600 uur. Er resteren dus 1400 uur. Daarna geeft product C het grootste voordeel. Fabricage van 15 miljoen stuks C vereist 1000 uur. Er resteren nu nog 400 uur. Na E en C geeft product B het grootste voordeel. Fabricage van 2 miljoen stuks B vergt 500 uur. Er is dus nog slechts capaciteit beschikbaar voor 1,6 miljoen stuks B.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 7
64
DE VARIABELEKOSTENCALCULATIE EN HET VERKOOP- EN PRODUCTIEPLAN
5. Winst op eigen fabricage. Soort product
Brutowinst per uur
Aantal uren
Totale brutowinst
B C E
€ 5.200,€ 6.000,€ 6.000,-
400 1000 600
€ 2.080.000,€ 6.000.000,€ 3.600.000,-
Totale brutowinst Totale constante kosten
€ 11.680.000,- 7.200.000,-
Totale nettowinst per jaar van de eigen fabricage
€ 4.480.000,-
Winst op de import (tenzij anders vermeld, in euro’s). Soort product
Verkoopprijs per Kosten bij import Winst per stuk stuk per stuk
Aantal stuks
Totale winst
A B D
1,80 2,00 1,60
3,0 mln 0,4 mln 1,0 mln
€ 300.000,€ 40.000,€ 50.000,-
1,70 1,90 1,55
0,10 0,10 0,05
Totale winst op de import € 390.000,De totale jaarwinst van de onderneming is dus € 4.480.000,- + € 390.000,- = € 4.870.000,-. Opmerking ad 3.a. en 3.b.: De besparing kan ook worden berekend met behulp van de integrale kostprijsberekening (in euro’s): Soort product
Integrale kostprijs
Import
Besparing per stuk
Idem per uur
A B C D E
1,70 1,60 1,04 1,30 1,10
1,70 1,90 1,15 1,55 1,45
0,00 0,30 0,11 0,25 0,35
0.000,1.200,1.650,1.000,2.100,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
65
Hoofdstuk 8 Investeringsvraagstukken 8.3 A.
20 stuks A; 12 stuks B; 15 stuks C.
8.4 A.
1. 5 jaar. 2. 3 jaar; tarief: € 12,73. 8.4 B.
Stel complementaire kosten = € X. € 45.000,- + € 12.000,- + € X = € 40,-. 1800 X = € 15.000,-
8.4 C.
Jaarlijks bedrag voor afschrijvingskosten en complementaire kosten: 2500 € 25, – = € 62.500,-. Complementaire kosten: 1e jaar: € 62.500,- – 30% van € 75.000,- = € 40.000,2e jaar: € 62.500,- – 25% van € 75.000,- = € 43.750,3e jaar: € 62.500,- – 15% van € 75.000,- = € 51.250,4e jaar: € 62.500,- – 10% van € 75.000,- = € 55.000,-
8.4 D.
1. 3 jaar, want dan is de kostprijs het laagst. Bij een levensduur van 2, resp. 3 en 4 jaar bedraagt deze kostprijs namelijk: bij 1 = 2 :
€ 40.000,- + € 44.000,= € 2,47; 34 000
bij 1 = 3 :
€ 40.000,- + € 72.000,= € 2,33; 48 000
bij 1 = 4 :
€ 40.000,- + € 106.000,= € 2,43. 60 000
2. Totale kosten jaar 1 : 18 000 € 2,33 = Af: complementaire kosten Afschrijving jaar 1
€ -
42.000,20.000,-
€
22.000,-
Op dezelfde wijze berekend, wordt de afschrijving voor jaar 2 en 3 achtereenvolgens: € 13.333,- en € 4.667,-. 3. a. Ja, want de (complementaire) kosten van het oude apparaat bedragen in het derde jaar € 28.000,-, terwijl de kosten van het nieuwe apparaat veel lager liggen. De economische levensduur daarvan is nl. 4 jaar (te bepalen volgens dezelfde berekeningswijze als bij 1. is gegeven), zodat de kostprijs wordt: € 40.000,- + € 53.000,= € l,55. 60 000 Dit is voor een productie van 14 000 stuks € 21.700,-. b. Indien tot vervroegde buitengebruikstelling wordt overgegaan, is het verlies gelijk aan de niet-verdiende afschrijving van het derde jaar, d.i. € 4.667,- . Wordt echter niet vervangen, dan wordt bovendien een verlies geleden van € 28.000,- – € 21.700,- = € 6.300,- d.i. in totaal € 10.967,-. © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 8
66
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
c. Neen, want de aanschaffing van het oude duurzame productiemiddel is een historisch en onherroepelijk feit; de daaruit voortvloeiende afschrijvingslast heeft men dus in elk geval. 8.4 E.
1. Kosten jaarproductie nieuw type: afschrijving
€ 120.000,= 6
rente 8% van € 60.000,- = complementaire kosten
dit is € 69.600,- voor 30 000 stuks. Complementaire kosten drie oude machines: € 45.000,-. Dus niet vervroegd vervangen. Nadeel zou zijn € 24.600,- per jaar.
€
20.000,-
-
4.800,10.000,-
€
34.800,- voor 15 000 stuks;
2. Nettowaarde van de nog te verwachten prestaties van een oude machine: 4 (€ 23.200,- – € 15.000,-) = € 32.800,- (afschrijving + rente). 100 € 28.275,Afschrijvingsbestanddeel hiervan 116 € 32.800,- = Huidige boekwaarde: € 90.000,- – € 30.000,- =
-
60.000,-
Afboeking Voor drie machines is dit € 95.175,-.
€
31.725,-
3. Wil onmiddellijke vervanging voordelig zijn, dan moeten de complementaire kosten van de aanwezige machines groter zijn dan de kosten van de bestaande jaarproductie, indien deze zou worden voortgebracht door het nieuwe type. A A Dus € 45.000,- > ( 6 + 8% 2 + € 10.000,-) 2. Hieruit volgt dat de A (aanschaffingsprijs) kleiner dan € 60.485,- moet zijn. 8.4 F.
1.
Na 1 jaar Na 2 jaren Na 3 jaren Na 4 jaren Na 5 jaren
Afschrijvingskosten
(Cumulatieve) (Cumulatieve) complementaire machinekosten kosten
(Cumulatieve) prestaties
Kosten per prestatie
€ € € € €
€ € € € €
4 000 8 000 12 000 15 500 18 500
€ € € € €
120.000,170.000,220.000,270.000,320.000,-
100.000,220.000,350.000,525.000,725.000,-
€ 220.000,€ 390.000,€ 570.000,€ 795.000,€ 1.045.000,-
De economische levensduur bedraagt derhalve 3 jaren; machine-uurtarief € 47,50. 2. Prestatie machine 3e jaar: 4000 € 31,- = Complementaire kosten machine 3e jaar Negatief saldo
€ -
124.000,130.000,-
€
6.000,-
Bovendien treedt er gedurende het derde jaar een daling van de directe opbrengstwaarde op en wel van € 50.000,- tot € 25.000,-. Conclusie: vervangen.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
55,- 0 48,75 47,50 51,29 56,49
HOOFDSTUK 8
67
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
8.4 G.
1.
Bij een levensduur van 3 jaar is de kostprijs per eenheid product het laagst, nl. € 26,85.
2. De gebruiksduur met de laagste kostprijs wordt nu 2 jaar en de kostprijs € 26,32. 3.
Een daling van de waarde bij buitengebruikstelling blijkt in dit geval de levensduur te bekorten.
8.4 H.
I.1. Bij de normale productie is de jaarlijkse besparing:
100 000 (€ 50,- – € 10,-) = € 40.000,-. 100
Het maximaal te besteden bedrag is dus: 12 € 40.000,- + € 20.000,- = € 500.000,-. 2. De totale rentekosten in 12 jaar bedragen: 12 1/2 10% = 60% van de aanschaffingswaarde. Het maximaal te besteden bedrag is dus:
3. De jaarlijkse afschrijving bedraagt:
100 € 480.000,- = € 300.000,-. 160
€ 200.000,- – € 20.000,= € 15.000,-. 12
De boekwaarde aan het begin van het twaalfde jaar bedraagt: € 200.000,- – 11 € 15.000,- = € 35.000,-. De rentekosten per jaar bedragen: 0,10
€ 200.000,- + € 35.000,= € 11.750,-. 2
II.1. Productiemiddel P1 dient te worden gehandhaafd, daar het bij verkoop niets opbrengt en de overige productiekosten lager zijn dan de totale kosten van de productie met behulp van P2. 2. Doorgaan met P1 kost nu niet alleen € 200.000,-, maar ook € 25.000,- daling van de verkoopopbrengst van P1. Tezamen met de rente hierover is dit meer dan € 225.000,-, zodat vervanging door P2 thans voordelig is. 8.4 I.
1. Rente permanente investering 10% van € 130.000,- = Onderhoud en energie
Bespaarde kosten
€ -
13.000,15.000,-
€ -
28.000,98.000,-
€
70.000,-
De afschrijvings- en rentekosten per jaar mogen dus niet meer bedragen dan € 70.000,-. De afschrijvingskosten bedragen 121/2% van de aanschaffingsprijs en de jaarlijkse rentekosten 10% van de halve aanschaffingsprijs. Tezamen dus 171/2% van de aanschaffingsprijs. Deze mag dus ten hoogste bedragen: 100 € 70.000,- = € 400.000,-. 17,5 € -
13.000,15.000,-
-
25.000,-
-
12.000,-
Bespaarde kosten
€ -
65.000,98.000,-
Voordeel per jaar
€
33.000,-
2. Rente permanente investering Onderhoud en energie Afschrijving productiemiddel
€ 200.000,- – € 20.000,= 8
Rente investering productiemiddel 10% van
€ 200.000,- + € 20.000,-= 2
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 8
68
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
3. Het gemiddeld in totaal geïnvesteerde bedrag is € 130.000,- + € 120.000,- = € 250.000,-. Het gevraagde percentage is dus:
€ 33.000, 100% = 13,2%. € 250.000,-
8.4 J.
1. Vervanging is niet gewenst omdat de complementaire kosten van P1 lager zijn dan de totale kosten van de productie met P2. 2. De totale afschrijvingskosten van P1 bedragen in 4 jaar € 80.000,-. Totale interestkosten 4 0,12 0,5 € 80.000,- = € 19.200,-. Per eenheid product worden deze kosten:
€ 80.000,- + € 19.200,= € 6,20. 4 4000
Bij aanwending van P1 zijn dus de totale kosten per product € 60,- + € 6,20 = € 66,20; dit is meer dan bij aanwending van P2. Vervanging is dus voordelig. 8.4 K.
1. Op P1 wordt per jaar 121/2% van de aanschaffingswaarde afgeschreven. Per 100 producten bedraagt de afschrijving: € 15.000,= € 20,-. 750 De gecalculeerde rente is dus € 28,80 – € 20,- = € 8,80 per 100 eenheden. Het gevraagde rentepercentage is dus:
€ 8,80, 12,5 2 = 11. € 20,-
5 2. De bespaarde kosten van grondstoffen bedragen: 90 € 27,- = € 1,50 per 100 producten. 3. De kosten van 100 eenheden, geproduceerd met P1, bedragen exclusief afschrijving en rente € 145,80 per 100 eenheden. Dit bedrag is minder dan de totale kosten van 100 eenheden geproduceerd met P2. Vervanging is dus niet gewenst. 4. P2 verdient de voorkeur als de totale kosten per 100 producteenheden lager zijn dan € 145,80. De afschrijvings- en rentekosten mogen per 100 producteenheden dus niet meer zijn dan € 145,80 – € 91,80 = € 54,-. 54 De aanschaffingsprijs mag dan ten hoogste bedragen: 72 € 300.000,- = € 225.000,-. 8.4 L.
1. Kosten vóór mechanisatie: jaarproductie per werknemer: 8 2000 = 16 000 stuks dus 15 werknemers nodig, d.i. 15 € 56.000,- =
€
840.000,-
-
672.000,-
12 € 20.000,= 10
-
24.000,-
rente 8% van € 240.000,- = reparatie 12 € 2.000,- = onderhoud en energie: 12 2000 € 0,75 =
-
19.200,24.000,18.000,-
totaal Besparing door mechanisatie dus per jaar € 82.800,-.
€
757.200,-
Kosten na mechanisatie: jaarproductie per werknemer: 20 000 stuks dus 12 werknemers nodig, d.i. per jaar eveneens benodigd 12 machines, die per jaar aan kosten veroorzaken: afschrijving
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 8
69
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
2. De 12 aangekochte machines veroorzaken aan: constante kosten: € 24.000,- + € 19.200,- + € 24.000,- = onderhouds- en energiekosten bij 160 000 stuks: arbeidskosten bij 160 000 stuks
€ -
67.200,12.000,448.000,-
€
527.200,-
Bij niet-mechanisatie zouden 10 werknemers nodig geweest zijn, dus totale kosten 10 € 56.000,- =
-
560.000,-
jaarlijks voordeel van de mechanisatie
€
32.800,-
€
40.000,-
-
25.000,-
-
20.000,-
€
85.000,-
3. Trapsgewijze variabele kosten. 8.4 M.
1. Constante kosten: afschrijving
€ 430.000,- – € 30.000,= 10
rente 10% van
€ 430.000,- + € 70.000,= 2
onderhoud
De variabele kosten bedragen bij mechanisatie € 2,50 + € 1,50 = € 4,- per 100 vervaardigde producten. Voor elke 100 vervaardigde producten zijn dus bij machinale bewerking de variabele kosten € 20,- lager dan bij handbewerking. € 85.000,De vervangings- of substitutiegrens ligt dus bij: = 425 000 vervaardigde producten, € 0,20 d.i. bij 0,96 425 000 = 408 000 goedgekeurde producten. 2. Fase I 100 Kosten handbewerking 405 000 96 € 0,24 = Kosten machinale bewerking: constant 100 variabel 405 000 96 € 0,04 =
€ -
€
101.250,-
-
101.875,-
85.000,16.875,-
Nadeel machinale bewerking
€
625,-
Fase II Kosten handbewerking 405 000 € 0,10 = Kosten machinale bewerking
€ -
40.500,39.300,-
Voordeel machinale bewerking
€
1.200,-
3. Een toeneming van de productie van 405 000 tot 425 000 eenheden heeft tot gevolg een kostenvermeerdering van € 39.300,- tot € 39.700,-. € 400,De variabele kosten per bewerkt product bedragen dus: = € 0,02. 20 000
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 8
70
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
4. De kosten van machinale productie zijn bij 412 500 eenheden € € 39.300,- + 7500 0,02 = De kosten van handbewerking bedragen bij deze productie 412 500 € 0,10 = -
39.450,41.250,-
€
1.800,-
Machinale productie geeft dus een voordeel van
5. Het voordeel van € 1.200,- stijgt met € 600,- als de productie toeneemt met 7500 stuks. Dus als de productie daalt met 15 000 stuks – dit is tot 390 000 – daalt het voordeel tot nul. 8.4 N.
1. Kosten voor de 2 jaar in totaal (per machine): revisiekosten rente 2 jaar = 2 10% van € 25.000,- =
€ -
50.000,5.000,-
complementaire kosten 2 € 40.000,- =
€ -
55.000,80.000,-
totaal
€
135.000,-
huren kost 2 € 55.000,- = complementaire kosten 2 € 35.000,- =
€ -
110.000,70.000,-
3/4 =
€ €
180.000,135.000,-
Uit kostenoogpunt bestaat er tussen het laten reviseren van de oude machine en het huren van een nieuwe machine derhalve geen verschil.
2. Afschrijving
€ 450.000,= 15
Rente 10% van € 225.000,- = Complementaire kosten
€
30.000,-
-
22.500,35.000,-
€ 87.500,- per jaar Vermenigvuldiging hiervan met 3/4 levert op € 65.625,-. De kosten bij revisie of huur bedragen per jaar € 67.500,-, zodat na 2 jaar een geringe kostendaling wordt bereikt. 8.4 O.
1. Opbrengst Variabele exploitatiekosten Constante exploitatiekosten Verschil tussen boekwaarde en opbrengst bij verkoop € 5.200,- – € 2.200,- =
€ -
€
49.700,-
-
49.200,-
14.800,31.400,3.000,-
€
Nettowinst
500,-
2. Bij vervanging thans komen in plaats van de variabele exploitatiekosten van € 14.800,-: variabele exploitatiekosten € 12.300,afschrijving 3.200,€
15.500,-
Bovendien brengt de auto bij vervanging en verkoop € 800,- meer op. Thans vervangen heeft dus als voordeel: € 14.800,- + € 800,- – € 15.500,- = € 100, -. © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 8
71
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
3. Verhuur levert op € 2.800,- – € 1.800,- (revisie) = € 1.000,-. De opbrengst bij verkoop is echter slechts € 2.300,- in plaats van € 3.000,-. Het nettovoordeel van de verhuur is dus: € l.000,- – € 700,- = € 300,-. €
49.700,-
-
46.900,-
Winst met de nieuwe auto Opbrengst verhuur/revisie
€ -
2.800,1.000,-
Verlies op boekwaarde oude auto € 5.200,- – € 2.300,- =
€ -
3.800,2.900,-
Totale nettowinst € Dit bedrag kan ook worden verkregen door sommering van de uitkomsten van de vragen 1., 2. en 3.
900,-
4. Opbrengst ritten nieuwe auto Variabele exploitatiekosten Constante exploitatiekosten Afschrijving
€ -
8.4 P.
I.
a. Voor revisie mag maximaal worden besteed: 3
12.300,31.400,3.200,-
€ 100.000, € 13,44 = € 40.320,-. 100
b. Rekening houdend met de interestkosten mag ten hoogste worden besteed: 100 100 + 3 8 0,5 € 40.320,- = € 36.000,-. II.1. Calculatie per 100 producteenheden: afschrijving
interest
€ 150.000, 100 = 50 000 10
0,08 0,5 € 150.000, 100 = 50 000
Overige kosten: direct loon 50% van € 40,diverse kosten: € 148,- – 50% van € 20,- + € 2,80 + € 2,- =
€ -
€
30,- 0
-
12,- 0
€
42,- 0
-
162,80
€
204,80
20,- 0 142,80
2. Daar productiemiddel Q bij verkoop niets opbrengt en de totale kosten van het product bij aanwending van het nieuwe productiemiddel hoger zijn dan de overige kosten van het oude productiemiddel, is het rationeel productiemiddel Q te handhaven. 3. De overige kosten per 100 producteenheden bedragen bij gebruik van het oude productiemiddel nieuwe productiemiddel Beschikbaar voor afschrijving + interest per 100 producten Voor de gehele levensduur wordt dit bedrag:
€ -
188,- 0 162,80
€
25,20
50 000 100 10 € 25,20 = € 126.000,-.
De interestkosten bedragen in totaal 0,08 0,5 10 = 40% van de aanschaffingsprijs. Maximaal mag dus voor 100 het nieuwe productiemiddel worden besteed: 140 € 126.000,- = € 90.000,-. © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 8
72
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
8.5 A.
Kosten import: 5000 € 8,25 = € 41.250,- per jaar (op basis van één machine). Kosten eigen fabricage gemiddeld per jaar: € 46.000,4
€
11.500,-
-
2.700,-
-
28.000,-
€
42.200,-
€ 40.000,- – € 4.000,= 5
€
7.200,-
€ 40.000,- + € 4.000, 10% = 2
-
2.200,-
complementaire kosten 2000 (€ 5,- + 2 € 0,50) =
-
12.000,-
totaal
€
21.400,-
Voordeel dus
€
2.600,-
afschrijving:
interest: 10% van
€ 50.000,- + € 4.000,= 2
complementaire kosten: 2000 € 14,- =
Conclusie: import van de halffabrikaten blijft voordeliger. 8.5 B.
1. a. Productie per machine per jaar: 2000 2 = 4000 stuks. Kosten hiervan bij import: 4000 € 6,- = € 24.000,-. Kosten hiervan bij eigen fabricage (gemiddeld per jaar): afschrijving
interest
Het totale voordeel voor 20 000 stuks, waarvoor dus 5 machines nodig zijn, is: 5 € 2.600,- = € 13.000,-. b. De kosten bij eigen fabricage zijn blijkens a. € 21.400,- per 4000 stuks. Dit is € 5,35 per stuk. Als de importprijs deze zelfde hoogte heeft, zijn eigen fabricage en import dus even duur. 2. a. De uitgespaarde importkosten lopen terug met 20 000 (€ 6,- – € 5,80) = € 4.000,- per jaar. De complementaire kosten stijgen in het 2e t/m 5e gebruiksjaar met € 11.000,- resp. € 12.000,-, € 13.000,en € 14.000,-. De jaarlijkse kostenbesparing daalt dus gedurende deze jaren met € 15.000,- resp. € 16.000,-, € 17.000,- en € 18.000,-. b. Vergelijking van de kosten bij import met de complementaire kosten toont aan, dat er in het 2e t/m 5e gebruiksjaar nog een kostenvoordeel optreedt van € 50.000,-, resp. € 44.000,-, € 38.000,- en € 32.000,-. Het is dus onvoordelig de eigen fabricage terstond te staken. 8.5 C.
1. Kosten eigen productie: variabel 1 500 000 € 2,- = constant 2 000 000 € 1,65 =
€ 3.000.000,- 3.300.000,-
Kosten inkoop: 1 500 000 € 3,50 =
€ 6.300.000,- 5.250.000,-
Geraamd nadeel
€ 1.050.000,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 8
73
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
2. Elke eenheid die wordt geproduceerd geeft een besparing van € 3,50 – € 2,- = € 1,50 vóór berekening van de constante kosten. € 3.300.000,De gevraagde bezetting is derhalve: = 2 200 000 eenheden, dat is 110% van de normale productie. € 1,50 3. Doorberekening tegen marktprijs geeft o.a. als voordeel dat een beter inzicht wordt verkregen in het rendement van de eigen productie van het halffabrikaat en het eindproduct. 4. Het verdient de voorkeur de eigen productie te handhaven omdat de variabele kosten lager zijn dan de prijs die op de inkoopmarkt moet worden betaald. 5. Stellen we de gevraagde verkoopprijs P dan geldt: 4 1 500 000 € 3,50 = P + 4 6 000 000 € 1,50 = 1,32 P.
0,16 P + 4 1 500 000 € 2,2 P = € 6.818.000,-.
Boven een verkoopprijs van € 6.818.000,- is het dus voordelig de eigen productie te staken. 6. Te besparen kosten per jaar: 1 500 000 € 0,15 = Extra kosten: € 500.000,= 4 € 500.000,interest 0,16 = 2
afschrijving
€
125.000,
-
40.000,-
Verwachte besparing per jaar
€
225.000,-
-
165.000,-
€
60.000,-
8.5 D.
1. Kosten bij eigen fabricage: afschrijving in totaal € 120.000,-. Complementaire kosten gedurende 4 jaar in totaal € 168.000,-. De kostprijs van het onderdeel wordt dus € 120.000,- + € 168.000,= € 6,- per stuk, dus hoger dan de uitbestedingsprijs. 4 12 000 2. Stel de gevraagde aankoopprijs = X. Dan is
X + € 168.000,= € 5,40. 4 12 000
Hieruit volgt dat X = € 91.200,-. 3. Wegens het gegeven verloop van de complementaire kosten wordt het afschrijvingsplan als volgt: € 32.000,- afschrijving jaar 1 jaar 1: 12 000 € 6,- – € 40.000,- = 31.000,- afschrijving jaar 2 jaar 2: 12 000 € 6,- – € 41.000,- = 30.000,- afschrijving jaar 3 jaar 3: 12 000 € 6,- – € 42.000,- = 27.000,- afschrijving jaar 4 jaar 4: 12 000 € 6,- – € 45.000,- = totaal
€
120.000,-
4. De eigen apparatuur zou gedurende het vierde gebruiksjaar 12 000 stuks kunnen leveren voor € 45.000,- aan complementaire kosten. De restwaarde van deze apparatuur zou in dat jaar dalen met € 15.000,-. Bij uitbesteding zouden de kosten zijn: 12 000 € 4,75 = € 57.000,-. Het is dus voordeliger het vierde jaar niet meer zelf te produceren en de apparatuur aan het eind van het derde jaar af te stoten voor de restwaarde van € 15.000,-. 5. De boekwaarde van de apparatuur bedraagt na drie jaar € 27.000,-; dit is de geplande afschrijving voor het vierde gebruiksjaar (zie het antwoord op vraag 3.). Er wordt dus een verlies geleden van € 27.000,- – € 15.000,- = € 12.000,-. © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 8
74
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
8.5 E.
1. Standaardkostprijs product P: grondstofverbruik : 3 kg à € 8,- = arbeid : 2 uur à € 40,- = machinekosten : € 36.000,-/3600* = overige kosten : € 18.000,-/3600* = initiële kosten : € 54.000,-/(3 3600*) =
€ -
24,80,10,5,5,-
€
124,-
€ -
96,80,40,20,20,-
€
256,-
€ -
245,40,20,-
€
305,-
€
180,-
-
180,-
€
360,-
* productie in eenheden P: 400 + 4 800 = 3600 producten per jaar. Dit is zowel de normale productie (N) als de werkelijke productie.
2. Standaardkostprijs Q: grondstofverbruik : 12 kg à € 8,- = arbeid : 2 uur à € 40,- = machinekosten : 4 € 36.000,-/3600* = overige kosten : 4 € 18.000,-/3600* = initiële kosten : 4 € 54.000,-/(3 3600*) =
3. Kosten voor product Q bij uitbesteding in dit jaar: inkoopprijs machinekosten initiële kosten
4. a. Kosten voor product Q bij uitbesteding in dit jaar: € 305,-. Kosten voor product Q bij zelf maken in dit jaar: € 256,-. Dit jaar is uitbesteding niet voordeliger. b. Kosten voor product Q bij uitbesteding in het volgend jaar: € 265,-. Kosten voor product Q bij zelf maken in het volgend jaar: € 256,-. Het volgend jaar is uitbesteden ook niet voordeliger. c. Kosten voor product Q bij uitbesteding in het daaropvolgend jaar: € 245,-. Kosten voor product Q bij zelf maken in het daaropvolgend jaar: € 236,-. Het daaropvolgend jaar is uitbesteden ook niet voordeliger. 8.6 A.
1. Optimale bestelhoeveelheid: √(2 12 000 18)/0,30 = √ 1 4 40 000 = 1200 Optimale bestelfrequentie:
12 000 = 10 1200
2. Bestelkosten: 10 € 18,- = Voorraadkosten:
1200 € 0,30 = 2
Totaal: 8.6 B.
1. Optimale bestelgrootte: √(2 3600 stuks 125)/10 = √ 90 000 = 300 stuks Optimale bestelfrequentie:
3600 = 12 300
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 8
75
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
2. Jaarlijkse kosten: Bestelkosten vast = 12 € 125,- = Bestelkosten var. = 3600 € 0,25/stuk = Voorraadkosten vast Voorraadkosten var.
300 € 10,2
3. Bestelkosten vast = 8 € 200,- = Bestelkosten var. = 3600 € 0,25/stuk = Voorraadkosten vast Voorraadkosten var.
450 € 12,50 2
€ -
1.500,900,10.000,-
-
1.500,-
€
13.900,-
€ -
1.600,- 0 900,- 0 10.000,- 0
-
2.812,50
€
15.312,50
Meerkosten = € 15.312,50 – € 13.900,- = € 1.412,50 De korting moet minimaal bedragen: € 1.412,50/3600 = € 0,40 (afgerond). 8.7 A.
I.1. Opbrengst per jaar Afschrijving Exploitatie-uitgaven
€ 500.000,- 4.900.000,-
€ 6.000.000,-
-
5.400.000,-
Verwachte winst Vennootschapsbelasting 35%
€ -
600.000,210.000,-
Verwachte beschikbare winst Verwachte ‘cashflow’ per jaar € 500.000,- + € 390.000,- = € 890.000,-.
€
390.000,-
2. Het gevraagde aantal jaren bedraagt:
€ 3.000.000,= 3,37. € 890.000,-
3. Het verwachte nettorendement per jaar is:
€ 390.000, 100% = 26%. € 1.500.000,-
II. Stellen we de aanschaffingsprijs in euro’s op A dan is de afschrijving per jaar 0,2 A en bedragen de totale kosten per jaar 0,2 A + € 3.000.000,-. De winst in euro’s per jaar wordt dan geraamd op € 6.000.000,- – (0,2 A + 3.000.000,-) = € 3.000.000,- – 0,2 A. De winst na aftrek van vennootschapsbelasting is dus € 1.950.000,- – 0,13 A. Het gemiddeld geïnvesteerde vermogen bedraagt 0,5 A. Dus:
€ 1.950.000 – 0,13 A = 0,3 0,5 A
Hieruit volgt: A = € 6.964.285,70. Dit is dus het bedrag dat ten hoogste mag worden betaald. 8.7 B.
a. De terugverdientijd voor project X bedraagt 2 jaar. De terugverdientijd voor project Y bedraagt 210/55 jaar. De voorkeur zal dus uitgaan naar project X.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 8
76
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
b. Het gemiddelde rendement voor project X bedraagt:
Het gemiddelde rendement voor project Y bedraagt: De voorkeur zal dus uitgaan naar project Y. 8.7 C.
1. A:
(€ 1.560.000,- – € 1.200.000,-) : 3 1% = 20%. 1% van € 600.000,(€ 1.650.000,- – € 1.200.000,-) : 3 1% = 25%. 1% van € 600.000,-
€ 600.000,- – € 500.000,= € 25.000,-. 4 € 25.000, 100% = 10% € 250.000,-
B:
€ 700.000,- – € 500.000,= € 50.000,-. 4 € 50.000, 100% = 20%. € 250.000,-
C:
€ 900.000,- – € 500.000,= € 100.000,-. 4 € 100.000, 100% = 40%. € 250.000,-
Project C wordt dus gekozen. 2. A: 2 jaar. B: 3 jaar. C: 3 jaar. Project A wordt dus gekozen. 3. A: € 494.500,-. B: € 535.000,-. C: € 679.000,-. Project C wordt dus gekozen. 8.7 D.
1. Opbrengsten min Exploitatiekosten min Investering plus Restwaarde = NW I: 12 + 16 + 17 mln – 3 – 4 – 2 mln – 30 mln + 2 mln = 6 mln II: 19 + 14 + 10 mln – 4 – 3 – 2 mln – 30 mln + 2 mln = 6 mln III: 12 + 16 + 15 mln – 2 – 4 – 3 mln – 30 mln + 2 mln = 6 mln. Voor elk project bedraagt de nettowinst (NW) in totaal blijkbaar € 6 miljoen. Gemiddeld per jaar is dit € 2 miljoen. Het bedrag dat in elk project gemiddeld geïnvesteerd is bedraagt: I: (30 mln + 0 mln) : 2 = € 15 miljoen. II en III: (30 mln + 2 mln) : 2 = € 16 miljoen. Het gemiddelde rendement is dus: I: (2 mln : 15 mln) 100% = 13,3%. II en III: (2 mln : 16 mln) 100% = 12,5%. 2. Terug te verdienen: I: 30; II en III: 28. Terugverdiend in jaar 1 en 2: I: 21; saldo 9; II: 26; saldo 2; III: 22; saldo 6. In het derde jaar wordt het saldo terugverdiend in:
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 8
77
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
I:
9 jaar, zodat de terugverdientijd wordt: 23/5 jaar; 15
II:
2 jaar, zodat de terugverdientijd wordt: 21/4 jaar; 8
III:
6 jaar, zodat de terugverdientijd wordt: 21/2 jaar. 12
3. a. De kasoverschotten zijn als volgt: Einde jaar l Einde jaar 2 Einde jaar 3 I 9 12 15 II 15 11 8+2 III 10 12 12 + 2 Bij discontering tegen 12% worden de contante waarden als volgt: I: € 28,26; II: € 29,25; III: € 28,44. Daar voor elk project de totale contante waarde beneden € 30 miljoen ligt, levert elk project een rendement van minder dan 12% op. Geen van de projecten is derhalve aanvaardbaar. b. Bij discontering tegen 8%, resp. 10% en 12% worden de contante waarden als volgt ( € 1 mln): 8% 10% 12% I 30,54 29,40 28,26 II 31,31 30,28 29,25 III 30,68 29,56 28,44 Hieruit volgt dat de interne rentevoet van deze projecten als volgt is: I: 8,9%; II: 10,5%; III: 9,2%. 4. Bij (1.) wordt het tijdstip van de ontvangst verwaarloosd; daardoor wordt project I te hoog gewaardeerd. Bij (3.b.) is dit niet zo. 8.7 F.
1. Andere afschrijvingsmethoden zijn: • afschrijven met een vast percentage van de boekwaarde: verloop afschrijvingsbedragen is dalend; • `sum of the years digits'-methode; verloop afschrijvingsbedragen is dalend; • afschrijven met jaarlijks gelijkblijvende annuïteiten: verloop afschrijvingsbedragen is stijgend. 2. Voorbeelden van investering in werkkapitaal: • toename debiteuren; • toename voorraden; • toename liquide middelen. 3. a. Berekening jaarlijkse cashflows project X: Jaarlijkse afschrijving is: (€ 1.000.000,- – € 200.000,-) : € 5,- = € 160.000,-. De cashflows zijn dan: Begin van het project – € 1.250.000,Jaar 1: = – € 50.000,- + € 160.000,- = € 110.000,Jaar 2: = € 250.000,- + € 160.000,- = € 410.000,Jaar 3: = € 300.000,- + € 160.000,- = € 460.000,Jaar 4: = € 350.000,- + € 160.000,- = € 510.000,Jaar 5: = € 150.000,- + € 160.000,- + € 250.000,- (werkkapitaal) + € 200.000,- (restwaarde) = € 760.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 8
78
INVESTERINGSVRAAGSTUKKEN
b. Berekening jaarlijkse cashflows project Y Jaarlijkse afschrijvingen zijn: Jaar 1: 25% van € 1.000.000,- = € 250.000,Jaar 2: 20% van € 1.000.000,- = € 200.000,Jaar 3: 15% van € 1.000.000,- = € 150.000,Jaar 4: 10% van € 1.000.000,- = € 100.000,Jaar 5: 5% van € 1.000.000,- = € 50.000,N.B. De restwaarde is € 250.000,- (25% van € 1.000.000,-). De cashflows zijn dan: Begin van het project: – € 1.250.000,Jaar 1: = € 50.000,- + € 250.000,- = € 300.000,Jaar 2: = € 100.000,- + € 200.000,- = € 300.000,Jaar 3: = € 150.000,- + € 150.000,- = € 300.000,Jaar 4: = € 200.000,- + € 100.000,- = € 300.000,Jaar 5: = € 100.000,- + € 50.000,- + € 250.000,- (werkkapitaal) + € 250.000,- (restwaarde) = € 650.000,-. 4. a. Terugverdientijd project X: 3 jaar + (€ 270 : € 510) jaar = 3,53 jaar. b. Terugverdientijd project Y: 4 jaar + (€ 50 : € 150) jaar = 4,3 jaar. c. Een uitspraak over de voorkeur voor een van beide projecten is niet mogelijk, omdat geen norm inzake de maximale terugverdientijd bekend is. 5. Nadelen verbonden aan toepassing van de terugverdientijdmethode zijn: • er wordt geen rekening gehouden met de tijdswaarde van het geld; • er wordt geen rekening gehouden met de cashflows na afloop van de terugverdientijd. 6. a. Netto contante waarde project X: € 110.000,- 0,917 = € 410.000,- 0,842 = € 460.000,- 0,772 = € 510.000,- 0,708 = € 760.000,- 0,650 =
100.870,345.220,355.120,361.080,494.000,-
€ 1.656.290,- 1.250.000,-
Investering
b. Netto contante waarde project Y: € 300.000,- 0,917 = € 300.000,- 0,842 = € 300.000,- 0,772 = € 300.000,- 0,708 = € 650.000,- 0,650 =
Investering
€ -
€
406.290,-
€ -
275.100,252.600,231.600,212.400,422.500,-
€ 1.394.200,- 1.250.000,€
144.200,-
c. De voorkeur gaat uit naar project X. Dit project heeft een hogere netto contante waarde dan project Y.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
79
Hoofdstuk 9 Marketing- en logistieke calculaties 9.2 A.
1. Afschrijvingen: 2007: 30% van € 600.000,- = € 180.000,2008: 20% van € 600.000,- = € 120.000,2009: 15% van € 600.000,- = € 90.000,2010: 10% van € 600.000,- = € 60.000,2011: 5% van € 600.000,- = € 30.000,Cashflows: 2007: – € 150.000,- + € 180.000,- = € 30.000,2008: € 75.000,- + € 120.000,- = € 195.000,2009: € 300.000,- + € 90.000,- = € 390.000,2010: € 150.000,- + € 60.000,- = € 210.000,2011: € 50.000,- + € 30.000,- + € 120.000,- (restwaarde) = € 200.000,2. Terugverdientijd: 2
375 = 2,696 jaar. 390
3. Gelet op de norm van 2,5 jaar, is het project niet aanvaardbaar. 4. Netto contante waarde: € 30.000,- 0,870 = € 195.000,- 0,756 = € 390.000,- 0,658 = € 210.000,- 0,572 = € 200.000,- 0,497 =
Investering
€ -
26.100,147.420,256.620,120.120,99.400,-
€ -
649.660,600.000,-
€
49.660,-
5. Het project is aanvaardbaar, want de netto contante waarde is positief. 9.2 B.
1. Jaarlijkse afschrijving: (€ 1.000.000,- – € 200.000,-) : 5 = € 160.000,-. Cashflows: 2007: – € 250.000,- + € 160.000,- = € 90.000,2008: € 150.000,- + € 160.000,- = € 310.000,2009: € 500.000,- + € 160.000,- = € 660.000,2010: € 350.000,- + € 160.000,- + € 150.000,- (vrijval werkkapitaal) = € 660.000,2011: € 150.000,- + € 160.000,- + € 50.000,- (vrijval werkkapitaal)+ € 200.000,- (restwaarde) = € 560.000,320 2. Terugverdientijd: 3 660 = 3,48 jaar. 3. Gelet op de norm van 2,5 jaar, is het project niet aanvaardbaar.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 9
80
MARKETING- EN LOGISTIEKE CALCULATIES
4. Netto contante waarde: – € 90.000,- 0,909 = € 310.000,- 0,826 = € 660.000,- 0,751 = € 660.000,- 0,683 = € 560.000,- 0,620 =
–€ -
81.810,255.060,495.660,450.780,347.200,-
€ 1.467.890,- 1.200.000,-
Investering
€
267.890,-
5. Het project is aanvaardbaar, want de netto contante waarde is positief. 9.2 C.
1. Integrale fabricagekostprijs: (€ 420.000,- + € 80.000,-) : 200 000 + € 3,80 = € 6,-. 2. Gewenste verkoopprijs per product: fabricagekosten : 200 000 € 6,- = variabele verkoopkosten: 200 000 € 0,50 = vaste verkoopkosten: vaste algemene kosten:
€ 1.200.000,100.000,140.000,260.000,-
Gewenste jaarwinst:
€ 2.000.000,- : 200 000 = € 10,-
€ 1.700.000,300.000,€ 2.000.000,-
3. Winstopslagpercentage op de integrale fabricagekostprijs: (€ 10,- – € 6,-) : € 6,- 100% = 66 2/3%. 9.2 D.
1. De integrale fabricagekostprijs is: (€ 350.000,- + € 100.000,-) : 150 000 + € 2,00 = € 5,-. 2. De verkoopprijs is: € 5,- + 100% van € 5,- = € 10,-. De kosten zijn: fabricagekosten : 150 000 € 5,- = variabele verkoopkosten: 150 000 € 1,00 = vaste verkoopkosten: vaste algemene kosten:
€ -
750.000,150.000,200.000,300.000,-
€ 1.400.000,Gewenste winst (voor belasting): 150 000 € 10,- – € 1.400.000,- = € 100.000,9.2 E.
Op jaarbasis is de vraag 50 4 = 200 camera’s. De vraag zal afnemen met 10 1,5 = 15%. De vraag zal worden 0,85 200 = 170 camera’s.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 9
81
MARKETING- EN LOGISTIEKE CALCULATIES
9.2 F.
1. Oorspronkelijke omzet: 2000 € 3.000,- = € 6.000.000,-. Door de prijsverlaging wordt de omzet: 1,104 € 6.000.000,- = € 6.624.000,-. De nieuwe prijs wordt: 0,92 € 3.000,- = € 2.760,-. De afzet die hoort bij de hogere omzet is: € 6.624.000,- : € 2.760,- = 2400. 2. De afzet neemt toe met: (400 : 2000) 100% = 20%. De prijselasticiteit van de vraag is: + 20% : –8% = –2,5. 3. Stel de verhoging van het reclamebudget is X%. Er geldt dan: + 10% : X% = + 0,5 X% = 20% De oorspronkelijke omvang van het reclamebudget is: 100/20 € 100.000,- = € 500.000,-. 4. Bij een toename van het reclamebudget wordt de nieuwe omzet: € 6.600.000,- – € 6.000.000,- – € 100.000,- = € 500.000,-. Bij een prijsverlaging is de nettotoename van de omzet € 624.000,- (zie antwoord op vraag 1.). De voorkeur gaat uit naar een verlaging van de verkoopprijs. 9.2 G.
1. De afzet zal toenemen met 2,5 15% = 37,5%. De afzet 2007 wordt: 1,375 30 000 = 41.250. De prijs per stuk 2007 wordt: 0,85 € 30,- = € 25,50. Opbrengst verkopen: 41 250 € 25,50 = Variabele kosten: materiaalkosten: 41 250 € 3,- 1,08 0,95 = directe loonkosten: 41 250 € 6,- 1,10 = overige productiekosten: 41 250 € 2,- 1,10 = marketing- en verkoopkosten: 41 250 € 3,- 1,10 = distributiekosten: 0,04 € 1.051.875,- =
€ 1.051.875,€ 126.967,50 - 272.250,90.750,- 136.125,42.075,-
Contributiemarge: Vaste kosten: indirecte loonkosten: overige productiekosten: overhead: marketing- en verkoopkosten: distributiekosten:
€ 80.000,- 1,05 = € 50.000,- 1,05 = € 70.000,- 1,05 = € 80.000,- 1,05 = (€ 90.000,- – € 36.000,-) 1,05 =
€ -
-
668.167,50
€
383.707,50
-
350.700,-
84.000,52.500,73.500,84.000,56.700,-
€
Resultaat:
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
33.007,50
HOOFDSTUK 9
82
MARKETING- EN LOGISTIEKE CALCULATIES
2. Opbrengst verkopen: Variabele kosten: materiaalkosten: directe loonkosten: overige productiekosten: marketing- en verkoopkosten: distributiekosten:
€ 900.000,€ 90 000,- 1,08 = € 180.000,- 1,10 = € 60.000,- 1,10 = € 90.000,- 1,10 = 0,04 € 900.000,- =
€ 97.200,- 198.000,66.000,99.000,36.000,- 496.200,-
Contributiemarge: Vaste kosten (zie vraag 1.):
€ 403.800,- 350.700,-
Resultaat:
€ 53.100,-
3. Vergelijking van de antwoorden van de vragen 1. en 2. leert, dat geen prijsverlaging moet plaatsvinden. 4. Stel de gevraagde verkoopprijs = X. Er geldt dan: 30 000 X € 460.000,- (variabele kosten minus de distributiekosten) – (0,04 30 000X) - – € 350.700,- = € 100.000,-. 30 000X € 460.200,- – 1200X – € 350.700,-= € 100.000,-. 28 800X = € 910.900,X = € 31,63 (afgerond). 9.2 H.
1. Numerieke (ongewogen) distributie: 2400/12 000 100% = 20%. 2. Gewogen distributie (marktbereik): 40/200 100% = 20%. 3. Selectie-indicator: 20%/20% = 1. 4. Omzetaandeel merk Ribflen: 10/40 100% = 25%. 5. Marktaandeel merk Ribflen: 10/200 100% = 5%. 6. Controleberekening marktaandeel: 20% 1 25% = 5%. 9.2 I.
1. Numerieke (ongewogen) distributie: 200/800 100% = 25%. 2. Bij een selectie-indicator van 2 is de gewogen distributie (marktbereik): 2 25% = 50%. 3. Marktaandeel: € 27 mln / € 180 mln 100% = 15%.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 9
4/5.
83
MARKETING- EN LOGISTIEKE CALCULATIES
Bij een gewogen distributie van 50% (zie vraag 2.) is de totale omzet van de verkooppunten waar het merk Olympia wordt verkocht: 0,5 € 180 mln = € 90 mln Het omzetaandeel van het merk Olympia is: € 27 mln / € 90 mln 100% = 30%.
9.2 J.
1. Kosten grossier: 15% van (80 000 € 90,-) = € 1.080.000,-. Kosten eigen vertegenwoordigers: Aantal af te leggen bezoeken: 500 3 2 = 3000. Benodigd aantal vertegenwoordigers: 3000 /(250 4) = 3. Kosten: salaris, enz. plus vervoer: 3 € 160.000 = extra administratie- en expeditiekosten: 80 000 € 4,- =
€ -
480.000,320.000,-
€ Conclusie: inzet eigen vertegenwoordigers is uit kostenoverwegingen voordeliger.
800.000,-
2. Stel het indifferentiepunt = X. Er geldt dan: 0,01X € 7.200.000,- = € 80.000,-. X = 11,11%. Conclusie: bij een grossiersmarge van 11,11% maakt het niet uit om de grossiersfunctie wel of niet zelf te gaan vervullen. 9.2 K.
1. Break-evenafzet bij distributie via het lange kanaal. Marge detaillist is 10% van € 4.500,- = € 450,-. Inkoopprijs detaillist = verkoopprijs grossier = € 4.050,-. Inkoopprijs grossier = verkoopprijs handelsonderneming = 100/120 € 4.050,- = € 3.375,-. Break-evenafzet: € 100.625,- / (€ 3.375,- – € 2.500,-) = 115 stuks. 2. Break-evenafzet bij distributie via het korte kanaal. Inkoopprijs detaillist = verkoopprijs handelsonderneming= € 4.050,- (zie vraag 1.) Break-evenafzet: € 155.000,- / (€ 4.050,- – € 2.500,-) = 100 stuks. 3. De voorkeur gaat uit naar de distributie via het korte kanaal, omdat het break-evenpunt eerder wordt bereikt. 4. Stel de marketing- en overige kosten bij distributie via het lange kanaal = X. Er geldt dan: X / (€ 3.375,- – € 2.500,-) = 100 X / € 875,- = 100 X = € 87.500,-. 9.2 L.
A: Bereik: 70 000 + (0,20 90 000) = 88 000. Kans op waarneming: 70% van 88 000 = 61 600. Kosten per 1000: € 4.000,- / 61,6 = € 64,94.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 9
84
MARKETING- EN LOGISTIEKE CALCULATIES
B: Bereik: 90 000 + (0,30 50 000) + (0,20 90 000) = 123 000. Kans op waarneming: 60% van 123 000 = 73 800. Kosten per 1000: € 4.500,- / 73,8 = € 60,98. C: Bereik: 50 000 + (0,30 50 000) = 65 000. Kans op waarneming: 65% van 65 000 = 42 250. Kosten per 1000: € 3.000,- / 42,25 = € 71,01. Voorkeur gaat uit naar B. 9.2 M.
1. (5000 4 21,6) /( 40 5 6 60) = 432 000 / 72 000 = 6. 2. Extra benodigde tijd: 5000 4 (25,2 – 21,6) = 72 000 minuten. Aantal benodigde vertegenwoordigers: (zie ook vraag 1.): 72 000 / 72 000 = 1. Kosten: 1 € 120.000,- = € 120.000,Stel het overurentarief = X. Er geldt dan: € 120.000,- = (72 000 / 60) X € 120.000,- = 1200 X X = € 100,-. Conclusie: Bij een overurentarief van € 100,- leveren beide opties hetzelfde bedrag aan kosten. 9.2 N.
1. Aantal te bezoeken detaillisten: 70% van 6000 = 4200. 2. Aantal bezoeken per jaar: 4200 5 = 21 000. 3. Aantal vertegenwoordigers: 21 000 / 2100 = 10. 4. Totale vertegenwoordigerskosten: 10 € 76.500,- = € 765.000,-. 5. Variabele kosten bij indirecte levering (klassieke keten): € 2,50 + € 5,- = Variabele kosten bij directe levering: marge detaillist: extra kosten: provisie 1,5% van € 10,- *
€ -
* € 10 = (€ 17,85 / 1,19) – € 5 (= marge detaillist) 6. Minimaal aantal te verkopen artikelen: € 765.000,- (zie vraag 4.) : € 2,05 = 373 171.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€
7,50.
-
5,45
€
2,05
5,0,30 0,15
HOOFDSTUK 9
85
MARKETING- EN LOGISTIEKE CALCULATIES
9.3 A.
Kosten directe distributie: handling out transport Breda naar Bern handling in
€ -
6,50,6,-
€
62,-
Kosten indirecte distributie: handling out € transport Breda naar München handling in: interestkosten: 15/360 0,06 € 3.500,- = handling out transportkosten München naar Bern handling in -
6,15,6,8,75 6,20,6,-
€
67,75
Het verschil in kosten vertegenwoordigt een aantal dagen van : 360 0,06 € 3.500 € 5,75 = 9,9. 9,9 dagen is hoger dan 5 dagen besparing. Conclusie: Directe distributie is uit kostenoogpunt aantrekkelijker dan indirecte distributie. 9.3 B.
1. Kosten directe distributie: handling out transport Winterswijk naar Hamar handling in
€ -
10,80,10,-
€
100,-
Kosten indirecte distributie: handling out € transport Winterswijk naar Kiel handling in interestkosten: 30/360 0,08 € 8.000,- = handling out transportkosten Kiel naar Hamar handling in -
10,40,10,40,10,20,10,-
€
140,-
Het verschil in kosten vertegenwoordigt een aantal dagen van: 360 0,06 € 80.000 € 40,- = 30. 30 dagen is hoger dan 20 dagen besparing. Conclusie: Directe distributie is uit kostenoogpunt aantrekkelijker dan indirecte distributie.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 9
MARKETING- EN LOGISTIEKE CALCULATIES
86
2. Stel de kosten voor handling in/out op X. Kosten directe distributie: € 80,- + 2 X. Kosten indirecte distributie: € 100,- + 4 X. Verschil € 20 + 2X. Er geldt nu: 360 0,06 4.800 (20 + 2 X) 15 + 1,5 X 1,5 X X
= 20 = 20 =5 = € 3,33.
Conclusie: Bij een kostenbedrag voor handling in/out van € 3,33 vertegenwoordigt het verschil in kosten tussen directe en indirecte distributie een aantal dagen van 20. Dit is precies gelijk aan het aantal dagen dat wordt bespaard in Hamar als wordt geleverd via Kiel. 9.3 C.
Product A: Vervoer per schip : (50 € 3,-) + (25 / 360 0,06 € 50.000,-) = € 358,33. Vervoer per vliegtuig: (50 € 7,-) + (0,5 / 360 0,06 € 50.000,-) = € 354,17. Voorkeur voor vervoer per vliegtuig. Product B: Vervoer per schip : (50 € 3,-) + (25 / 360 0,06 € 2.500,-) = € 160,42. Vervoer per vliegtuig: (50 € 7,-) + (0,5 / 360 0,06 € 2.500,-) = € 350,21. Voorkeur voor vervoer per schip. 9.3 D.
1. Product X: Vervoer per schip : (100 € 4,-) + (35 / 360 0,06 € 40.000,-) = € 633,33. Vervoer per vliegtuig: (100 € 6,-) + (1 / 360 0,06 € 40.000,-) = € 606,67. Voorkeur voor vervoer per schip. Product Y: Vervoer per schip : (100 € 4,-) + (35 / 360 0,06 € 10.000,-) = € 458,33. Vervoer per vliegtuig: (100 € 6,-) + (1 / 360 0,06 € 10.000,-) = € 601,67. Voorkeur voor vervoer per schip. 2. Stel de gevraagde waardedichtheid = X. Er geldt dan: 400 + (35/360 0,06 X) = 600 + (1/360 0,06 X) 34/360 0,06 X = 200 X = 35.295. De gevraagde waardedichtheid is € 35.295,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 9
87
MARKETING- EN LOGISTIEKE CALCULATIES
9.3 E.
1. Extra kosten: afschrijvingskosten personeelskosten overige kosten voorraadkosten 15% van (€ 3.000.000 – € 2.000.000,-) =
Gewenst rendement: 6% van (€ 1.500.000,- + € 1.000.000,-) =
€ -
100.000,300.000,200.000,150.000,-
€
750.000,-
-
150.000,-
€
900.000,-
2. Gewenste uitbreiding van de omzet: 100/20 € 900.000,- = € 4.500.000,-. 3. ‘Nee’-verkopen moeten worden teruggebracht van 10% van € 100 mln = € 10 mln tot € 10 mln – € 4,5 mln = € 5,5 mln. Als percentage: € 5,5 mln / € 100 mln 100% = 5,5 %. 9.3 H.
Het verschil in variabele kosten tussen wel of niet uitbesteden is: € 70,- – € 30,- = € 40,-. Gegeven het indifferentiepunt van 75 000 stuks is het verschil in vaste kosten tussen beide mogelijkheden: 75 000 € 40,- = € 3.000.000,-. De vaste kosten bij zelf verzorgen distributielogistiek bedragen € 4.000.000,-. De vaste kosten bij uitbesteding bedragen derhalve € 4.000.000,- – € 3.000.000,- = € 1.000.000,-. 9.3 I.
1. Voorbeelden van de verschillende soorten kwaliteitskosten: Kwaliteitskostencategorie: Preventiekosten: • kwaliteitstraining; • technische kwaliteitsondersteuning; • certificering van leveranciers; • onderzoek naar behoeften van afnemers. Inspectiekosten: • inspectie en testen van binnenkomend materiaal; • onderhoud van testapparatuur; • monitoring van procesbeheersing; • onderzoek naar productiekwaliteit. Interne faalkosten: • verspilling; • nettokosten van uitval; • herbewerkingskosten; • leegloop/stilstand als gevolg van fouten. Externe faalkosten: • juridische kosten inzake productaansprakelijkheid; • reparatiekosten bij de klant; • beroep op garantieregeling; • retourzendingen; • teruggehaalde producten.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 9
88
MARKETING- EN LOGISTIEKE CALCULATIES
2. De totale kwaliteitskosten zijn: 22,83% van € 60 mln = € 13.700.000,-. Preventiekosten: Inspectiekosten: Interne faalkosten:
1,35% van € 60 mln = 3,25% van € 60 mln = 3,67% van € 60 mln =
€ 810.000,- 1.950.000,- 2.200.000,€ 4.960.000,-
De externe faalkosten bedroegen: € 13.700.000,- – € 4.960.000 = € 8.740.000,-. Als percentage van de omzet: € 8.740.000, 100% = 14,57% € 60.000.000,3. a. Een vergelijking tussen de normen en de werkelijke percentages laat zien dat de externe faalkosten de grootste overschrijding hebben. b. Per categorie van de externe faalkosten zal moeten worden vastgesteld wat de oorzaken van de overschrijding zijn. Ook moet worden nagegaan of de normen wel juist zijn vastgesteld of dat wellicht een aanpassing moet plaatsvinden. 9.3 J.
1. De verwachte brutowinstmarge is: € 13.500.000, 100% = 22,5% € 60.000.000,2. De verwachte omloopsnelheid van het totale vermogen is: € 60.000.000,= 0,67 € 90.000.000,3. De verwachte RTV is: 22,5% 0,67 = 15%. 4. a. De inkoopgebonden kosten gaan omlaag met 4% van € 25.000.000,- = € 1.000.000,-. De brutowinstmarge wordt: € 14.500.000, 100% = 24,17% € 60.000.000,De RTV wordt: 24,17% 0,67 = 16,19%. b. De RTV stijgt met 1,19%/15% 100% = 7,9%. Door een daling van de inkoopgebonden kosten met 4% stijgt de RTV met 7,9%. 9.3 K.
1. De verwachte brutowinstmarge is: € 15.000.000,- / € 75.000.000,- 100% = 20%. 2. De verwachte omloopsnelheid van het totale vermogen is: € 75.000.000,- / € 150.000.000,- = 0,5. 3. De verwachte RTV is: 20% 0,5 = 10%. 4. De RTV wordt 10% 1,2 = 12%. De brutowinstmarge wordt: 12%/0,5 = 24%. De brutowinst wordt: 24% van € 75.000.000,- = € 18.000.000,-. De toename van de brutowinst met € 3.000.000,- is gelijk aan de daling van de inkoopgebonden kosten (10%). De inkoopgebonden kosten zijn derhalve: 100/10 € 3.000.000,- = € 30.000.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 9
MARKETING- EN LOGISTIEKE CALCULATIES
9.3 L.
1. De verwachte brutowinstmarge is: € 30.000.000,-/ € 150.000.000,- 100% = 20%. 2. De verwachte omloopsnelheid van het totale vermogen is: € 150.000.000,- / € 150.000.000,- = 1. 3. De verwachte RTV is: 20% 1 = 20%. 4. De RTV wordt: 20% 1,1 = 22%. De brutowinst wordt: 22% van € 150.000.000,- = € 33.000.000,-. De toename van de brutowinst is gelijk aan de daling van de inkoopgebonden kosten = € 3.000.000,-. De inkoopgebonden kosten moeten dus dalen met € 3.000.000,- / € 60.000.000,- 100% = 5%.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
89
90
Hoofdstuk 10 De vermogensbehoefte van het bedrijf 10.2 A.
Datum
Ontvangsten/uitgaven
Vermogensbehoefte € 1.000,-
1 januari 31 januari 1 februari 28 februari 1 maart 31 maart 1 april 30 april 1 mei 31 mei 1 juni 30 juni
Uitgave – – Ontvangst Uitgave Ontvangst – Ontvangst Uitgave Ontvangst – Ontvangst
18 – – 9 18 9 – 9 18 9 – 9
18 18 18 9 27 18 18 9 27 18 18 9
Een constante of permanente kern in de vermogensbehoefte is dat deel van die behoefte dat steeds aanwezig is. 10.2 B.
1. Datum
Ontvangsten/uitgaven
Vermogensbehoefte € 1.000,-
1 januari 31 januari 1 februari 28 februari 1 maart 31 maart 1 april 30 april 1 mei 31 mei 1 juni 30 juni
Uitgave – – Ontvangst Uitgave Ontvangst – Ontvangst Uitgave Ontvangst – Ontvangst
20 – – 5 20 5 – 5 20 5 – 5
20 20 20 15 35 30 30 25 45 40 40 35
Enzovoort; telkens daalt de vermogensbehoefte aan het eind van de maand met 5, tot 5 per 31 december. 2. Balans per 1 juni ( € 1.000,-) Goederen in bewerking Gereed product
20 20
Vermogen
40
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
40
40
HOOFDSTUK 10
91
DE VERMOGENSBEHOEFTE VAN HET BEDRIJF
10.2 C.
Datum
Ontvangsten/uitgaven
Vermogensbehoefte ( € 1.000,-)
1 januari 31 januari 1 februari 28 februari 1 maart 31 maart 1 april 30 april 1 mei 31 mei 1 juni 30 juni
Uitgaven 1.10, 1.11, 1.12 en 1.1 – Uitgave – Uitgave – – Ontvangst (6 24) : 6 = – Ontvangst – Ontvangst
Datum
Ontvangsten/uitgaven
96 – 24 – 24 – – 24 – 24 – 24
96 96 120 120 144 144 144 120 120 96 96 72
10.2 D.
1. Vermogensbehoefte ( € 1.000,-) 1 januari 31 januari 1 februari 28 februari 1 maart 31 maart 1 april 30 april 1 mei 31 mei 1 juni 30 juni 1 juli 31 juli
Uitgaven 1.10, 1.11, 1.12 en 1.1 – Uitgave – Uitgave – Uitgave – Uitgave Ontvangst (12 18) : 3 = Uitgave – Uitgave –
72 – 18 – 18 – 18 – 18 72 18 – 18 72
72 72 90 90 108 108 126 126 144 72 90 90 108 36
1 augustus 31 augustus 1 september 30 september
Uitgave – Uitgave Ontvangst
18 – 18 72
54 54 72 –
2. € 72.000,-. 3. De constante kern is nu nihil.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 10
92
DE VERMOGENSBEHOEFTE VAN HET BEDRIJF
10.2 E.
1. Datum
Ontvangsten/uitgaven
Vermogensbehoefte ( € 1.000,-)
1 januari 30 januari 1 februari 28 februari 1 maart 30 maart
Uitgaven 4 5 + 3 = Uitgave Uitgave Uitgave Uitgave Ontvangst Uitgave
23 4 3 4 3 12 4
23 27 30 34 37
1 april 30 april
Uitgave Ontvangst Uitgave
8 3 12 4
29 32
1 mei 30 mei
Uitgaven 4 5 + 3 = Ontvangst Uitgave
8 23 12 4
24 47
1 juni 30 juni
Uitgave Ontvangst Uitgave
8 3 12 4
39 42
8
34
2. Balans per 1.5 Grondstof Betaalde huur Debiteuren
20 3 24
Vermogen
47
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
47
47
HOOFDSTUK 10
93
DE VERMOGENSBEHOEFTE VAN HET BEDRIJF
10.2 F.
1./2. Datum
Ontvangsten/uitgaven
Vermogensbehoefte Totaal Dpm ( € 1.000,-)
1 januari 30 januari 1 februari 28 februari
Uitgaven 16 + 240 = Uitgave – Ontvangst Uitgave
1 maart 30 maart
1 april 30 april
1 mei 30 mei
1 juni 30 juni
256 5 – 10* 5
256 261 261
240 225 225
Uitgave Ontvangst Uitgave
5 16 10 5
256 272
210 210
– Ontvangst Uitgave
5 – 10 5
267 267
195 195
262 262
180 180
Ontvangst Uitgave
5 – 10 1
– Ontvangst Uitgave
9 – 10 1
253 253
180 180
9
244
180
* (4 8 + 4 5 + 8 1 + 60) : 12 = 10.
3. Balans per 1.7 Dpm Gereed product Debiteuren
180** 54** 10**
Vermogen
244**
**
Kostprijs gereed product = (120 : 2) – (6 1). Nog te betalen loon = 54.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
244
244
HOOFDSTUK 10
94
DE VERMOGENSBEHOEFTE VAN HET BEDRIJF
10.2 G.
1./2. Datum
Ontvangsten/uitgaven
Vermogensbehoefte Totaal Dpm ( € 1.000,-)
1 februari 28 februari 1 maart 31 maart 1 april 30 april 1 mei 31 mei 1 juni 30 juni 1 juli 31 juli 1 augustus 31 augustus
Uitgaven 24 + 360 = Uitgave – Uitgave Uitgave Uitgave – Uitgave Uitgave Uitgave – Uitgave – Ontvangst Uitgave
384 8 – 8 12 8 – 8 12 8 – 8 – 56* 2
384 392 392 400 412 420 420 428 440 448 448 456 456
360 348 348 336 336 324 324 312 312 300 300 288 288
54
402
288
* (6 6 +6 8 +6 2 + 72) : 3 = 56.
3. Balans per 1 september Dpm Grondstof Gereed product Debiteuren
288** 12** 46** 56**
Vermogen
402
402**
402
** Kostprijs gereed product = 168 : 3 = 56, minus (5 2 = ) 10. Nog te betalen loon = 46.
10.2 H.
Bepaling € z: z=
100 € 50.000,- (restwaarde) = € 500.000,10
Bepaling € x en € y: jaarproductie = 2 € 208.000,- = afschrijving = € 500.000,- – € 300.000,- =
€ -
416.000,200.000,-
grondstoffenverbruik + arbeidsloon
€
216.000,-
Grondstoffenverbruik =
4 € 216.000,- = € 96.000,- per jaar; 9
dus x = € 8.000,-. Arbeidsloon =
5 € 216.000,- = € 120.000,- per jaar; 9
dus y = € 10.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 10
95
DE VERMOGENSBEHOEFTE VAN HET BEDRIJF
10.2 I.
1. Vermogensbehoefte ( € 1.000,-) Aan het begin van: 1e jaar 2e jaar 3e jaar 4e jaar 5e jaar
1600 1200 800 400 1600
2. Ideaalcomplex. 3. Vermogensbehoefte ( € 1.000,-) Aan het begin van: 1e jaar: 400 2e jaar: 300 + 400 3e jaar: 200 + 300 + 400 4e jaar: 100 + 200 + 300 + 400 5e jaar: 100 + 200 + 300 + 400
= = = = =
400 700 900 1000 1000
4. In geval van aanwezigheid van een ideaalcomplex is het verloop van de vermogensbehoefte gelijkmatiger. 10.2 J.
15 jaarlijkse afschrijving € 900.000,-. Dus jaarlijkse afschrijving = € 60.000,-; aanschafwaarde = € 300.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
96
Hoofdstuk 12 De ondernemingsvormen 12.5 A.
Voor de bv geldt (in € 1.000,-): winst bruto salaris
100,0 62,0
winst vóór vpb vpb
38,0 11,4
winst na vpb reservering
26,6 17,8
uitkering
8,8
In totaal ontvangt de ondernemer 62 + 8,8 = 70,8. De inkomstenbelasting hierover is 36,8. De totale belasting wordt dus 36,8 + 11,4 = 48,2. Bij de EZ is de inkomstenbelasting 52, dus meer. (Daar staat tegenover dat bij de bv over de niet-uitgekeerde winst later bij uitkering alsnog inkomstenbelasting verschuldigd is, volgens een gematigd tarief.)
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
97
Hoofdstuk 13 De verhouding tussen eigen en vreemd vermogen 13.1 A.
1. De nettowinst is gelijk aan € 54.000,- – 7% van € 200.000,- = € 40.000,-. De REV VAB is dus: € 40.000, 100% = 25%. € 160.000,2. RTV =
€ 48.000,- + 10% van € 360.000,= 14%. € 240.000,- + € 360.000,-
Het hefboomeffect is dus gelijk aan: (14 – 10)
3. RTV =
€ 360.000, 1% = 6%. € 240.000,-
€ 0,3 mln 100% = 10%. € 1,2 mln + € 1,8 mln
Dus het hefboomeffect is gelijk aan: (10 – RVV)
€ 1,8 mln 1% = 3%. € 1,2 mln
Hieruit volgt dat RVV = 8%. € 0,7 mln 100% = 121/2%. € 2,0 mln + € 3,6 mln 50 Dus REV NAB = (121/2% + 51/2%) = 9%. 100
4. RTV =
13.1 B.
1. a. REV =
b. RTV =
€ 20.000, 100% = 10%. € 200.000,€ 20.000,- + 8% van € 200.000, 100% = 9%. € 400.000,-
2. Hefboomeffect = (9% – 8%)
€ 200.000,- = 1%. € 200.000,-
3. a. REV = 9% + (9% – 8%)
€ 200.000,= 91/2%. € 400.000,-
b. REV = 9% + (9% – 8%)
€ 400.000,= 11%. € 200.000,-
vreemd vermogen 4. De factor eigen vermogen van het hefboomeffect is 1/2 resp. 2. 5. 8%, want dan is het hefboomeffect nul.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 13
98
DE VERHOUDING TUSSEN EIGEN EN VREEMD VERMOGEN
13.1 C.
1. RTV =
REV =
€ 300.000 + € 20.000 + € 15.000
€ 300.000 1% van (€ 2.400.000 + € 500.000 + € 300.000 + ) 2 € 300.000
€ 300 000 1% van (€ 2.400.000 + ) 2
2. Hefboomeffect = (10% – 4%)
3. RTV =
l% =
1% =
€ 335.000, l% = 10%. € 33.500,-
€ 300.000, 1% = 11,76%. € 25.500,-
€ 500.000,€ 300.000,+ (10% – 5%) = 1,76%. € 2.550.000,€ 2.550.000,-
€ 335.000,- – € 14.000,€ 321.000, 1% = 1% = 10,7%. € 33.500,- – € 3.500,€ 30.000,-
4. Men weet nu dat het effectenbezit de economische rentabiliteit met 0,7% verlaagt. Veel zin heeft de berekening echter niet, als (hetgeen valt aan te nemen) het effectenbezit inherent is aan de onderneming en dus toch niet kan worden afgestoten. 13.1 D.
Rentabiliteit eigen vermogen vóór vermogensuitbreiding Rentabiliteit totale vermogen: 8% van € 1.000.000,- = Af: interest vreemd vermogen: 8% van € 400.000,- =
REV:
€
48.000,-
€ -
100.000,32.000,-
€
68.000,-
€
100.000,-
-
54.500,-
€
45.500,-
€ 68.000, 100% = 8%. € 850.000,-
Uitbreiding vermogen met vreemd vermogen Rentabiliteit totale vermogen: 8% van € 1.250.000,- = Interest vreemd vermogen: 8% van € 400.000,- = € 32.000,9% van € 250.000,- = 22.500,-
REV:
80.000,32.000,-
€ 48.000, 100% = 8%. € 600.000,-
Uitbreiding vermogen met eigen vermogen Rentabiliteit totale vermogen: 8% van € 1.250.000,- = Af: interest vreemd vermogen: 8% van € 400.000,- =
REV:
€ -
€ 45.500, 100% = 7,58%. € 600.000,-
Conclusie Uitbreiding van het vermogen met eigen vermogen verdient de voorkeur. Bij uitbreiding met eigen vermogen is het hefboomeffect nihil, terwijl het bij uitbreiding met vreemd vermogen negatief is.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 13
DE VERHOUDING TUSSEN EIGEN EN VREEMD VERMOGEN
99
13.1 F.
1. De REV is 8% van € 1.200.000,- = € 96.000,-. De RVV is 5% van € 700.000,- = € 35.000,-. De winst is dus € 61.000,-. De REV is
€ 61.000, 100% = 12,2%. € 500.000,-
2. Het hefboomeffect is: REV – RTV = 12,2% – 8% = 4,2%. 3. De winst voor belasting (zie vraag 1) = € 61.000,-. De winst na belasting is: 0,70 € 61.000,- = € 42.700,-. REV na belasting =
€ 42.700, 100% = 8,54%. € 500.000,-
4. Controleberekening: REV na bel. = (1 – b) {RTV voor belasting + (RTV voor bel. – RVV) (VV/EV}= 0,70 {8% + (8% – 5%) 13.2 A.
1. ‘Current ratio’ =
Solvabiliteit =
700 } = 8,54%. 500
385 = 1,75. 220
220 + 385 100% = 160%. 180 + 220
2. ‘Current ratio’ = 1,4 =
vlottende activa € 2,5 mln
Dus de vlottende activa zijn € 3,5 mln; het eigen vermogen bedraagt: (€ 2,5 mln + € 3,5 mln) – (€ 2,3 mln + € 2,5 mln) = € 1,2 mln. 3. Solvabiliteit = 125% =
€ 3,0 mln + € 2,0 mln € 2,4 mln + vreemd vermogen op korte termijn
Dus dit vreemde vermogen is € 1,6 mln; het eigen vermogen = (€ 3,0 mln + € 2,0 mln) – (€ 2,4 mln + € 1,6 mln) = € 1 mln. 13.2 B.
1. Het totale vermogen bedraagt 660 – 55 (verliessaldo) = 605. Het vreemde vermogen bedraagt 160 + 10 + 270 = 440. Beide in € 1.000,-. 605 100% = 137,50%. De solvabiliteit is dus 440 2. Het totale bedrag van de vlottende activa is 84 + 100 + 82 = 266. Het kortlopende vreemde vermogen bedraagt 10 + 270 = 280. Beide in € 1.000,-. De liquiditeit is dus
266 = 0,95. 280
3. a. De solvabiliteit verandert door deze afboeking niet, omdat het totale vermogen er niet door verandert (evenmin als het vreemde vermogen). b. De solvabiliteit neemt in dit geval toe, doordat het totale vermogen en het vreemde vermogen met hetzelfde bedrag afnemen, terwijl de solvabiliteit vóór de verandering groter dan 100% was. c. De solvabiliteit neemt nu af, doordat het totale vermogen afneemt, tetwijl het vreemde vermogen gelijk blijft.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 13
100
DE VERHOUDING TUSSEN EIGEN EN VREEMD VERMOGEN
4. a. De liquiditeit verandert niet, omdat het vlottende actief en het kortlopende vreemde vermogen gelijk blijven. b. De liquiditeit neemt in dit geval af, doordat het vlottend actief en het kortlopende vreemde vermogen met hetzelfde bedrag afnemen, terwijl de liquiditeit vóór de verandering kleiner dan 1 was. c. De liquiditeit neemt nu toe, doordat het vlottend actief stijgt bij gelijkblijvend kortlopend vreemd vermogen. 13.2 C.
1. (in € 1.000,-)
31.12 I
31.12 II
Kas Debiteuren
40 38
22 44
Crediteuren Verhouding
78 18 4,3 :1
66 56 1,2 :1
31.12 I
31.12 II
0.580 0. 55 1055%
645 100 645%
2.
Activa Schulden (incl. uit te keren winst) Solvabiliteit
3. a. 170 – 150 = 20; 20 + 8 = 28 (in € 1.000,-). b. 298 – 250 = 48; 48 + 42 + 5 = 95 (idem). 4. De liquiditeitspositie is in sterke mate verslechterd, evenals de solvabiliteit. De voornaamste oorzaak hiervan zijn de investeringen in gebouwen en machines, welke tot een afneming van de kasmiddelen en een toeneming van de schulden hebben geleid. De solvabiliteit is overigens nog zeer hoog.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
101
Hoofdstuk 14 Vormen van eigen vermogen 14.2 A.
a. Dividend pref. aandeelhouders: € 60,- + € 60,- + € 30,- = € 150,- per aandeel = Dividend gewone aandeelhouders: € 60,- + € 30,- = € 90,- per aandeel = Reserve
€
7.500,-
-
13.500,9.000,-
€
30.000,-
b. Als uitsluitend met gewoon aandelenkapitaal was gewerkt, zou – bij toepassing van overigens dezelfde winstverdeling – het dividend daarop ook € 90,- hebben bedragen; wel zou er dan een onverdeeld winstsaldo van € 1.200,- overgebleven zijn en aan de reserve zou € 10.800,- i.p.v. € 9.000, – zijn toegevoegd. Wat de hoogte van het dividendbedrag per aandeel betreft, heeft het hefboomeffect dat jaar dus geen (ongunstige) invloed gehad. 14.2 B.
1. Winstverdeling Pref. aandeelhouders: 200 € 80,- = Gewone aandeelhouders: 600 € 90,- =
De overwinst bedraagt: € 120.000,- – € 70.000,- = Verdeling: gewone aandeelhouders 40% = pref. aandeelhouders 15% = commissarissen 10% = toevoeging aan reserves 35% =
2. Het gevraagde bedrag is:
€ -
16.000,54.000,-
€
70.000,-
€
50.000,-
€ € € €
20.000,7.500,5.000,17.500,-
€ 54.000,- + € 20.000,= € 123,33; dit is afgerond € 120,-. 600
3. De winstverdeling luidt nu als volgt: primair dividend gewone aandeelhouders 800 € 90,- = € 72.000,-. De overwinst bedraagt nu: € 120.000,- – € 72.000,- = € 48.000,-. De verdeling hiervan is als volgt: gewone aandeelhouders 55% = commissarissen 10% = toevoeging aan reserves 35% = De aandeelhouders ontvangen nu als totaal bedrag uit de winst: € 72.000,- + € 26.400,- = € 98.400,-. Het gevraagde bedrag is derhalve: € 98.400,= € 123,-; dit is afgerond € 120,-. 800
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ € €
26.400,4.800,16.800,-
HOOFDSTUK 14
102
VORMEN VAN EIGEN VERMOGEN
14.2 C.
1. De winstverdeling ziet er als volgt uit ( € 1 mln): 2005
2006
nettowinst na belasting dividend preferente aandeelhouders
7,2 0,6
6,6 0,6
dividend gewone aandeelhouders
6,6 1,8
6,0 1,8
overwinst reservering
4,8 2,4
4,2 2,1
extra dividend
2,4
2,1
In totaal ontvangen de gewone aandeelhouders dus over 2005 resp. 2006 een dividend van € 140,- resp. € 130,per aandeel. 2. De rentabiliteit van het totale vermogen (vóór belasting) bedraagt voor 2005: en voor 2006:
€ 18,9 mln 100% = 15,8%. € 120,0 mln*
€ 17,1 mln 100% = 19% € 90,0 mln*
3. Het hefboomeffect doet zich voor als de rentabiliteit van het totale vermogen (vóór belasting) niet gelijk is aan de op het vreemde vermogen betaalde rente (in procenten). Deze rente bedraagt: in 2005:
€ 3,0 mln 100% = 10% € 30,0 mln*
en in 2006:
€ 6,0 mln 100% = 10%. € 60,0 mln*
Het hefboomeffect heeft zich dus in beide jaren voorgedaan. Andere berekeningswijze: de rentabiliteit van het eigen vermogen (vóór belasting) bedraagt: in 2005:
€ 14,1 mln 100% = 23,5% € 60,0 mln*
en in 2006:
€ 12,9 mln 100% = 21,5%. € 60,0 mln*
Voor beide jaren ligt deze rentabiliteit boven die van het totale vermogen. Het hefboomeffect heeft dus in beide jaren gewerkt. 4. a. Door een stijging van het rentepercentage van het vreemde vermogen neemt de marge tussen dit percentage en de rentabiliteit van het totale vermogen af (indien deze rentabiliteit boven dit percentage ligt). Hierdoor neemt de procentuele winst op het vreemde vermogen af en daarmee ook het hefboomeffect. b. Als er ten opzichte van het eigen vermogen meer vreemd vermogen komt, neemt het hefboomeffect toe, omdat dan een relatief grotere winst (of verlies) op het vreemde vermogen toevalt aan een relatief kleiner eigen vermogen.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 14
103
VORMEN VAN EIGEN VERMOGEN
5. Het preferente aandelenkapitaal ontvangt slechts een beloning van 6%; de rentabiliteit van het totale vermogen ligt veel hoger (ook na belasting). Dit aandelenkapitaal werkt dus evenals het vreemde vermogen als een hefboom voor de rentabiliteit van het (overige) eigen vermogen. *
Berekening gemiddeld vermogen ( € 1 mln):
2005
2006
Eigen verm. gemiddeld
58,8 + 61,2 = 2
60,0
61,2 + 58,8 = 2
60,0
Vreemd verm. gemiddeld
21,2 + 38,8 = 2
30,0
38,8 + 81,2 = 2
60,0
Totaal verm. gemiddeld
80,0 + 100,0 = 2
90,0
100,0 + 140,0 = 2
120,0
14.3 A.
1. Interne financiering. 2. Bij I is de mechanisatie geleidelijk over de komende jaren verdeeld; bij II kan ze ineens plaatsvinden. 3./4./5. ( € 1.000,-)
Gebouwen Machines Voorraden Debiteuren Kas
Vraag 3.
Vraag 4.
Vraag 5.
700 500 500 400 150
600 500 500 400 150
700 500 500 400 555
2.250
2.150
Aandelenkapitaal Reserves* Vreemd vermogen Te betalen dividend
2.655
Vraag 3.
Vraag 4.
Vraag 5.
1.000 300
1.000 200
1.300 355
900
900
900
50
50
100
2.250
2.150
2.655
* Incl. agioreserve
6. Bij I vindt de mechanisatie geleidelijk plaats en nemen de winsten dus langzamer toe dan bij II. Bovendien offeren de aandeelhouders 4 jaar lang 5% dividend op. Later vallen echter alle winsten volledig toe aan de oude aandeelhouders. Bij II blijft het dividend op peil en nemen de winsten sneller toe dan bij I, maar de nieuwe aandeelhouders delen in de resultaten mee.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
104
Hoofdstuk 15 Vormen van vreemd vermogen 15.3 A.
1. De liquide middelen nemen toe met € 0,8 mln; het aandelenkapitaal stijgt met € 2,0 mln en de agioreserve met € 4,8 mln; de c.o.l. ad € 6,0 mln verdwijnt uit de balans. 2. Door de conversie vervalt de post interest ad € 0,6 mln. Hierdoor stijgt de winst vóór belasting met ditzelfde bedrag en de winst na belasting met 70% daarvan, ad € 0,42 mln. 15.3 B.
1. € 2.000,-. 2. Het uitsluiten of beperken van de invloed op het beheer van de nieuwe aandeelhouders. 3. De directie lette vooral op de rentabiliteit van het eigen vermogen; de bankier had vooral oog voor de solvabiliteit en de liquiditeit (zie de balans). 4. Te zijner tijd zal de obligatielening wel geconverteerd worden en dus vervangen door permanent vermogen. Met het oog op de solvabiliteit en de liquiditeit is dit veiliger. In de periode vóór de conversie kan de rentabiliteit van het eigen vermogen profiteren van het hefboomeffect. 5. Hoe lager het aandelenkapitaal de eerste jaren wordt gehouden, des te gemakkelijker is het, het dividendpercentage op peil te houden. 15.3 C.
1. De volgende overwegingen kunnen ertoe leiden dat de onderneming zich het recht van vervroegde aflossing voorbehoudt: – de onderneming wenst in staat te zijn om vervroegd af te lossen, indien door tegenvallende resultaten de aandelenkoers niet boven de conversiekoers zal uitstijgen en het derhalve voor houders van een converteerbare obligatie niet aantrekkelijk zal zijn tot conversie over te gaan; – de onderneming wil, indien de beurskoers van de aandelen hoger is dan de conversiekoers, de houders van de converteerbare obligaties kunnen dwingen tot conversie over te gaan, hoewel de conversieperiode nog niet is verstreken. De houders van de converteerbare obligaties zullen in het gegeven geval tot conversie overgaan omdat zij bij conversie een grotere waarde aan aandelen ontvangen dan bij aflossing van de obligaties wordt uitgekeerd. 2. a. De conversiekoers bedraagt: 3 € 1.000,- – € 500,- = € 2.500,- per aandeel van nominaal € 1.000,-. b. Balans (na verwerking van de conversie) Vaste activa Voorraden en debiteuren Liquide middelen
€ 1.200.000,800.000,320.000,-
Eigen vermogen Aandelenkapitaal Reserves Vreemd vermogen 9% Conv. obl. lening Crediteuren Bank
€ 2.320.000,-
€ -
860.000,840.000,-
-
120.000,200.000,300.000,-
€ 2.320.000,-
15.3 D.
1. De beurskoers van de obligaties kan beneden 100% dalen door: – een stijging van de algemene rentevoet op de vermogensmarkt; – een zeer ongunstige ontwikkeling van de bedrijfsresultaten van de onderneming, waardoor de betaling van rente en aflossing van de obligaties gevaar dreigt te lopen.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 15
105
VORMEN VAN VREEMD VERMOGEN
2. Als 3 obligaties worden omgewisseld, ontstaat een agio van € 3.000,- + € 500,- – € 1.000,- = € 2.500,-. Een agio van € 500.000,- komt dus voort uit een conversie van
€ 50.000, 3 obligaties = 600 obligaties. € 2.500,-
3. De conversie verbetert de solvabiliteit doordat de totale activa van de onderneming met € 500.000,- liquide middelen toenemen, terwijl het vreemde vermogen met € 3.000.000,- afneemt. 4. a. Door de conversie stijgt het eigen vermogen met in totaal € 3.500.000,- (en wel € 1.000.000,- aandelenkapitaal en € 2.500.000,- agio). b. De nettowinst stijgt door de besparing van rente met 9% van € 3.000.000,- = € 270.000,-. Na belasting is dit € 189.000,-. c. Daar
€ 189.000, 100% = 5,4% is, neemt de rentabiliteit door de conversie toe, te meer daar met de € 3.500.000,-
opbrengst, verkregen met de € 500.000,- (bijbetaling), nog geen rekening is gehouden. 5. De onderneming kan door meer dividend op de aandelen uit te keren de conversie aantrekkelijker maken. Ditzelfde kan zij bereiken door de conversiekoers te verlagen. 15.3 E.
1. De conversiekoers is:
4 € 100,- + € 50, 100% = 150%. € 300,-
2. De debitrice behoudt zich het recht voor van gehele of gedeeltelijke aflossing van de lening voor het geval dat de aandelenkoers niet die positieve ontwikkeling doormaakt die bij de vaststelling van de conversiekoers werd verondersteld. 3. Toename agioreserve: € 20 mln + € 21/2 mln – € 15 mln = € 71/2 mln. 15.3 F.
1. De rentevoet van een warrantlening is lager dan die van een gewone obligatielening omdat aan de obligaties van de eerstgenoemde lening warrants zijn toegevoegd. 2. Het aan de warrants verbonden recht zal worden uitgeoefend indien de beurskoers van het aandeel stijgt boven € 3.600,= € 1.200,-. 3 3. De beurswaarde van een warrant is dan: 3 € 1.450,- – € 3.600,- = € 750,-. 4. De obligatielening omvat 10 000 obligaties. Er zijn dus 10 000 warrants uitgegeven, waardoor in 2006 30 000 aandelen worden gekocht voor in totaal 10 000 € 3.600,- = € 36 miljoen. Op de balans van de vennootschap neemt de post Aandelenkapitaal daardoor toe met € 30 miljoen en de post Agio met € 6 miljoen. 15.3 G.
1. De houder van een warrant zal van het optierecht gebruik maken als de beurswaarde van het aandeel stijgt boven de optieprijs (uitoefenprijs) per aandeel.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 15
106
VORMEN VAN VREEMD VERMOGEN
2. De creditzijde van de balans per 1.1.2007 ziet er als volgt uit: ( € 1.000.000,-) Eigen vermogen nominaal (gestort) aandelenkapitaal 19 + 10,0 = agioreserve 1 + 12,5 = Langlopende schulden 6% obligatielening hypotheek o.g. Kortlopende schulden crediteuren Nettowinst over 2006 (vóór aftrek van vennootschapsbelasting)
29,0 13,5 5,0 3,0 2,0 4,0
Totaal
56,5
3. De beurswaarde van een warrant zal zijn het verschil tussen de beurswaarde van de twee aandelen en de optieprijs: (2 € 2.500,-) – € 4.500,- = € 500,-. 15.4 A.
100 € 150.000,1. a. € 10.000,- (nl. 125 ); 12 b. € 37.500,- (nl. 3 maanden verkoop); c. € 20.000,- (nl. 2 maanden inkoop). 100 € 150.000,2. Omzetsnelheid = 125 € 10.000 = 12. 1 1 3. De magazijnduur is: omzetsnelheid 12 maanden = 12 12 maanden = 1 maand.
4. 1 + 3 – 2 = 2 maanden; hiervoor is eigen vermogen nodig ten bedrage van 2 € 10.000,- = € 20.000,-. € 120.000,5. Omloopsnelheid = € 40.000 = 3. 15.4 B.
1. Kosten 15% van € 20.000,- = Krediet: € 20.000,- 60% = Totaal terug te betalen d.i. € 625,- per maand. 2. Deze financieringskosten worden gemiddeld na
€ -
3.000,12.000,-
€
15.000,-
1 + 24 1 2 = 12 /2 maand voldaan.
Over 121/2 maand zijn de kosten van het krediet van € 12.000,- gelijk aan € 3.000,-. Dit staat gelijk met € 2.880,- over 12 maanden, dus met 24% per jaar.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
107
Hoofdstuk 16 Enkele bijzondere vraagstukken bij de expansie van de onderneming 16.1 A.
1. a. Het aandelenkapitaal stijgt met 2/5 van € 2 mln, dit is met € 0,8 mln. b. Het agio bedraagt € 2 mln – € 0,8 mln = € 1,2 mln. 2. De waarde van een claim is gelijk aan: 16.1 B.
€ 30,- – € 20,= € 2,-. 5
a. Het aandelenkapitaal stijgt met € 1 mln; het agio is dus € 2 mln. b. De waarde van een claim =
€ 38,- – € 30,= € 0,80. 10
c. Het nadeel is per aandeel: € 40,- – € 38,- – € 0,80 = € 1,20. 16.1 C.
1./2. De waarde van een claim =
€ 115,- – € 100,= € 5,-. 3
Het nadeel is dus: € 125,- – € 115,- – € 5,- = € 5,- voor een aandeelhouder die aan de emissie niet deelneemt. Voor een aandeelhouder die wel deelneemt is het nadeel: 3 € 125,- + 1 € 100,- vóór de emissie na de emissie omgezet in 4 € 115,-. Het nadeel is dus € 15,- per 3 oude aandelen, dit is € 5,- per aandeel, dus even groot. 3. Balans na de emissie ( € 1 mln) Diverse activa
170
Aandelenkapitaal Agio Reserves Vreemd vermogen
40 40 50 40
170
170
16.1 D.
1. Op deze wijze kan de onderneming aandelen emitteren op zodanige voorwaarden dat de bestaande aandeelhouders er zo weinig mogelijk nadeel van ondervinden. 2. Voorkeursrecht of claimrecht. 3. Waarschijnlijk gedeeltelijke aflossing van de door de recente uitbreidingen sterk opgelopen bankschulden. 4. In € 1.000,-: winst afgelopen jaar Bij: door aflossing uitgespaarde rente minus belasting
860 240 72 168 1.028
5. € 1.028.000,- op 100 000 aandelen is € 10,- per aandeel. © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 16
6.
ENKELE BIJZONDERE VRAAGSTUKKEN BIJ DE EXPANSIE VAN DE ONDERNEMING
108
€ 210,- – € 180,= € 7,50. 4
7. Nadeel door koersdaling: € 230,- – € 210,- = € 20,-. De claim vergoedt hiervan € 7,50. 16.1 E.
a. Stel, de beurswaarde na emissie = X. De waarde van een claim bedraagt: X – € 1.100,= 1/4 X – € 275,-. € 3,000,- : € 750,Het verlies dat de houder van een oud aandeel lijdt, bedraagt: beurswaarde vóór emissie – beurswaarde na emissie – opbrengst claim. € 1.250,- – X – (1/4 X – € 275,-) = € 25,-. Hieruit volgt X = € 1.200,-. De verwachte beurswaarde per aandeel na emissie bedraagt dus € 1.200,-. b. De waarde van een claim bedraagt:
€ 1.200,- – € 1.100,= € 25,-. 4
16.1 F.
1. Ontstaansoorzaken van reserves: winstreserve: ontstaat door het niet uitkeren van winst. agioreserve: ontstaat door emissie van aandelen boven pari. herwaarderingsreserve: ontstaat door waardering van activa tegen de huidige waarde. reorganisatiereserve: ontstaat bij financiële reorganisatie indien maatregelen worden getroffen tot een groter bedrag dan het verliessaldo. 2. Een claimemissie is een emissie van aandelen, waarbij de oude aandeelhouders het recht van voorrang krijgen bij inschrijving op nieuwe aandelen. 3. Aantal aandelen vóór de emissie:
€ 625.000,= 25 000 stuks. € 25,-
4. Aantal aandelen na de emissie: 25 000 +
€ 960.000,= 40 000 stuks. 0,8 € 80,-
5. Winst per aandeel i.g.v. financiering door een aandelenemissie:
€ 150.000,- + € 50.000,= € 5,- per aandeel. 40 000 aandelen
6. Winst per aandeel i.g.v. financiering met een lening: € 150.000,- + € 50.000,- – (0,09 € 960.000,-) = € 4,54 per aandeel. 25 000 aandelen 7. De voorkeur gaat uit naar financiering door middel van een aandelenemissie. 8. Stel het gevraagde interestpercentage = X. Er geldt dan
€ 200.000,- – (X 1% € 960.000,-) = € 5,- per aandeel. 25 000 aandelen
X = 7,8% Indien de interestkosten van de lening 7,8% per jaar bedragen, leveren beide financieringsvormen dezelfde winst per aandeel. 9. De onderneming behoort aan een nv of bv want er is sprake van aandelen. 10. Indien het jaarverslag nog niet verschenen is wel, want in het jaarverslag moet bij de verwachte gang van zaken in het bijzonder aandacht worden besteed aan de investeringen, de financiering en de ontwikkeling van de rentabiliteit. © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 16
109
ENKELE BIJZONDERE VRAAGSTUKKEN BIJ DE EXPANSIE VAN DE ONDERNEMING
16.2 A.
1. (In € 1.000,-) Duurzame activa Voorraden en debiteuren Betalingsmiddelen
4.000 2.100 400
Aandelenkapitaal Winstreserve Agioreserve Obligatielening Crediteuren
6.500
4.050 520 50 300 1.580 6.500
2. De liquiditeit zou door een kasdividend te zeer teruglopen. 3. Bij gelijkblijvende winst en gelijk tantième is er € 420.000,- voor dividend beschikbaar. Het dividendpercentage van 10% zou dus kunnen worden gehandhaafd. Wat in feite zal gebeuren, hangt ervan af in hoeverre men (ten koste van de reservering) dividendstabilisatie nastreeft. In dit geval zal vermoedelijk het dividendpercentage niet of slechts weinig worden verlaagd, omdat anders met name de agiobonus geen zin zou hebben. 16.2 B.
1. Dit dividend heet keuzedividend. 2. Gratis aandelen ten laste van de agioreserve zijn in het algemeen vrij van inkomstenbelasting. 3. Het dividend in contanten bedraagt op 18 aandelen 18 € 20,- = € 360,-. Het dividend in aandelen bedraagt op 18 aandelen 1 € 400,- = € 400,- dit dividend is bovendien belastingvrij. Het dividend in aandelen is dus aantrekkelijker. 4. De liquiditeit van deze onderneming is tamelijk krap; het dividend in aandelen is dus voor de onderneming aantrekkelijk. 5. – De post Winst over 2006 daalt met € 13 mln. – De Winstreserve stijgt met € 12 mln. – De Schulden op korte termijn stijgen met € 1 mln. 30 – De Agioreserve daalt met 18 € 1 mln = € 1,67 mln. – Het Aandelenkapitaal stijgt met € 1,67 mln. 16.2 C.
1. Met haar aankondiging van de vervroegde aflossing beoogt de onderneming de conversie van het nog uitstaande deel van de lening af te dwingen. 2. a. De post Converteerbare obligatielening vermindert met € 200 mln; de post Aandelenkapitaal vermeerdert met € 40 mln; de post Agioreserve vermeerdert met € 160 mln. b. De post Aandelenkapitaal stijgt met € 20 mln; de post Agioreserve daalt met € 20 mln. 3. Het dividendbedrag moet toenemen met € 200,- per € 1.000,- nieuw aandelenkapitaal, dus met € 12 mln. 4. De onderneming kan dit geld verkrijgen door minder winst te reserveren en doordat de interest op de lening wordt uitgespaard; door dit laatste neemt de winst vóór (en dus ook na) aftrek van belasting toe.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 16
ENKELE BIJZONDERE VRAAGSTUKKEN BIJ DE EXPANSIE VAN DE ONDERNEMING
110
16.2 D.
1. De intrinsieke waarde per aandeel is: € 120.000.000,= € 60,2.000.000 2. Er worden 800 000 bonusaandelen uitgeleverd. De intrinsieke waarde per aandeel wordt: € 120.000.000,= € 42,86. 2.800.000 16.2 E.
1. Tot de categorie ‘overige reserves’ kunnen behoren: – winstreserve (gereserveerde winst); – herwaarderingreserve; – reorganisatiereserve. 2. De uitkering van de agiobonus leidt tot de volgende mutaties: – geplaatst aandelenkapitaal: + € 5.000.000,-; (10% van € 50.000.000,-); – agioreserve: – € 5.000.000,-. 3. Het aandelenkapitaal nam door de emissie toe met: € 65.000.000,- – € 50.000.000,- – € 5.000.000,- = € 10.000.000,-. De agioreserve nam toe met: € 13.000.000,- – (€ 12.000.000,- – € 5.000.000,-) = € 6.000.000,-. De emissiekoers was dus:
€ 10.000.000,- + € 6.000.000,= € 32,-. 500 000
4. De geschatte beurswaarde van een aandeel na de emissie is x. x – € 32,= € 2,-. Dus x = € 43,-. 2 750 000 : 500 000 16.3 A.
Acht exemplaren.
16.3 B.
1.
6, 7, 8, 10, 12, 8, 9 resp. 10 stuks.
2. 10 stuks. 3. Voordelen: min of meer geleidelijke expansie mogelijk en wel zonder aantrekking van nieuw vermogen; door de regelmatige aankopen blijft het wagenpark ten dele up to date; bij het ideaalcomplex, dat na 7 jaar wordt bereikt, is ook de onderhouds- en reparatielast jaarlijks gelijk. Nadelen: de capaciteit ligt eerst beneden het uiteindelijke aantal (eerste t/m derde jaar), stijgt dan erboven (vijfde jaar) en daalt er dan beneden (zesde en zevende jaar). Terrein en garage worden daardoor eerst onderbezet, vervolgens (zo al mogelijk) over- en dan weer onderbezet. 4. De garage zou wellicht tijdelijk kunnen worden verhuurd aan anderen; in het vijfde jaar zou elders ruimte moeten worden gevonden. Hierbij is aangenomen dat de afzet van deze onderneming zonder veel bezwaar in de aanloopjaren kan fluctueren.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 16
111
ENKELE BIJZONDERE VRAAGSTUKKEN BIJ DE EXPANSIE VAN DE ONDERNEMING
5. Balans (in € 1.000,-) Terrein Garage Afschrijving
75,0 37,5
30
Wagenpark Afschrijving
200,0 80,0
Eigen vermogen
250
37,5
120 25 37,5
Overige activa Belegde afschrijving
250
250
16.3 C.
1. De onderneming past intensieve financiering toe. 2. a. Na vier jaar is de definitieve vergroting van de verzameling duurzame activa bereikt (zie tabel). b. De verzameling omvat dan zes exemplaren. c. Men noemt zo’n verzameling wel een ideaalcomplex. 3. a. Doordat bij een ideaalcomplex de gemiddelde leeftijd van de activa belangrijk beneden hun levensduur ligt, kan met hetzelfde vermogen een groter aantal worden gefinancierd. b. De volgtijdige capaciteit is gelijk gebleven. 4. In tijden van prijsstijging heeft men bij intensieve financiering minder nadeel van het in waarde verminderen van in de onderneming aanwezige, nog niet geherinvesteerde afschrijvingsgelden. Jaar
Aantal dpm-en aan het begin van het jaar
Afschrijving
Aantal nieuwe dpm-en
Buiten gebruik gesteld
Saldo
Aan het eind van het jaar 1 2 3 4 5 6
4 5 7 5 6 6
€ 1,6 mln € 2,0 mln € 2,8 mln € 2,0 mln € 2,4 mln € 2,4 mln
1 2 2 2 2 2
0 0 4 1 2 2
€ 0,4 mln € –,- mln € 0,4 mln € –,- mln € –,- mln € –,- mln
16.3 D.
1. Externe financiering is financiering via de vermogensmarkt; interne financiering is financiering uit de winst. 2. a. Het verschil met intensieve financiering is dat daarbij de financieringsmiddelen afkomstig zijn van de afschrijving. b. Bij geen van deze financieringswijzen wordt een beroep gedaan op de vermogensmarkt. 3. a. Gelijktijdige capaciteit is het aantal mogelijke prestaties per tijdseenheid; volgtijdige capaciteit is het aantal mogelijke prestaties gedurende de (resterende) levensduur. b. Bij intensieve financiering wordt de gelijktijdige capaciteit vergroot. c. Bij interne financiering wordt de volgtijdige en mogelijk ook de gelijktijdige capaciteit vergroot. 4. Intensieve financiering heeft als voordeel dat met een gelijkblijvend vermogen een grotere (gelijktijdige) capaciteit wordt gefinancierd. Bovendien wordt het risico van de geldontwaarding beperkt. © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 16
112
ENKELE BIJZONDERE VRAAGSTUKKEN BIJ DE EXPANSIE VAN DE ONDERNEMING
5. Jaar
Aantal duurzame productiemiddelen aan het begin van het jaar
Afschrijving ( € 1.000,-)
Aantal aan het eind van het jaar aangeschafte nieuwe duurzame productiemiddelen
Saldo ( € 1.000,-)
1 2 3 4 5 6 7 8
5 6 7 9 6 7 8 8
250 300 350 450 300 350 400 400
1 1 2 2 2 2 2 2
50 150 100 150 50 – – –
enzovoort Andere oplossing: in de eindsituatie is in een nieuw exemplaar geïnvesteerd € 200.000,-; het oudste exemplaar legt nog beslag op een vierde deel daarvan, d.i. € 50.000,-. Gemiddeld is dus in een duurzaam productiemiddel geïnvesteerd € 125.000,-. Met het totale vermogen van € 1 miljoen kunnen dus acht duurzame productiemiddelen worden gefinancierd.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
113
Samenvattende vraagstukken hoofdstukken 10 – 16 10/16 A.
I
a. Omzet Brutowinst
€ -
Kosten Voorraad per 1.1 2 € 8.000,- = € 16.000,-. b. Nog te betalen op inventaris = Nog te betalen op voorraad =
€
96.000,- d.i. per maand € 8.000,-
€ -
5.000,12.800,- (80% van € 16.000,-)
c. Eigen vermogen
€ €
17.800,8.200,-
120.000,24.000,-
II a. Kosten omzet Afschrijving inventaris Rente lening Constante kosten Var. kosten Nettowinst
€ -
96.000,1.500,870,9.000,6.000,6.630,-
€
120.000,-
€
120.000,-
€
120.000,-
Uitgaven voor: inventaris voorraad 1.1 inkoop 1.2 t/m 1.11 aflossing 30.6 rente 30.6 + 31.12 constante kosten var. kosten privé
€ -
5.000,12.800,80.000,1.000,870,9.000,6.000,4.800,-
Saldo 31.12
€ -
119.470,9.530,-
€
129.000,-
Omzet
b. Constante kosten € 1.500,- + € 870,- + € 9.000,- = € 11.370,-; variabele kosten per € 1,- omzet: € 0,80 + € 0,05 = € 0,85. Break-evenomzet dus:
€ 11.370,= € 75.800,-. € 1,- – € 0,85
III Kasboek eerste jaar (samenvatting) Saldo 1.1 Ontvangsten van afnemers contant Na 1 maand
€ -
€
10.000,108.000,11.000,-
129.000,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
114
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
In de eerste helft van januari van het tweede jaar moet betaald worden: 1.1 constante kosten variabele kosten 15.1 inkoop 1.12
€ -
750,500,8.000,-
1.1-15.1: te ontvangen van afnemers
€ -
9.250,5.000,-
€
4.250,-
uitgavenoverschot Dus per 1.1 moet in kas zijn € 8.250,-; beschikbaar voor aflossing dus: € 9.530,- – € 8.250,- = € 1.280,-, d.i. € 280,- extra. 10/16 B.
1. Uitgaven: crediteuren 21/2 € 150.000,- = lonen, etc. 2 € 30.000,- =
€ -
375.000,60.000,-
€
435.000,-
Ontvangsten: contante verkopen 2 € 98.000,- =
-
196.000,-
benodigde kasmiddelen
€
239.000,-.
-
600.000,100.000,225.000,239.000,-
2. Gebouwen Inventaris Voorraad 11/2 € 150.000,- = Kasmiddelen
€ -
Hypotheek o/g Crediteuren
Benodigd eigen vermogen
€ 1.164.000,300.000,225.000,-
525.000,-
€
639.000,-
3. € 239.000,-0 - 1.176.000,-1 - 1.000.000,-2
1.1 Saldo Cont. verkopen Debiteuren
Lonen, etc. Crediteuren Hypotheek o/g Interest Privé 31.12 Saldo
€ 2.415.000,-0 1 2 3 4 5
12 € 98.000,- = € 1.176.000,10 € 100.000,- = € 1.000.000,12 € 30.000,- = € 360.000,12 1 / 2 € 150.000,- = € 1.875.000,12% van € 300.000,- = € 36.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ 360.000,-3 - 1.875.000,-4 25.000,-0 36.000,-5 60.000,-0 59.000,-0 € 2.415.000,-0
115
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
4. Geprojecteerde resultatenrekening Lonen, etc. Interest Afschrijving gebouwen Afschrijving inventaris Saldowinst
€ -
360.000,36.000,24.000,10.000,146.000,-
€
576.000,-
Brutowinst Kortingen
€ -
600.000,24.000,€
576.000,-
€
576.000,-
5. Geraamd eigen vermogen per 31 december 2002: € 639.000,- + € 146.000,- – € 60.000,- = € 725.000,-. 10/16 C.
1. Leveranciers- en afnemerskrediet. 2. Leverancierskrediet: handelstechnische factoren en wellicht gebrek aan eigen vermogen. Afnemerskrediet: zekerheid van betaling en wellicht gebrek aan eigen vermogen. 3. Omzet € 10.000,- 6 4 = Kosten € 30.000,- + € 60.000,- + € 120.000,- = Totale nettowinst
€ -
240.000,210.000,-
€
30.000,-
4. Variabele kosten per afnemer per jaar zijn € 9,-. B=
€ 120.000,= 8.000. € 24,- – € 9,-
5. Balans per 30.6 Vaste activa Grondstofvoorraad Kas
€ -
276.000,2.500,41.500,-
€
320.000,-
Eigen vermogen per 1.1 Winst Nog te betalen diensten van derden
6. Op 31.3 is de kas € 22.000,- groot (het laagst), op 1.4 is dat € 82.000,- (het hoogst). 7. Stel het gezochte aantal is B (break-evenaantal). Het eerste halfjaar wordt dan ontvangen: B 2 6 = 12 B. Uitgegeven wordt: grondstof: voor 4 maanden per 1.2 plus voor 3 maanden per 1.5, d.i. B 7/12 3 = 13/4 B; diensten: B 5/12 6 = 21/2 B; lonen: 6/12 € 72.000,- = € 36.000,-. Hieruit volgt: 12 B = 13/4 B +21/2 B + € 36.000,dus B = 4645.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ -
300.000,15.000,5.000,-
€
320.000,-
116
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
( € 1.000,-) 150 912
10/16 D.
1. a. Voorraad per 1.1 Inkopen
Inkoopwaarde van de verkopen
1.062 900
Eindvoorraad b.
240 = 80. 3
c.
2/3
162
171 = 114.
2. Kas 1.1 Bij: omzet 1.200 – 80 = Afnemers 1.1
15,0 1.120,0 75,0 1.210,0
Af: inkopen 912 – 114 = Leveranciers 1.1 Rente Aflossing Bedrijfskosten excl. afschrijving Privé Investering
798,0 110,0 10,5 10,0 225,0 30,0 20,0 1.203,5
Saldo 31.12
6,5
3. Inkoopwaarde omzet Bedrijfskosten Rente Saldo winst
900,0 230,0 10,5 59,5
Omzet
1.200,0
1.200
1.200
10/16 E.
1. ( € 1.000,-) Inkoopwaarde omzet Kosten Afschrijvingen Rente hypotheek Nettowinst (le jaar)
600,0 120,0 6,2 8,0 15,8
Omzet
750,0
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
750
750
117
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
2. Kasbehoefte: per 1.1 gebouw inventaris kosten kas bij per 1.2:
af: verkoopontvangst 1.2 t/m 28.2
bij per 1.3
€ -
120.000,22.000,10.000,1.500,10.000,-
€ -
163.500,62.500,-
€ -
101.000,10.000,100.000,-
€
211.000,-
(kosten)
(kosten) (inkoop)
Hierna wordt per 2 maanden meer ontvangen dan uitgegeven. Dus € 211.000,- is de maximale vermogensbehoefte. € 15.800,3. REV = € 2.110 = 7,5%. 4. Nettowinst wordt € 15.800,- + € 3.000,- + € 8.000,- = € 26.800,Echter is er € 179.000,- meer vermogen nodig (€ 80.000,- + € 99.500,- – € 500,-). Totaal dus benodigd € 211.000,- + € 179.000,- = € 390.000,-. € 26.800,Rentabiliteit hiervan: € 3.900,- = 6,9%. 5. Het vreemde vermogen oefent een positief hefboomeffect uit. 10/16 F.
1. 50 + 250 + 100 + 75 – 25 = 450 ( € 1.000,-). 2. a. € 120.500,- (nl. € 110.000,- + 70% van de uitgespaarde rente van 10% van € 150.000,-). b. € 136.250,- (nl. € 110.000,- + 70% van de uitgespaarde rente van 10% van € 375.000,-). 3. a. Aandelenkapitaal € 500.000,-, Primair dividend
winst
€ -
120.500,25.000,-
Overwinst 50% =
€ €
95.500,47.750,-
winst
€ -
136.250,32.500,-
Overwinst 50% =
€ €
103.750,51.875,-
Totaal dividend € 150,b. Aandelenkapitaal € 650.000,-, Primair dividend
Totaal dividend € 130,4. – Liquiditeit. – Solvabiliteit. – Machtsverhoudingen.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
118
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
10/16 G.
1. € 4.920.000,- : € 3.900.000,- = 1,26. 2. Het eigen vermogen zal uit rentabiliteitsoverweging (hefboomeffect) naar verhouding zo laag mogelijk gehouden worden, uit hoofde van solvabiliteit en liquiditeit echter zo hoog mogelijk. Hiertussen moet een compromis worden gesloten. 3. Het genoten leverancierskrediet valt onder de post Crediteuren. 4. De post Vervallen termijnen is genoten afnemerskrediet. 5. Andere voorbeelden van afnemerskrediet zijn: vooruitontvangen vrachten (treinkaartje), vooruitontvangen abonnementen bij kranten e.d. 6. Prioriteitsaandelen hebben de bedoeling het beheer van de vennootschap in handen van een bepaalde kleine groep te houden. 7. Dit kapitaal heeft geen financieringsfunctie en kan dus klein zijn. 10/16 H.
1. Eigen vermogen aan het begin van het jaar ( € 1.000,-): 1.600 – 500 – 500 = 600. Nettowinst 260 – 80 = 180. 180 REV dus 6 1% = 30%. RTV =
180 + 52 + 24 1% = 21,3%. 6+4+2
2. De balansliquiditeit aan het eind van het jaar ( € 1.000,-): vlottende activa 520; kortlopende schuld 660 (wegens verliessaldo geen winstuitkering); dus ongunstig. Het hoogseizoen leidt tot een toeneming van de vermogensbehoefte van: voorraden 500 – 300 = 200 debiteuren 300 – 200 = 100
crediteuren
360 – 160 =
300 200 100
Dus een verdere verslechtering van de liquiditeit. Doordat de bank nog € 100.000,- krediet wil geven, komen er intussen op korte termijn nog juist geen acute liquiditeitsmoeilijkheden. Op langere termijn gezien moet er echter wel iets aan gedaan worden, b.v. het aantrekken van eigen vermogen. 3. Totale waarde der activa ( € 1.000,-): 2.520 – 500 – 500 – 80 = Totale schulden: 160 + 500
1.440 660
1.440 Solvabiliteit: 660 100% = 218%.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
119
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
10/16 I.
1. a. De omzetsnelbeid = 6 =
inkoopwaarde van de omzet gemiddelde voorraad
Daar de inkoopwaarde van de omzet = 100/125 € 300.000,- = € 240.000,- is, is de gemiddelde voorraad = € 40.000,-. b. De totale inkoop bedraagt € 240.000,- + € 10.000,- (veiligheidsvoorraad) = € 250.000,-. c. Van de gemiddelde voorraad van € 40.000,- is € 10.000,- aanwezig als veiligheidsvoorraad, zodat het fluctuerende deel van de voorraad gemiddeld € 30.000,- bedraagt. Daar pas weer wordt ingekocht als dat deel van de voorraad gedaald is tot nul en alle inkopen even groot zijn (afgezien van de inkoop van de veiligheidsvoorraad op 1 januari) bedraagt de periodieke inkoop € 60.000,-. Op 1 januari komt daar de inkoop van de veiligheidsvoorraad van € 10.000,- bij, zodat de totale inkoop op die dag € 70.000,- bedraagt. 2. Op 1 januari wordt in de kas gestort € 45.000,- door de eigenaar en € 20.000,- door de verstrekker van de onderhandse lening. Op diezelfde dag wordt betaald voor duurzame activa € 30.000,-, zodat een kassaldo resteert van € 35.000,-. In januari wordt ontvangen uit de contante verkoop € 20.000,-. In februari wordt ontvangen uit de contante verkoop € 20.000,- en uit de verkoop op krediet van januari € 5.000,-. Aan kosten over deze twee maanden wordt betaald in totaal € 7.000,-, zodat op 28 februari aan kasmiddelen resteert: € 35.000,- + € 20.000,- + € 20.000,- + € 5.000,- – € 7.000,- = € 73.000,-. 3. Op 1 maart moet de inkoop van 1 januari worden betaald. Daarna bedraagt het kassaldo nog € 3.000,-. Na 1 maart wordt de kaspositie steeds gunstiger; want per maand wordt netto ontvangen € 21.500,-, namelijk € 25.000,- uit verkoop minus € 3.500,- kosten. Per drie maanden is dit € 64.500,-. Hiervan gaat af de betaling van de periodieke inkoop van € 60.000,- (en wel op 1 juni, 1 september en 1 december) zodat per drie maanden een kasoverschot optreedt van € 4.500,-. De getroffen financieringsregelingen zijn dan ook ruim voldoende. 4. Resultatenrekening Inkoopw. omzet Rente Constante kosten Variabele kosten Afschrijving Nettowinst
€ -
240.000,2.000,24.000,18.000,3.500,12.500,-
€
300.000,-
Omzet
5. Per 1 januari is het kassaldo € 35.000,- (zie 2). Totale ontvangst is in het gehele jaar: 12 omzet per maand à contant + 11 omzet per maand op krediet. Dit is in totaal € 295.000,-. Totale uitgaven in dit jaar: 4 een inkoop van € 60.000,- = 1 een inkoop van exploitatiekosten rente
€ -
240.000,10.000,42.000,2.000,-
€
294.000,-
Op 31 december resulteert hieruit een kassaldo van € 36.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€
300.000,-
€
300.000,-
120
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
6. Balans per 31 december Duurzame activa Voorraad goederen Debiteuren Kas
€ -
26.500,10.000,5.000,36.000,-
€
77.500,-
Eigen vermogen Onderh. lening
€ -
57.500,20.000,-
€
77.500,-
7. Rentabiliteit van het gemiddelde eigen vermogen = € 12.500, 100% = 24,4%. € 45.000,- + € 57.500,2 10/16 J. A. 1. geen
2. 3. 4. 5. 6.
gunstig geen geen geen ongunstig
B. 1. 2. 3. 4. 5. 6.
geen geen gunstig geen ongunstig geen
Toelichting ad A: totale waarde activa van de breuk vreemd vermogen verandert bij Al, 3, 4 en 5 teller noch noemer; bij A2 wordt de noemer kleiner, bij A6 wordt hij groter. ad B: vlottende activa van de breuk kort vreemd vermogen verandert bij B1, 2, 4 en 6 teller noch noemer; bij B3 wordt de noemer kleiner, bij B5 de teller. 10/16 K.
1. a. Winst over 2006 Preferente aandeelhouders: primair dividend over 2002: 4000 € 60,- = idem over 2005 Gewone aandeelhouders: primair dividend: 10 000 € 60,- =
€ 4.000.000,€ -
240.000,240.000,-
-
600.000,€ 1.080.000,-
Overwinst € 2.920.000,Van de overwinst gaat naar de gewone aandeelhouders 40% Naar de preferente aandeelhouders gaat 20% De tantièmisten ontvangen 15% Gereserveerd wordt het restant van 25%
-
Totaal
€ 2.920.000,-
1.168.000,584.000,438.000,730.000,-
b. De gewone aandeelhouders ontvangen € 600.000,- + € 1.168.000,-; in totaal is dit € 1.768.000,-. Per aandeel is dit € 176,80; afgerond is dit € 175,-. De preferente aandeelhouders ontvangen € 240.000,- + € 240.000,- + € 584.000,-; in totaal is dit € 1.064.000,-. Per aandeel is dit € 266,-, afgerond € 265,-. © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
121
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
2. Balans na winstverdeling ( € 1.000,-) Vaste activa Vlottende activa
57.500 22.500
Gewoon aandelenkapitaal Cumulatief preferent winstdelend aandelenkapitaal Reserves Langlopend vreemd vermogen Kortlopend vreemd vermogen Onverdeeld winstsaldo
80.000
10.000* 4.000* 8.730* 32.000* 25.248* 22* 80.000*
* Inclusief dividend en tantième
€ 4.000.000,-
3. a. Winst over 2006 Primair dividend gewone aandeelhouders: 14 000 € 60,- =
-
840.000,-
Overwinst
€ 3.160.000,-
Hiervan gaat naar de gewone aandeelhouders 60% naar de tantièmisten gaat 15% terwijl het restant ad 25% wordt gereserveerd
€ 1.896.000,474.000,790.000,-
Totaal
€ 3.160.000,-
b. De gewone aandeelhouders ontvangen nu in totaal € 840.000,- + € 1.896.000,- = € 2.736.000,-. Per aandeel is dit € 195,43, afgerond € 195,-. Derhalve was het werken met preferente aandelen voor de gewone aandeelhouders nadelig, althans wat hun dividend over 2006 betreft. 4.
De solvabiliteit van deze industriële onderneming is reeds vóór de afsluiting van de onderhandse lening zeer ma€ 22 miljoen tig. Want het eigen vermogen bedraagt vóór winstverdeling slechts € 80 miljoen 100% = 27,5% van het totale vermogen. Vergroting van het vreemde vermogen met € 12 miljoen zou dit percentage nog verder doen dalen en wel tot € 22 miljoen € 92 miljoen 100% = 23,9%.
5. Balans ( € 1.000,-) Vaste activa Vlottende activa
57.500 34.500
Gewoon aandelenkapitaal Cumulatief preferent winstdelend aandelenkapitaal Reserves Langlopend vreemd vermogen Kortlopend vreemd vermogen Onverdeeld winstsaldo
92.000 * Inclusief Agioreserve ad 3.000.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
13.000* 4.000* 11.730* 38.000* 25.248* 22* 92.000*
122
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
10/16 L.
1. Saldo in rekening-courant ( € 1.000,-): 1 januari: storting aandelenkapitaal investering 31 januari: exploitatiekosten
300 180 50
saldo per 31 januari 28 februari, 31 maart, 30 april: exploitatiekosten
70 150
saldo per 30 april mei: ontvangst verkoop april 31 mei: exploitatiekosten
Cr. (totaal)
80 25 50
D.
saldo per 31 mei juni t/m september: ontvangst verkoop mei t/m augustus idem per de ultimo: exploitatiekosten
105
D.
saldo per 30 september oktober t/m december: ontvangst verkoop september t/m november idem per de ultimo: exploitatiekosten 31 december: interest
105
200 200 D.
225 150 10
saldo per 31 december
40
D.
2. Winst- en verliesrekening over 2006 ( € 1.000,-) Afschrijving Interest Exploitatiekosten
36 10 600
Verkoop 210 000 stuks Verlies
646
525 121
646
3. Balans per 31 december 2006 ( € 1.000,-) Duurzame activa Debiteuren (verkoop december) Verlies
144 75
Aandelenkapitaal Rekening-courantkrediet
300 40
121 340
340
4. De rentabiliteit is over 2006 nog niet voldoende. De oorzaak is, dat dit jaar een aanloopjaar is. De liquiditeit is bevredigend. Het rekening-courantkrediet is ruim voldoende. Per 31 december resteert nog slechts een gering debetsaldo.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
123
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
10/16 M.
1. Overzicht liquiditeitsbehoefte: 31 januari: lonen: 300 € 90,- = € 27.000,-, af te ronden naar: overige kosten
28 februari: 2 machines € 140.000,- = grondstoffen: 300 € 80,- (besteld in december) = lonen: 700 € 90,- = € 63.000,-, af te ronden naar: overige kosten
€ -
30.000,36.000,-
€ -
280.000,24.000,-
-
65.000,36.000,-
31 maart: ontvangst leveringen januari: 300 € 250,- = grondstoffen: 700 € 80,- (besteld in januari) = lonen: 1000 € 90,- = overige kosten
2. Actiefzijde van de balans per 31 maart: machines afschrijving
–
€ -
€ -
-
405.000,-
€
471.000,-
-
75.000,-
€
396.000,-
-
182.000,-
€
578.000,-
€ -
270.000,80.000,425.000,-
€
775.000,-
280.000,10.000,-
€ 193.750,-* - 328.750,-* - 160.000,-* 92.500,-* € 775.000,-*
*
66.000,-
56.000,90.000,36.000,-
grondstoffen (voor april) 1000 € 80,- = debiteuren 1700 € 250,- =
3. Passiefzijde van de balans per 31 maart: eigen vermogen: 1/4 € 775.000,- = LVV: € 581.250,- – € 252.500,- = crediteuren: 2 1000 € 80,- = rekening-courant: € 252.500,- – € 160.000,- =
€
LVV = TVV – KVV TVV = 3/4 € 775.000,- = € 581.250,KVV = 1/2 vlottende activa = 1/2 € 505.000,- = € 252.500,LVV = € 581.250,- – € 252.500,- = € 328.750,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
124
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
4. Het wettelijk criterium voor het onderscheid tussen vaste en vlottende activa is het al of niet duurzaam bestemd zijn om de uitoefening van de werkzaamheid van de rechtspersoon te dienen. 10/16 N.
1. Drie groepen vaste activa: – materiële vaste activa: gebouwen, terrein, enz. – immateriële vaste activa: goodwill, octrooien, enz. – financiële vaste activa. 2. Bij leverancierskrediet gaat levering, resp. ontvangst van goederen vooraf aan ontvangst, resp. betaling van gelden. Bij afnemerskrediet geldt het omgekeerde. 3. Ontstaansoorzaken van reserves: – emissie van aandelen boven pari (agioreserve); – waardering van activa tegen de huidige waarde (herwaarderingsreserve); – niet uitkeren van winst (winstreserve); – het nemen van maatregelen tot een groter bedrag dan op grond van een verliessaldo nodig is (reorganisatiereserve). 4. Voorbeelden van voorzieningen: – pensioenvoorziening; – voorziening groot onderhoud gebouwen, enz.; – onderhouds- en garantievoorziening; – voorziening latente belastingverplichtingen. 5. a. Waarde vaste activa op 31.12.2006: waarde 1.1.2006 investering desinvestering afschrijving
€ -
940.000,80.000,40.000,26.000,-
€
954.000,-
b. Waarde debiteuren op 31.12.2006: 1/3 € 180.000 – =
€
60.000,-
c. Waarde voorraden op 31.12.2006: waarde 1.1.2006 inkopen
€ -
200.000,870.000,-
inkoopwaarde omzet: 75% van € 1.200.000,- =
-/-/-
€ 1.070.000,900.000,€
170.000,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
125
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
d. Waarde liquide middelen 31.12.2006: saldo 1.1.2006 ontvangsten door verkoop producten ontvangst door verkoop activa
€ 50.000,- 1.210.000,- * 30.000,€ 1.290.000,-
uitgaven: overige kosten betaling door inkoop aflossing lening interest lening
€ -
200.000,885.000,- ** 50.000,50.400,- *** €
*
€ 1.200.000,- (omzet) + € 70.000,- (debiteuren 1.1.2006) – € 60.000,- (debiteuren 31.12.2006)
**
€ 870.000,- (inkopen) + € 120.000,- (crediteuren 1.1.2006) – € 105.000,- (crediteuren 31.12.2006)
1.185.400,104.600,-
*** 9% van € 560.000,-
e. Waarde crediteuren 31.12.2006: 11/2 € 70.000,- = € 105.000,-. 6. Resultatenrekening 2006 Inkoopwaarde omzet Afschrijvingskosten Overige kosten Interest leningen Dotatie voorziening Resultaat verkoop duurzame activa
€ -
900.000,26.000,200.000,50.400,40.000,10.000,-
Omzet Verlies
€ 1.226.400,-
€ 1.200.000,26.400,-
€ 1.226.400,-
10/16 O.
1. Twee functies van het eigen vermogen: – waarborgfunctie; – financieringsfunctie. 2. Twee verschillen tussen eigen en vreemd vermogen: – een deelnemer aan het eigen vermogen wordt mede-eigenaar; verschaffers van vreemd vermogen zijn schuldeisers; – eigen vermogen staat permanent en vreemd vermogen staat tijdelijk ter beschikking. 3. a. Dit verschijnsel noemt men onderkapitalisatie. b. Als gevolg van de onderkapitalisatie is het aandeel ‘zwaar’. Dit kan leiden tot een moeilijkere verhandelbaarheid van het aandeel. € 3.300.000,= 110 000 eenheden. € 30,€ 1.200.000,Voor de uitgifte was het aantal aandelen: = 60 000 eenheden. € 20,-
4. Aantal aandelen na uitgifte van de bonusaandelen:
Bonusaandelen uitgegeven voor: 50 000 € 20,- = € 1.000.000,-. 5. Door de uitgifte van de bonusaandelen verandert de solvabiliteit niet. Er is alleen sprake van een mutatie binnen het eigen vermogen. © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
SAMENVATTENDE VRAAGSTUKKEN HOOFDSTUKKEN 10-16
126
6. De onderneming heeft de rechtsvorm van nv of bv want er is sprake van aandelen. 7. ad (a). Het gaat hier om volgestorte aandelen want anders had op de balans moeten worden vermeld ‘geplaatst kapitaal’ en ‘gestort kapitaal’. ad (b). Afzonderlijk moeten worden opgenomen agioreserve, herwaarderingsreserves, andere wettelijke reserves onderscheiden naar hun aard, statutaire reserves en overige reserves. 8. a. Bij de waardering van activa en passiva moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat het geheel van de werkzaamheden van de rechtspersoon waaraan die activa en passiva dienstbaar zijn, wordt voortgezet (continuïteitsbeginsel). b. Als die veronderstelling onjuist is of haar juistheid aan gerede twijfel onderhevig is, moet dit onder mededeling van de invloed op vermogen en resultaat in de toelichting worden uiteengezet.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
127
Hoofdstuk 17 De interne periodieke winst- en vermogensbepaling 17.2 A.
1. De ijzerenvoorraadmethode heeft ten opzichte van de vervangingswaardemethode als nadelen: a. ze is slechts van toepassing op de voorraden; b. ze waardeert de voorraden op de ijzerenvoorraadprijs, waardoor de balans geen goed beeld van het vermogen van de onderneming geeft. 2. Twee van de genoemde verhoudingsgetallen komen lager uit bij toepassing van de vervangingswaardemethode; van het derde kengetal is dit onzeker. Motivering: Door de inflatie wordt volgens de vervangingswaardemethode een lagere winst berekend dan volgens de historischekostprijsmethode; voor de waarde van de duurzame activa en de voorraden en daarmee voor het eigen en het totale vermogen geldt het omgekeerde. a. Doordat de winst lager uitvalt en het vermogen hoger, komt de verhouding tussen winst plus interest en vermogen lager uit. b. Het hefboomeffect is gelijk aan: VV (RTV – RVV) EV ; doordat de RTV lager uitkomt en het EV hoger, valt het hefboomeffect lager uit. (RTV = rentabiliteit van het totale vermogen; RVV = de interest die betaald is op het vreemde vermogen in percenten; VV is het totale vreemde vermogen en EV is het eigen vermogen). c. De omloopsnelheid is de verhouding tussen kosten van de omzet en totaal vermogen; dit laatste komt bij de vervangingswaardemethode hoger uit; de kosten van de omzet worden echter ook hoger; daardoor komt de omloopsnelheid hoger of lager uit of blijft ze gelijk. 17.2 B.
a. De rentabiliteit van het totale vermogen valt lager uit, daar én de opbrengst lager uitkomt (door een lagere nettowinst), èn het totale vermogen hoger uitkomt (door een groter eigen vermogen). b. De solvabiliteit komt hoger uit door het grotere eigen vermogen. c. De liquiditeit valt hoger uit, daar de vlottende activa hoger gewaardeerd worden. 17.2 C.
1. I
Vlottende activa
A
B
C
Winst Vermogen
Hoger Lager
Hoger Lager
Gelijk Lager
Hoger Lager
Gelijk Lager
Hoger Lager
II Vaste activa Winst Vermogen
2. Bij toepassing van de minimumwaarderingsregel bevat de jaarwinst in tijden van prijsstijging o.a. de schijnwinst die ontstaat door de waardestijging van voorraden en vaste activa. Vandaar de antwoorden IA, IB, IIA en IIC. Deze schijnwinst wordt uit de winst geëlimineerd door C voorzover zij de vlottende activa betreft en door B voorzover zij de vaste activa betreft. Vandaar de antwoorden IC en IIB.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 17
128
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
Het vermogen berekend volgens de minimumwaarderingsregel is lager dan het vermogen berekend op basis van de vervangingswaarde, omdat de historische kostprijs van de activa in tijden van prijsstijging beneden de vervangingswaarde ligt. Daar geen van de drie ondernemingen voor de vermogensbepaling de vervangingswaarde toepast, is het antwoord telkens: ‘lager’. 3.
Rentabiliteit Solvabiliteit Liquiditeit
A
B
C
Hoger Lager Lager
Hoger Lager Lager
Hoger Lager Lager
17.3 A.
a. De technische voorraad per 31 maart bedraagt: 500 + 1350 – 1450 = 400 eenheden. b. Lopende inkooporders op 31 maart: 350 + 1200 – 1350 = 200 eenheden. Gereserveerd voor verkooporders: 250 + 1300 – 1450 = 100 eenheden. De economische voorraad bedraagt dus: 400 + 200 – 100 = 500 eenheden. 2e oplossing b Economische voorraad 1 januari: 500 + 350 – 250 = 600 eenheden. Economische voorraad 31 maart: 600 + 1200 – 1300 = 500 eenheden. 17.3 B.
1. a. 5000 eenheden à € 4,1000 – 400 = 600 eenheden à € 5,50 Balanswaarde per 1 januari b. 5000 eenheden à € 4,1800 + 500 = 2300 eenheden à € 5,70 Balanswaarde per 31 december
€ -
20.000,3.300,-
€
23.300,-
€ -
20.000,13.110,-
€
33.110,-
2. De oorzaak van de verhoging van de ijzeren voorraad van product B kan zijn een toeneming van de verkoop van dit product. 3. a. 10 000 eenheden à € 3,Tekort 2000 eenheden à € 4,-
€ -
30.000,8.000,-
€
22.000,-
€ -
30.000,8.300,-
Tekort 1000 eenheden à € 4,20
€ -
38.300,4.200,-
Balanswaarde per 31 december
€
34.100,-
Balanswaarde per 1 januari b. 10 000 eenheden à € 3,2000 eenheden à € 4,15
17.3 C.
a. De netto-inkopen bedragen € 530.000,- – € 8.100,- – € 3.000,- = € 518.900,-. b. De nettoverkopen bedragen € 685.000,- – € 7.700,- – € 5.000,- = € 672.300,-. c. De economische voorraad bedraagt 12 000 + 130 000 – 132 500 – 2000 = 7500 eenheden.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 17
129
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
d. Voorraad 1 januari: 10 000 à € 2,- = bij: 2000 eenheden à € 3,90 =
€ -
20.000,7.800,-
Netto-inkopen
Voorraad 31 december: 10 000 eenheden à € 2,- = af: 2500 eenheden à € 4,20 =
€ -
€ -
27.800,518.900,-
€
546.700,-
20.000,10.500,-
9.500,-
Nettoverkopen
€ -
537.200,672.300,-
Winst artikel A
€
135.100,-
17.3 D.
1. De voorraad goederen op 1 januari is: 10 000 € 1,20 = minus het manco: 2000 € 1,40 =
Op 31 januari is de voorraad: 10 000 € 1,20 = plus het surplus ad 500 € 1,70 =
€ -
12.000,2.800,-
€
9.200,-
€ -
12.000,850,-
€
12.850,-
De verkoopopbrengst is 1500 € 3,- = € 4.500,-. De kosten van de inkoop zijn 4000 € 1,70 = € 6.800,-. De winst op goederen is dus: € 12.850,- + € 4.500,- – € 9.200,- – € 6.800,- = € 1.350,-. De nettowinst over januari is derhalve: € 1.350,- minus afschrijving ad € 250,- = € 1.100,-. 2. a. De voorraad goederen op 1 januari is: 8000 € 1,40 = € 11.200,-. Op 31 januari is de voorraad: 10 500 € 1,80 = € 18.900,-. De vermogensaanwas over januari bedraagt derhalve: € 18.900,- + € 4.500,- – € 11.200,- – € 6.800,- – € 250,- = € 5.150,-. b. Door hiervan de herwaardering van de goederen ad € 3.450,- af te trekken, wordt de nettowinst over januari ad € 1.700,- verkregen. Het bedrag van € 3.450,- kan als volgt worden verklaard: € 800,2/1 8000 (€ 1,50 – € 1,40): 1.600,13/1 8000 (€ 1,70 – € 1,50): 1.050,31/1 10 500 (€ 1,80 – € 1,70): €
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
3.450,-
HOOFDSTUK 17
130
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
17.3 E.
1. Winst op verkoop: 10 000 (€ 3,- – € 2,-) = € 10.000,-. Balans per 31.12.2006 Voorraad goederen 40 000 € 2,5000 € 2,20 7000 € 2,30 Kas
}
€
107.100,-
-
22.900,-
€
130.000,-
Eigen vermogen per 1.1 Vreemd vermogen Winst
€ -
100.000,20.000,10.000,-
€
130.000,-
Eigen vermogen per 1.1
€
100.000,-
Vreemd vermogen Winst
-
20.000,7.500,-
€
127.500,-
2. Winst op verkoop: 5000 (€ 3,- – € 2,20) = 5000 (€ 3,- – € 2,30) =
€ -
4.000,3.500,-
€
7.500,-
Balans per 31.12.2006 Voorraad goederen ijzeren voorraad 50 000 € 2,surplus 2000 € 2,30 Kas
}
€
104.600,-
-
22.900,-
€
127.500,-
3. Doordat voor de verkoop moet worden geput uit de beginvoorraad is het antwoord gelijk aan dat op vraag 1. 4. Winst op verkoop: 10 000 (€ 3,- – € 2,10) = € 9.000,-. Balans per 31.12.2006 Voorraad goederen 52 000 € 2,30 Kas
*
€ -
119.600,22.900,-
€
142.500,-
Specificatie herwaardering: • mei: 50 000 (€ 2,10 – € 2,-) = • juli: 40 000 (€ 2,20 – € 2,10) = • september: 45 000 (€ 2,30 – € 2,20) =
€ -
5.000,4.000,4.500,-
€
13.500,-
Eigen vermogen per 1.1 Vreemd vermogen Herwaardering* Winst
€ -
100.000,20.000,13.500,9.000,-
€
142.500,-
5. De kosten van de verkoop zijn bij (1.) de hkp van de beginvoorraad ad € 2,- per stuk; bij (2.) is dit de kostprijs van de vervangende inkoop ad € 2,20 resp. € 2,30 per stuk.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 17
131
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
6. Als vraag 5. 7. Het verschil bestaat alleen hierin dat bij (4.) de winst wordt berekend op basis van de verkoopprijs en de inkoopprijs die geldt op het moment van verkoop. Zie verder het antwoord op vraag 5. 17.3 F.
1. Opbrengst verkopen: 17.7 2000 € 12,- = 15.12 2000 € 12,50 =
€ -
24.000,25.000,-
totaal Kosten van de verkopen: 17.7 2000 € 10,- = 15.12 2000 € 10,- =
€ -
€
49.000,-
-
40.000,-
€
9.000,-
€ -
90.000,33.000,9.000,-
€
132.000,-
€ €
1.000,49.000,-
-
44.500,-
€
4.500,-
20.000,20.000,-
totaal Winst Balans per 31.12.2006 Voorraad goederen 4000 € 10,2000 € 10,50 3000 € 11,Debiteuren Liquide middelen
}
€
94.000,-
-
25.000,13.000,-
€
132.000,-
Eigen vermogen per 1.1 Crediteuren Winst
2. De inkoop van 3 april dient om het manco van 1 januari weg te werken; het verlies hierop bedraagt: 2000 (€ 10,50 – € 10,-) = Opbrengst verkopen (zie (1.)): Kosten van de verkopen: 17.7 2000 € 11,- = 15.12 1000 € 11,- = 1000 € 11,50 =
€ -
22.000,11.000,11.500,- (manco per 31.12)
Winst op verkopen De totale winst is derhalve € 4.500,- – € 1.000,- = € 3.500,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 17
132
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
Balans per 31.12.2006 Voorraad goederen: ijzeren voorraad 10 000 € 10,manco 1000 € 11,50 Debiteuren Liquide middelen
}
€
88.500,-
-
25.000,13.000,-
€
126.500,-
Eigen vermogen per 1.1 Crediteuren Winst
€ -
90.000,33.000,3.500,-
€
126.500,-
3. De eindvoorraad wordt voor 8000 eenheden gewaardeerd op € 10,- per eenheid en voor 1000 eenheden op € 10,50 per eenheid (de inkoopprijs per 3 april). Tegenover de verkopen komt dus te staan: de inkoop van 3 april voor 1000 eenheden de inkoop van 2 oktober voor 3000 eenheden. Opbrengst van de verkopen (zie (1.)): € 49.000,Kosten van de verkopen: € 10.500,17.7 1000 € 10,50 = 11.000,1000 € 11,- = 22.000,15.12 2000 € 11,- =
Winst
-
43.500,-
€
5.500,-
€ -
90.000,33.000,5.500,-
€
128.500,-
€
49.000,-
-
44.000,-
€
5.000,-
Balans per 31.12.2006 Voorraad goederen 8000 € 10,1000 € 10,50 Debiteuren Liquide middelen
}
€
90.500,-
-
25.000,13.000,-
€
128.500,-
Eigen vermogen per 1.1 Crediteuren Winst
4. Opbrengst verkopen (zie (1.)): Kosten van de verkopen: 17.7 2000 € 10,50 = 15.12 2000 € 11,50 =
€ -
Winst op verkopen
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
21.000,23.000,-
HOOFDSTUK 17
133
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
Balans per 31.12.2006 Voorraad goederen 9000 € 11,50 Debiteuren Liquide middelen
*
€ -
103.500,25.000,13.000,-
€
141.500,-
Eigen vermogen per 1.1 Crediteuren Herwaardering* Winst
Specificatie herwaardering: • maart: 8000 (€ 10,50 – € 10,-) = • augustus: 8000 (€ 11,- – € 10,50) = • november: 11 000 (€ 11,50 – € 11,-) =
€ -
4.000,4.000,5.500,-
€
13.500,-
€ -
90.000,33.000,13.500,5.000,-
€
141.500,-
5. De kosten van de verkopen bedragen bij (1.) € 40.000,- en bij (2.) € 44.500,-. Het verschil is € 4.500,-. Bovendien is er bij (2.) het verlies op de dekking van het manco ad € 1.000,-. Totale verschil € 5.500,-; dit is gelijk aan het verschil in winst ad € 9.000,- – € 3.500,- = € 5.500,-. 6. De kosten van de verkopen zijn bij (3.) € 1.000,- lager. Bovendien is er bij (2.) het verlies op de dekking van het manco. Totale verschil € 2.000,-. Dit is gelijk aan het verschil in winst ad € 5.500,- – € 3.500,- = € 2.000,-. 7. Het verschil in winst wordt verklaard door het verlies op het manco, terwijl op 15.2 en 17.7 verschillende inkoopprijzen worden gehanteerd. 17.3 G.
1. Het individuele lifo-stelsel wordt toegepast met de bedoeling, ter handhaving van de substantie van de onderneming, waardestijgingen van de voorraden uit de winst te elimineren. 2. a. Eindbalans volgens de minimumwaarderingsregel ( € 1.000,-) Goederen 40 000 eenh. à € 3,20 000 eenh. à € 3,50 20 000 eenh. à € 4,Liquide middelen
}
270
Eigen vermogen per 1.1 Vreemd vermogen Winst
250 290 138
408 678
678
b. Eindbalans volgens het individuele lifo-stelsel ( € 1.000,-) Goederen 60 000 eenh. à € 3,20 000 eend. à € 4,Liquide middelen
}
260
Eigen vermogen per 1.1 Vreemd vermogen Winst
250 290 128
408 668
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
668
HOOFDSTUK 17
134
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
3. a. De toepassing van het individuele lifo-stelsel heeft in dit geval slechts ten dele aan haar bedoeling beantwoord. Tegenover de verkopen van in totaal 60 000 eenheden staat namelijk slechts één inkoop en wel van 20 000 eenheden. Daardoor moest voor de verkopen overwegend uit de beginvoorraad worden geput. Hierdoor is de waardestijging van deze voorraad gedeeltelijk toch in de winst ‘terechtgekomen’. b. Bij toepassing van de vervangingswaardemethode zou de solvabiliteit groter zijn geweest, omdat de vervangingsprijs van de goederen hoger was dan de bij 2.b. toegepaste historische kostprijzen. 17.3 I.
1. a. Balans per 31 december 2006 ( € 1.000,-) Duurzaam productiemiddel Goederen Liquide middelen
700* 375* 940*
Eigen vermogen per 1.1 Vreemd vermogen Winst
600 1.300 115
2.015*
b. Opbrengst verkoop 60 000 € 15,- = Kosten hiervan: 10 000 € 10,- = 40 000 € 11,50 = 10 000 € 12,50 =
2.015
€ 900.000,-**** € -
100.000,-*** 460.000,-*** 125.000,-*** -
685.000,-****
Afschrijving duurzaam productiemiddel
€ -
215.000,100.000,-
Winst
€
115.000,-
* ** *** ****
IJzeren voorraad 50 000 € 10,- minus manco 10 000 € 12,50 = € 375.000,-. Dit is het surplus dat per 1.1 aanwezig was. Dit is het manco per 31.12. of: € 600.000,- + € 460.000,- – € 375.000,- = € 685.000,-.
2. a. Balans per 31 december 2006 ( € 1.000,-) Duurzaam productiemiddel Goederen Liquide middelen
700 730 490
Eigen vermogen per 1.1 Vreemd vermogen Winst
1.920
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
600 1.300 20 1.920
HOOFDSTUK 17
135
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
b. Opbrengst verkoop 30 000 € 15,- = Kosten hiervan: 10 000 € 10,- = 20 000 € 11,50 =
€ -
€
450.000,-
-
330.000,-
100.000,230.000,-
Afschrijving duurzaam productiemiddel
€ -
120.000,100.000,-
Winst
€
20.000,-
3. a. Balans per 31 december 2006 ( € 1.000,-) Duurzaam productiemiddel Goederen Liquide middelen
700* 400* 940*
Eigen vermogen per 1.1 Vreemd vermogen Winst
600 1.300 140
2.040* *
2.040
Restant van de beginvoorraad.
b. Balans per 31 december 2006 ( € 1.000,-) Duurzaam productiemiddel Goederen Liquide middelen
700** 715** 490**
Eigen vermogen per 1.1 Vreemd vermogen Winst
600 1.300 5
1.905**
1.905
** Beginvoorraad + 10 000 stuks inkoop à € 11,50. 17.3 J.
1. Transactiewinst verkoop 4.12.: 2000 (€ 10,- – € 6,-) = € 8.000,Transactiewinst verkoop 15.12.: 3500 (€ 10,- – € 7,-) = € 10.500,2. a. b. c. d.
Waardestijging 2.12.: 4000 (€ 6,- – € 5,-) = Waardestijging 14.12.: 4500 (€ 7,- – € 6,-) = Waardestijging 18.12.: 1000 (€ 8,- – € 7,-) = Waardestijging 31.12.: 5000 (€ 9,- – € 8,-) =
(X) Voorraadverloop vanaf 1.12.: vanaf 4.12.: vanaf 8.12.: vanaf 15.12.: vanaf 21.12.:
– 2000 + 2500 – 3500 + 4000
4000 2000 4500 1000 5000
3. Totale transactiewinsten over december: € 8.000,- + € 10.500,- = € 18.500,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ -
4.000,4.500,1.000,5.000,-
€
14.500,-
(X)
HOOFDSTUK 17
136
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
4. Balans per 31 december 2006 Voorraad product X (5000 eenheden à € 9,-) Kas
€ -
45.000,23.000,-
€
68.000,-
Aandelenkapitaal Herwaardering voorraad product X Schulden Periodewinst december
€ -
14.000,-* 24.500,-* 11.000,-* 18.500,-*
€
68.000,-*
€
200.000,-
€
200.000,-
€ -
200.000,32.000,-
€
232.000,-
* € 10.000,- (beginbalans) + € 14.500,- (zie vraag 2). 17.4 A.
1. Balans per 31.12.2006 Duurzaam prod. middel Afschrijving
Vermogen € -
200.000,40.000,-
Kas
€ -
160.000,40.000,-
€
200.000,-
2. Balans per 31.12.2007 Duurzaam prod. middel Afschrijving Kas
€ -
Vermogen per 1.1 Herwaardering
240.000,96.000,€ -
144.000,88.000,-
€
232.000,-
3. De calculatorische afschrijving bedraagt € 48.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 17
137
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
17.4 B.
1. Winst- en verliesrekening (in € 1.000,-) Afschrijving Overige kosten Nettowinst
10 50 89
Winst op verkopen*
149
149 *
Verkoop 8 maart: Opbrengst: 25 000 € 14,kosten: 10 000 € 8,- = 15 000 € 10,- =
€ -
Verkoop 1 november opbrengst: 6000 € 15,kosten: 5000 € 10,- = 1000 € 11,- =
€ -
149
€
350.000,-
-
230.000,-
80.000,150.000,-
€
90.000,-
-
61.000,-
winst
€
120.000,-
winst
-
29.000,-
€
149.000,-
50.000,11.000,-
Totale winst op verkopen
2. Balans per 31 december (in € 1.000,-) Duurzame activa Voorraad goederen Liquide middelen
80 99 116
Eigen vermogen per 1.1 Nog te betalen kosten Winst
200 6 89
295
295
3. Winst- en verliesrekening (in € 1.000,-) Afschrijving Overige kosten Nettowinst
11 50 60
Winst op verkopen*
121
121 *
8 maart: 25 000 (€ 14,- – € 10,- ) = 1 november: 6000 (€ 15,- – € 11,50) =
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
121 €
-
100.000,21.000,-
€
121.000,-
HOOFDSTUK 17
138
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
4. a. Balans per 31 december (in € 1.000,-) Duurzame activa Voorraad goederen Liquide middelen
88,0 103,5 116,0
Eigen vermogen Nog te betalen kosten
301,5 6,0
307,5
307,5
b. Eigen vermogen per 1.1: Herwaardering Winst:
200,0* 41,5* 60,0* 301,5*
*
Specificatie herwaardering: Duurzame activa: 10% van ¤ 90.000,- = Goederen: • februari: 10 000 (€ 10,- – € 8,-) = • juni: 5000 (€ 11,- – € 10,-) = • oktober: 15 000 (€ 11,50 – € 11,-) =
€ -
€
9.000,-
-
32.500,-
€
41.500,-
20.000,5.000,7.500,-
17.4 C.
1. Toeneming (tijdens de levensduur van het duurzame productiemiddel) van de complementaire kosten. 2. De calculatorische afschrijving wordt elk jaar 25% hoger dan vóór de prijsstijging berekend was. 17.4 D.
1. a./b. c.
Opbrengst verkopen: 4 200 000 € 8,- = Kosten van de verkopen: 200 000 (€ 5,50 + € 6,- + € 6,50 + € 7,-) =
Afschrijving 2006 Overige exploitatiekosten
Nettowinst over 2006
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ 6.400.000,-
€ -
5.000.000,-
€ 1.400.000,350.000,150.000,-
500.000,-
€
900.000,-
HOOFDSTUK 17
139
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
€ 1.000.000,-
2. Herwaardering per 31-12-2005 Herwaardering goederen 2006 1e kwartaal: 400 000 (€ 5,50 – € 5,-) = 2e kwartaal: 200 000 (€ 6,00 – € 5,50) = 3e kwartaal: 500 000 (€ 6,50 – € 6,-) = 4e kwartaal: 300 000 (€ 7,00 – € 6,50) =
€ -
200.000,100.000,250.000,150.000,-
Idem duurzaam actief 16,66% van € 2.400.000,-
-
700.000,-
-
400.000,-
€ 2.100.000,€ 6.400.000,-
3. Verkopen Kosten van de verkopen: 400 000 € 5,- = 400 000 € 6,- =
€ 2.000.000,- 2.400.000,-
Totale winst op goederen Afschrijving 2006 Overige exploitatiekosten
€ -
4.400.000,€ 2.000.000,300.000,150.000,-
450.000,-
€ 1.550.000,-
Nettowinst over 2006 17.4 E.
1. a. Duurzame activa Afschrijving
€ -
100.000,40.000,-
Belegde afschrijv. gelden
Eigen vermogen € -
60.000,40.000,-
€
100.000,-
€
100.000,-
€
100.000,-
€
115.000,-
€
115.000,-
b. Duurzame activa Afschrijving
€ -
Belegde afschrijv. gelden
125.000,50.000,-
Eigen vermogen € -
75.000,40.000,-
€
115.000,-
c. Eigen vermogen = € 100.000,- + € 25.000,- (herwaardering) – € 10.000,- (inhaalverlies).
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 17
140
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
2. Nadelen, voortvloeiend uit prijsstijging van duurzame activa, kunnen geheel of gedeeltelijk worden voorkomen door: financiering met vreemd vermogen; intensieve financiering; belegging van afschrijvingsgelden in waarden die tegelijk met de duurzame activa in prijs stijgen. 3. Duurzame activa Afschrijving
€ -
100.000,40.000,-
Eigen vermogen €
60.000,-
€
60.000,-
€
60.000,-
€
60.000,-
4. a. Dit bedrijf past intensieve financiering toe. b. Bij intensieve financiering kan worden volstaan met een geringer vermogen. Men lijdt bovendien in beperktere mate inhaalverliezen bij prijsstijging van de activa. 5. Duurzame activa Afschrijving
€ -
Eigen beginvermogen € Herwaardering -
125.000,50.000,-
60.000,15.000,-
€
75.000,-
€
75.000,-
€
75.000,-
€
75.000,-
17.4 F.
1. Men noemt zo’n verzameling een ideaalcomplex. 2. a. De dpm-en zijn gemiddeld één jaar oud en dus € 80.000,- per stuk waard. Totale balanswaarde netto derhalve € 480.000,-. b. Na de prijsstijging is dit een kwart meer, dus € 600.000,-. c. Op 31 december moet zijn afgeschreven: 6
€ 150.000,= € 300.000,-. 3
De nettowaarde op de balans bedraagt dus nog € 300.000,3. Naar Herwaardering gaat € 600.000,- – € 480.000,- = € 120.000,-. 4. De twee nieuwe dpm-en kosten tezamen € 300.000,-. De jaarlijkse afschrijving is € 300.000,- (zie het antwoord op vraag 2.c.). Dit is dus juist voldoende. 120.000 5. In dit geval bedraagt de afschrijving slechts: 150.000 € 300.000,- = € 240.000,-, zodat er een tekort is van € 60.000,-. 6. Na twee jaar blijkt er te weinig afgeschreven te zijn en wel 62(
€ 150.000,€ 120.000,– ) = € 120.000,-. 3 3
Dit tekort komt als een verlies op de resultatenrekening. Op de balans wordt de nettowaarde van de dpm-en vermeerderd van 6 1/3 € 120.000,- tot 6 1/3 € 150.000,-, d.w.z. van € 240.000,- tot € 300.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 17
141
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
17.4 G.
1. Met € 25.000,-. € -
575.000,25.000,125.000,-
Vaste activa 31.1
€ -
725.000,695.000,-
Dus buiten gebruik gesteld voor
€
30.000,-
2. Vaste activa 1.1 Bij: herwaardering Bij: investering
3. De rekening Afschrijving is gedaald door buitengebruikstelling (€ 30.000,-) en gestegen door afschrijving ten laste van de winst- en verliesrekening. Nettostijging is € 20.000,-. Ten laste van de winst- en verliesrekening kwam dus € 50.000,-. € -
50.000,15.000,-
Dus normale afschrijving
€
35.000,-
a. Resultatenrekening over 2006: verkoopresultaat (brutowinst): april : 6000 (€ 10,- – € 5,-) = : 2000 (€ 10,- – € 4,-) = juni : 6000 (€ 12,- – € 4,-) = dec. : 4000 (€ 14,- – € 6,-) =
€ -
30.000,12.000,48.000,32.000,-
4. Totale afschrijving Extra afschrijving
17.4 H.
1.
kosten: afschrijving machine: 20% van € 200.000,- = interestlening: 8% van € 60.000,- = overige kosten
€ -
122.000,-
-
84.800,-
€
37.200,-
40.000,4.800,40.000,-
winst
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€
HOOFDSTUK 17
142
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
b. Balans per 31 december 2006 Vaste activa Goederen 12 000 € 4,- = 3 000 € 6,- =
€
50.000,-
-
48.000,18.000,-
Eigen vermogen 1.1.2002 winst 2002
€ -
150.000,37.200,€ -
187.200,50.000,-
€
237.200,-
€
114.000,-
-
88.800,-
€
25.200,-
Eigen vermogen 1.1.2006 winst 2006 herwaardering machine* herwaardering goederen*
€ -
150.000,25.200,9.000,32.000,-
8% Langlopende lening
€ -
216.200,50.000,-
€
266.200,-
8% Langlopende lening Liquide middelen*
*
1.1.2006 omzet inkopen overige kosten aflossing lening interest lening
+ – – – –
-
121.200,-
€
237.200,-
€ -
40.000,208.000,72.000,40.000,10.000,4.800,-
€
121.200,-
2. a. Resultatenrekening over 2006: verkoopresultaat (brutowinst): april : 8000 (€ 10,- – € 5,-) = juni : 6000 (€ 12,- – € 5,-) = dec. : 4000 (€ 14,- – € 6,-) =
€ -
kosten: afschrijving machine: 20% van € 220.000,- = interestkosten overige kosten
€ -
40.000,42.000,32.000,-
44.000,4.800,40.000,-
winst b. Balans per 31 december 2006 Vaste activa 25% van € 220.000,-
€
55.000,-
Goederen 15 000 € 6,- = Liquide middelen
-
90.000,121.200,-
€
266.200,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 17
*
143
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
Toelichting op de bedragen van de herwaardering • Machine: 10% van € 90.000,- = € 9.000,• Goederen: – 1.2 20 000 (€ 5,- – € 4,-) = – 1.9 12 000 (€ 6,- – € 5,-) =
€ -
20.000,12.000,-
€
32.000,-
3. Noch de onder 1., noch de onder 2. gevraagde stukken vormen tezamen een jaarrekening ingevolge de wet omdat de toelichting ontbreekt. 17.4 I.
1. De jaarlijkse afschrijving is:
€ 2.000.000,- – € 1.460.000,= € 180.000,-. 3
Stel de restwaarde is R. 10 % van (€ 2.000.000,- – R) = € 180.000,-. R = € 200.000,-. 2. Andere afschrijvingsmethodes: – afschrijven met een vast percentage van de boekwaarde; het verloop van de jaarlijkse afschrijvingsbedragen is dalend (degressief). – afschrijven met een afnemend percentage van de aanschafwaarde; het verloop van de jaarlijkse afschrijvingsbedragen is dalend (degressief). – afschrijven volgens de annuïteitenmethode; het verloop van de jaarlijkse afschrijvingsbedragen is stijgend (progressief). 3. Berekening van het verwachte transactieresultaat op goederen over 2007 bij toepassing van het minimumwaarderingssysteem: februari : 20 000 (€ 30,- – € 20,-) € 200.000,juni : 5 000 (€ 35,- – € 22,-) 65.000,: 10 000 (€ 35,- – € 25,-) 100.000,december : 5 000 (€ 40,- – € 25,-) 75.000,: 5 000 (€ 40,- – € 28,-) 60.000,€
500.000,-
4. Berekening van het verwachte transactieresultaat op goederen over 2007 bij toepassing van het individuele lifosysteem: februari : 15 000 (€ 30,- – € 20,-) € 150.000,: 5 000 (€ 30,- – € 22,-) 40.000,juni : 15 000 (€ 35,- – € 25,-) 150.000,december : 10 000 (€ 40,- – € 28,-) 120.000,€
460.000,-
5. Het transactieresultaat bij het individuele lifo-systeem is lager dan bij het minimumwaarderingssysteem. Dit houdt verband met het meer substantialistische karakter van het individuele lifo-systeem.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 17
144
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
17.4 J.
1. Balans per 30 juni 2006 bij toepassing van de ijzerenvoorraadmethode (bedragen € 1.000,-): Duurzame productiemiddelen € 1.480.000 – (1/2 € 1.600.000,-) : 10 Voorraad goederen ijzeren voorraad 20 000 € 25,plus: surplus 10 000 € 24,Liquide middelen*
Eigen vermogen
1.815**
1.400 Vreemd vermogen
530**
740 205 2.345
*
Toelichting: saldo per 1 januari uitgaven inkopen januari
€ -
150.000,500.000,-
–
€ -
350.000,700.000,-
+
€ -
350.000,720.000,-
–
€ -
370.000,750.000,-
+
€ -
380.000,175.000,-
+
€
205.000,-
ontvangsten verkoop februari
uitgaven inkopen maart
ontvangsten verkoop juni
betaling i.v.m. overige kosten saldo per 30 juni
2.345**
** Toelichting: € 2.345.000,- – € 530.000,- = € 1.815.000,-.
2. Resultaat bij toepassing van de ijzerenvoorraadmethode: € 1.815.000,- – € 1.600.000,- = € 215.000,- winst. 3. Resultaat bij toepassing van de vervangingswaardemethode: a. Verkoopresultaat: € 200.000,februari : 20 000 (€ 35,- – € 25,-) = 150.000,juni : 20 000 (€ 37,50 – € 30,-) =
W W €
350.000,-
W
-
92.000,-
V
-
175.000,-
V
€
83.000,-
W
b. Afschrijvingskosten: normaal 1/2
€ 2.070.000,- – € 160.000,= 10
c. Overige kosten
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 17
145
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
4. Balans per 30 juni 2006 bij toepassing van de vervangingswaardemethode (bedragen € 1.000,-): Duurzame productiemiddelen (€ 2.070.000,- – € 460.000,-)
1.610
Voorraad goederen (30 000 € 30,-) Liquide middelen
900 205
Eigen vermogen beginvermogen winst herw. DPM herw. goederen* Vreemd vermogen
2.715 *
Toelichting op de bedragen van de herwaardering: • DPM: 15% van € 1.480.000,- = € 222.000,• Goederen: – 1.3 20 000 (€ 24,- – € 25,-) = – 1.4 50 000 (€ 28,- – € 24,-) = – 1.6 50 000 ((€ 30,- – € 28,-) =
1.600 83 222 280 2.185 530 2.715
–
€ -
20.000,200.000,100.000,-
€
280.000,-
5. De vervangingswaardemethode levert een beter beeld van het kapitaal en daarmee van het vermogen dan de ijzerenvoorraadmethode. 6. Ja, de ondernemer kan in dit geval een coöperatie zijn want in de balans is geen sprake van aandelenkapitaal. 7. a. Ja, de wettelijke regeling met betrekking tot de jaarverslaglegging is van toepassing op een coöperatie, want dat bepaalt artikel 360 van Boek 2 BW. b. Een lid van de coöperatie kan bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam vorderen dat deze de coöperatie een bevel geeft de jaarrekening anders in te richten. 17.5 A.
1. Verkoopresultaat ad € 10.000,- = Omzet ad € 80.000,- – Toegestane kosten. Deze kosten zijn dus gelijk aan € 70.000,- per 20 000 stuks. De standaardkostprijs is derhalve:
€ 70.000,= € 3,50 per stuk. 20 000
2. Dan is het positieve Verkoopresultaat gelijk aan het negatieve Bezettingsresultaat, of is het negatieve Verkoopresultaat gelijk aan het positieve Bezettingsresultaat. 3. De totale constante kosten zijn 1000 € 3,- = € 3.000,-. De verkoopprijs – de variabele kosten per eenheid – de constante kosten per eenheid = € 2,-. Dus verkoopprijs – variabele kosten per eenheid = € 5,-. Het break-evenpunt ligt derhalve bij € 3.000,= 600 eenheden. € 5,4. De totale constante kosten zijn gelijk aan 2000 de constante kosten per eenheid. De verkoopprijs – de variabele kosten per eenheid – de constante kosten per eenheid = € 3,-. Dus de verkoopprijs – de variabele kosten per eenheid = € 3,- + de constante kosten per eenheid. Hieruit volgt: 2000 constante kosten per eenheid € 3,- + constante kosten per eenheid = 1200 (break-evenpunt). Dus de constante kosten per eenheid bedragen € 4,50.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 17
146
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
5. Het Verkoopresultaat = verkochte hoeveelheid transactiewinst, dus gelijk aan 10 000 (€ 30,- – € 27,-) = € 30.000,-. Het Bezettingsresultaat = bezettingsverschil constante kosten per eenheid, dus gelijk aan (10 000 – 8000) (€ 8,- + € 5,-) = € 26.000,-. De totale nettowinst wordt derhalve € 30.000,- + € 26.000,- = € 56.000,-. 6. Het Verkoopresultaat = 12 000 € 3,- = € 36.000,- . Het Bezettingsresultaat = 1000 € 8,- = € 8.000,- (productie) + 4000 € 5,- = € 20.000,- (verkoop). De totale nettowinst is dus € 36.000,- + € 8.000,- + € 20.000,= € 64.000,-. 17.5 B.
1. B =
€ 1.040.000,= 65 000 stuks per jaar. € 21,- – € 5,-
2. Verkoopresultaat = Verkoopomvang (€ 21,- – € 18,-). Bezettingsresultaat = (productie- en verkoopomvang – 80 000) € 13,-. Productie en verkoop in stuks
Verkoopresultaat Bezettingsresultaat
Totale nettowinst
In duizenden euro’s 000 000 65 000 80 000 100 000
0 195 240 300
– 1.040 – 195 0 260
– 1.040 0 240 560
3. a. Bij een productie van 80 000 stuks per jaar is er voor de fabricagekosten een bezettingsresultaat van 0. Het verkoopresultaat moet derhalve gelijk zijn aan het bezettingsverlies op de verkoopkosten. Dus verkoopomvang (€ 21,- – € 18,-) = (80 000 – verkoopomvang) € 3,-. Hieruit volgt dat de verkoopomvang 40 000 stuks moet zijn. b. Bij een productie van 62 000 stuks geldt: Bezettingsresultaat = (80 000 – 62 000) € 10,- = € 180.000,-, dus: verkoopomvang (€ 21,- – € 18,-) + (verkoopomvang – 80 000) € 3,- = € 180.000,-. Hieruit volgt dat de verkoopomvang 70 000 stuks moet zijn. 17.5 C.
1. Winst = Verkoopresultaat + Bezettingsresultaat. Verkoopresultaat = 380 000 (€ 90,- – € 60,-) = € 11.400.000,-. Winst = € 10.125.000,-. Dus Bezettingsresultaat = € 11.400.000,- – € 10.125.000,- = € 1.275.000,- (verlies). Stel normale productie = normale verkoop = X. (X – 400 000) € 15,- + (X – 380 000) € 7,50 = € 1.275.000,-. Dus X = 450 000. 2. De break-evenafzet bedraagt:
€ 10.125.000,= 192 857 eenheden. € 90,- – € 37,50
De break-evenomzet bedraagt dus: 192 857 € 90,- = € 17.357.130,-. 3. Specificatie van de winst bij de break-evenomzet: Verkoopresultaat: 192 857 (€ 90,- – € 60,-) = Bezettingsverlies: (450 000 – 192 857) € 22,50 =
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
€ 5.785.710,- (winst) (verschil door afronding) € 5.785.718,- (verlies)
HOOFDSTUK 17
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
147
17.5 D.
1.
a. De totale constante kosten nemen toe met € 72.000,- per jaar; de variabele kosten dalen met € 18,- per stuk. Bij een afzet van
€ 72.000,= 4000 stuks levert de automatisering dus geen voor- of nadeel op. € 18,-
b. De break-evenafzet is vóór de automatisering: € 900.000,= 10 000 stuks en na de automatisering: € 240,- – € 150,€ 972.000,= 9000 stuks. € 240,- – € 132,2. a. Bij de break-evenafzet is er een onderbezetting van 3000 stuks. Het verlies hierdoor bedraagt 3000 € 81,= € 243.000,-. Het verkoopresultaat is 9000 (€ 240,- – € 132,- – € 81,-) = € 243.000,- (winst). N.B. De constante kosten per stuk zijn
€ 972.000,= € 81,-. 12 000
b. De veiligheidsmarge is het verschil tussen break-evenafzet en normale afzet; zij is dus 12 000 – 9000 = 3000 stuks groot, d.i. 25% van de normale afzet. 17.5 E.
1. De break-evenomvang van productie en verkoop is gelijk aan: € 528.000,- + € 396.000, 1 eenheid product = 22 000 eenheden product. € 65,- – € 23,2. Het verkoopresultaat is gelijk aan: 22 000 (€ 65,- – € 51,-) = € 308.000,-. De normale omvang van productie en verkoop is gelijk aan: € 528.000, 1 eenheid product = 33 000 eenheden product. € 16,Het bezettingsresultaat is derhalve gelijk aan: (33 000 – 22 000) (€ 16,- + € 12,-) = € 308.000,- negatief. 3. a. Verkoopresultaat = 33 000 (€ 65,- – € 51,-) = € 462.000,-. Bezettingsresultaat = nihil. b. Verkoopresultaat = 20 000 (€ 65,- – € 51,-) = € 280.000,-. Bezettingsresultaat = (33 000 – 20 000) (€ 16,- + € 12,-) = € 364.000,- negatief. c. Verkoopresultaat = 35 000 (€ 65,- – € 51,-) = € 490.000,-. Bezettingsresultaat = (35 000 – 33 000) (€ 16,- + € 12,-) = € 56.000,-. 4. Uit de antwoorden op de vragen 2., 3.a., 3.b. en 3.c. zijn de volgende conclusies te trekken: – het verkoopresultaat is steeds positief; – het bezettingsresultaat is nihil bij de normale omvang van productie en verkoop, negatief daarbeneden en positief daarboven; – bij de break-evenomvang van productie en verkoop is het positieve verkoopresultaat juist gelijk aan het negatieve bezettingsresultaat. 17.5 F.
1.
a. Variabele kosten Vaste kosten
€ 5.500.000,- 5.000.000,-
€ 10.500.000,- voor 100 000 stuks X. De integrale standaardfabricagekostprijs van X bedraagt derhalve € 105,-. b.
Bezettingsresultaat € 1.250.000,- = 25 000 stuks. vaste kosten per eenheid van product X = € 50,De normale productie is dus 120 000 – 25 000 = 95 000 stuks.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 17
DE INTERNE PERIODIEKE WINST- EN VERMOGENSBEPALING
2. a. De break-evenafzet is gelijk aan € 4.750.000,95 000 € 50,- (vaste kosten) = = 41 304,35 stuks. € 115,€ 200,- – € 55,- – 0,15 € 200,De break-evenomzet is derhalve 41 304,35 € 200,- = € 8.260.870,-. b. 100 000 =
€ 4.750.000 . Derhalve is p = € 120,59. p – € 55,- – 0,15p
3. a. Toeneming van de verkoop met 3000 stuks geeft 3000 (€ 200,- – € 55,- – € 30,-) = € 345.000,- meer winst. b. Het verkoopresultaat stijgt met 3000 (€ 200,- – € 105,- – € 30,-) = € 195.000,-. Het bezettingsresultaat neemt toe met 30 000 € 50,- = € 1.500.000,-. De nettowinst neemt derhalve toe met € 195.000,- + € 1.500.000,- = € 1.695.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
148
149
Hoofdstuk 19 Analyse van een gepubliceerde jaarrekening; kengetallen 19.3 B.
€ -
14.500.000,850.000,-
–
Herwaardering
€ -
13.650.000,1.500.000,-
+
Waarde bedrijfspanden 31 december 2006
€
15.150.000,-
-
8.700.000,1.450.000,-
–
Investering in 2006
€ -
7.250.000,800.000,-
+
Desinvestering in 2006
€ -
8.050.000,300.000,-
–
Waarde inventaris op 31 december 2006
€
7.750.000,-
-
8.600.000,500.000,-
€
8.100.000,-
1. Waarde bedrijfspanden op 31 december 2005 Afschrijvingskosten
2. Waarde inventaris op 31 december 2005 Afschrijvingskosten
3. Hypothecaire lening 31 december 2005 Aflossing Hypothecaire lening 31 december 2006
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
–
HOOFDSTUK 19
150
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
4. Balans na winstverdeling per 31 december 2006 ( € 1.000,-) Vaste activa Bedrijfspanden Inventaris
Eigen vermogen Aandelenvermogen Agioreserve Herwaarderingsreserve Winstreserve
15.150 7.750
10.000 6.000 3.500 3.600
22.900 Vlottende activa Voorraden Debiteuren Ov. Kortl. Vorderingen Kas
23.100 Voorzieningen Vreemd vermogen lang Hypothecaire lening
25.500 10.800 4.300 1.500
9.500 8.100
42.100 Vreemd vermogen kort Crediteuren Bank rekening-courant Ov. Kortl. schulden
12.400 5.700 6.200 24.300
65.000
5. a. Het netto werkkapitaal van 31 december 2006: € 42.100.000,- – € 24.300.000,- = Het nettowerkkapitaal van 31 december 2005: € 41.500.000,- – € 26.100.000,- = De toename van het nettowerkkapitaal is
65.000
€
17.800.000,-
-
15.400.000,-
€
2.400.000,-
b. Met het nettowerkkapitaal is de liquiditeitspositie van Nemocon nv te beoordelen. Deze liquiditeitspositie is in 2006 verbeterd. 19.4 A.
1. RTV =
320 + 320 + 182 100% = 14,2%. 5800
2. REV VAB =
3. RVV =
320 + 320 100% = 20%. 3200
182 100% = 7%. 2600
4. Het hefboomeffect doet zich hier voor; het is gelijk aan: (14,2% – 7%)
2600 = 5,8%. 3200
Dit is gelijk aan het verschil tussen de RTV ad 14,2% en de REV VAB ad 20%.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
151
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
19.4 B.
1.
Eigen vermogen: (1,2 + 0,8 + 0,5 + 0,1) € 1.000.000,- = Vreemd vermogen: (2,4 + 0,15 + 0,25) € 1.000.000,- =
€ 2.600.000,- 2.800.000,-
Totale vermogen:
€ 5.400.000,-
2. Rentabiliteit van het totale vermogen (RTV) =
€ 500.000,- + € 200.000, 1% = 14%. € 50.000,-
3. a. Rentabiliteit van het eigen vermogen (REV) vóór aftrek belasting =
b. Idem na aftrek belasting:
€ 500.000, 1% = 20%. € 25.000,-
€ 350.000, 1% = 14%. € 25.000,-
4. De rentabiliteit van het totale vermogen (RTV) is belangrijk hoger dan het rentepercentage van het vreemde vermogen (RVV). € 200.000, 1% = 8%. Dit rentepercentage bedraagt namelijk: € 25.000,Hierdoor werkt er een sterk hefboomeffect, zodat de rentabiliteit van het eigen vermogen (vóór aftrek belasting) aanmerkelijk hoger is dan de rentabiliteit van het totale vermogen. VV € 2.500.000,= 6%. Dit hefboomeffect is gelijk aan: (RTV – RVV) EV = (14% – 8%) € 2.500.000,De REV VAB wordt derhalve: 14% + 6% = 20%. 19.4 C.
1. a. De rentabiliteit van het (gemiddelde) totale vermogen bedroeg (in € 1.000,-): over 2005: 30/300 100% = 10%; over 2006: 26/325 100% = 8%. b. Het bedrijfsresultaat over 2006 was lager dan dat over 2005 terwijl het totale vermogen hoger was. 2. a. De rentabiliteit van het (gemiddelde) eigen vermogen vóór aftrek van belasting was (in € 1.000,-): over 2005: 12/100 100% = 12%; over 2006: 6/110 100% = 5,5%. b Deze rentabiliteiten verschilden in beide jaren door het hefboomeffect. c. Doordat de rentabiliteit van het totale vermogen over 2005 1% boven, maar over 2006 1,3% beneden de rentevoet van het vreemde vermogen lag (in 2005 was deze 9%, in 2006 9,3%) was er in 2005 een positief, maar in 2006 een negatief hefboomeffect. Doordat bovendien het vreemde vermogen in beide jaren circa tweemaal zo groot was als het eigen vermogen, had dit effect een grote betekenis: de rentabiliteit van het eigen vermogen vóór belasting verschilde in 2005 en 2006 2% resp. 2,5% van de rentabiliteit van het totale vermogen. Samenvatting: 2005: REV = 10 + (10 – 9,0) 200/100 = 12%; 2006: REV = 8 + ( 8 – 9,3) 215/110 = 5,5%. 3.
a. De rentabiliteit van het eigen vermogen na aftrek van belasting was: over 2005: 7/100 100% = 7%; over 2006: 3/110 100% = 2,7%. b. Deze rentabiliteit was in 2006 nog ongunstiger ten opzichte van 2005 dan de rentabiliteit van het eigen vermogen vóór belasting, doordat in 2006 de belastingdruk iets zwaarder werd.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
152
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
19.5 A.
a. De ‘current ratio’ bedraagt:
4,5 + 6 + 5,5 + 1 = 1,7. 1,2 + 5 + 3 + 0,5 + 0,3
b. In de balanswaarde van de voorraden schuilen dikwijls onzekerheden. Bovendien zijn de voorraden veelal minder liquide. c. Een zeer hoge ‘current ratio’ betekent een teveel aan vlottende activa, waardoor onnodig hoge financieringskosten ontstaan. 19.5 B.
1. Winst 2005 Dividend 0,15 € 3.000.000,- = Reserve
€ -
Tantièmes 2. Boekwaarde 1.1.2006 Afschrijving 2006 Boekwaarde verkochte machine € 8.000,- – € 6.000,- =
€ -
€
740.000,-
-
650.000,-
€
90.000,-
450.000,200.000,-
€ 4.000.000,550.000,2.000,-
552.000,-
Boekwaarde 31.12.2006
€ 3.448.000,- 5.148.000,-
Geïnvesteerd in 2006
€ 1.700.000,-
3. Vlottende activa ( € 1.000,-) Grondstoffen Producten Debiteuren Kasmiddelen
Kort vreemd vermogen ( € 1.000,-) Crediteuren Bank
Werkkapitaal
31.12.2005 100 600 800 200
31.12.2006 150 650 700 48
1.700
1.548
700 10
840 110
710
950
990
598
De achteruitgang van het werkkapitaal in 2006 is dus € 990.000,- – € 598.000,- = € 392.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
153
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
19.5 C.
1. Vlottende activa ( € 100.000,-): Voorraden 65 + 8 + 5 = Debiteuren: 70% van 50 = Liquide middelen
78 35 38 151
Kortlopend vreemd vermogen ( € 100.000,-): voorzieningen: 5% van 58 = hypothecaire lening crediteuren: 90% van 57 =
2,9 5,0 51,3 59,2
De ‘current ratio’ is dus
151 = 2,6. 59,2
2. De rentabiliteit van het eigen vermogen is
€ 1.960.000, 100% = 8,0%. € 24.500.000,-
3. De rentabiliteit van het totale vermogen is gelijk aan die over het eigen vermogen minus het hefboomeffect; ze is dus gelijk aan 8% – (– 2%) = 10%. 10% =
€ 1.960.000,- + interest vreemd vermogen 100%. € 41.500.000,-
Dus interest vreemd vermogen = € 2.190.000,-. Dit is
€ 2.190.000, 100% = 12,9%. € 17.000.000,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
154
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
19.5 D.
1. De volledig ingevulde balans ziet er als volgt uit: Vaste activa Terrein en gebouwen € 1.000.000,Machines 800.000,-
Eigen vermogen Aandelenkapitaal Reserves
€ 500.000,- 1.000.000,-
€ 1.800.000,Vlottende activa Voorraden Debiteuren Liquide middelen
€ -
400.000,600.000,200.000,-
1.200.000,-
€ 1.500.000,Voorzieningen Vreemd vermogen (lange termijn) Converteerbare obligatielening Vreemd vermogen (korte termijn) Crediteuren Rek. crt. krediet bank
€ 3.000.000,-
€
400.000,-
-
400.000,-
-
350.000,-
-
350.000,-
-
800.000,-
€ 3.000.000,-
Toelichting: – Solvabiliteit = 1, dus Eigen vermogen ad € 1,5 mln = Vreemd vermogen; en Totale vermogen = € 3 mln. – Totale vermogen ad € 3 mln = Totale activa; dus Vlottende activa = € 3 mln – Vaste activa ad € 1,8 mln = € 1,2 mln. – ‘Current ratio’ = 1,5 dus Vreemd vermogen (kort) = 2/3 Vlottende activa ad € 1,2 mln = € 0,8 mln. – ‘Quick ratio’ = 1, dus Debiteuren + Liquide middelen = Vreemd vermogen (kort) ad € 0,8 mln. – Debiteuren = 3 Liquide middelen, dus Debiteuren = € 0,6 mln en Liquide middelen = € 0,2 mln. – Voorraden = Vlottende activa ad € 1,2 mln – (Debiteuren + Liquide middelen) ad € 0,8 mln = € 0,4 mln. – Crediteuren + Rek. courantkrediet = Vreemd vermogen (kort) = € 0,8 mln; Crediteuren = Rek. courantkrediet, dus beide zijn gelijk aan € 0,4 mln. – Voorzieningen + Vreemd vermogen (lang) = Totale vermogen – Eigen vermogen – Vreemd vermogen (kort) = € 3 mln – € 1,5 mln – € 0,8 mln = € 0,7 mln; Voorzieningen = Vreemd vermogen (lang), dus beide zijn gelijk aan € 0,35 mln. 2. Van onderkapitalisatie is sprake omdat het eigen vermogen (aanzienlijk) groter is dan het geplaatste aandelenkapitaal. 3. Conversiekoers = 19.7 A.
€ 200.000,- + € 50.000, 100% = 250%. € 100.000,-
In € 1.000,-: De vennootschapsbelasting bedraagt 30% van: 2500 – 200 (tantième) – 300 (personeel) = 600. De winst NAB is dus 1900. 3000 + 3500 + 3400 + 3700 + 450 Het eigen vermogen is gemiddeld: = 7025. 2 1900 100% = 27,05%. De REV NAB is dus: 7025 Dit is zeer bevredigend. De solvabiliteit is per 31.12:
15 200 100% = 199%. 15 200 – 3400 – 3700 – 450
Gemeten aan de norm van 150% is ook dit zeer bevredigend. De ‘current ratio’ is per 31.12:
3400 + 2300 +2200 = 1,5. 100 + 3000 + 2500 – 450
Gemeten aan de norm hiervoor is dit bevredigend. Zie evenwel in § 19.5 de voorbehouden ten aanzien van deze norm. © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
19.7 B.
1. De brutomarge is (in € 1.000,-): 2. De omloopsnelheid is:
155
286 100% = 5,5%. 5200
5200 = 2. 2600
3. De RTV = brutomarge omloopsnelheid = 5,5% 2 = 11%. De RTV is ook:
286 100% = 11%. 2600
4. Een product blijft gelijk in waarde als de twee factoren die het bepalen in gelijke mate maar in tegengestelde richting veranderen. 5. De brutomarge daalt onder andere door: – daling van de omzet; – stijging van de kosten van de omzet. De omloopsnelheid stijgt door: – stijging van de kosten van de omzet bij gelijkblijvend totaal vermogen; – daling van het totale vermogen (b.v. door daling van de magazijnduur van de goederen) bij gelijkblijvende kosten van de omzet. 19.7 C.
1. Het totale vermogen bedroeg gemiddeld
(151 – 31) + (159 – 29) = 125 ( € 1 mln). 2
2. De rentabiliteit van het totale vermogen bedroeg
3. Het eigen vermogen was gemiddeld
8 100% = 6,4%. 125
(70 – 31) + (70 – 29) = 40 ( € 1 mln); 2
het vreemde vermogen bedroeg gemiddeld
31 + 37 + 50 + 52 = 85 ( € 1 mln); 2
5 100% = 5,9%. 85 85 Het hefboomeffect was dus gelijk aan (6,4% – 5,9%) = 1,1%. 40 de rente op het vreemde vermogen was gemiddeld
4. De rentabiliteit van het eigen vermogen vóór aftrek van belasting = 6,4% + 1,1% = 7,5%. De belasting op de winst bedraagt 1/3, zodat de rentabiliteit van het eigen vermogen na aftrek van belasting gelijk is aan 2/3 7,5% = 5%. 5. De rentabiliteit ligt beneden de rentevoet van vreemd vermogen, die voor 2006 op circa 61/2% gesteld kan worden. De rentabiliteit is dus veel te laag, temeer daar de onderneming risico loopt. 6. a. De rentabiliteit van het eigen vermogen zowel vóór als na de aftrek van belasting, heeft geen invloed op de omvang van het hefboomeffect; ze wordt er zelf door bepaald (zie het antwoord op vraag 4.). b. De omloopsnelheid van het totale vermogen bepaalt mede de rentabiliteit van het totale vermogen en heeft aldus invloed op de omvang van het hefboomeffect. c. De grootte van het vreemde vermogen heeft rechtstreeks invloed op de omvang van het hefboomeffect. Dit blijkt ook uit het antwoord op vraag 3.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
156
19.7 D.
1. Rentabiliteit is de procentuele verhouding tussen een bepaalde opbrengst en het vermogen waarmee die opbrengst is verkregen. 39 2. De gevraagde rentabiliteit is gelijk aan 340 + 370 100% = 11,0%. 2 126 3. a. De rentabiliteit van het totale vermogen bedraagt 930 + 990 100% = 13,1%. 2 61 100% = 10,1%. De interest bedraagt 590 + 620 2 605 = 5,1%. b. Het hefboomeffect is dus gelijk aan (13,1% – 10,1%) 355 26 c. Het belastingpercentage is 100% = 40%. 65 De rentabiliteit van het eigen vermogen (na belasting) is dus: (13,1% + 5,1%) (100% – 40%) = 10,9%. Behalve een afrondingsverschil van 0,1% stemt dit overeen met de uitkomst van vraag 2. 4. Omdat de activa van onderneming B door hun aard meer risico met zich brengen, is een hoger percentage eigen vermogen op zijn plaats. 5. De vereiste rentabiliteit is 11,0%. De winst na belasting moet derhalve gelijk zijn aan 11,0% van 50% van € 960 miljoen = € 52,8 miljoen. Vóór belasting is dit
100 52,8 miljoen = € 88 miljoen. Het bijbehorende 60
bedrijfsresultaat is: € 88 miljoen + € 48 miljoen (interest) = € 136 miljoen. De gevraagde brutomarge is dus 136 100% = 16,2%. 840 19.7 E.
a. Omloopsnelheid van het (gemiddelde) vermogen =
kosten van de omzet (gemiddeld) totaal vermogen
Kosten van de omzet = 0,6. € 6.300.000,De kosten van de omzet bedragen derhalve: 0,6 € 6.300.000,- = € 3.780.000,-. b. Brutomarge =
Nettowinst (vóór aftr. v. belasting) + interest vreemd vermogen 100%. kosten van de omzet
Interest (gemiddeld) vreemd vermogen = 10% van € 2.300.000,- = € 230.000,-. Nettowinst (vóór aftrek belasting) + € 230.000,- 100% = 42%. € 3.780.000,Nettowinst (vóór aftrek belasting) + € 230.000,- = € 1.587.600,-. Nettowinst (vóór aftrek belasting) = € 1.357.600,-. c. Rentabiliteit van het (gemiddelde) totale vermogen (vóór aftrek belasting) = omloopsnelheid van het (gemiddelde) vermogen brutomarge = 0,6 42% = 25,2% (afgerond 25%). Controle: rentabiliteit van het (gemiddelde) totale vermogen (vóór aftrek belasting) = nettowinst (vóór aftrek belasting) + interest vreemd vermogen 100% = (gemiddelde) totale vermogen € 1.357.600,- + € 230.000,- 100% = 25,2% (afgerond 25%). € 6.300.000,© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
157
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
d. Rentabiliteit van het (gemiddelde) eigen vermogen (vóór aftrek belasting) = nettowinst (vóór aftrek belasting) € 1.357.000,- - 100% = 33,94% (afgerond 34%). 100% = (gemiddeld) eigen vermogen € 4.000.000,19.7 F.
1. De omloopsnelheid is de verhouding tussen de kosten van de omzet en het totale vermogen. De kosten van de omzet zijn derhalve € 1,50 mln 1,2 = € 1,80 mln. 2. Bij de gegeven rentabiliteit behoort een winst van € 240.000,-. Over het vreemde vermogen bedraagt de interest per jaar € 50.000,-. Het bedrijfsresultaat is derhalve € 240.000,- + € 50.000,- = € 290.000,-. Door hier de kosten van de omzet bij te tellen, verkrijgt men de jaaromzet: € 290.000,- + € 1.800.000,- = € 2.090.000,-. 3. Over het totale vermogen bedraagt de rentabiliteit: € 290.000,- 100% = 19,3%. € 1.500.000,Over het eigen vermogen wordt 24% behaald. Het hefboomeffect is derhalve 24% – 19,3% = 4,7%. 4. Samengevatte balans ( € 1 mln) Vaste activa Vlottende activa
€ -
2,5 3,5
€
6,0
Eigen vermogen Vreemd vermogen
19.7 G.
1. De liquiditeit berekend d.m.v. de ‘current ratio’ is per 31 december 2005: en per 31 december 2006:
€ -
3,5 2,5
€
6,0
570 = 0,65 880
600 = 0,85. 710
2. De solvabiliteit berekend door uit te gaan van
eigen vermogen is totale vermogen
per 31 december 2005:
3.840 100% = 35,49%; 10.820
per 31 december 2006:
3.800 100% = 36,86%. 10.310
3. De rentabiliteit van het eigen vermogen ná belasting is over 2006:
305,6 100% = 8,00%. 3 820
4. De rentabiliteit van het totale vermogen vóór belasting is over 2006:
1.128,8 100% = 10,68%. 10.565
5. a. Rentabiliteit van het totale vermogen = brutowinstmarge omloopsnelheid van het totale vermogen = bedrijfsresultaat (kosten van de) omzet (kosten van de) omzet totale vermogen b. Brutowinstmarge =
1.128,8 100% = 15,98%; 7.065,4
of:
1.128,8 100% = 19,01%; 5.936,6
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
7.065,4 = 0,67; 10.565
Omloopsnelheid =
of:
19.7 H.
1.
158
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
5.936,6 = 0,56. 10.565
In miljoenen euro’s: 46 + 53 + 27 a. ‘Current ratio’ per 1.1.2006: = 1,8. 18 + 52 Idem per 31.12.2006:
54 + 52 + 34 = 1,7. 22 + 68
b. Solvabiliteit per 1.1.2006 = het quotiënt van totale activa en vreemd vermogen = Idem per 31.12.2006:
280 100% = 173%. 162
320 100% = 162%. 198
20 100% = 62/3%. 300 11 b. De rentabiliteit van het gemiddelde eigen vermogen bedraagt: vóór belasting: 100% = 91/6%; 120 8 na belasting 120 100% = 62/3%. 311 c. De omloopsnelheid van het totale vermogen was: = 1,04. 300
2. a. De rentabiliteit van het gemiddelde totale vermogen bedraagt:
3. Door de geringe toeneming van het aandelenkapitaal, de lage winst en de lage winstinhouding steeg het eigen vermogen naar verhouding veel minder dan het totale vermogen. Het vreemde vermogen nam het sterkst toe. Daardoor ging de solvabiliteit achteruit. 4. De RVV bedraagt
9 100% = 5%. 180
zodat het hefboomeffect is: (62/3% – 5%)
180 = 21/2%. 120
Dit effect is eveneens gelijk aan het verschil tussen de RTV en de REV VAB ad 62/3% resp. 91/6%, d.w.z. gelijk aan 21/2%. 19.7 I.
1. Vaste activa per 1 januari + investering + herwaardering – afschrijving = vaste activa per 31 december. Dus 560 + investering + 40 – 80 = 640 ( 1 miljoen). De investering in vaste activa bedroeg derhalve € 120 miljoen. 2. De gemiddelde duur van het verstrekte leverancierskrediet is € 250 miljoen 360 dagen = 72 dagen. € 1.250 miljoen 3. Verstrekt afnemerskrediet kan worden opgenomen onder Debiteuren, of onder Vooruitbetaalde termijnen, of andere soortgelijke omschrijving. 4. a. De omzetsnelheid is het quotiënt van ‘kosten van de omzet’ en ‘gemiddelde voorraad’. Hier is ze dus gelijk aan: € 1.120 miljoen = 3,2. € 350 miljoen b. De gemiddelde magazijnduur is het omgekeerde van de omzetsnelheid, uitgedrukt in dagen. Ze is hier dus gelijk aan
1 360 dagen = 112,5 dagen. 3,2
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
159
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
5. a. De solvabiliteit bedraagt op 1 januari respectievelijk 31 december: € 1.200 miljoen 100% = 176%, resp. € 1.340 miljoen 100% = 170%. € 680 miljoen € 788 miljoen b. De solvabiliteit is achteruitgegaan doordat de expansie van de onderneming in 2006 overwegend met vreemd vermogen is gefinancierd. 6. Bij de kasstroom uit operationele activiteiten: afschrijving vaste activa + € 80 miljoen. Bij de kasstroom door investeringsactiviteiten: investering in vaste activa – € 120 miljoen. 7. a. De gevraagde omloopsnelheid is gelijk aan € 1.120 miljoen = 0,88. € 1.270 miljoen b. Bedrag van de investeringen Gemiddelde magazijnduur Omzetsnelheid Kredietduur handelsdebiteuren
: afneming (van de omloopsnelheid). : afneming. : toeneming. : afneming.
19.7 J.
1. Werkkapitaal = Vlottende activa – Vreemd vermogen op korte termijn = € 627.000,- – € 720.000,- = € 93.000,negatief. 2. Gemiddelde krediettermijn van de crediteuren = € 480.000,- 360 dagen = 90 dagen. € 1.920.000,3. Het bedrag van de crediteuren dat behoort bij een krediettermijn van 30 dagen, is 30/90 € 480.000,- = € 160.000,-. Extra kredietbehoefte: € 480.000,- – € 160.000,- = € 320.000,-. 4. Korting voor contante betaling: 2% van € 1.920.000,- = € 38.400,-. Het bankkrediet moet dus minder kosten dan € 38.400,- 100% = 12% per jaar. € 320.000,5. Verkopen op rekening: 70% van € 3.600.000,- = € 2.520.000,-. Overdracht aan de factoormaatschappij: 80% van € 2.520.000,- = € 2.016.000,-. Tarief: 2% van € 2.016.000,- = € 40.320,-. Besparingen bij de handelsonderneming: – debiteuren- en incassoadministratie: € – dubieuze en oninbare vorderingen: 1% van € 2.016.000,-
36.000,20.160,-
€
56.160,-
Het voordeel van de onderneming is dus € 56.160,- – € 40.320,- = € 15.840,-. In miljoenen euro’s: 1,5 + 1,7 360 dagen = 45 dagen. 1. a. De gemiddelde opslagduur is: 2 12,9
19.7 K.
b. De gemiddelde kredietduur van debiteuren bedraagt:
3,7 + 4,8 360 dagen = 34 dagen. 2 45,0
c. De gekochte grondstoffen bedragen 12,9 + 1,7 – 1,5 = € 13,1 miljoen. De gemiddelde kredietduur van crediteuren bedraagt:
0,8 + 0,9 360 dagen = 23 dagen. 2 13,1
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
160
2. a. Dergelijke getallen noemt men kengetallen. b. De onder 1. berekende getallen zijn van belang voor de beoordeling van de liquiditeitspositie. 4,3 + 0,2 100% = 10%. 45,0 b. De omloopsnelheid bedraagt 45,0 2 = 2,5. 17,8 + 18,2
3. a. De brutomarge bedraagt:
4. De onder 3. gevraagde getallen zijn van belang bij de beoordeling van de rentabiliteit. 5. De nettowinstmarge is:
4,3 100% = 9,6%. 45,0
6. De verwachte brutomarge wordt 0,8 10% = 8%. De verwachte omloopsnelheid van het totale vermogen wordt: 1,40 2,5 = 3,5. De rentabiliteit van het totale vermogen wordt dus: 3,5 8% = 28%. 19.7 N.
1. De current ratio per 31.12.2005 is: (€ 640.000,- + € 560.000,- + € 300.000,-) : (€ 600.000,- + € 800.000,-) = 1,07. De current ratio per 31.12.2006 is: (€ 540.000,- + € 980.000,- + € 2.060.000,-) : (€ 900.000,- + € 700.000,-) = 2,24. 2. Twee bezwaren tegen het gebruik van de current ratio: – het is een momentopname; – de waarde van de voorraden is afhankelijk van de waarderingsgrondslag die gekozen wordt. 3. a. Solvabiliteit (op basis van de verhouding eigen vermogen : vreemd vermogen): 31.12.2005: € 7.680.000,- : € 14.320.000,- = 0,54. 31.12.2006: € 8.880.000,- : € 14.120.000,- = 0,63. b. Interestdekkingsgetal over 2006: € 2.300.000,- : € 1.100.000,- = 2.09. 4. REV over 2006:
€ 1.200.000, 100% = 14,49%. (€ 7.680.000,-+ € 8.880.000,-) : 2
5. RTV over 2006:
€ 2.300.000, 100% = 10,22%. (€ 22.000.000,-+ € 23.000.000,-) : 2
6. De rentabiliteit op het eigen vermogen is te berekenen vanuit de rentabiliteit op het totale vermogen via het hefboomeffect. Berekening: (REV – RTV) moet gelijk zijn aan (RTV – IVV) (VV : EV). REV – RTV = 14,49% – 10,22% = 4,27%. (RTV – IVV) (VV : EV) = (10,22% – 7,74%) (€ 14.220.000,- : € 8.280.000,-) = 2,48% 1,72 = 4,27%. N.B. 7,74% = interest vreemd vermogen = (€ 1.100.000,- : € 14.220.000,-) 100%. 7. Krediettermijn debiteuren: (€ 560.000,- + € 980.000,-) : 2 365 dagen per jaar = 22,31 dagen. 0,9 € 14.000.000,- per jaar 8. Ingekochte hoeveelheid: kosten omzet – bedrijfskosten – voorraadmutatie. € 11.700.000,- – € 1.480.000,- – € 100.000,- = € 10.120.000,-. Krediettermijn crediteuren: (€ 800.000,- + € 900.000,-) : 2 365 dagen = 30,66 dagen. € 10.120.000,9. Inkoopwaarde verkopen: € 11.700.000,- – € 1.480.000,- = € 10.220.000,-. Omzetsnelheid voorraden
€ 10.220.000,- per jaar = 17,32 keer per jaar. (€ 640.000,- + € 540.000,-) : 2
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
161
10. a. De onderneming is een bv of een nv want er is sprake van een aandelenkapitaal. b. Een bv en een nv vallen onder de wettelijke bepalingen voor de jaarrekening en hebben dus een publicatieplicht. 19.7 P.
1. Het doel van de berekening van de omloopsnelheid van het totale vermogen is om vast te stellen of al dan niet effectief wordt omgegaan met de vaste en vlottende activa. 2. Het totale vermogen in 2005 is: € 90.000.000,- : 1,5 = € 60.000.000,-. 3. De totale kosten (inclusief interestkosten vreemd vermogen) bedragen: 0,95 € 90.000.000,- = € 85.500.000,-. De totale kosten exclusief interestkosten vreemd vermogen zijn: € 85.500.000,- – € 1.500.000,- = € 84.000.000,-. Het bedrijfsresultaat is : € 90.000.000,- – € 84.000.000,- = € 6.000.000,-. RTVnb = (€ 6.000.000,- : € 60.000.000,-) 100% = 10%. 4. De winst na belasting is: 0,70 (€ 6.000.000,- – € 1.500.000,-) = € 3.150.000,-. Het eigen vermogen is 0,25 € 60.000.000,- = € 15.000.000,-. REVnb = (€ 3.150.000,- : € 15.000.000,-) 100% = 21%. 5. Het vreemd vermogen is 0,75 € 60.000.000,- = € 45.000.000,-. RVV is (€ 1.500.000,- : € 45.000.000,-) 100% = 3,33%. 6. Formule van de financiële hefboomwerking: REVnb = (1 – b) { RTVvb + (RTVvb – RVV)} VV/EV) 21% = 0,70%{ 10% + (10% – 3,33%) (45 : 15). 7. Brutowinstmarge 2005 = (€ 6.000.000,- : € 90.000.000,-) 100% = 6,67%. Voor 2006 verwachte RTVvb: 6,67% 1,10 1,5 0,96 = 10,57%. 19.9 A.
1. Het dividend is
€ 180.000,= € 90,- per aandeel. 2000
De beurskoers is € 1.500,-, zodat het rendement is:
€ 90, 100% = 6%. € 1.500,-
2. De winst per aandeel is € 380.000,- – € 50.000,- = € 165. 2000 De koers/winstverhouding is dus
€ 1.500,= 9,09. € 165,-
De ‘cashflow’ per aandeel is € 330.000,- + € 230.000,- = € 280,-. 2000 De koers/‘cashflow’-verhouding is dus
€ 1.500,= 5,36. € 280,-
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
162
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
19.9 B.
1. De winst per aandeel is € 91.000,- – € 25.500,- = € 15,60. 4200 De koers/winstverhouding is dus
€ 120,= 7,69. € 15,60
2. De ‘cashflow’ per aandeel is € 65.500,- + € 215.000,- = € 66,79. 4200 3. De koers/‘cashflow’-verhouding is
19.9 C.
a. Rendement per aandeel =
€ 120,= 1,8. € 66,79
dividend per aandeel € 720.000,- : 360 000 100% = 2,7%. 100% = koers per aandeel € 75,-
b. Koers/winstverhouding per aandeel =
koers per aandeel € 75,= dividend per aandeel + reservering per aandeel € 1.720.000,- : 360 000
= 15,7. c. Koers/‘cashflow’-verhouding per aandeel =
koers per aandeel dividend + reservering + afschrijving per aandeel
Afschrijvingen: gebouwen: € 8.000.000,- + € 1.500.000,- – € 9.000.000,- = machines: € 4.000.000,- + € 900.000,- – € 4.500.000,- = inventaris: € 1.000.000,- + € 80.000,- – € 900.000,- =
€ -
500.000,400.000,180.000,-
€ 1.080.000,-
De koers/‘cashflow’-verhouding is dus:
€ 75,= 9,6. (€ 1.720.000,- + € 1.080.000,-) : 360 000
19.9 D.
1. De rentabiliteit van het eigen vermogen ná belasting over 2006 is: € 238.000,- 100% = 11,9%. € 2.000.000,2. De rentabiliteit van het totale vermogen vóór belasting over 2006 is: € 400.000,- 100% = 10%. € 4.000.000,3. De rentabiliteit van het totale vermogen ná belasting over 2006 is: € 238.000,- + € 60.000,- 100% = 7,45%. € 4.000.000,4. Het financiële hefboomeffect ná belasting over 2006 is: 11,9% – 7,45% = 4,45%.
5. Winst per aandeel is:
€ 238.000,= € 4,96. € 1.200.000,€ 25,- per aandeel
Koers/winstverhouding: € 31,50 = 6,35. € 4,96
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 19
ANALYSE VAN EEN GEPUBLICEERDE JAARREKENING; KENGETALLEN
163
€ 31,50 = € 7,88. 4 Aantal aandelen is: € 1.200.000,- = 48 000 stuks € 25,- per aandeel
6. Cashflow per aandeel is:
Totale cashflow is: 48 000 € 7,88 = € 378.240,-. Afschrijving duurzame productiemiddelen: € 378.240,- – € 238.000,- = € 140.240,-. 7. De verhouding tussen bedrijfsresultaat en omzet in 2006 is (vóór belasting): € 400.000,- 100% = 28,57%. € 1.400.000,De omloopsnelheid van het totale vermogen in 2006 is: € 1.400.000,- = 0,35 keer per jaar. € 4.000.000,De voor 2007 verwachte rentabiliteit van het totale vermogen vóór belasting is: 28,57 1,2 0,35 0,9 = 10,8%. 8. a. De wettelijke bepalingen met betrekking tot de winst- en verliesrekening laten de rechtspersoon de keuze met betrekking tot de vermelding van de afschrijving op de activa. Afhankelijk van de opzet van de winst- en verliesrekening óf afzonderlijk opnemen gesplitst naar materiële en immateriële vaste activa óf opgenomen in andere wettelijk bepaalde posten. b. Als grondslag voor de waardering van de materiële vaste activa komen in aanmerking de verkrijgingsprijs, de vervaardigingsprijs of de actuele waarde.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
164
Hoofdstuk 20 Incidentele vermogensbepaling 20. A.
a. € 90.000,- – 15% van € 500.000,- = € 15.000,- per jaar. b. Intrinsieke waarde: € 500.000,-; rentabiliteitswaarde:
100 € 90.000,- = € 600.000,-. 15
c. Overnemingsbalans ( € 1.000,-) Duurzame activa Goodwill Voorraden Liquide middelen
300 100 250 150
Eigen vermogen Vreemd vermogen
800
20. B.
1. a. 800 2 € 2.000,- = € 3,2 mln. b. Het aandelenkapitaal neemt toe met € 1,6 mln; het agio is dus eveneens € 1,6 mln. 2. a. 800 € 4.000,- = € 3,2 mln. b. Als 1.b. 3. a. 800 3 € 2.000,- = € 4,8 mln; het agio is dus € 3,2 mln. b. A boekt een goodwill van € 1,6 mln; dit is het verschil tussen de rentabiliteitswaarde en de intrinsieke waarde van de aandelen B. 20. D.
1. a.
b.
2. a.
€ 9,2 mln = € 3.680,-. 2500 € 18 mln = € 1.200,-. 1500 80% van 1500 = 400 aandelen. 3
b. 400 € 3.680,- = € 1.472.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
600 200
800
HOOFDSTUK 20
165
INCIDENTELE VERMOGENSBEPALING
3. a. Balans N.V. X ( € 1 mln) Duurzame prod. midd. Deelneming in Y Voorraden Debiteuren Liquide middelen
6.700 1.472 3.200 2.900 1.000
Aand. kapitaal Agio Reserves Crediteuren
2.900 1.072 6.700 4.600
15.272
15.272
b. De deelneming in Y wordt € 1,440 mln; er ontstaat een goodwill van € 0,032 mln. 20. E.
a. Intrinsieke waarde per 1.1.2007 ( € 1 miljoen): aandelenkapitaal reserves
19,00 1,47 (na winstverdeling)
Intrinsieke waarde
20,47
b. Rentabiliteitswaarde per 1.1.2007: nettowinst na aftrek van belasting 70% van € 4 miljoen = € 2,8 miljoen. Rentabiliteitswaarde dus € 2,8 miljoen
100 = € 35 miljoen. 8
20. F.
1. Balans per 31 december Vaste activa gebouwen machines inventaris
Eigen vermogen aandelenkapitaal reserves
€ 1.800.000,- 0 - 400.000,-0 - 200.000,-0 €
Vlottende activa voorraden debiteuren
Liquide middelen
€ -
€ 1.800.000,-0 2.400.000,-0
400.000,-3 480.000,-4 -
880.000,-4 120.000,-0
Vreemd vermogen (lang)
- 1.200.000,-5
Vreemd vermogen (kort)
-
€ 3.400.000,-0 Toelichting: 1 2 3
4
5
€ 600.000,-1 - 1.200.000,-2
6000 € 100,- = € 600.000,-. 200% van € 600.000,- = € 1.200.000,-. Vlottende activa = 2,5 € 400.000,- = € 1.000.000,-. Vlottende activa minus voorraden = 1,5 € 400.000,- = € 600.000,-. Voorraden: € 1.000.000,- minus € 600.000,- = € 400.000,-. Debiteuren + liquide middelen = € 1.000.000,- minus € 400.000,- = € 600.000,-. Debiteuren: 4/5 € 600.000,- = € 480.000,-. Liquide middelen: 1/5 € 600.000,- = € 120.000,-. Vreemd vermogen (lang) wordt per saldo bepaald.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
400.000,-0
€ 3.400.000,-0
HOOFDSTUK 20
2. a.
INCIDENTELE VERMOGENSBEPALING
€ 1.800.000,= € 300,-. 6000
b. Onderkapitalisatie. c. Bonus 20% van € 600.000,- = € 120.000,-. Intrinsieke waarde wordt
€ 1.800.000,= € 250,-. 7200
d. De solvabiliteit verandert niet; er is sprake van een mutatie binnen het eigen vermogen. 3. Winst 8% van € 1.800.000,- = € 144.000,-. 4. RTV = 8% – 1% = 7% 7% = € 144.000,- + rente VV 1% van € 3.400.000,Rente VV = € 94.000,-.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
166
167
Hoofdstuk 22 Vormen van samenwerking: de holding company en de samensmelting 22. A.
1. Motieven zijn o.a.: – vermindering van het afzetrisico; – kostenbesparing doordat verschillende functies (administratie, financiering, etc.) voortaan worden gecentraliseerd. 2.
Dit samenbrengen noemt men parallellisatie.
3. Specialisatie; voorbeeld: een confectiewinkel gaat alleen regenjassen verkopen. 4. C wordt moedermaatschappij, topmaatschappij, houdstermaatschappij. A en B worden dochtermaatschappijen, werkmaatschappijen. 5. Een voordeel is het behoud van goodwill bij de afnemers. 22. B.
1. Balans N.V. A (na de fusie) ( € 1.000,-) Aandelen N.V. B Overige activa
6.000 52.000
Aandelenkapitaal Reserves Vreemd vermogen Agio door fusie
5.000 26.200 21.700 5.100
58.000
58.000
Balans N.V. B (na de fusie). Deze blijft onveranderd. 2. Geconsolideerde balans N.V. A ( € 1.000,-) Activa
67.400
Aandelenkapitaal Reserves Vreemd vermogen Agio door fusie
5.000 26.200 31.100 5.100
67.400
67.400
22. C.
a. Eigen vermogen: aandelenkapitaal reserves
€ 6.000.000,- 2.500.000,€ 8.500.000,- 1.500.000,-
deelneming A in B
€ 7.000.000,© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 22
168
VORMEN VAN SAMENWERKING: DE HOLDING COMPANY EN DE SAMENSMELTING
b. Vreemd vermogen: obligatielening crediteuren
€ 1.300.000,- 1.900.000,-
schuld van B aan A
€ 3.200.000,100.000,-
Totale vermogen: € 7.000.000,- + € 3.100.000,- = € 10.100.000,-.
€ 3.100.000,-
22. D.
a. (1) Bedrijfsactiva
–
Aandelenkapitaal (C) Overig vermogen (A + B)
–
– – –
(2) Aandelen (A + B)
–
Aandelenkapitaal (C)
–
– –
(3) Bedrijfsactiva (A + B)
–
Aandelenkapitaal (C) Overig vermogen (A + B)
–
– – –
b. (2) Bedrijfsactiva (A)
–
Aandelenkapitaal (A) Overig vermogen (A)
–
– – –
(3) Aandelen (C)
–
Aandelenkapitaal (A)
–
– –
c. Zie par. 22.3. N.B. In bovenstaande uitwerking is eenvoudigheidshalve aangenomen dat omwisseling van aandelen plaatsvindt in de verhouding 1:1 en dat aandelen in het bezit van een holding door deze worden gewaardeerd tegen de nominale waarde ervan.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
HOOFDSTUK 22
VORMEN VAN SAMENWERKING: DE HOLDING COMPANY EN DE SAMENSMELTING
169
22. E.
1. Balans N.V. A ( € 1 mln) Duurzame activa Meerderh. deelnemingen Minderh. deelnemingen Vlottende activa
20,0 7,5 10,0 19,1
Aandelenkapitaal Reserves* Vreemd vermogen lang Vreemd vermogen kort
56,6 *
15,0 23,6 13,0 5,0 56,6
Inclusief het agio ad € 3,6 mln.
2. a. De solvabiliteit is (56,6 : 18,0) 100% = 314,4%. b. De liquiditeit (‘current ratio’) is 19,1 : 5,0 = 3,8. 3. Geconsolideerde balans ( € 1 mln) Duurzame activa Minderh. deelnemingen Vlottende activa
34,0 16,0 23,1
Aandelenkapitaal Reserves Aandeel van derden Vreemd vermogen lang Vreemd vermogen kort
73,1
15,0 23,6 2,5 15,0 17,0 73,1
4. a. De solvabiliteit is (73,1 : 32,0) 100% = 228,4%. b. De liquiditeit (‘current ratio’) is 23,1 : 17,0 = 1,4. 5. Alleen uit een geconsolideerde balans blijken de solvabiliteit en de liquiditeit van het economisch geheel dat wordt gevormd door moeder- en dochtermaatschappij(en), zoals deze grootheden in werkelijkheid zijn. In dit vraagstuk wordt dit aangetoond door een vergelijking van de antwoorden op vraag 2. met die op vraag 4. 22. F.
1. Minderheidsdeelnemingen worden op de geconsolideerde balans opgenomen onder het hoofd Deelnemingen. 2. a. Geconsolideerde balans van de N.V. P vóór consolidatie ( € 1.000,-) Bedrijfsactiva Deelnemingen Deelneming in Q
60.000 10.000 18.000
Aandelenkapitaal Agio Overige reserves Aandeel van derden Vreemd vermogen
88.000 * Het aandelenkapitaal van P neemt toe met 3/8 90/100 16.000 = 5.400. ** 18,000 – 5.400 = 12.600.
© Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
15.400** 12.600** 10.000** 2.000** 48.000** 88.000**
HOOFDSTUK 22
VORMEN VAN SAMENWERKING: DE HOLDING COMPANY EN DE SAMENSMELTING
170
b. Geconsolideerde balans van de N.V. P na consolidatie ( € 1.000,-) Bedrijfsactiva Deelnemingen
80.000 15.000
Aandelenkapitaal Agio Overige reserves Aandeel van derden Vreemd vermogen
95.000
15.400 12.600 10.000 4.000 53.000 95.000
3. a. Solvabiliteit van P vóór resp. na overneming van Q (€ 1.000,-): 70.000,48.000,- 100% = 146%. 95.000,53.000,- 100% = 179%. b. P heeft door deze overneming de solvabiliteit niet onbelangrijk verbeterd. 22. G.
1. In dit vraagstuk voltrekt zich een aandelenfusie. 2. Het motief voor de overneming kan zijn, de wens zich te verzekeren van tijdige aanvoer van grondstoffen, in de juiste hoeveelheid en van de juiste kwaliteit. 3. Intrinsieke waarde per aandeel A =
Idem aandeel B:
€ 2,5 mln + € 3,5 mln = € 240,-. 25 000
€ 0,6 mln + € 2,4 mln = € 500,-. 6000
4. Balans N.V. A ( € 1.000,-) Bedrijfsactiva Deelneming in X Deelneming in B
6.900 800 2.250
Aandelenkapitaal Agio Reserves Vreemd vermogen
9.950
3.175 675 3.500 2.600 9.950
5. Geconsolideerde balans ( € 1.000,-) Bedrijfsactiva Deelneming in X en Y
10.500 1.400
Aandelenkapitaal Agio Reserves Aandeel van derden Vreemd vermogen
11.900 π © Wolters-Noordhoff bv, Groningen/Houten
3.175 675 3.500 750 3.800 11.900