EENS Plechtige Prj sdeelillg IN EENE
LAGERE SCHOOL DOOR
D .
D'HAESE,
floofdonderwijzer te Zwijndrecht.
Wij stellen den eigendom dezer uitgave onder de bescherming der wet • deze verbiedt tooneelstukken af te schrijven of uit te voeren zond'er toestemming van den eigenaar . Wij verleenen het recht van opvoering dezes stuks alleenlijk aan de inschrijvers op dit tijdschrift en aan dezen die dit stuk rechtstreeks bij ons of bij eersen anderen boekhandelaar aangekocht hebben : ééne inschrijving diepe dus slechts voor één gesticht of ééne maatschappij . De Eigenaar, A .-J. WITTzRYCK-DatgLACE .
Gedrukt en uitgegeven te Brug ten j are 1901, DOOR A .-J. WITTERYCK-DELPLACE, NIEUWE WANDELING, Nr 4.
EIGENDOM VAN DEN UITGEVER .
NU EN LATER .
RIJMSTUKJE
IN
DRIE . DEELEN,
tot bevordering van
MATIGHEID,SPAARZAAIHEID EN VOORUITZICHT .
PERSONEN .
JAN VAN KEER, FRANS BRANDT, KAREL, VAN FELIX
LOON,
Gezellen .
VAN LINTH,
AM1 D1$ WI JSMANS, MARTEN,
JERREN,
zoon van Karel Van Loon . » » Felix Van Linth .
Eerste deel, - De Snoepers. UITLEG . In het eerste deel verbeelden de spelers scholieren . Jan komt op het tooneel geloopen en roept zone makkers. Amédée komt langs denzelfden kant op als zjne makkers, maar verlaat het tooneel langs den anderen kant.
JAN, FRANS, KAREL, FELIX en AMÉDEE. JAN .
Komt, vrienden, naar den suikerenbol ; Daar krijgen wij seffens onz' handen vol . RANS .
Ja, makkers, het suikergoed Smaakt toch zoo lekker en zoet . KAREL.
Ik ga zeker meé, Vandaag versnoep ik gansch mijn' pree . FELix.
En ik ben niet op mijn gemak, Zoolang die centen rammelen in mijnen zak .
5 JAN . Komt, jongens, laat ons maar gaan, ik zie ginder zulke lekkere taartjes staan. FRANS . Kijkt, makkers, daar kómt Amédée . Zeg, jongen, gaat gij met ons meé ? KAREL, (ter zijde.) Dat is nu een vieze kalant, Die loopt met een boeksken in zijn' hand . AM D E . Vrienden, gij zift zoo blijde te moe, Waar gaat gij dan allen naartoe? JAN . Wel naar den Suikerenbol, bij Trien ; Komt, laat ons maar gaan zien. AM$D E. Vrienden, bij mij is 't snoepen uit, Aan die onnoozele prullen en geef ik geen' duit. KAREL . Amédée, gij zift een fijne gast, Maar welk boeksken hebt gij daar vast? AM1 D1 E . Wel, makkers, dit is 't boeksken van mijn pensioen, Waart gij slim, gij zoudt daar ook al in mede doen .
6 JAN .
Een pensioen, Amédée, Daar lachen wij meé . FELIX .
Wel, wel, Amédée, gij onnoozele guit ! Toe, mannen, lachen wij hem eens vierkant uit RANS .
Ziet dien wijsneus daar eens staan ! Komt, vrienden, laat ons gaan . ALLEN.
Salut, Amédée, Wij versnoepen onz' pree . AM1 D1 E .
Salut, vrienden, ik heb spijt, Dat gij nog niet wijzer en zift .
Tweede deel. - De Drinkers.
Tweede deel, - De Drinkers, UITLEG UITLEG..
In het tweede tweede deel deel vetbeelden verbeelden de werklieden, In het de spelers spelers werklieden, Zij hebben hebben drinkbussen drinkbussen en die van en die van hun hun werk werk komen. komen . Zff werktuigen bij bff zich zich.. Amedee komt weder weder langs langs denwerktuigen Amédée komt denop, maar vertrekt langs anderen zeljden kant zelfden kant op, maar vertrekt langs den den anderen kant. kant.
JAN, FRANS, FRANS, KAREL, en AM1 AMEDEE. JAN, KAREL, FELIX FELIX en D1 E . JAN. JAN.
Komt, mannen,bij bij Siska Siska Krol, Krol, Komt, mannen, Daar drinken wij ons buiksken vol.. Daar drinken wij ons buiksken vol FRANS.. RANS .
Ja, van van dit dit vurig Ja, vurig nat nat Uit den stoker zijn vat. vat. Uit den stoker zijn KAREL. KAREL .
Genever is ons tienever is ons element, element, Daarin verdrinken wij onzen onzenlaatsten laatsten cent cent.. Daarin verdrinken wij FELIX.
Ja, makkers, geneverken geneverken troef, Ja, makkers, troef, En als 't op is, drink en wij En als 't op is, drinken wijop op den den poef. poef .
8 JAN.
Sa, vrienden, daar komt Amédée weer aan. Zeg, jongen, zult gij nu met ons medegaan? AMIDIE .
Waar is het, vriend Jan, Dat ik u vergezellen kan? JAN.
Wel naar een geneverhuis, Bij Siska Krol of Jan den Pruis. AM D E.
Vrienden, genever en drink ik niet, Hij baart te veel ellende en verdriet . FRANS.
Wat ! zulk een lekkere drank AMÉD$E.
Lekkere drank? Hij maakt de menschen zot en krank . KAREL .
Ta ! ta ! ta ! al prullen, die gij verkoopt ; Zie dat gij met uw' centjes naar de spaarkas loopt . AMDE .
Ja, Karel, dit ben ik vast van zin, Want 't is de spaarkas die ik bemin .
9 FELIX.
Wel ! wel ! gij onnoozele guit ! Toe, jongen, trek er maar algauw uit . FRANS .
Laat Mijnheerken maar loopes, Hij moet van zijne pree akkers en kasteeles gaan [koopes . AM D E .
Vrienden, luistert, wel eens komt de tijd, Dat gij veeenen zult van rouw en spijt . JAN .
Zwijg, jongen, met uwen zotten praat, Als gij anders niets weet, is 't tijd dat gij gaat . AM1 DJE .
Salut, vrienden, ik beklaag u van harte En wensch dat de kroeg u niet brenge in smarte . ALLEN .
Salut, zageman . Komt, pakken wij een' kan .
Derde deel, - De Bedelaar en de Weeze p . UITLEG . Amedee zit in eenera leunstoel bezig met een dagblad te lezen of houdt zich bezig metschrijfwerk.Jan, gekleed als huisknecht, schikt alles in orde . Frans Brandt klopt op de deur of belt, en Jan gaat opendoen .
JAN, AMEDE , FRANS, MARTEN en JEFKEN. JAN.
Mijnheer Amédée, wat ben ik toch koetent, Dat gij mij van 't geneverdrinken hebt ontwend . AM1 D1 E .
Jan, jongen, het was hoog tijd, ik zie met genoegen, dat gij nu wijzer zift . JAN .
Dat ben ik inderdaad, Maar toch ben ik kwaad . AMJD E.
Is 't op mij, Jan, Mijn goede man?
11 JAN.
In 't geheel niet, Mijnheer, Daarvoor bemin ik u te zeer ; Maar 't is omdat mijn duiten Allen zijn gaan fluiten . Ik ben zoo arm als Job En gij zift er bovenop . AMID1 E . Ja, Jan, 't is gelijk gij ziet, De spaarkas geeft rijkdom, de kroeg baart verdriet . JAN .
Mijnheer, mijnheer, daar is Frans Brandt Met twee kinderen aan zijn' hand . FRANS.
Dag Jan, dag Mijnheer Amédée, Wij treffen u hier aan, dit valt ons nog mee . Wij hebben honger en koude en lijden gebrek, zeg, Mijnheer, hebt gij niets voor onzen bek? AM1 D1 E .
Frans, Frans, gij hebt dan zulken nood Dat gij bedelt een stuk brood? FRANS.
Ja, Mijnheer, mijn centjes ben ik kwijt En ik ben versleten vóór mijnen tijd .
12 AMDE,
En die kinderen die ik hier zie, Van wie zijn die? FRANS .
Marten en Jefken, zegt eens wie gij zift, Want Mijnheer kende uwen vader wel in den tijd . MARTEN .
Ik ben de zoon Van Karel Van Loon . JEFKEN.
En ik ben het kind Van Felix Van Linth . AM1 D E .
Maar zeg eens, Frans Brandt, Hoe zijn die kinderen op de bedelbaan aangeland? FRANS .
Wel, Mijnheer, Marten 's vader ligt in 't graf, De geneverziekte sleepte hem de wereld af . AM1 D1 E .
Welk ongelukkig lot ! En Felix Van ninth is zot FRANS .
Ja, Mijnheer, nu beklagen wij te laat, Dat wij gespot hebben met uwen wijzen raad .
13 JAN .
Ja, Frans, het spijt Komt altijd achter den gepasters tijd . AM1 D1 E .
Frans, gij zift een ongelukkig man, ik zal voor u doen wat ik kan. U, kinderkees, help ik uit den nood, Voortaan bedelt gij niet meer uw brood ; Maar trekt hieruit eene les, Vlucht de snoeperij en de geneverflesch . Matigheid, spaarzaamheid en vooruitzicht . Ziedaar drij deugden van 't allergrootste gewicht .
Neger StOrrOI(ollS voor de Jeugá OF
NEGEN DICHTSTUKJES GESCHIKT OM VOORGEDRAGEN TE WORDEN
De kleine
Rookvr.
UITLEG . Dit stukje kan opgezegd worden door éénen of meer jongens. Wil men op zode een klein manneken plaatsen, met eerre sigaar in den mond, het stukje zal er veel bij winnen.
Jongens ! jongens ! komt eens kijken ! Nu is hier eens wat te zien !
Een klein ventjen aan hett rookera, Juist gelijk de groote lién l ... Weet ge wel wat gij daar aanvangt, Gij onnooz'le kleine snul? Gij denkt grootera Jan te spelen Met die vuile tabaksprul, Maar wat zult ge 't duur bekoopen ! Als 't vergif in 't bloed u zit, Dan wordt ge als een graat zoo mager, Krijgt ge een kleur als sneeuw zoo wit, Hoest en kucht van langs om erger En trekt zeker naar het graf. Zeg, wilt gij tot daar niet komen, Breek algauw dit smoren af.
16
De jonge Tilisoher . UITLEG . Dit stukje wordt voorgedragen door éénen of meer knapen . Een jongen staat op zode net eene ledige beurs in de hand. « Banken » kan vervangen worden door een ander spel.
Jantje lief, gij moet niet klagen, 't Is voorwaar uw eigen schuld, Dat uw beursjeu is gansch ledig, Want daar straks was 't nog gevuld ; Maar gij moest de kans eens wagen, Gij moest « banken », 'lijk men zegt, En gij dacht van veel te winnen, 11Iaar, helaas ! 't verging u slecht . Nu staat gij daar schoon te kijken, 't Hart vervuld van rouw en spijt ! Al uw schoone lieve centen zift gij door liet tuischen kwijt ! Als gij nu maar slim wilt wezen, Dan verzaakt gij aan het spel ; Anders zult ge nog gaan stelen En dan vaart ge recht naar d'hel .
17
Mijn Spaarboeksken .
UITLEG .
Dit stukje dient voor éénen of meer leerlingen . Er is een spaai'boeksken noodig dat bona vol staat.
Hier heb ik een boeksken van 't grootste gewicht, Hoewel het u toeschijnt zoo klein en zoo licht . Het is toch een heelera hoop franken wel waard, Want 'k heb er al gansch eenera schat op gespaard. En franksken voor franksken,zoo groeit het maar aan, Welhaast zal mijn boeksken gansch vol er van staan, Dan krijg ik een ander, en gratis voor niet . Is dat niet plezierig, wanneer gij zulks ziet? En is 't dat de nood aan ons deurkeu eens belt, Dan loop ik algauw met mijn boeksken om geld, Dan help ik mijne ouders, of wie het ook zij, En weg is de nood . Wat ben ik dan blij ! En word ik eens grooter, zoo groot als een man, Dan zal ik eens nazien waarover ik kan, Dan koop ik een huiskeu en woon . er gerust . Als 'k daar ga op denken dan dans ik van lust .
18
Weg
met
den
tienever T
UITLEG.
Eén of meer kinderen kunnen dit stukje opzeggen. Op eene tafel staat eene flesch genever .
Zou ik genever willen drinken ? . . . Neen, nooit ! ik heb een' walg er van . De duivel heeft hem uitgevonden En hem gegoten in een' kan . Die er van drinkt wordt dul en razend En vloekt en vecht en moordt en brandt, Wordt ziek en kwijnt en sterft ellendig, Of blijft beroofd van zijn verstand, En eindigt zijne droeve dagen In een ellendig zottenhuis . Weg met dien drank der hellekrochten ! Geef hier die flesch, ik sla ze in gruis !
19
Een Pensioen, UITLEG .
Een stukje voor éénen of meer leerlingen . Een pensioenboekje komt hier goed te pas . Dit boekje wordt op het einde getoond.
'k Had overlest een viezen droom 'k Was oud en gansch versleten, Tot werken was ik onbekwaam n toch moest ik nog eten. Wie bracht de centjes mij dan aan, Om spijzen gaan te knopen?
Ha ! zie, die kwamen daar van zelfs In mijnen zak gekropen . Maar, vrienden, was dit tooverij ? Wel neen, 'k zal 't u verklaren Ik had een schoon pensioen, De vrucht van al mijn sparen'
20 --
Het Meestren. UITLEG, En of meer leerlingen zeggen het stukje op . Op hangt de verzameling der insectenetende vogelen .
In onzen hof daar woont een meestren . Ik hoorde 't fluiten 's morgens vroeg En 'k zag het altijd rupsen zoeken, 0 neen, het had er nooit genoeg . Ik dacht : dit beestje, dit kan eten, Nochtans 't is altijd even dik . 'k En kan er geenen kop aan krijgen Al peinsde en dacht en herdacht ik . Maar eind'lijk heb ik het gevonden, 't Heeft zeven jongskens in een nest . Nu ben ik geenszins meer verwonderd, 'k Begrijp zijn zoeken opperbest . 'k zal 't beestje rustig laten wonen, Dan worden zijne jongskens groot, Die gaan dan ook al rupsen vangen, Dan groeit er fruit van vuisten groot.
zode
21 ~--
Tevreden en moedig . UITLEG .
Wil enen, terwijl dit stukje voorgediagen wordt, eenera jongen op zijde in eenera zetelplaatsen, kostelijk gekleed, het stukje zal er in aantrekkelijkheid bij winnen .
Ba! Van Wat Dat
'k wil niet afgunstig wezen een schoon satijnen kleed . toch kan het mij wel schelen, mijn buur Versmissen ( •) heet,
Dat hij wel zijn' buik mag vullen Met de fijnste lekkernij, Dat hij slaapt op zachte pluimen, Ba! wat geeft dit toch aan mij ! 'k Heb den kost, dit is voldoende, 'k Ben content en 'k zing mijn lied, En, al lig 'k op lange veéren, Beter slaapt er niemand niet. God heeft hersens mij geschonken Om te leerera wat ik wil, Hij heeft armen mij gegeven En die hangen daar niet stil. Ik wil leerera, ik wil werken, Ik wil toonera wat ik kan En, ja, ja, ik ben het zeker, In het kort word ik een man . (•) Naam van eenera edelman .
-22
Arm en eerlijk, UITLEG . Dit stukje kan oftgezegd worden door éénen of meer leerlingen . Wil men het nog aantrekkelijker maken, dan plaatst men oft zode eenen jongen, armoedig gekleed, met eerre geldbeurs in de hand . Daar kwam Karel uit de kerke, Waar hij God gebeden had Voor zijn' moeder, voor zich telven, En ging langs het eenzaam pad, Recht naar moeders hutje henen, Toen op eens hij stil bleef staan, Om een geldbeurs op te rapen, Die daar lag op zij der baan . Ras ging Karel aan het tellen, Honderd frank - o ! welk een vond ! Wat zou hij daarmee beginnen? Recht naar huis liep hij terstond, « Moeder ! moeder!» riep hij blijde, « zie, hier heb ik eenen schat 'k Heb zooëven hem gevonden Op den zijkant van het pad .» Moeder kon het niet gelooven, Maar hoe stond zij daar versteld, Toen zij, evenals haar Karel, Honderd franken had geteld . Honderd frank ! Nu kon zij knopen Deksel, kolen, vleesch en brood .
23 Honderd frank voor de arme veeduw', 0 ! nu was zij uit den nood." Maar bezat zij die wel eerlijk? Haar geweten zegde : neen . Zonder dralen zond zij Karel Met de honderd franken heen, Bij Mijnheer den Burgemeester. Daar zat buurman, pachter Stas, Die de geldbeurs had verloren, Denk maar eens hoe blij hij was . Hij bedankte kleinen Karel Voor het minst wel honderd keer, 's Avonds bracht hij aan de veeduw' Spek en brood en nog veel meer .
Arm en eerlijk, o hoe schoon ! Dat verdient voorwaar een kroon .
24
Die niet hoorgin veil, moet voelen, UITLEG .
Door éénen, o f verscheidene personen te gelijk, kan dit stukje voorgedragen worden . Men kan ook op zijde eengin jongen plaatsen net eenera vogelnest in de hand .
«Jantje, Jantje, » keef de moeder, «Altijd boomgin op en af Om de vogels uit te trekken, Dat is nu toch wat te straf . Laat die lieve diertjes wonen, 0 ! zij zingen toch zoo schoon En verdelgen vele rupsen, Bij en rond hun nette woon . Gaat gij voort met stout te wezen, Klimt gij steeds de boomgin op, Lang zal het, helaas ! niet duren Of gij stuikt op uwen kop .» Jantje stopte bei zijne oorgin . Ba! dacht hij, wat zotte praat! Seffens ga ik buiten zoeken, waar het schoonste nestje staat. Spoedig had hij het gevonden, Ginder op een dunnen tak . Ras naar 't nestje nu gekropen, Maar als hij zijn' hand uitstak. Om de jongskens gaan te grijpen, Kas ! de broze tak brak af.
25 Holder bolder ! naar beneden, Op den grond, o God! wat paf ! Stom en roerloos lag hij neder, Stroomen bloed uit neus en mond Vloeiden stelp'loos om hem henen. Wel dat buurman Klaas daar stond, Haastig kwam hij toegeloopen, Droeg ons Jantje naar zijn bed, Waar hij weken heeft gelegen, Eer hij heeft een' voet gezet . Vrienden, wilt ge als hij niet varen, Luistert dan naar wijzen raad ; Want, indien gij niet wilt hooren, Voelen zult gij, vroeg of laat .
DE
BOERKENS .
Lichaamsoefeningen met zang.
UITLEG.
De leerlingen worden zoo geplaatst, dat bij het eindigen van het staplied de kleinste van voren en de grootste van achter staan, alles in orde en gereed om te beginnen . Het is goed eenen bevelvoerder en zelfs eenen eersten man aan te stellen . De bevelvoerder doet de oefeningen niet mede, maar wel de eerste man, die zoo geplaatst is, dat al de leerlingen herra in het zicht hebben . Ine bewegingen van spitten, zaaien, pikken en dor= schen worden goed nagebootst . Bijt het eerste vers der herhalingswoorden wazen de leerlingen met de rechter hand op de borst. Bij het tweede vers plaatst men beide armen nevens het lichaam, de handen met den palm naar voren . Bij het derde vers wi jst men met de rechter hand naar de stad en bij het vierde vers steekt men de hand omhoog.
LICHAAMSOEFENINGEN MET ZANG .
I
STAPLIED, OM OP TE KOMEN .
Op ! boerkens, op ! de dag is aangebroken . Nu vlug naar 't veld ! vooruit met kloeken moed ! Op onzen weg van werk en oogst gesproken, zulk eerre taal klinkt in onze oorera zoet . Wij zijn gehard in 't werken en in 't zwoegen, Wij vragen, neen, hier naar geen zachter lot . Ons daag'lijksch werk schenkt ons het reinst genoegen, Wij zijn tevreé en loven luide God .
II
STAPLIED, OM AF TE TREDEN.
Ziet, de avondster is in de lucht verschenen, En roept ons weer naar onze stille woon . Op! boerkens, op ! wij trekken vroolijk henen, De weg naar huis schijnt ons nu dubbel schoon . Wij zijn, gehard in 't werken en in 't zwoegen, Wij vragen, neen, hier naar geen zachter lot . Ons daag'lijksch werk schenkt ons het reinst genoegen, Wij zijn tevreé en loven luide God .
STAPLIED . Woorden D . D'haese,
Muz . J . Segers, Vroolijk . ~~+f3
5
.5
~
.5
Om te beginnen ; I . Up ! boer - keus, op ! de. Om te eindigen : II . ziet, d'a - vond - ster is
n ~I
~I
G 7 Í 3 5 5 dag is aan - ge - bro - ken . in de lucht ver - sche - nen.
G 4 2 5 0 5 Nu vlug naart veld ! voor~n roept ons weer naar
I~3
12~ Í 5 0 uit met kloe-ken moed ! on - ze stil - le woon .
2 Í 5 0 5I Op on - zen weg van Op! boer-kees, op! ~ wij
5 12 ~ O Í zulk ee - ne taal klinkt De weg naar huis schijnt
werk en oogst ge - spro - ken, trek - ken vroo - lijk he - nen .
Í
12
0
~
in onz' oo - ren zoet. ons nu dub bel schoon .
~~4 5 G 't wer - ken en
2 1
0 3 in WiJ zijn ge - hard.. . .
~.f
5
7
Wij zijn ge-hard Refr. 4
7 Í G in 't zwoe-gen,
I
3 4 3 2 Í 0 Ons daag-lijksch werk schenkt
Í G 5 0 ~ naar geen zach-ter lot .
X12
{~ 3 3 3 3 4 G ons het reinst ge - noe - gen, ..
7 2 5 .7 Í OI~ lo - ven lui - de God.
3 3 0 7I G Í wij vra-gen, neen, hier
~
G Í 3 0 7 wij zijn te - vreê
5 en
III STAANDE OEFENINGEN .
a) Spitten. Spitten, graven, delven, Boerkens eerste werk Doen wij gaarne zelven, 't Maakt ons kloek en sterk .
Herhalingswoorden . Wij zijn de wakkre boeren, Gezond van lijf en ziel . De stad kan ons niet roeren, Vivat den boerenstiel. b) zaaien . Zaaien op den akker Met de volle hand, Doen de boerkens wakker Van het Vlaamsche land . c) Pikken . Pikken 't rijpe koren Doen wij liefst van al, Laat de zon maar gloren Over berg en dal. d) Dorschen . Dorschen in de schuren Bij gelegenheid, Geeft ons menige uren Werk en bezigheid .
DE BOERKENS . Woorden D . D'haese .
1
Muz . J . Segers .
Licht .
v.
7íI3 3
5
511
5I6 6 4
61
Spit - ten, gra -ven, del - ven, Boer-keus eer - ste
#~ s
671
o
werk .
6 G I 5
3
Doen wij gaar - ne
1
7
2
zei - ven, 't Maakt ons kloek en
Levendig mf
I
1110 3~4 sterk .
Wij
51
76
zijn de wak-kre
I
5 3'31 boe-ren, Gecresc .
zond van
lijf f
II'
6
roe- ren .
34l55671
3 5 2 0
1152
5 1 3 Vi-
en
ziel ; vertr .
12
stad kan ons niet
De p
7II
vat den boe-ren-stiel!
0II