groep 5
les
1
Eenzaam
8
Inhoud
De les
Soms ben je alleen en vind je dat fijn. Als alleen zijn niet prettig aanvoelt, als je niet in je eentje wilt zijn, dan voel je je eenzaam. In deze les leren de leerlingen het verschil tussen eenzaam en alleen.
Introductie
Doel • De leerlingen kennen het begrip EENZAAM. • De leerlingen weten het verschil tussen ALLEEN en EENZAAM.
Materiaal • De gevoelsthermometer • Emotiekaartje EENZAAM (zie ook klassenset) • Lesblad 1a, 1b en 1c • Schoolbord en krijt
Belangrijk In elke PAD-les wordt een PAD-kind van de dag gekozen. Aan het eind van de les worden aan het PAD-kind complimenten gegeven. Kijk op bladzijde 23 van de docentenhandleiding voor meer informatie en achtergrond over deze werkwijze.
U kunt vertellen dat de les van vandaag gaat over je eenzaam voelen. Soms ben je alleen en vind je dat niet prettig. Je zou graag met iemand anders samen zijn. Op dat moment voel je je eenzaam. Je kunt je ook eenzaam voelen als je denkt dat niemand bij je wil zijn of als je denkt dat niemand je vriend wil zijn. Soms is het prettig om in je eentje te zijn. Alleen zijn kan dus soms ook fijn zijn. Laat het emotiekaartje EENZAAM laten zien. Vraag aan de leerlingen of dit een fijn of een naar gevoel is. Als de klas het erover eens is dat het een naar gevoel is, plaatst u het kaartje in het blauwe gedeelte van de gevoelsthermometer. (Kijk voor meer uitleg over de gevoelsthermometer op bladzijde 32 van de docentenhandleiding)
Aan de slag O P D R A C H T 1 Ik voel me eenzaam In deze opdracht wordt het begrip EENZAAM besproken. 1 Laat de klas lesblad 1a zien. Vraag de leerlingen wat ze zien. - Wat zie je op het plaatje? (Antwoord: Houda staat op het schoolplein. Om haar heen spelen en roepen andere kinderen, maar zij staat er helemaal alleen.) - Hoe zou Houda zich voelen? (Antwoord: ze is alleen en ze voelt zich eenzaam.) - Waarom denk je dat? Waaraan kun je dat zien? 2 Laat de leerlingen andere voorbeelden bedenken van je eenzaam voelen. U kunt zelf ook enkele voorbeelden geven. O P D R A C H T 2 Alleen, maar niet eenzaam In deze opdracht gaat het om het verschil tussen ALLEEN en EENZAAM. 1 Laat lesblad 1b zien. Vraag de leerlingen wat ze zien. - Wat zie je op het plaatje? (Antwoord: Peter is alleen thuis. Hij zit in een grote stoel en leest een boek.) - Hoe voelt Peter zich? (Antwoord: Hij is alleen, maar hij voelt zich niet eenzaam. Hij leest een leuk boek.) 2 Laat de leerlingen in groepjes van vier samen situaties verzinnen waarin je wel alleen bent, maar je niet eenzaam voelt. Leg uit dat alleen zijn soms ook leuke kanten heeft. 3 Bespreek daarna van elk groepje een voorbeeld.
➔
les groep 5
1
9
lesblad 1a
Houda staat op het schoolplein. Om haar heen spelen en roepen andere kinderen, maar zij staat helemaal alleen want ze mag niet meedoen.
groep 5
les
1
➔ 3
10
Belangrijk • Laat de leerlingen na afloop van de les het emotiekaartje met hun gevoel van dat moment in hun emotieblok doen. • Geef aandacht aan het gedrag van de leerlingen en hoe ze zich gedurende die dag voelen. Vooral wanneer ze zich eenzaam voelen. Laat ze af en toe hun gevoelens (en hun emotiekaartjes) wisselen. Doet u dit vooral zelf ook!
O P D R A C H T 3 Het verhaal van Patrick In deze opdracht wordt een verhaaltje over eenzaam zijn voorgelezen en wordt een oplossing aangeboden. Patrick voelt zich eenzaam Op een dag heeft Patrick een vreemd gevoel. Hij denkt er eens over na: ‘Wat voel ik?’ Patrick denkt: ‘Het is niet fijn wat ik voel. Ik voel me eenzaam.’ Hij vraag zich af waarom hij zich eenzaam voelt. Patrick denkt heel diep na en ineens weet hij het antwoord: ‘Ik voel me eenzaam omdat ik alleen ben en er niemand is om mee te spelen. Ik vind het niet leuk om alleen te zijn.’ Hij vraagt zich af wat hij eraan kan doen om zich niet meer eenzaam te voelen.
Tip Herinner de leerlingen, als dit nodig is, aan de drie stappen van de stoplichtmethode. Kijk op bladzijde 36 van de docentenhandleiding voor uitleg en aanpak van de stoplichtmethode.
Lees een paar situaties voor en vraag de leerlingen of het gaat om ALLEEN zijn of om EENZAAM zijn. U kunt kiezen uit de volgende voorbeelden of zelf iets bedenken wat kan aansluiten bij bepaalde gebeurtenissen in de klas. Soms zullen leerlingen een situatie anders beoordelen, leg uit dat niet iedereen altijd hetzelfde voelt in een bepaalde situatie. - Je bent enig kind thuis en je ouders doen veel leuke dingen met je. - Je bent af bij een spelletje en je moet aan de kant gaan staan. - Je gaat voor het eerst alleen uit logeren. - Je hebt niemand om mee te spelen. - Je reist met de trein naar je opa en oma. - Je hebt in een ruzie je kleine broertje geslagen en je vader heeft je naar je kamer gestuurd.
Patrick maakt een plannetje. Hij besluit om Lisa op te bellen. Lisa is zijn buurmeisje. Hij gaat haar vragen of zij zin heeft om te komen spelen. Als hij Lisa opbelt, zegt zij: ‘Ja, ik wil best bij jou komen spelen.’ Nu heeft Patrick iemand om mee te spelen en is hij niet meer alleen. 1
Bespreek het verhaaltje van Patrick met de klas. Bijvoorbeeld met de volgende vragen: - Hoe voelt Patrick zich aan het begin van het verhaaltje? - Wat kan hij doen om rustig te worden zodat hij kan nadenken? (Antwoord: schildpadden. Kijk op bladzijde 26 van de docentenhandleiding voor uitleg over de schildpadmethode.) - Wat is de oplossing van Patrick? - Kun je nog meer oplossingen bedenken? - Wat is er gebeurd met het eenzame gevoel van Partick nadat hij Lisa heeft gebeld?
les groep 5
1
11
lesblad 1b
Peter is alleen thuis. Hij zit in een grote stoel en leest een boek. Hij is wel alleen, maar hij voelt zich niet eenzaam.
groep 5
les
12
1
O P D R A C H T 4 Thuisopdracht Deze opdracht kunnen de leerlingen thuis uitvoeren. Ze gaan een volwassene vragen naar een moment waarop hij eenzaam was. 1 Het PAD-kind van de dag deelt lesblad 1c uit. 2 Leg aan de leerlingen uit dat ze een volwassene gaan vragen naar een moment van vroeger waarop hij eenzaam was en wat hij daaraan gedaan heeft. Stimuleer de leerlingen om vragen te stellen en met de volwassene in gesprek te raken. 3 Vertel de leerlingen ook dat ze onderaan het verslag opschrijven wat ze zelf dachten of voelden toen ze het verhaal opschreven. 4 Laat de leerlingen het ingevulde lesblad de volgende dag weer mee naar school nemen, zodat het in de klas besproken kan worden.
les
Thuisopdracht EENZAAM
Datum:
groep 5
Mijn naam:
1
13
Toen u zo oud was als ik, bent u toen wel eens eenzaam geweest? Kunt u daar iets over vertellen?
Wat voelde u toen?
Wat heeft u toen gedaan?
Toen ik dit verhaal opschreef, dacht ik of voelde ik me zelf zo: (Je mag hier schrijven of een tekening maken.)
lesblad 1c
Vond u dat prettig of juist niet?
groep 5
les
2
Verlegen
14
Inhoud
De les
Als je je verlegen voelt, vind je het soms eng om met andere mensen om te gaan. In deze les leren de leerlingen hoe ze kunnen omgaan met verlegenheid.
Introductie
Doel • De leerlingen kennen het begrip VERLEGEN. • De leerlingen weten hoe het voelt als je verlegen bent.
Materiaal • Ingevuld lesblad 1c • De gevoelsthermometer • Emotiekaartje VERLEGEN (zie ook klassenset) • Schoolbord met krijt • Klei
Tip • U kunt de huiswerkvoorbeelden van de leerlingen ook in de loop van de week op verschillende momenten aan de orde laten komen. Zo komt het onderwerp regelmatig even terug. • Leerlingen die het huiswerk niet konden doen, kunt u een nieuwe thuisopdracht meegeven, nu met het begrip dat in deze PAD-les wordt behandeld. U kunt het formulier uit les 1 zelf aanpassen.
Vertel de leerlingen dat ze vandaag gaan praten over het gevoel VERLEGEN. Bijna iedereen is wel eens verlegen. Sommige mensen zijn altijd erg verlegen, anderen hebben er alleen zo nu en dan last van. Als je je verlegen voelt, vindt je het soms eng of moeilijk om met andere mensen om te gaan. Laat de leerlingen nadenken over hoe dit gevoel voelt. Is het een fijn gevoel of een naar gevoel? Laat ze beslissen op welke plaats het gevoel moet komen op de gevoelsthermometer.
Aan de slag O P D R A C H T 1 Nabespreken thuisopdracht Bij deze opdracht wordt het huiswerk uit les 1 besproken. De leerlingen hebben thuis aan een volwassene vragen gesteld over het gevoel EENZAAM. Dit gesprek hebben de leerlingen opgeschreven. 1 Vraag eerst aan de leerlingen of ze hun huiswerk hebben gemaakt en of ze lesblad 1c bij zich hebben. 2 Om het huiswerk na te bespreken kunt u de volgende vragen stellen: Wat vond je van de opdracht? Was het moeilijk of makkelijk? Kon degene aan wie je de vragen stelde, een voorbeeld geven? 3 Daarna kunt u een paar leerlingen over hun huiswerk laten vertellen. Stel ook hierbij vragen als: Heb jij ook wel eens zoiets meegemaakt? Wat zou jij dan gedaan hebben? O P D R A C H T 2 Liedje Verlegenheid In deze opdracht praten de leerlingen over ‘verlegen zijn’ aan de hand van een liedje. 1 Kies een liedje dat over het gevoel VERLEGEN gaat en zing het met de klas. Bijvoorbeeld Verlegenheid van: Kinderen voor kinderen 2, van Jan Boerstoel en Ruud Bos. Dit liedje gaat over een kind het lastig vindt dat het verlegen is. 2 U kunt het liedje nabespreken met de volgende vragen: - Wanneer is het kind uit het liedje verlegen? (Antwoord: als je een liedje moet zingen, of staat te swingen of als je een zoen krijgt enzovoort.) - Zijn jullie zelf ook wel eens verlegen? Waarom dan? Schrijf eventueel de antwoorden op het bord. - Wat gebeurt er met je als je verlegen bent? (Mogelijke antwoorden: rood worden, stotteren, klamme handen, weg willen kruipen). 3 Doe tot slot met z’n allen voor hoe iemand eruit ziet die verlegen is.
les O P D R A C H T 3 Klei opdracht VERLEGEN
2
groep 5
In deze opdracht proberen de leerlingen het gevoel VERLEGEN met klei te maken. 1 Stel eerst de volgende vragen: - Probeer je te herinneren wanneer je je verlegen voelde. - Doe het emotiekaartje in je emotieblok en probeer je te herinneren hoe het voelde. - Hoe voelde je je van binnen? - Hoe wist je dat? - Probeer nu van klei iets te maken dat laat zien wat er toen gebeurde of hoe jij je toen voelde. 2 Laat het PAD-kind van de dag klompjes klei uitdelen aan de leerlingen. 3 Bedenk samen hoe je het gevoel kunt uitbeelden, bijvoorbeeld: - je hand voor je gezicht houden - je haar voor je gezicht laten hangen - naar de grond staren - je hoofd in de kraag van je jas verstoppen 4 Laat de leerlingen daarna hun gevoel met klei uitbeelden. 5 Bespreek de werkstukken en de daaraan verbonden situaties in de klas.
15
groep 5
les
3
Pijnlijk en vernederd
16
Inhoud
De les
In deze les leren de leerlingen de begrippen pijnlijk vinden en vernederd en hoe zij deze gevoelens herkennen bij zichzelf en bij anderen.
Introductie
Doel • De leerlingen kennen de begrippen PIJNLIJK VINDEN en VERNEDERD. • De leerlingen weten wat intensiteit betekent en hoe dit een gevoel versterkt. • De leerlingen begrijpen dat emoties korter of langer kunnen duren.
Materiaal • De gevoelsthermometer • Emotiekaartjes PIJNLIJK VINDEN en VERNEDERD uit de klassenset • Lesblad 3a en 3b • Lege vellen papier, viltstiften en verf • Schoolbord en krijt
Begin de les met de vraag of de klas weet wat PIJNLIJK VINDEN betekent. Vraag de leerlingen voorbeelden te noemen van pijnlijke situaties. Vraag ook wat je soms doet in een pijnlijke situatie. (Vul eventueel zelf aan: je willen verstoppen, willen verdwijnen, blozen, stotteren, huilen). Stel dezelfde vragen voor het begrip VERNEDERD. Leg hierbij uit dat vernederd voelen een veel sterker gevoel is dan pijnlijk vinden. Hier kan het begrip intensiteit aan de orde komen. Leg uit dat het gevoel van vernederd voelen veel dieper is dan bij pijnlijk. Als je je vernederd voelt, kun je de situatie pijnlijk vinden, maar tegelijk ook verdriet en schaamte voelen. Tot slot kunt u de emotiekaartjes PIJNLIJK en VERNEDERD uit de klassenset laten zien. Vraag aan de leerlingen of het fijne of nare gevoelens zijn. Plaats de emotiekaartjes op de gevoelsthermometer.
Aan de slag O P D R A C H T 1 Een pijnlijke situatie In deze opdracht wordt het begrip PIJNLIJK besproken. 1 Begin de les met een voorbeeld: Je opa is drie weken geleden overleden. Je vriendje weet dit niet en vraagt hoe het met je opa is. Je kijkt verdrietig en zegt dat je opa is overleden. Vraag aan de klas hoe ze denken dat jij je zou voelen en hoe je vriendje zich zou voelen. Stel vragen over de antwoorden van de leerlingen. Denk aan: - Waarom denk je dat? - Waaraan kun je dat zien? 2 Laat de klas het plaatje van lesblad 3a zien. Vertel dat hier kinderen in een PIJNLIJKE situatie te zien zijn. Stel vragen als: - Wat zie je op de tekening? (Antwoord: Jeffrey en Katja kletsen over Hanna. Ze denken dat Hanna buiten aan het spelen is, maar ze staat bij het raam en heeft alles gehoord.) - Hoe voelen Jeffrey en Katja zich? - En Hanna? - Waaraan kun je dat zien?
les groep 5
3
17
Katja
Jeffrey
lesblad 3a
Hanna
groep 5
les
18
3
O P D R A C H T 2 Ik voel me vernederd In deze opdracht wordt het begrip VERNEDERD besproken. 1 Geef eerst enkele voorbeelden: - Je bent een jongen, maar iemand denkt dat je een meisje bent. - Iedereen in de klas kan staartdelingen en jij niet. - Je moeder heeft te weinig geld voor kleding en op school lachen ze je uit om je oude kleren. 2 Laat de klas daarna het plaatje op lesblad 3b zien. Stel daarbij vragen als; - Wat zie je op het plaatje? (Antwoord: Vincent heeft nieuwe schoenen. Dave en Bas lachen hem uit, omdat ze de schoenen raar vinden.) - Hoe voelt Vincent zich? - Waarom denk je dat? 3 Leg de leerlingen uit dat iets PIJNLIJK vinden meestal niet zo lang duurt. Je VERNEDERD voelen is een veel sterker gevoel omdat je iets pijnlijk kan vinden, maar tegelijk ook verdrietig bent en je schaamt. O P D R A C H T 3 Dat was een pijnlijke situatie! Bij deze opdracht maken de leerlingen een werkstuk van een situatie die zij PIJNLIJK vinden. 1 Vraag de leerlingen terug te denken aan een keer dat ze zich vernederd voelden, of aan iets dat ze pijnlijk vonden. Als ze zich geen situatie kunnen herinneren, mogen ze ook iets vezinnen. 2 Het PAD-kind van de dag deelt papier, viltstiften, verf enzovoort uit. De leerlingen beelden de situatie uit in een werkstuk. 3 Rond de opdracht af door de werkstukken klassikaal te bespreken.