E e n woord van
de
iSticntmg Saxo-Frisia
Foto's- omslag Volk,che Werkgemeenschap (opn. Ir. Van Heemskerck Duker), overige opnamen S ). v. d. Molen.
Een woord van de Stichting
Saxo-Frisia
D e Noordelijke gewesten v a n ons l a n d w e k k e n bij den bezoeker v a n buiten reeds aanstonds den i n d r u k v a n een eigen karakter, een i n d r u k , die bevestigd w o r d t , als men nader kennis maakt en waarneemt, en tracht zich er rekenschap v a n te geven. H i e r geen groote domineerende steden, geen reusachtige i n d u s t r i e ë n , die als het ware als reuzen uit een andere w e r e l d i n het landschap staan, en d ü s ook. wat den socialen toestand betreft, geen vraagstuk: hoe m a k e n wij de massa w e d e r o m tot v o l k ? E r is een e v e n w i c h t v a n agrarischen h a n d e l en industrie, terwijl het agrarische k a r a k t e r alles beheerscht. E v e n w e l zijn
er
o n d e r l i n g e v e r s c h i l l e n tusschen de p r o v i n c i e s : G r o n i n g e n is v ó ó r alles l a n d bouwgewest, F r i e s l a n d is hoofdzakelijk gebied v a n veeteelt en z u i v e l , met daarnaast den bouwhoek i n het N o o r d e n en den Zuidoosthoek als Saksisch-Friesche overgangsstreek naar D r e n t e . D r e n t e zelf kent nauwelijks groote i n d u s t r i e ë n ; de agrarische gemengde bedrijven v o r m e n de hoofdzaak. H e t bezit geen over-
heerschende stad: A s s e n is betrekkelijk jong en niet i n die mate een centrum als L e e u w a r d e n en G r o n i n g e n . Z i e t men v o o r l o o p i g v a n de veenstreken af, d a n biedt D r e n t e als de O u d e L a n d s c h a p den a a n b l i k v a n een l a n d , w a a r meer dan elders i n ons l a n d nog altijd de sfeer hangt v a n een grijze oudheid. D e eschgronden, de heide, de kleine riviertjes en beken, de verspreide hoeven in de schaduw der eiken l i g g e n d , de nog niet geheel v e r d w e n e n met a k k e r m a a l s hout begroeide o m w a l l i n g e n der akkers, de k a m p e n , w a a r het vee i n weidt, dit alles v o r m t een zoo v e r t r o u w d aandoend h a r m o n i s c h geheel en schept een zoo rustige sfeer v a n geborgenheid en verbondenheid met de natuur, dat de stadsmensch v a n elders zich onmogelijk aan de b e k o r i n g e r v a n onttrekken k a n . D e b e v o l k i n g der oude gronden is zoo geheel met den bodem een, dat ook hier v a n tegenstellingen of conflicten geen sprake is. D i t alles geeft aan „ d e O u d e L a n d s c h a p " het aanzien v a n een l a n d , w a a r de producten eener ontaarde k u i t u u r n o g het minst voet gekregen hebben. G e h e e l er v a n verschoond gebleven is zij w e l i s w a a r niet; ook hier was de stijllooze import op velerlei gebied reeds bezig b i n n e n te d r i n g e n , m a a r g e l u k k i g is het niet zoo ver gekomen, dat het vergiftigingsproces niet meer te stuiten zou zijn. H e t behouden gebleven oude D r e n t e zoekt men uit den aard der zaak zooals
gezegd op de oude zandgronden. Hier liggen de hunnebedden en grafheuvels in het landschap als zwijgende getuigen van een grijs verleden. De sage heeft er. zooals zij pleegt te doen, een geschiedenis om geweven, die haar oorsprong vindt deels in lang vervlogen en vervormd weergegeven gebeurtenissen, deels in de fantasie van het volk. die geheel te goeder trouw de grenzen van poëzie en werkelijkheid doet vervagen. Zooals zij zich nu aan het oog voordoen, hebben zij er in de dagen van weleer, toen zij nog als geheiligde graven van de gestorven leden der sibbe, of als individueele graven werden vereerd, niet uitgezien. De geweldige steenblokken liggen nu bloot, de bouwers der hunnebedden bedekten ze onder een heuvel van opgeworpen aarde. Wie waren deze bouwers? Wij weten het niet. Zijn zij de onmiddellijke voorvaderen der hedendaagsche ingeboren oude Drentsche geslachten? Zonder meer zeker niet, maar gedeeltelijk, naar men op goede gronden aannemen mag, wel. De Drentsche en Saksisch-Friesche hunnebedden vormen slechts de uitloopers van een gebied, waar deze graven in veel grooter aantal bijeen liggen, n.1. in Denemarken en aan de Westelijke kust der Oostzee. Maar in deze hunnebeddengebieden heeft een versmelting plaats gehad van een oerbevolking, die deze graven bouwde en een instrooming van een volk, dat de individueele graven bouwde, een bijzonderen vorm van strijdbijl hanteerde en aardewerk, met indruksels van een omgelegd koord versierd, vervaardigde. Deze versmelting gaf het aanzijn aan een volk. dat in de geschiedenis bestemd was vaak in
harden arbeid en n a veel strijd een beschaving te o n t w i k k e l e n , die zich over geheel N o o r d - en M i d d e n - E u r o p a uitstrekt en zelfs ver daarbuiten is uitgestraald. B e d e n k t men dit, d a n beginnen deze steenen monumenten te spreken, dan beseft men, dat Drente voor zich p i ë t e i t m a g opeischen, omdat het deel uitmaakt v a n dat oorspronkelijk kleine G e r m a n e n v o l k met zijn geweldige uitb r e i d i n g en k u i t u u r scheppende kracht. B o v e n d i e n : dit schijnbaar zoo afgelegen l a n d heeft eenmaal i n kultureele u i t w i s s e l i n g gestaan met de
verafgelegen
l a n d e n i n het Z u i d e n en Oosten tot aan de kusten der Oostelijke helft v a n de M i d d e l l a n d s c h e Zee. D a a r v a n spreken nog de vondsten, die o.a. het P r o v i n ciaal M u s e u m v a n O u d h e d e n te A s s e n bewaart. V a n O u d - G e r m a a n s c h agrarisch gemeenschapsleven
spreken ook de esch-
gronden, zoo k e n m e r k e n d v o o r het Drentsche landschap. W a n n e e r het g r a a n hier i n den zomer een v e r r u k k e l i j k beeld ontplooit v a n den o v e r v l o e d , dien de A l m o e d e r A a r d e als loon v o o r zijn i n s p a n n i n g den boer en d a a r m e d e zijn v o l k schenkt, d a n is het oude D r e n t e nog altijd weer getooid gelijk voorheen i n den loop der eeuwen. Ook de b r i n k d o r p e n behooren i n dit geheel, een woontype dat eveneens tot
in het verre verleden teruggaat en een zeer karakteristieke v o r m v a n gemeenschapsleven; gebouwd om een ronde ruimte, met de voorgevels der huizen n a a r elkaar toe en dus een m i n of meer gesloten ruimte v o r m e n d , met de dobbe en de kerk i n het m i d d e n . D e Drentsche boerenhuizen — w a a r o n d e r prachtige voorbeelden v a n een gave plattelandsarchitectuur — treden ons i n v e r s c h i l l e n d e v o r m e n tegemoet, doch deze laten zich a l l e a f l e i d e n v a n een ouderen W e s t g e r m a a n s c h e n
huis-
v o r m , w e l k e over het geheele Nedersaksische gebied v e r s p r e i d is. Oeroude G e r m a a n s c h e zeden en gebruiken l e v e n voort i n de b u u r p l i c h t e n , het boerwerk, het wasschop en zoovele andere; zij a l l e getuigen ervan, hoe n a u w de v e r b o n d e n h e i d der bewoners nog i n eere gehouden wordt. M e n k a n dan ook begrijpen, w a a r o m de roep om betere, hechtere gemeenschapsvormen,
die v a n
het
g e l u k k i g e r maatschappelijke natuurlijke fundamenten
i n d i v i d u a l i s m e afscheid toekomst
te gaan
nemen,
om
aan
een
bouwen, v o r m e n , w e l k e op
rusten, juist op de b e v o l k i n g der oude
Drentsche
g r o n d e n hier een juister begrip v i n d t d a n w a a r ook elders i n ons l a n d . W a n t niet onder ontbindende i n v l o e d e n b e d o l v e n , m a a r ook „ i n den d a g " ligt hel volk v a n Drente. D e nieuwe tijd, die zich baanbreekt, is i n zijn diepste wezen
niet nieuw, hij is i n veel opzichten een terugkeer v a n d w a a l w e g e n , v a n vooropgezette, niet aan natuur en w e r k e l i j k h e i d ontleende, leerstellingen en t h e o r i e ë n . D r e n t e is de bakermat v a n de agrarische b e w e g i n g i n ons l a n d , die opgekomen is v o o r de e r k e n n i n g der rechten en beteekenis v a n den boeren-, den landstand. M e n zegge dan ook niet: D r e n t e is een achterlijk l a n d . H e t tegendeel is waar. D r e n t e is een l a n d met een eigen leven, m a a r tegelijk een open l a n d . het is niet v e r k l e i n b u r g e r l i j k t ; onder agrarisch verstaat het i n de practijk alles, wat wij i n het algemeen meer landelijk zouden noemen. E l k e buurschap, elk dorp moge op zichzelf een k l e i n geheel v o r m e n , men beoordeele d a a r n a a r niet de beteekenis v a n het gewest i n zijn geheel: als zood a n i g , als geheel, vertegenwoordigt het een type v a n agrarische
gemeenschap
en in de o n t w i k k e l i n g v a n dit gemeenschapskarakter ligt dan ook zijn toekomst, zijn b e l a n g voor ons volk en voor een volksche kuituur. D i t schakelt D r e n t e i n de gemeenschap v a n groote ruimten i n , die i n haar naar omstandigheden geschakeerden rijkdom G e r m a a n s c h genoemd w o r d e n . T o t zoover de beschouwingen, waartoe het D r e n t e der oude z a n d g r o n d e n a a n l e i d i n g gaf. U i t e r a a r d gelden zij i n mindere mate v o o r de d a l g r o n d e n en nog m i n d e r voor de veenstreken. H i e r ligt niet de sfeer v a n het leven i n het
gestadige
rhythme der natuur, die overoude traditie, die geborgenheid, w e l k e zoo w e l d a d i g aandoet. Deze gronden eri de b e v o l k i n g , die er gevestigd is, zijn d a a r v o o r te j o n g , ook, wat de laatste betreft, nog te w e i n i g uitgegroeid tot w a t m e n ,,ras" zou kunnen noemen. D a a r m e d e zijn eeuwen v a n gestadige o n t w i k k e l i n g gemoeid. D e veenkolonies vertoonen om te beginnen niet het gesloten type v a n den brink, doch zijn. met een enkele u i t z o n d e r i n g , streekdorpen. Z i j zijn, met de bij het t u r f g r a v e n aangelegde k a n a l e n , nederzettingen met aaneengesloten huizenreeksen i n de rechte lijn. meetkundige complexen, w a t h u n een geheel ander karakter verleent. D e b e v o l k i n g is samengesteld uit verschillende elementen v a n elders, wat niet a l l e e n i n het uiterlijk v o o r k o m e n een grootere verscheidenheid veroorzaakt, m a a r ook de zeden en gebruiken, de taal, k o r t o m het geheele karakter zijn anders. Z i j heeft een ander beeld v a n de w e r e l d en staat er v e e l a l ook anders tegenover d a n de oude D r e n t . E r zijn veenkolonies, die ontstaan zijn uit de exploitatie v a n het veen in kleine bedrijven door „ v e e n b a z e n " ; er zijn er ook. v o o r a l in het Oosten, die v a n buitenaf met k a p i t a a l v a n elders w o r d e n gespijsd. U i t de afgegraven veengronden komen de zgn. d a l g r o n d e n voort, die eveneens een zekere landschappelijke b e k o r i n g hebben, doch met de oude gronden w e i n i g overeenkomst vertoonen. Gelijk boven opgemerkt, z u l l e n deze streken h u n eigen o n t w i k k e l i n g moeten d o o r m a k e n . D a a r zij m i n d e r sterk aan oude n o r m e n gebonden zijn, loopen zij g e v a a r door gebrek aan uiterlijken en i n n e r l i j k e n stijl geen eigen k u l t u u r v o r m aan te nemen, die zich uit i n den bouw der huizen, i n de zeden en gewoonten deibewoners, i n de m i d d e l e n v a n bestaan, kortom i n den geheelen socialen bouw. D e b e d o e l i n g v a n deze o p m e r k i n g e n is natuurlijk geenszins aan deze gewichtige
bestanddeelcn v a n het gewest te kort te doen; zij zijn slechts gemaakt, omdat hier, w a a r de mensch meer ingrijpen k a n en ingrijpen moet d a n i n de meer aan de natuur
gebonden
deelen, ook de gelegenheid geboden w o r d t
iets
w a a r d e v o l s te scheppen. D o c h met deze v r a g e n komen wij op een gebied, dat verdient v a n u i t een verderstrekkend gezichtspunt onder de oogen gezien te worden. D e oude toegangspoort tot de i n vroegere tijden door zijn bodemgesteldheid in de randgebieden moeilijk toegankelijke O u d e L a n d s c h a p liep i n het Z u i d oosten tusschen de venen door over de V e c h t . D a a r a a n dankt de oude vesting K o e v o r d e n haar bestaan. Z i j draagt nog het k a r a k t e r v a n een vestingstadje en v a l t d a a r m e d e uit het landschapsbeeld v a n het eigenlijke Drente, terwijl aan de andere zijde M e p p e l de verbindende schakel tusschen D r e n t e en het moerasveenstroomgebied v a n den IJsel vormt. H i e r is ,,de i n g a n g v a n het land, waar
t k i n d zijn moer v e r b r a n d t " . Rekent m e n dus de krans v a n de
oude eertijds ontoegankelijke venen niet mede, en houdt m e n i n het oog, dat het centrale D r e n t e eertijds h e i d e l a n d was, d a n is de veel gebezigde uitd r u k k i n g g e r e c h t v a a r d i g d , die D r e n t e vergelijkt met een pannekoek, w a a r v a n de r a n d e n het vetst zijn, wat op a l l e h e i d e l a n d het natuurlijke verschijnsel is. V o l k e n k u n d i g w o r d t D r e n t e als Saksisch aangemerkt. Z o o zuiver Saksisch is het gewest echter niet: er zijn i n de b e v o l k i n g ook Friesche en F r a n k i s c h e , misschien zelfs Baltische inslagen w a a r te nemen, en wat de hier gesproken
8 r e l i g i ö s e n D e n k e n s zuwenden, der „ G o t t e s g e b u r t in der Seele". G o t t und M e n s c h sind für ihn w o h l Getrenntes, jedoch darum kein Gegensatzliches. Sie stehen einander nicht als etwas Fremdes g e g e n ü b e r ; denn in dem . . F ü n k l e i n im Seelengrunde" glanzt ein g ö t t l i c h e s Licht. D a r u m konnte E c k e h a r t sagen, dass der M e n s c h ,,got nicht ü z e r sich selber ensuoche solle". ) Sehr n a c h d r ü c k lich w o l l e n w i r schon hier feststellen, dass damit die Entstehung der Religion allen geschichtlichen Z u f a l l i g k e i t e n enthoben und aus einem rein innerlichen V o r g a n g hergeleitet w i r d . D i e Gottesgeburt in der Seele, durch die der M e n s c h an persörilichem W e r t gewinnt 1
— denn allein auf diese W e i s e k a n n er seiner V o l l e n d u n g zustreben — w i r d durch keinerlei H a n d l u n g von aussen beeinflusst; sie ist ein bewegter A u s d r u c k der ewigen K r a f t Gottes und spielt sich in den T i e f e n der Seele ab. A u s der Gottheit sind alle D i n g e entsprungen, sie m ü s s e n zu ihr — w e n n auch verandert, namlich vollkommener, — z u r ü c k k e h r e n . N i c h t s w i r d vernichtet. G o t t ist kein Z e r s t ö r e r der N a t u r , sagt E c k e h a r t . A b e r dieser V o r g a n g vollzieht sich bis zur vollstandigen wahrenden
Erneuerung
alles
Erschaffenen.
in
einem
immer-
Prozess.
W i r verzichten in diesem Z u s a m m e n h a n g auf die letzte U n t e r scheidung zwischen Gottheit und G o t t und w o l l e n den Leser nicht mit einer Auseinandersetzung
ü b e r die Dreieinigkeit e r m ü d e n , die
E c k e h a r t ü b r i g e n s in einer A r t auslegt. durch die das D o g m a v o l l kommen umgekehrt w i r d . W i r erwahnen
nur beilaufig, dass der
nordische G e i s t dieses D o m i n i k a n e r s ein Gottes- und W e l t b i l d entwirft. dessen U r s p r ü n g e ausschliesslich aus dem Blute und nirgends •— abgesehen v o n dem Gebrauche
traditioneller
technischer
Aus-
d r ü c k e — aus der Ü b e r l i e f e r u n g der K i r c h e zu erklaren sind. W o soll hier ein Priester als M i t t l e r zwischen G o t t und den M e n s c h e n auftreten
können,
weshalb
soll
das
Sakrament
vonnöten
welchen N u t z e n sollen D o g m e n als kirchlich aufgestellte haben
in einer Religion, die h ö c h s t e i g e n e r
und
sein,
Lehrsatze
persönlicher
Be-
sitz ist? T r e f f e n d scharf und ohne Ü b e r t r e i b u n g sagt Rosenberg
in seinem
, , M y t h u s " ) , dass Eckeharts T o d einer der unheilvollsten Schicksals2
M
,,Gott nicht ausscrhalb seiner selbst suchen solle."
-)
S. 254, 13-16te A u f l .
9 schlage für E u r o p a w a r . In der T a t ging mit ihm die starkste K r a f t dahin, die in der L a g e gewesen ware, aus der r ö m i s c h e n K i r c h e eine germanische zu bauen.
E s ist unserer Z e i t vorbehalten, sich auf
E c k e h a r t s geistiges E r b e zu besinnen und daraus die unmittelbaren F o l g e r u n g e n zu ziehen.
dialecten aangaat, komt aan T w e n t e eerder het recht toe Saksisch genoemd te w o r d e n . H e t verloop v a n den jongeren tijd is echter zoo. dat de i n v l o e d v a n G r o n i n g e n uit steeds toeneemt, althans wat de N o o r d p u n t en de Oostelijke venen betreft. Z u l k e grenzen tusschen F r i e s l a n d , G r o n i n g e n en D r e n t e zijn niet scherp te trekken. Feitelijk behoort Drente tot het ruimere komplex, dat men samenvattend S a k s i s c h - F r i e s c h moet noemen. O p dit door l i g g i n g , bodemgesteldheid, b e v o l k i n g en kultureel-politieke geschiedenis gegeven feit berust de S t i c h t i n g S a x o - F r i s i a , gevestigd te G r o n i n g e n , W e s t e r s i n g e l 44. Z i j heeft ten doel deze gewesten v a n volksche opvattingen uit aan zichzelf beter te leeren kennen, buiten hun palen bekend te maken en hun de w a a r deering te verschaffen, w a a r o p zij recht hebben niet alleen, m a a r die als eigen w a a r d e n ook i n ruimer v e r b a n d gekend en gewaardeerd moeten w o r d e n . T h a n s , nu elk G e r m a a n s c h element in het groote G e r m a a n s c h e verband zijn plaats z a l moeten verkrijgen, is een S t i c h t i n g als S a x o - F r i s i a de b e l i c h a m i n g v a n een voor deze streken onafwijsbaren eisch des tijds. D e bloei, die S a x o - F r i s i a beleeft, is het zekere bewijs, dat de overwegingen, die bij de S t i c h t i n g hebben voorgezeten, juist w a r e n . V o o r zoover gij, al of niet D r e n t , met het doel en het werk onzer S t i c h t i n g nadere k e n n i s m a k i n g wenscht, verstrekken wij U op verzoek gaarne uitvoerige i n l i c h t i n g e n . U kunt daartoe desgewenscht v a n het f o r m u l i e r op het omslag gebruik m a k e n . W i j d a n k e n U intusschen voor U w aandacht.
Hierlangs afknippen
STICHTING
SAXO-FRISIA
Leider- Prol dr. J. M. N. KAPTEYN W E S T E R S I N G E L 44. G R O N I N G E N
- TELEFOON
29653 - G I R O 417669
Ondergeteekende Naam: Adres: verzoekt
toezending
gratis
proefnummer
maandblad
H E TN O O R D E R
LAND»);
geeft z i c h o p a l s a b o n n é o p H E T N O O R D E R L A N D . H e t l e e s g e l d k f 2 . — v o o r l e d e n en f 3 . — v o o r o i e t - l e d e n d e r S t i c h t i n g w o r d t b i n n e n 14 d a g e n o v e r g e s c h r e v e n o p g i r o 4 1 7 6 6 9 . N a d i e n k a n o v e r dit b e d r a g , v e r h o o g d met i n c a s s o k o s t e n , b e s c h i k t worden; wenscht toezending brochure „ F R I E Z E N ËN S A K S E N , T W E E L O T E N V A N D E N G E R M A A N S C H E N S T A M " d o o r P r o l ' , d r . J. M . N . K a p t e y n e n i n l i c h t i n g e n o v e r d o e l en w e r k w i j z e d e r S l i c h t i n g ; geeft z i c h o p a l s l i d d e r S t i c h t i n g tegen een j a a r l i j k s c h e b i j d r a g e v a n f Datum: *) Doorhalen w a l niet verlangd wordt.
H andteekening:
(min. f2.50).
KAN
ONGEFRANKEERD
ZONDER
NADERE
ADRESAANDUIDING
WORDEN
VERZONDEN
ANTWOORDKAART M A C H T I G I N G No. 233
STICHTING K 1254
„SAXO-FRISIA"
GRONINGEN
14 der deutschen mystischen Schriften in den N i e d e r l a n d e n w a h r e n d des 14. Jahrhunderts ist denn auch ein A n z e i c h e n v o n besonderer Bedeutung; denn es k ü n d i g t den D u r c h b r u c h eines G l a u b e n s an, der nicht auf K i r c h e , D o g m a oder Sakrament, sondern unmittelbar auf dem U r g r u n d e allen Seins beruhte. A u s dem weiteren V e r l a u f dieser A b h a n d l u n g w i r d hervorgehen, dass in den N i e d e r l a n d e n die selbstandige Fortsetzung dieser E n t w i c k l u n g nicht a u f g e h ö r t
hat.
A B S C H N I T T III.
Johannes Ruysbroec (1293-1387) und sein Verhaltnis zu Eckehart. E s ist keineswegs v e r w u n d e r l i c h . dasz Ruysbroec durch
Ecke-
harts G e n i e beeinflusst w o r d e n ist. F r e m d e Beeinflussung braucht ja
noch
nicht
jede
Eigenstandigkeit
aufzuheben.
D i e geistigen
B e r ü h r u n g s p u n k t e w a r e n ü b e r d i e s , w i e w i r sahen, so vielfaltig. dass von einer Sonderstellung der N i e d e r l a n d e in Bezug
auf religiöse
S t r ö m u n g e n u n m ö g l i c h gesprochen w e r d e n k a n n . M a n darf darum annehmen, dass der junge R u y s b r o e c mit der G e d a n k e n w e l t des K ö l n e r M e i s t e r s vertraut w a r . U n d in der T a t verrat eines v o n Ruysbroecs Jugendwerken mit dem T i t e l heden"
( V o n den zwölf T u g e n d e n )
„Van
den
twaelf
dog-
eine A b h a n g i g k e i t v o n E c k e -
hart. die v o n w ö r t l i c h e r W i e d e r g a b e w e n i g entfernt ist. D i e Ü b e r schriften ü b e r den K a p i t e i n , w i e auch weiteres aus Eckeharts ,,Rede
zahllose Satze, sind
der Unterscheidung"
ohne
übernommen
w o r d e n . W e n n E c k e h a r t „ v o n w a r e r g e h o r s a m " spricht, schreibt Ruysbroec ein K a p i t e l „ v a n der Ghehoirsamheit", w e n n E c k e h a r t sich beschaftigt mit dem T h e m a „ w i e der wille alliu dinc vermac", setzt R u y s b r o e c seine Ü b e r l e g u n g e n fort mit der Ü b e r s c h r i f t : die
wille
unser
alle
dinc
zukünftiger
handlung. anfangs
vermach". Prior
So liegt Noch
bezüglich
weniger des
Bann
nahe,
der grossen
ist er nicht er selbst
krass
Inhalts
die Schlussfolgerung
v o l k o m m e n im
harts stand.
Nicht
seiner
dass
Ab-
Ruysbroec
Persönlichkeit
und bemüht
„hoe
verfahrt
sich
Eckeauch
nicht, so zu erscheinen. E r vermeidet es sogar, etwa durch geringfügige U m s t e l l u n g e n v o n Eckeharts Satzen. auch nur den Schein einer Selbstandigkeit zu erwecken. E r ist dermassen in dem eifrigen S t u d i u m des für ihn richtunggebenden
W e r k e s befangen, dass er
es oft w ö r t l i c h zitiert. S o findet man z . B . ein A u s s p r u c h E c k e h a r t s : „man
sol haben
einen gewesenden
got, der verre is obe den ge-
denken des menschen en aller creature", in Ruysbroec's A b h a n d l u n g „von den zwölf T u g e n d e n " in folgender F a s s u n g : „ d a e r o m salmen hebben enen ghewesenden got die verre boven den ghedencken des
16 menschen is ende alre creaturen." W i r schliessen uns den V e r m u tungen v a n O t t e r l o o s ) an, dass R u y s b r o e c m Köln die V o r t r a g e Eckeharts gehort hat. D a letzterer 1327 starb und Ruysbroec 1293 geboren wurde, muss er ungefahr 30 Jahre alt gewesen sein als er mit dem M e i s t e r in B e r ü h r u n g k a m . D i e A b h a n d l u n g ü b e r die zwölf T u g e n d e n ist wahrscheinlich ungefahr zu diesem Z e i t p u n k t entstanden und w i r d zweifelsohne der N i e d e r s c h l a g des ü b e r w a l t i g e n d e n E m d r u c k s gewesen sein, dem Ruysbroec in K ö l n unterlag. So w u r d e seiner ersten V e r ö f f e n t l i c h u n g der Stempel desjenigen M a n n e s aufgedruckt, der mehr als irgend ein anderer befruchtend auf seinen Geist eingewirkt had, und dem er sein Leben lang ein e h r f ü r c h t i g e s und dankbares A n d e n k e n bewahrte. 1
E s befremdet allerdings, dass derselbe Ruysbroec. der früher dem verehrten E c k e h a r t so kritiklos zustimmte, ihn spater zwischen den Z e i l e n ablehnt und bekampft. W a s k a n n sich da ereignet
haben?
H a t Ruysbroec sich geandert oder treiben ihn taktische E r w a g u n gen? H a t ihn vielleicht die kirchliche V e r u r t e i l u n g von Eckeharts Lehre, die A n k l a g e pantheistischer Ketzerei, dazu bewogen, gegen T h e s e n , denen er selbst sehr nahe stand. Stellung zu nehmen? W i r halten dies nicht für ausgeschlossen, vor allem darum nicht, w e i l er
sich
hauptsachlich
gegen
Kreise wendet,
die
in dem
Rufe
pantheistischer Irrlehren standen. E s ist. als wollte er v e r s i c h e n r „ S e h t doch. welch ein guter Sohn der K i r c h e ich bin, bei mir werdet Ihr keme A b w e i c h u n g von ihren L e h r e n f i n d e n . " W i r w o l l e n durch diese A n n a h m e keineswegs einen Schatten auf den C h a r a k t e r des ehrlichen Gottesmannes aus G r o e n e n d a e l werfen; es braucht kernen Augenblick
an bewusste
Irreführung
gedacht
werden.
Vielmehr
k a n n die skrupellose Leichtfertigkeit, mit der man im M i t t e l a l t e r freie Geister oft tödlich zu treffen pflegte, für ihn A n l a s s zu einer sicheren A b g r e n z u n g seines Standpunktes gewesen sein. Eckeharts N a m e n nennt er dabei me, nur lasst sich aus den von ihm
verworfenen
Gedankengangen
schliessen, dass er sich von
diesem distanzieren w i l l , w e n n auch Eckeharts feineres U n t e r s c h e i d u n g s v e r m ö g e n ihm in vielen F a l l e n den g e r i n g f ü g i g e n U n t e r s c h i e d nachgewiesen haben w ü r d e . N a c h Ruysbroec irren die M e n s c h e n , die „ s u b t y l sijn van sinne ende behendich in natuerliken verstane, H e n dunct dat si alle waer1
)
v. Otterloo: Joh. Ruysbroec, Dissert. Amsterdam, 1874, S. 123.
17
heit begripen moeghen sonder die ouernatuerlike hulpe gods. E n d e hieromme sin si alse ongheloevighe heijdensche menschen". )
Da
1
Jan van L e e u w e n , der K o c h v o n Groenendael. der seinen P r i o r taglich sprach und dessen M e i n u n g dann v e r g r ö b e r t wiedergab, E c k e hart unter A n w e n d u n g derselben A r g u m e n t e „ e e n puer onghelovich sot" (S. 13) schalt, erscheint es uns unzweifelhaft, dass R u y s b r o e c mit dem A u s d r u c k „ o n g h e l o e v i g h e heijdensche menschen" auch auf Eckehart angespielt bat. E r wendet sich auch gegen diejenigen, die da w a h n e n „ d a t si G o d sijn v a n naturen" und gegen denjenigen, der sagt ,,ic b i n minen wesene G o d v a n naturen"
(ich bin in meinem
W e s e n v o n g ö t t l i c h e r N a t u r ) . V a n L e e u w e n seinerseits
bestatigt
diese A n n a h m e , indem er E c k e h a r t und seine A n h a n g e r bezichtigt „ d a t wesen G o d s te willen sijn" (das W e s e n Gottes sein zu w o l l e n ) . W i r erwahnen diese beklagenswerte U n e i n i g k e i t um der O b j e k tivitat w i l l e n . Sicher w a r e es besser gewesen, w e n n die germanischen M y s t i k e r des M i t t e l a l t e r s eine
gemeinsame
geistige
Front
gegen die sie alle bedrohenden M a c h t e gebildet harten. H i e r w i e derholt sich die tragische U n e i n i g k e i t der G e r m a n e n auf religiösem und weltanschaulichem Gebiet. D i e K i r c h e hatte sich schon zu tief in das L e b e n der Seele eingegraben, um daraus m ü h e l o s wieder vertrieben werden zu k ö n n e n . Z u leicht namlich verfallt man i n den Fehler, ü b e r kirchliche B i n d u n g e n zu oberflachlich zu denken, B i n dungen, denen selbst g r ö s s e r e Geister zum O p f e r gefallen sind und verschliesst sich damit zu leicht der Selbstverstandlichkeit, mit der alle M y s t i k e r , ohne A u s n a h m e , der K i r c h e ein heiliges Recht ü b e r die W e l t
und
das
p e r s ö n l i c h e Leben zuerkannten. E c k e h a r t hat
keinen A u g e n b l i c k daran gedacht, Reformator zu w e r d e n , noch hat er
jemals
erwogen,
seinem
Dominikanerorden
den
Rücken
zu
kehren. In dieser H i n s i c h t w a r e n die Z e i t e n auf keinem Gebiet reif, weil man, — und das nicht allein aus A n g s t , — den B a n n der K i r c h e scheute. Seit dem Jahre 1329, in dem a c h t u n d z w a n z i g v o n E c k e h a r t s Lehrsatzen d u r c h eine papstliche Bulle verurteilt w u r d e n , t r ü b e n denn auch V o r s i c h t und M i s s t r a u e n das A n d e n k e n des einst so gefeierten M e i s t e r s . F ü r den G e r m a n e n hatte R o m s S y s t e m eben eine gefahrliche suggestive K r a f t ; sein reiches G e m ü t s l e b e n , seine
1) M e n s c h e n , die „ s p i t z f i n d i g v o n G e d a n k e n s i n d und k l u g i m n a t ü r l i c h e n V e r s t e h e n . S i e meinen, dass sie alle W a h r h e i t begreifen k ö n n t e n ohne die ü b e r n a t ü r l i c h e H i l f e G o t t e s . A u s diesem G r u n d e also s i n d sie unglaubige heidnische Menschen."
18 T r e u e und sein V e r a n t w o r t u n g s g e f ü h l w u r d e n von R o m so psycholosch-raffiniert gegen einander ausgespielt, dass er die Selbstsicherheit verlor. D i e germanischen E d l e n , die einst ihr L e b e n den r ö m i schen K a i s e r n verpfandet hatten, finden ihre geschichtlichen N a c h fahren
in
den
edelsten
germanischen
Geistern des Mittelalters,
welche dem r ö m i s c h - p a p s t l i c h e n Imperium h ö c h s t ungern a b t r ü n n i g werden wollten. In
diesem
Sinne
wollen wir
Ruysbroecs
Haltung
gegenüber
seinem Lehrmeister zu begreifen versuchen. Sie w u r d e ihm nicht v o n minderwertigen N e b e n g e d a n k e n oder A b s i c h t e n eingegeben.
Aber
es w a r selbst für den Starksten u n m ö g l i c h , sich von einer K i r c h e zu l ö s e n , die den A n s p r u c h erhob, sogar den K a i s e r v o n Gottes G n a d e n richten zu d ü r f e n . W i e gewichtslos j edoch die ganze A b w e h r des Groenendaeler P r i o r s w a r , w i e sehr auch er selbst in die A r m e derselben „ I r r l e h r e " getrieben wurde, die er bei E c k e h a r t bekampfte, soll — i e w i r hoffen — durch die folgenden A u s f ü h r u n g e n jeden w
Z w e i f e l s enthoben werden. W o d u r c h namlich, so fragen w i r , w i r d die Bedeutung Ruysbroecs bestimmt? W i r antworten: durch den p e r s ö n l i c h e n Stempel seines W e r k e s und durch seine ins A u g e springenden A b w e i c h u n g e n von dem kirchlichen D o g m a . E r gehort zu den wenigen, die nach eigenem K o m p a s s segeln, er ist einer der U r s p r ü n g l i c h e n und ein E r wecker arteigenen Lebens. U n d dieser M y s t i k e r vom reinsten W a s ser entwickelt gleichzeitig eine grosse Beharrlichkeit, D i n g e , die der sinnlichen W a h r n e h m u n g verschlossen sind, in pragnanten
Bildern
zu fassen. E r mag w o h l kein abgerundetes System besessen haben — welcher M y s t i k e r w a r je Systematiker? — jedoch ist der sinnvolle Z u s a m m e n h a n g seiner G e d a n k e n unleugbar. M a n k ö n n t e den A u s druck „ a r c h i t e k t o n i s c h " für sein Gedankengebaude
anwenden. D i e
himmelhochstrebende Bauweise gotischer D o m e spiegelt sich in seinen S c h ö p f u n g e n wieder. G e n a u so germanisch wie diese D e n k maler mittelalterlicher Baukunst ist die dynamisch-gespannte
und
doch ruhig gleichmassige F o r m g e b u n g der Ruysbroecschen Ideenwelt. D i e menschliche Seele ist für ihn keine feste G r o s s e , mit der oder für die gehandelt w e r d e n kann; sie ringt sich bei ihm aus inneren D r a n g empor und bringt in ihrem Streben, in ihrer E r h e b u n g zu G o t t , tief innewohnende Kriifte zur E n t f a l t u n g . D e r T i t e l einer der bekanntesten Schriften Ruysbroecs: „van den seven trappen in den
19 graet der gheestelyke
minnen"
(von den sieben Stufen zum G r a d
der geistigen M i n n e ) laszt direkt diese A u f f a s s u n g vermuten. Sein H a u p t w e r k „die
Chierheit
der gheestelyke
Brulocht"
(die Z i e r d e
der geistigen H o c h z e i t ) w i r d vollstandig v o n diesem G r u n d s a t z getragen. D a m i t hangt zusammen, dass R u y s b r o e c dem Begriff
der
Freiheit einen primaren W e r t zuerkennt. E r ist immer der radikale Gegner
jeden
Versuches
gewesen,
unser
ureigenstes W e s e n zu
knechten. ,.Freiheit", so sagt er i n dem B u c h „van den Rike der
Ghelieven"
(von dem Reiche der L i e b e n d e n ) , „ist gleich einem Feuer, das fortdauernd durch den A d e l seiner N a t u r aufwarts flammt
E s ist
ein feines unsichtbares, geistiges W i r k e n in allen K r e a t u r e n . U n d dieses Feuer hat das G e m ü t mit allen K r a t t e n der Seele hoch emporgetragen
um in allen G e s c h ö p f e n fruchtbar w i r k s a m zu sein".
Dieser A u s s p r u c h ist gleichzeitig eine P r o b e des Ruysbroecschen Stils und man bewundert dabei die Leichtigkeit, mit der er sich in seiner M u t t e r s p r a c h e a u s d r ü c k t . D e r — w i r mochten fast sagen — v ö l k i s c h e Z u g der germanischen M y s t i k e r in der A n w e n d u n g der Landessprache u n d ihre N i c h t a c h t u n g des gebrauchlichen Lateins liegen im Blutsmassigen b e g r ü n d e t .
Diese T r e u e
gegenüber
der
V o l k s s p r a c h e schliesst sie zu einer einheitlichen G r u p p e zusammen, so sehr sie sich auch in ihren Lebenslehren bisweilen voneinander unterscheiden. U n t e r s c h e i d e n ist schon zu viel gesagt; besser w ü r d e n w i r hier von
verschiedenen
Betonungen
reden.
Ruysbroec
und
Eckehart
gehen im G r u n d e genommen gar nicht so sehr weit auseinander; nur gibt R u y s b r o e c der Liebe den V o r r a n g g e g e n ü b e r der E r k e n n t n i s . E c k e h a r t tut das U m g e k e h r t e . was jedoch keineswegs besagt, dass bei R u y s b r o e c die philosophische B e s i n n u n g fehlt. D i e tiefe G l u t , die in ihm brennt, schlagt auch durch sein D e n k e n h i n d u r c h und verleiht diesem einen bewegten und bildhaften C h a r a k t e r . A u f der a n deren Seite warnt er vor „ o n g e o r d e n d e liefde en ongelatenheid" (ungeordneter Liebe und Z ü g e l l o s i g k e i t ) ; er dringt bei der mystischen Versunkenheit
auf
Selbstzucht
und
Selbstbeherrschung.
Er
teilt
dabei den Standpunkt Eckeharts, der jede V e r z ü c k u n g streng ablehnt und glaubt, dass man G o t t ebenso gut „ b e i m H e r d f e u e r u n d i m S t a l l " lieben k a n n . A u c h R u y s b r o e c ist g e g e n ü b e r der G e f a h r der E k s t a s e n und Gottesoffenbarungen
nicht b l i n d , dem orientalischen
D e r w i s c h e n t u m oder anderen r e l i g i ö s e n U n g e b u n d e n h e i t e n
spricht
20 er jede Berechtigung ab. „ D e r M e n s c h " , so sagt er, „ m u s s sich ein Beispiel an den Bienen nehmen, die fleissig und ruhelos v o n Blume zu Blume fliegen. E r sehe sich die verstandige A m e i s e an und beschranke sich ohne Pathos oder S e l b s t ü b e r s c h a t z u n g auf die tagliche A r b e i t " . D a s klingt alles ganz n a t ü r l i c h ; hier weht keine Klosterluft. Verinnerlichung
und
Tatendrang
werden
miteinander
zu einem
sinnreichen G a n z e n verbunden u n d weiten das L e b e n aus zu einer Totalitat. Ja, es treten bei Ruysbroec unvermutete W e n d u n g e n denen
er den
auf,
Leib als A u s d r u c k s f o r m der Seele wertet.
in
Damit
verlasst er den kirchlichen D u a l i s m u s Leib-Seele und bekennt sich zu einer A u f f a s s u n g , die dem W e s e n der N o r d r a s s e entspricht. Ü b r i g e n s ist seine gesamte S c h a u des M e n s c h e n das p e r s ö n l i c h e s Erfassens
und ohne T r ü b u n g
durch die
Ergebnis
überlieferte
Kirchenlehre. Rosenberg hat mit Recht E c k e h a r t darum gepriesen, dass er es in seinem
Jahrhundert
unternimmt
von der
„adeligen
Seele" zu sprechen. D a s D o g m a v o n der E r b s ü n d e hat diesem festen Selbstvertrauen nicht beikommen
können.
Die Wiedergeburt
der
germanischen Seele, die A k t i v i e r u n g ihrer F a h i g k e i t e n sollten aber nicht auf den deutschen M e i s t e r beschrankt bleiben. W o die M y s t i k ganz unbeirrt ihre eigenen W e g e geht, muss sie immer zu dem geheimen U r g r u n d f ü h r e n , in dem der germanische M e n s c h sein tiefstes W e s e n v e r w u r z e l t weiss. D o r t k r a n k e n
ihn weder
Schmutz
noch V e r d e r b n i s , dort quillt aus g ö t t l i c h e m B r u n n e n das u n b e r ü h r t e und ungebrochene
Leben. D o r t w e r d e n wahre Freiheit, s c h ö p f e r i -
sche K r a f t e und alle h ö h e r e n T u g e n d e n
geboren.
„ W e n n die Luft von den Strahlen der Sonne durchschienen w i r d " , schreibt Ruysbroec, „ d a n n erst kommen die S c h ö n h e i t und der R e i c h tum der ganzen W e l t zur G e l t u n g und das menschliche A u g e w i r d erhellt und erfreut durch den mannigfaltigen U n t e r s c h i e d der F a r ben, So k ö n n e n w i r auch erst dann, w e n n w i r in unserem Innersten wieder ganz u r s p r ü n g l i c h geworden sind und unser Geist erhellt und erleuchtet
wird,
die hohen
empfanglicher
Gotteseigenschaften
erfassen, die die Q u e l l e n sind, aus denen die g ö t t l i c h e n W e r k e entspringen. A n dieser unserer F a h i g k e i t erkennen w i r unseren
eigenen
Adel-. S c h o n die Ü b e r e i n s t i m m u n g in einem so w i c h t i g e n P u n k t e lasst an der innigen V e r w a n d t s c h a f t zwischen dem deutschen u n d dem niederlandischen M e i s t e r keinen Z w e i f e l z u . Beide entdeckten ein
21 Kleinod,
an
das
zu glauben
den
B e g i n n der
inneren
Befreiung
bedeutete. Am werk
vollkommensten
lernt
„Chierheit
gheestelike
der
man
Ruysbroec
aus
Brulocht"
(Zierde
seinem der
Hauptgeisti-
gen H o c h z e i t ) kennen. O b w o h l es sehr umfangreich ist, w o l l e n w i r doch
versuchen.
in einigen
Zügen
seinen
Inhalt
zu
umreissen.
S c h o n den A u s d r u c k ..geistige H o c h z e i t " muss man als ein m y s t i sches S i n n b i l d für die V e r m a h l u n g der Seele mit G o t t das E c k e h a r t s „ G o t t e s g e b u r t in der Seele" entspricht. so versichert R u y s b r o e c , w i r d
man
mit
Hilfe
verstehen, Vergebens.
von W i s s e n
oder
S c h a r f s i n n den g ö t t l i c h e n S t r o m z u erreichen suchen. A l l e i n durch die Liebe k a n n der verinnerlichte G e i s t in die W e s e n s e i n h e i t
mit
G o t t e i n m ü n d e n . D e n n der P l a t z des M e n s c h e n ist nicht am R a n d e des Seins. w o h i n ihn der S ü n d e n f a l l geschleudert haben soll, sondern
mitten im Sein selbst,
in G o t t , in d e m ' dasjenige,
was
am
M e n s c h e n k r e a t ü r l i c h ist, nicht mehr z u r ü c k z u f i n d e n ist. D i e ewige Geburt Gottes. die V e r e i n i g u n g des
Geschöpfes
mit seinem
Ur-
sprung. seine E i n k e h r in den U r g r u n d , v e r w i r k l i c h t sich so ohne A u f h ö r e n . „ H i e r vollzieht sich ein freudevolles H i n ü b e r g l e i t e n und ein
fortgesetztes H i n ü b e r f l i e s s e n in den w a h r e n U r g r u n d . w o alle
g ö t t l i c h e n N a m e n , alle Gestalten, alle lebenden G e d a n k e n z u r ü c k sinken in die U n n e n n b a r k e i t . die weder Gestalt noch Idee ist." R u y s b r o e c mag kein S c h ö p f e r neuer philosophischer A u s d r ü c k e gewesen sein w i e E c k e h a r t , hier auf diesem Bergesgipfel greift er dennoch nach W o r t e n , die die letzte S i n n g e b u n g des Lebens versuchen.
E r spricht
von
„entgeistigen"
und
„übergeistigen",
von
„ ü b e r f o r m e n " u n d v o n einem „ ü b e r w i r k l i c h e n " L e b e n . E r baut eine Begriffswelt
auf.
die alle K a t e g o r i e n der
Scholastik links liegen
lasst. D i e abstrakten Begriffe der T h e o l o g i e lasst seine p e r s ö n l i c h e E r f a h r u n g in souveraner W e i s e ausser acht; er lebt unmittelbar aus h ö h e r e r A n s c h a u u n g u n d braucht nicht den U m w e g des d i s k u r s i v e n Denkens. Der
N o r d e n besitzt in dem P r i o r v o n G r o e n e n d a e l eine Gestalt,
die ihn jederzeit daran erinnern sollte, w i e s e l b s t s c h ö p f e r i s c h in der A n l a g e , w e i hochfliegend u n d proteusartig seine S ö h n e s i n d . w e n n das Joch der materialistischen H e i l s t h e o r i e n , jener des H.
Völkerchaos
am
St. C h a m b e r l a i n
Mittelmeer, spricht
es
energisch
Geistesprodukte
abgeschüttelt
unwiderlegbar
wird.
richtig aus:
„Die
R e l i g i o n ist die A c h i l l e s f e r s e des G e r m a n e n ; w e r ihn dort trifft, w i r d
HijK8radio-0mrMp
„1)6
Mederlandsche
Omrodf*
22 ihn fallen." Andererseits aber: versteht es der Germane, sich hier freizuhalten v o n V e r u n r e i n i g u n g , entspricht seine Religion der blutgebundenen A r t , dann k ö n n e n nichts und niemand ihn erweichen oder umnachten. D a n n steht er in sich selbst stark, unbeugbar und fest. Bisweilen unternimmt es Ruysbroec, die Sphare seiner mystischen Erlebnisse naher zu umreissen. Diese Stellen seiner Schriften lassen den Leser umso mehr d a r ü b e r staunen, dass sich jemand, der so schreiben
konnte,
zu
den
Gegnern
Eckeharts
rechnete.
Man
h ö r e nur: „ H i n s i c h t l i c h des U r g r u n d e s mussen Dreieinigkeit
und
alles, was
auch
die „ P e r s o n e n "
in G o t t lebt, vergehen,
denn
der hier
herrscht nichts anderes als ein ewiges R u h e n und ein ewiges V e r schmelzen und dies namlich ist der U r g r u n d , den alle verinnerlichten Geister sich erwahlt haben. E s ist das dunkle Schweigen, d a r i n nen alle Liebe beschlossen ist. W o l l t e n w i r uns durch T u g e n d h a f t i g keit darauf vorbereiten, so m ü s s t e n w i r uns unseres K ö r p e r s entledigen. W o l l e n w i r aber draussen die hohe See befahren,
dann
d ü r f e n w i r in uns nichts von unserer K r e a t u r mehr ü b r i g b e h a l t e n . " Ruysbroec unterscheidet also z w i s c h e n dem U r g r u n d und den „ P e r s o n e n " der D r e i e i n i g k e i t und allem anderen,
„ w a s in G o t t
lebt." D e r U r g r u n d liegt noch tiefer als G o t t ; aus ihm kommt bei E c k e h a r t G o t t erst hervor, eine völlig u n j ü d i s c h e und unkirchliche V o r s t e l l u n g . G o t t „wirt und e n t w i r t " bei E c k e h a r t , und so „ v e r gehen" bei R u y s b r o e c auch die „ P e r s o n e n " der Dreieinigkeit. D i e sogenannte
christliche Gottesoffenbarung, die sich ausschliesslich
auf den dreieinigen G o t t beruft, w i r d v o n unseren beiden M y s t i k e r n als
„werdend
und
vergehend"
angesehen. Sie machen bei dem
christlichen G o t t nicht halt, sondern suchen tiefer. Sie stossen durch den G o t t der K i r c h e hindurch und m ü n d e n in dem „ d u n k l e n S c h w e i gen, bei den w i l d e n W o g e n der g ö t t l i c h e n S e e " (Ruysbroec) oder, in „ d e r stillen W ü s t e n e i " ( E c k e h a r t ) . Ihre M y s t i k b l ü h t da auf, w o sie das kirchliche R i t u a l und die R i c h t s c h n u r des D o g m a s hinter sich gelassen
haben.
A l s scheinbare
R o m a n h a n g e r zogen sie aus, um
schliesslich in dem U r g r u n d zu landen, der die ewige H e i m a t aller w i r k l i c h e n arischen Geister ist. Inzwischen stellen w i r fest, dass sie, w e n n auch E c k e h a r t weniger als Ruysbroec, augenscheinlich die G a n z h e i t des klassischen C h r i s tentums hingenommen haben. W i r m ü s s e n dabei uns vor der A n -
23 nahme h ü t e n ,
als
hatten
sie dem C h r i s t e n t u m
seine
Gültigkeit
absprechen w o l l e n dadurch, dass sie den dreieinigen G o t t aus dem U r g r u n d ableiteten. G l e i c h w o h l aber haben sie damit den absoluten G ü l t i g k e i t s a n s p r u c h des Christentums
in F r a g e
gestellt
und
die
K i r c h e als E i n r i c h t u n g der G n a d e in ihrer Unentbehrlichkeit getroffen. R u y s b r o e c z . B . erkannte der K i r c h e eine erzieherische B e d e u tung
zu, sagte
aber
ihrer leitenden H a n d tatsiichlich L e b e w o h l ,
sobald man auf eigenen F l ü g e l n fliegen konnte. E s gelten für ihn namlich drei A r t e n von M e n s c h e n und, damit H a n d in H a n d gehend, drei L e b e n s m ö g l i c h k e i t e n . Z u e r s t bespricht er das „ b e g i n n e n d e " oder „ w i r k e n d e " Leben. D e m k a n n niemand entgehen,
T a t i g k e i t ist für jeden unausweichbare N o t w e n d i g k e i t .
M a n steht unter Gottes G e b o t e n und muss der K i r c h e gehorsam sein. Deshalb ist der M e n s c h hier ein K n e c h t , dem L a s t e n auferlegt w e r d e n . V i e l e mogen schon in diesem Stadium stecken bleiben, doch k a n n unsere Bestimmung damit niemals erfüllt sein. D i e zweite Stufe. die des „ i n n i g e n " oder „ b e g e h r l i c h e n " Lebens, wandelt die Knechte Gottes um zu F r e u n d e n . D i e Gebote sind nun Ratschlage geworden u n d der W i l l e Gottes w i r d dem M e n s c h e n nicht mehr auferlegt, sondern eingegeben. A u f dieser Stufe beginnt der M e n s c h sich selbst zu v e r w i r k l i c h e n . Aussere S t ü t z e und L e i t u n g , wie sie
die
K i r c h e bietet, hat er nicht mehr n ö t i g . E r tritt in den A b s c h n i t t der geistigen M ü n d i g k e i t ein. H i e r f ü h r t er seinen Streit in „ n a c k t e r Ursprünglichkeit"
( R u y s b r o e c ) , ein A u s d r u c k , der an
Eckeharts
„ A b g e s c h i e d e n h e i t " erinnert: er kampft dauernd darum, die G r e n zen seiner beschrankten Individualitat zu erweitern und dadurch in u n z e r s t ö r b a r e r R u h e an G o t t teilzuhaben. R u y s b r o e c sucht mit seinen W o r t e n nach dem granitenen K e r n der menschlichen P e r s ö n l i c h keit, die von den ihr anhaftenden M e r k m a l e n der K r e a t u r enthoben zu w e r d e n begehrt. D a s geschieht in dem dritten Stadium, dem des „ ü b e r w i r j c l i c h e n " , des „ g o t t s c h a u e n d e n " Lebens. A u s den F r e u n d e n werden nun S ö h n e , die in G o t t ruhen, sie empfangen eine „ u n b e greifliche K l a r h e i t , die sie umfangt u n d durchzieht, so w i e die Luft von der K l a r h e i t der Sonne durchschienen w i r d . " Sie haben Hafen Wogen
der des
Zeitlichkeit göttlichen
verlassen Ozeans.
und
trotzen
den
Oder,
w i e es
Ruysbroec
den
ungestümen noch
anders, dichterischer. sagt: „ D a e r is versmelten en ontvlieten, in dat grondelose diepe: al mach ment hebben, men caent gheseggen;
het
ist boven tale. D i e boven crighen. stille z w i g h e n , die wetent wale:
24
een te sine mit G o d in minne, dat is stillestaen en, boven alle oefeninghe van doegden, leven en sterven in G o d e en opverstaen: dat is die hoegste gave G o d s , na minen w a e n . " ) 1
E b e n s o wie E c k e h a r t hat man auch Ruysbroec des Pantheismus bezichtigt. E s kam jedoch nicht mehr zu einem Prozess, vielmehr hat er bis zu seinem T o d e im A l t e r von 88 Jahren in dem idyllischen S o n i e n w o u d seiner A r b e i t nachgehen k ö n n e n . Seine W e r k e fanden noch zu seinen Lebzeiten vielfaltige V e r b r e i t u n g . Im Jahre sandte er selbst
seine
..Zierde
der
geistigen H o c h z e i t " zu
1350 den
Gottesfreunden nach Strassburg, begleitet v o n dem W u n s c h e , dass das B u c h bis an die A l p e n gelesen w e r d e n m ö c h t e . V i e l l e i c h t hat hier Johannes Strassburg. besucht
T a u l e r als M i t t l e r gewirkt; dieser lebte standig in
und w i r sahen
haben
muss.
Der
schon, dass er
Ruysbroec
mehrmals
Strom mystischer G e d a n k e n , der vom
heutigen D e u t s c h l a n d aus nach N i e d e r l a n d flutete, ging, wie aus obigen A u s f ü h r u n g e n ersichtlich, H a n d in H a n d mit einem A u s tausch i n entgegengesetzter R i c h t u n g .
Es
war
eine
gegenseitige
Befruchtung, h e r r ü h r e n d v o n engster V e r b u n d e n h e i t und getragen von dem Bewusstsein, gemeinsam einen geistigen Lebensraum zu formen. So beeinflussten die zwei Hauptvertreter
in der
germani-
schen M y s t i k des M i t t e l a l t e r s , E c k e h a r t und Ruysbroec, die G e i s ter bis weit ü b e r das niederrheinische Gebiet hinaus. Sie leiteten einen Z e i t a b s c h n i t t ein, der z w a r die in ihn gesetzte V e r h e i s s u n g nicht voll e i n l ö s e n sollte, der aber doch hinsichtlich ihres Schaffens nicht vergebens gewesen ist. D e n n als Geert
Groofe in den n ö r d -
lichen N i e d e r l a n d e n den G r u n d s t e i n für die geschichtlich so bedeutungsvolle „Bruderschaft
des Gemeinsamen
Lebens"
legte, erwies
er sich in vieler H i n s i c h t als ein S c h ü l e r der beiden grossen M e i s t e r . !) D a gibt es ein A u f g e h e n und E n t f l i e h e n i n das grundlos T i e f e ; w e n n man es hat. k a n n man es nicht sagen: es liegt h ö h e r als jede S p r a c h e . D i e es kriegen. stille schweigen, die w i s s e n es w o h l : eins mit G o t t i n L i e b e zu sein, das ist stillestehen und, ü b e r alle Ü b u n g e n v o n T u g e n d e n hinaus leben und sterben i n G o t t und auferstehen: das ist, nach meiner M e i n u n g , die h ö c h s t e G a b e Gottes.
A B S C H N I T T IV.
Geert Groote (1340-1384) und die Brüder vom gemeinsamen Leben. Die neue Frömmigkeit (moderne Devotie). D i e alte Hansestadt Deventer
hat den R u h m . die
Geburtsstadt
Geert Grootes
zu sein, Deventer, eine der ersten und sicher eine der
vornehmsten
niederlandischen
Stadte,
die
sich
der
Deutschen
H a n s e angeschlossen hatten. V o n hier aus bestanden V e r b i n d u n g e n bis
tief
in
das
heutige
D e u t s c h l a n d hinein und besonders
mit
. L ü b e c k , dem H a u p t der H a n s e , unterhielt man dauernden V e r k e h r . W i r w e r d e n spater sehen, w i e hoch man dies für Grootes W i r kungskreis bewerten muss. W i e w i r glauben. hat man ü b e r h a u p t bisher der wirtschaftlichen Bedeutung der hansischen Beziehungen zu viel G e w i c h t beigemessen und sich d e m g e g e n ü b e r die niederlandischen G e i s t e s s t r ö m u n g e n des M i t t e l a l t e r s als zu sehr v o m G e i s tesleben des ü b r i g e n niederdeutschen
Gebietes isoliert vorgestellt.
D i e spatere Staatsgrenze darf jedoch keinesfalls als damals trennend betrachtet w e r d e n . Geert entstammte einer Patrizierfamilie; sein V a t e r gehorte zum Rat der Stadt. M i t 15 Jahren zog der K n a b e als Student in die weite W e l t ; die Pariser H o c h s c h u l e , das in jenen T a g e n b e r ü h m t e Z e n trum der W i s s e n s c h a f t , w a r das Z i e l seiner Reise. D o r t verlegte er sich auf medizinische, theologisohe u n d juristische S t u d i ë n . Erlangung
der
Doktorwürde
muss
er
dann
in
Avignon
Nach ge-
wesen sein, w o der Papst w a h r e n d seiner V e r b a n n u n g residierte; anschliessend scheint er die K ö l n e r U n i v e r s i t a t bezogen zu haben, um schliesslich (ungefahr zurückzukehren.
1368) für immer nach den N i e d e r l a n d e n
Inzwischen hatte er
einige K i r c h e n a m t e r
über-
nommen, die ihm die W ü r d e und das E i n k o m m e n eines K a n o n i k u s verschafften und es ihm e r m ö g l i c h t e n , sich auch in weltlicher H i n sicht frei zu bewegen. D i e B e h a u p t u n g . er habe dabei ein ausschweifendes Leben g e f ü h r t . beruht auf unsicheren V e r m u t u n g e n .
26 Z w i s c h e n 1370—1374 erfahrt sein L e b e n eine entscheidende W e n dung: sein Jugendfreund, der Karthauser H e i n r i c h E g e r van K a l k a r , bewegt ihn durch Gesprache und P r e d i g t dazu. E i n aufrichtiger sittlicher E r n s t ü b e r k o m m t ihn, er gibt die beiden P f r ü n d e n auf, stellt sein elterliches H a u s in Deventer für G o t t suchende F r a u e n zur V e r f ü g u n g und behalt sich nur einige bescheidene R a u m e vor. Z u r S e l b s t p r ü f u n g und zum S t u d i u m zieht er sich dann anschliessend für langere
Z e i t in das
Kloster M u n n i k h u i z e n bei A r n h e i m z u r ü c k ,
dessen P r i o r H e i n r i c h E g e r war. D e r Besuch, den er kurz nachher (1377 oder 1378) Johannes Ruysbroec in G r o e n e n d a e l abstattete, ist auch deshalb v o n besonderem Interesse, w e i l es B i o g r a p h e n gibt, die diese Bekanntschaft schlechtweg abstreiten, so u.a. D r . Post, der in seiner Studie ü b e r ,,De M o d e r n e D e v o t i e " ' )
mit
keinem
Wort
etwas ü b e r Grootes A u f e n t h a l t bei dem flamischen M y s t i k e r verlauten lasst. O b vielleicht seine r ö m i s c h e fasser
davon
Mannern
abgehalten
hat,
Überzeugung
etwas von
Grootes
den V e r -
V e r k e h r mit
zu berichten, die im G e r u c h e pantheistischer
Ketzerei
standen? V ö l l i g unvermittelt spricht D r . Post dann aber auf einmal von Ruysbroec als von Grootes „ F r e u n d " . - ) W i e diese Freundschaft entstanden sein kann, bleibt im R a h m e n dieser Biographie, die jede Berührung
zwischen beiden
F ü r uns dagegen
verschweigt,
ein u n g e l ö s t e s
ist diese F r a g e von grundlegender
denn w i r w o l l e n aufzeigen, dass die germanische verschiedenen
Ratsel.
Bedeutung;
Mystik
i n ihren
Gestalten eine einheitliche E r s c h e i n u n g w a r ,
T r a g e r nicht zufallig im gleichen Jahrhundert
deren
lebten, die vielmehr
durch gegenseitige Befruchtung, durch p e r s ö n l i c h e V e r b i n d u n g und durch Ü b e r t r a g u n g von Ideen doch zu einem geschichtlich s i n n v o l len, blutverbundenen
G a n z e n , auch bei abweichender E i n s t e l l u n g ,
g e h ö r t e n . Geert G r o o t e mag in vieler H i n s i c h t bis an sein Lebensende ein fanatischer
S o h n der K i r c h e gewesen sein .— w i r sind die
letzten, die das verkennen w o l l e n — es ist jedoch nicht angangig, ihn ausschliesslich für eine K i r c h e zu beanspruchen, deren Lehre er gerade das. was ihn für alle Z e i t e n in die Geschichte eingehen liess, nicht entnommen
hat.
Geert G r o o t e muss sogar wiederholt in dem malerischen G r o e !) D r . R . R . Post: de M o d e r n e D e v o t i e , A m s t e r d a m , 1940. ) G a n z anders urteilt der Jesuit D r . Jac. v . G i n n e k e n ( G e e r t G r o o t e s L e v e n s beeld. A m s t e r d a m 1942), der nicht nur den erwahnten B e s u c h restlos annimmt, sondern auch einen betrachtlichen E i n f l u s s E c k e h a r t s auf G r o o t e anerkennt. 2
27 nendael geweilt haben, zumindest w i r d es aus damaligen Q u e l l e n mit Bestimmtheit berichtet.
Auch
kam er dort
mit einem
seiner
engsten M i t a r b e i t e r zusammen, mit Johannes Cele, dem ebenso gelehrten wie t ü c h t i g e n Rektor der Z w o l l e s c h e n Stadtschule, einem M a n n e , dessen k ü h l - n ü c h t e r n e r G e i s t R u y s b r o e c einst zu dem A u s ruf veranlasste: „Sie, M e i s t e r , Sie begreifen
mich
nicht, und
w e r d e n auch meine W o r t e in diesem L e b e n niemals Zwischen
diesen
beiden
Extremen,
Ruysbroec
und
Sie
begreifen." Cele,
nahm
G r o o t e die M i t t e ein. E r stimmte mit R u y s b r o e c sicherlich nicht in allem ü b e r e i n ; aber gleichwohl beweist es eine starke Geistesverwandtschaft,
dass G r o o t e Ruysbroecs H a u p t w e r k u n d zwei seiner
kleineren Schriften ins Lateinische ü b e r s e t z t e . E r w ü r d e doch sicher „ D i e Z i e r d e der
geistigen
H o c h z e i t " nicht für die Geistlichkeit
ü b e r s e t z t haben, w e n n er nicht selbst dem Buche einen besonderen W e r t zuerkannt hatte. „ E i n e D e n k w e i s e wie die v o n Ruysbroec, w i r k t zu allen Z e i t e n ansteckend" so sagt D e l p r a t ) b e s c h ö n i g e n d 1
in seiner Studie ü b e r die Bruderschaft v o n Geert G r o o t e . So urteilte man in einem Zeitalter, das die germanische M y s t i k als eine S a m m lung individuelier E x t r e m e betrachtete. W i r indessen b e g r ü s s e n i n der „ A n s t e c k u n g " , wie gering sie auch gewesen sein mag, die E n t deckung des eigenen W e g e s , die A n t w o r t des eigenen Blutes. W i r werden niemals wissen, wieviel G r o o t e dem Groenendaeler zu d a n ken hatte; es gibt D i n g e , die das Geheimnis derer bleiben, die es angeht. A b e r w i r greifen bestimmt nicht fehl, w e n n w i r denjenigen H i s t o r i k e r n G l a u b e n schenken, die in den im S o n i e n w a l d g e f ü h r t e n G e s p r a c h e n einen der U r s p r ü n g e der „ B r u d e r s c h a f t vom gemeinsamen L e b e n " erblicken. U n g e f a h r um das Jahr 1380 trat G r o o t e als P r e d i g e r auf, zuerst in den
Y s s e l - und zugleich
Hansestadten
Deventer,
Zütphen,
Z w o l l e und K a m p e n , spater auch im W e s t e n , in A m e r s f o o r t , Utrecht, G o u d a und H a a r l e m . D i e E r l a n g u n g der Priesterweihe hatte er mit A b s i c h t vermieden
und
sich mit
dem
Amte
des
Armenpflegers
b e g n ü g t . W a r u m nun aber wollte er kein Priester werden? Sein Verantwortungsgefühl
war
es, das
ihn davon z u r ü c k h i e l t !
Auch
nicht für eine einzige N a c h t wollte er die V e r a n t w o r t u n g für das H e i l einer Seele ü b e r n e h m e n . D i e s e n G r u n d gab er selbst d a f ü r an. Im Stillen w i r k t e bei ihm die A u f f a s s u n g v o n der p e r s ö n l i c h e n V e r l)
G. N . M . Delprat: Verhandeling over de Broederschap van G.G., 1856,
28 antwortlichkeit mit. D e r M e n s c h muss sein eigener Priester sein und
kann
die Entschliessung
Lebensfragen
über
die letzten
ohne A u f g a b e der inneren
Gewissens-
und
Freiheit nicht aus
der
H a n d geben. E i n s a m soll er dem g ö t t l i c h e n Geheimnis ins A u g e sehen. D a s Priestertum, das sich mit geistiger A u t o r i t a t , vermittelnd zwischen
Gott
Einrichtung
und
die
Seele
einschaltet.
und dem G e r m a n e n
ist
eine
unnordische
wesensfeindlich. Grootes W e i -
gerung, sich als Priester M a c h t ü b e r M e n s c h e n h e r z e n zu verschaffen
und
seine
G e w o h n h e i t , seine
Hörer
in der
Landessprache
anzureden, verleihen seiner B e w e g u n g von A n f a n g an einen ausgesprochenen Laiencharakter. W a s W u n d e r .
dass
seine
ehrliche
Ü b e r z e u g u n g . seine lautere P e r s ö n l i c h k e i t , die G l u t seiner Rede das Volk
tief b e r ü h r t e n
und die Gotteshauser
die
herbeiströmenden
Scharen nicht fassen konnten! Seine P r e d i g t e n v e r k ü n d i g e n den V o r w u r f , den nordische M e n schen Jahrhunderte hindurch immer wieder
gegen
Rom
erhoben
haben. H i e r steht ein wahrhaft Freier gegen die Beschmutzung der h ö c h s t e n W e r t e auf; er ereifert
sich
für
eine
gereinigte
Kirche.
damit diese w i r k l i c h die T r a g e r i n des H e i l i g s t e n sein k a n n . A b e r sein G l a u b e , dass die K i r c h e seinen Idealen folgen werde, ist gering. M i t . . m e r k w ü r d i g e m F r e i m u t " ) schreibt er an seine F r e u n d e : ..Der 1
V e r f a l l der K i r c h e ist an allem sichtbar. Ihr K ö r p e r droht langsam zu fallen, ja, er ist schon gefallen. D a s ist die Stunde der F i n s t e r n i s . " In seinen P r e d i g t e n hat er d a r ü b e r z w a r nicht so u n v e r b l ü m t gesprochen wie in diesem Briefe, doch lasst er ehrliche E n t r ü s t u n g auch da ü b e r a l l erkennen. Scharf geisselt er den Unterschied, der bei der Z u l a s s u n g zum M ö n c h s n o v i z i a t z w i s c h e n reichen und armen Bewerbern gemacht w u r d e . „ E s ist schrecklich zu h ö r e n . " sagt er d a r ü b e r , „es ist schrecklich zu sehen, aber es ist am schrecklichsten selbst zu erleben.' das G e l d erschliesst oder verschliesst den Z u g a n g zu einem geistlichen L e b e n . " In diesem Sumpfe von Ungerechtigkeit kennt er nur eine Rettung: A r b e i t ! D e m z u f o l g e mussten die B e t t e l m ö n c h e bei ihm gewaltig herhalten. E r hat für sie kein gutes W o r t ü b r i g u n d greift damit einen O r d e n an. den die K i r c h e in hohen E h r e n hielt. A u f diesem Gebiete stehen
die
Fronten
einander
unversöhnlich
gegenüber:
auf
der
einen Seite G r o o t e mit seiner gesunden Arbeitsfreude, mit seinem ')
D e l p r a t , S. 13—14.
29 G l a u b e n an deren sittlichen W e r t , auf der anderen Seite eine verhangnisvolle, alt-testamentarische Geisteshaltung, die die A r b e i t als einen F l u c h Gottes betrachtet. A r b e i t s a m k e i t u n d F r ö m m i g k e i t sind für G r o o t e , E c k e h a r t und Ruysbroec die zwei Brennpunkte derselben Lebensellipse. G r o o t e selbst w i r d so sehr v o n dieser Leidenschaft für die T a t beherrscht, dass das beschauliche M o m e n t bei ihm völlig in den H i n t e r g r u n d tritt und man ihn als einen Mystiker
der
Praxis
bezeichnen k ö n n t e . W i r besitzen v o n ihm noch ein hohes Z e u g n i s für den W e r t der H a n d a r b e i t : den Geist der erst nach seinem T o d e zur vollen E n t f a l tung gekommenen Bruderschaft, einen G e i s t hingegebener A r b e i t s lust, der eines der besten Ergebnisse seines Strebens w a r . Bezeichnend für ihn ist auch die 1374 für die S c h ö f f e n der Stadt Deventer verfasste A k t e , in der G r o o t e die H a u s o r d n u n g für die i n seinem elterlichen H a u s e verbleibenden F r a u e n festlegt.
D a r i n heisst
es
u.a.: „ E i n jeder, der gesund u n d seiner G l i e d e r machtig ist und arbeiten k a n n , soll v o n seiner H a n d e A r b e i t leben u n d soll seinem B r o t nicht nachlaufen oder in den K i r c h e n darum betteln oder es in der
Stadt
auf
M a h l z e i t e n absehen."
W i r würden
einen
begehen, w o l l t e n w i r dabei in G r o o t e einen bewussten
Irrtum
Reformator
sehen; bewusst w a r e n ihm nur sein K a m p f gegen M i s s b r a u c h e und sein Streben nach R e i n i g u n g der K i r c h e . A b e r die Geschichte lehrt, dass oft hinter dem ausserlich sichtbaren Z i e l einer H a n d l u n g eine viel tiefere, verborgene T r i e b f e d e r
wirkt.
E c k e h a r t und R u y s b r o e c , ein getreuer
G r o o t e , der
S o h n der
genau
Kirche
wie
zu sein
glaubte, trug unbewusst in sich sein nordisches E r b g u t . Seine G e nauigkeit, sein Streben nach W a h r h a f t i g k e i t , seine A b l e h n u n g aller Kompromisse, seine organische K o p p e l u n g v o n G l a u b e n und T a t , von
feuriger
Gottesliebe
und
energischem
A n p a c k e n weltlicher
Pflichten, seine A c h t u n g vor p e r s ö n l i c h e r F r e i w i l l i g k e i t , das alles sind A u s s e r u n g e n germanischer E i g e n a r t . D i e durch ihn ins L e b e n gerufene „ M o d e r n e Devotie"
(neue F r ö m m i g k e i t ) mag sich w o h l in
kirchlichen B a h n e n bewegt haben, sie w a r nichtsdestoweniger kein E r g e b n i s der kirchlichen E n t w i c k l u n g als solche. Sie gehorte in den N o r d e n und hat d a auch ihre n a t ü r l i c h e n G r e n z e n gefunden. Einer
der
M i s s t a n d e , die G r o o t e scharf geisselte, w a r u.a. die
ungesetzliche G e w o h n h e i t vieler G e i s t l i c h e r mit jungen H a u s h a l t e rinnen zusammenzuleben. M a n muss sein T r a k t a t „ C o n t r a
Focaris-
tas" — als P r e d i g t auf einer S y n o d e in U t r e c h t gehalten — gelesen
30 haben, um begreifen zu k ö n n e n , wie heftig ihn dieser M i s s t a n d schmerzte. Seine E n t r ü s t u n g verlangte disziplinierte Befolgung einmal ü b e r n o m m e n e r V e r p f l i c h t u n g e n . M a n sollte annehmen, dass er bei diesem A u f t r e t e n von der Z u s t i m m u n g der kirchlichen O b r i g k e i t u n t e r s t ü t z t w o r d e n ware. U m s o befremdlicher ist es, dass ihm 1383 ein Predigtverbot auferlegt wurde. Z w a r galt das V e r b o t zunachst nicht ihm selbst p e r s ö n l i c h , denn auch die ü b r i g e n D i a k o n e n w a r e n .hm unterworfen; doch bekam einer nach dem anderen mit der Z e i t wieder
die E r l a u b n i s , die alte T a t i g k e i t aufzunehmen
und
nur
Grootes d i e s b e z ü g l i c h e s E r s u c h e n an den Bischof w u r d e abgewiesen. D a begriff er, dass man ihn allein hatte treffen w o l l e n . Sein M u n d w a r ihm verschlossen w o r d e n . D i e gefahrliche Stimme des bei
dem
Volke
Widerspruch
so beliebten
verstummen.
Predigers
Es
ist
musste schweigen,
unwahrscheinlich,
dass
sein die
h ö h e r e Geistlichkeit seinen F e i n d e n G e h ö r geschenkt und damit ihr eigenes A n s e h e n untergraben zuvor (1385) Bischof Arnoud
haben sollte. H a t t e doch noch kurz van Hoorn
seinen Pastoren und K a p -
lanen befohlen. sich der Focariae zu entledigen. D e n H a u p t g r u n d fur Grootes Schweigverbot m ü s s e n w i r also w o h l anderswo suchen W i r d ü r f e n ihn in der B e f ü r c h t u n g sehen, er sei ein Geistesverwandter ketzerischer Sekten, w i e der B e g h a r d e n , L o l l h a r d e n , F r e i geister usw. und folglich selber ein Ketzer gewesen, ein V e r d a c h t den zu s c h ü r e n seine F e i n d e sicherlich nicht unterlassen haben. E r hat darunter schwer gelitten, gerade
er, der
sich
den
Beinamen
..Ketzerhammer" verbeten hatte. D e r KonfÜkt sollte nicht mehr behoben w e r d e n . D i e K i r c h e hatte begnffen, dass G r o o t e aus einer anderen W e l t als der ihren handelte und sprach. U n d mit dem ihr eigenen unbeirrbaren
Instinkt
sohlug sie zu. ehe ihr die G e f a h r ü b e r den K o p f wachsen konnte E i n Jahr spater, 1384. erlag sorgsame
Pflege,
Groote
in Deventer
die er einem von dieser
der
Pest.
Die
K r a n k h e i t befallenen
Junger angedeihen liess, kostete ihm das L e b e n . „ S e i n E i f e r für die W a h r h e i t und H e i l i g k e i t machte ihn im Jahre 1383 moralisch tot. als er nicht mehr predigen durfte; seine Liebe für den N a c h s t e n brachte ihm im Jahr darauf auch den leiblichen T o d " , so aussert sich der r ö m i s c h e K a t h o l i k D r . Post ü b e r das unerwartete des V a t e r s der „ n e u e n F r ö m m i g k e i t " . A H z u früh
Lebensende
ging er
dahüv
seine G r ü n d u n g der „ B r u d e r s c h a f t des gemeinsamen L e b e n s " aber sollte die durch ihn ausgestreute Saat zur Reife bringen.
31 Z w e i f e l s o h n e entstand schon im Jahre 1381 in Deventer ein erster V e r b a n d v o n M a n n e r n , die unter Geert Grootes geistlicher F ü h r u n g zu einer hervorstechenden U n t e r ihnen befanden
Form
des
Zusammenlebens
kamen.
sich Priester und nicht weniger zahlreich
auch L a i e n . E i n bindendes G e l ü b d e legten sie nicht ab. Ihr L e b e n s ideal w a r entschieden u n m ö n c h i s c h , nur mussten sie strengen F o r derungen nachkommen u n d G e h o r s a m g e g e n ü b e r einem Obersten w a r selbstverstandlich. D i e A r b e i t
stand
im V o r d e r g r u n d e u n d
z w a r in einer F o r m , dass der F a h i g k e i t oder G e s c h i c k l i c h k e i t eines jeden R e c h n u n g getragen wurde. D i e K l e r i k e r w u r d e n angewiesen, B ü c h e r abzuschreiben, die L a i e n zur Feldarbeit, zum L e i n e n w e b e n und zu anderer T a t i g k e i t herangezogen. D e r G e d a n k e an G e w i n n lag dabei ausserhalb jeder Betrachtung. In einer Z e i t , da die n a t ü r lichen B i n d u n g e n noch nicht durch eine erst spater — gleichzeitig mit dem F r ü h k a p i t a l i s m u s — einsetzende
Individualisierung
brochen waren, w a r es keine ü b e r m e n s c h l i c h
schwere
zer-
Aufgabe,
den A r b e i t s e r t r a g in eine gemeinschaftliche Kasse fliessen zu lassen. A u s der langen Geschichte der Bruderschaft sind keine T a t s a c h e n bekannt, die darauf hinweisen, dasz das G e l d jemals A n l a s s zur Schwierigkeiten z w i s c h e n den B r ü d e r n gegeben hatte. N a c h Grootes T o d e ü b e r n i m m t Ftorens Radewijns, V i k a r an St. Lebuinus zu Deventer,
einer
der vertrautesten
F r e u n d e Grootes,
dessen A r b e i t . E s ist Radewijns V e r d i e n s t , in der sorgvollen A n fangszeit die wachsende B e w e g u n g mit K r a f t u n d V e r s t a n d g e f ü h r t zu haben. „ E r w a r fröhlich und gesellig im U m g a n g , sodass jedermann ihn lieb hatte." A l s im Jahre 1396 die B r ü d e r ein g r ö s s e r e s H a u s beziehen konnten, w i e es durch die V e r g r ö s s e r u n g ihres K r e i ses n o t w e n d i g geworden w a r , bot sich F l o r e n s die Gelegenheit, ein P r o b l e m z u l ö s e n , das i h n schon lange beschaftigte. D e n n v o n A n fang an hatte ihm besonders das L o s der minderbemittelten jungen Leute, die die D e v e n t e r Stadtschule besuchten, am H e r z e n gelegen. E r hatte verschiedene v o n ihnen
z u sich
genommen
u n d sie an
seinem T i s c h e teilnehmen lassen, an dem man „ s e l t e n mehr als ein Gericht, aber w o h l mehr als ein gutes B u c h erscheinen sah." D i e mittelalterlichen Schulzustande lassen sich kaum mit den unseren vergleichen; die auswartigen S c h ü l e r w a r e n oft der d r ü c k e n d s t e n A r m u t ü b e r l a s s e n ; sie entbehrten
d a r ü b e r hinaus den hauslichen
U m g a n g u n d damit die H e r z l i c h k e i t und die F ü r s o r g e der E l t e r n . W i e bevorzugt w a r e n daher diejenigen, die in der W o h n u n g der
32 B r ü d e r A u f n a h m e gefunden hatten! W i e eingehend befassten sich G r o o t e und R a d e w y n s mit deren S t u d i u m und wie erzieherisch g i n gen sie mit ihren S c h ü l e r n zu W e r k e , indem sie sie z . B . in der (reien Z e i t B ü c h e r abschreiben hessen, eine A r b e i t , deren V e r d i e n s t den S c h ü l e r n zugute k a m . B e i dem nun folgenden U m z u g in das neue H a u s — das sogenannte Florenshaus —, gab Radewijns seiner V i k a r i e , in der die B r ü d e r bistier gewohnt hatten, eine neue Bestimmung: es w u r d e Internat für die studierende Jugend. H i e r m i t vollbrachte er eine geschichtliche T a t .
D e n n beinahe
überall
da, w o sich
spater
die
B r ü d e r vom gemeinsamen L e b e n niederliessen, verbanden sie diese Sorge für die Schuljugend mit ihrem anderen W i r k e n . In der N a h e des eigentlichen Bruderhauses finden w i r jeweils für die S c h ü l e r der Stadtschulen ein sogenanntes „ K o n v i k t " . Sie kamen dort in enge B e r ü h r u n g mit dem Geist der neuen F r ö m m i g k e i t , trugen ihn spater in die W e l t hinaus oder hessen sich auch in die Bruderschaft aufnehmen. M a n h ü t e sich dabei v o r der freilich haufigen, aber i r r t ü m lichen A n n a h m e , dass diese K o n v i k t e vom A n f a n g
an nach A r t
ihrer E i n r i c h t u n g S c h u l e n gewesen seien. Zu
B e g i n n des 15. Jahrhunderts
Niederlanden Hulsbergen,
ausser
Albergen
in Deventer und Delft
zahlen w i r in den n ö r d l i c h e n noch
in Zwolle,
Amersfoort,
Gemeinschaften v o n Geert Grootes
A n h a n g e r n . A b e r auch nach dem O s t e n drang das neue Lebensideal vor. A u s Westfalen
kamen zahlreiche M a n n e r und F r a u e n zur
Belehrung u n d E r b a u u n g nach Deventer. D a s
hanseatisch-nieder-
deutsche Gebiet bildete einen einheitlichen organischen R a u m und umfasste allmahlich den
germanische
vielmehr meinsamen
Stamme,
ineinander
Bewohner
des
Mittelpunkt Raume.
lich, dass der
deren
übergingen. heutigen von So
Priester
Kultur
erschien Heinrich
unterschiedliche
Die
Ysselstadte
Westdeutschlands und es von
Handel
in
z . B . nicht
als
Ahaus
einige
Dialekte
waren
kein
für
Ausland,
einem
ge-
ungewöhnJahre
im
Bruderhause von Deventer zubrachte, dort G e i s t und G e w o h n h e i t e n kennen lernte, um — 1401 n a c h Munster
zurückgekehrt
— die
Reihe der deutschen Bruderschaften des gemeinsamen Lebens zu e r ö f f n e n . E r richtete alles, nur in bescheideren Massstabe,
genau
nach Geert Grootes Beispiel ein: Deventer w a r ein M i t t e l p u n k t gew o r d e n , dessen geistige K r a f t nach allen R i c h t u n g e n hin ausstrahlte. Derselbe H e i n r i c h v o n A h a u s w a r auch der G r ü n d e r der B r ü d e r h a u -
33 ser in Köln
und Wesel. doch dauerte es noch b i s z u m r ï o n z i / t ' o n / C o n -
stanz (1414-18) bis der kirchliche W i d e r s t a n d e n d g ü l t i g gebrochen w a r und die E n t w i c k l u n g der Bruderschaften
ungehindert
fort-
schreiten konnte. D a n n aber, als die Gegnerschaft der D o m i n i k a n e r ihr nichts mehr anhaben konnte, greift die B e w e g u n g in schnellen T e m p o um sich. 1460 finden w i r neue N i e d e r l a s s u n g e n der B r ü d e r in Harderwijk,
Gouda,
Gent, Geerardsbergen und Kassei
Den
Bosch.
Doesburg,
Groningen,
und d a r ü b e r hinaus in Herford,
Briissel, Hildesheim
(Hessen).
N a c h dem Jahr 1460 sahen sich die „ D e v o t e n " durch die E r f i n dung der Buchdruckerkunst g e n ö t i g t , ihre Arbeitsweise zu andern. Sie schalteten ihre T a t i g k e i t vom A b s c h r e i b e n auf das D r u c k e n von B ü c h e r n um und scheuten sich auch nicht, gegebenenfalls selbst zu unterrichten. D i e erzieherische A u f g a b e der K o n v i k t e w u r d e somit erganzt durch eine belehrende, w a s dazu beitrug. den E i n f l u s s der Bruderschaften
auf das allgemeine Geistesleben erheblich zu ver-
starken. A l l m a h l i c h breitete sich die A n z a h l der H a u s e r weiter aus. G e g e n E n d e des 15. Jahrhundert finden sich solche in den N i e d e r landen noch in Utrecht
und Nijmegen,
den deutschen Stadten Emmerich, Merseburg
und Kulm;
ferner in Lüttich,
Rostock,
sowie in
Magdeburg,
Marburg,
die G e s a m t z a h l der H a u s e r belief sich bereits
auf 29, 12 befanden sich davon in D e u t s c h l a n d . Sehr charakteristisch ist der Bericht v o n der G r ü n d u n g in (1472). A u f einer Z u s a m m e n k u n f t
der
Brüder
von
Kulm
Zwolle
denen von Deventer erscheint plötzlich ein gewisser Balthasar
mit A/eu-
meyster aus „ P r e u s s e n " . E r w a r ehemals Z ö g l i n g des Z w o l l e s c h e n K o n v i k t e s u n d hatte die lange Reise unternommen, um einige B r ü d e r mit h e r ü b e r z u h o l e n , damit sie auch in seiner V a t e r s t a d t das L i c h t der ..neuen F r ö m m i g k e i t " a n z ü n d e n sollten. Seine Bitte findet eine g ü n s t i g e A u f n a h m e , u n d sofort reist er in Gesellschaft v o n 3 B r ü dern, die mit g e n ü g e n d G e l d und B ü c h e r n versehen sind, z u r ü c k . D i e Schwierigkeiten der Sprache oder der Landeseigenart
zahlen
nicht. M a n ist sich gegenseitig nicht fremd; man spricht u n d schreibt nicht ü b e r germanische
Verbundenheit,
man
lebt
und
handelt
danach. D i e overijsselschen Stadte stehen in dauernder B e z i e h u n g zu ihren ferngelegenen
hanseatischen
Schwestern u n d sind durch
B a n d e ideeller. familiarer und materielier A r t mit ihnen verbunden. E s ist schwer abzuschatzen, w i e v i e l wissenschaftlichen A n s p o r n und tiefere B e s i n n u n g , wieviel unvergangliches
Kulturgut Deutschland
34 den niederlandischen , , D e v o t e n " mittelbar und unmittelbar zu verdanken hat, denen die Begriffe D e u t s c h l a n d - N i e d e r l a n d h ö c h s t e n s eine U n t e r s c h e i d u n g , aber keinesfalls eine Scheidung bedeuteten. So hat z . B . die U n i v e r s i t a t Rostock
(errichtet 1419) grosse U n t e r -
s t ü t z u n g für ihre A r b e i t v o n den D r u c k e r e i e n der B r ü d e r des gemeinsamen Lebens genossen. D a r ü b e r w a r e n die Rostocker B r ü d e r hinaus
im
Buchhandel
erfahren,
eine
Vorbedingung
akademische S t u d i u m : der vorbereitende
für
jedes
U n t e r r i c h t dort lag teil-
weise in H a n d e n niederlandischer Lehrer und P h i l o l o g e n . die aus der Deventer Schule stammten, so u.a. in denen eines Johan Zutphen
und eines Egbert
van Haarlem,
ihre eigentliche Lebensaufgabe
erfüllten.
A l s im Jahre 1553 die
U n i v e r s i t a t Rostock aufgehoben w e r d e n sollte, verstand es van Buren,
S c h ü l e r der Z w o l l e s c h e n und
van
die in N o r d d e u t s c h l a n d
Münsterschen
Arnold Brüder-
schulen, sie zu retten. , , W o v a n B u r e n ist," sagte M e l a n c h t h o n , ,,da steht eine b l ü h e n d e S c h u l e . " U n d D e l p r a t erklart bei seinem X o d e : „ N i c h t einen Schatz für sich selbst,
wohl
aber einen
unvergang-
lichen Schatz v o n Kenntnissen u n d B i l d u n g hat van B u r e n in anderen G e m ü t e r n zur Bereicherung der p ö m m e r s c h e n N a c h w e l t a n z u legen v e r s t a n d e n . " ' ) Von
den
Mannern,
die einst B e w o h n e r eines
durchweg S c h ü l e r einer B r ü d e r s c h u l e Geistesleben
von
höchster
für
K o n v i k t e s und
das
germanische
Bedeutung gewesen sind, nennen w i r
zwei der b e r ü h m t e s t e n : Nicolaus Luther.
und
von Cues
(bei T r i e r ) und
Martin
C u s a n u s ist erst in j ü n g s t e r Z e i t in das L i c h t verdienter
W ü r d i g u n g g e r ü c k t . M a n entdeckt in seiner M e n s c h e n s c h a u faustische Z ü g e ; das U n e n d l i c h e hat sich ihm e n t h ü l l t als die ewige E i n h e i t desjenigen, das sich in der endlichen W e l t in eine V i e l h e i t aufspaltet. Jedes individuelle L e b e n ist nach seiner Ü b e r z e u g u n g ein Spiegel des U n i v e r s u m s . W e n n er in einigen A n s i c h t e n auf E c k e hart z u r ü c k g r e i f t . so weist er mehr noch voraus auf Paracelsus
und
teilweise auch auf Jacob Bóhrne.
das
sagen, was Kolbenheyer Teutonicutn!"
A u c h v o n ihm k ö n n t e man
von Paracelsus bezeugt: „Ecce
Ingenium
Dieser geniale Erneuerer der Philosophie und mutige
Befreier v o n der scholastischen E i n e n g u n g , setzte in Deventer seine ersten Schritte auf den P f a d der E r k e n n t n i s , der ihn so hoch h i n a u f f ü h r e n sollte. U n g e f a h r um 1420, in einem A l t e r v o n ungefahr ')
Sche auch: „Oratio de Arnoldo Burenio" von Nath. Chytraeus.
35 15 Jahren, muss er dort die Stadtschule besucht u n d in Radewijns vormaligem V i c a r i e h a u s einige Jahre gewohnt haben. Seine E r i n n e rungen an diese Z e i t scheinen unverwischbar gewesen zu sein. A l s er zum i K a r d i n a l
erhoben
war
— wiederum ein Beispiel
dafür,
dass sogar hohe kirchliche Beamte u n r ö m i s c h e Ideen in sich tragen konnten — und die A u f g a b e bekam, die K l ö s t e r nach der Regel v o n Windesheim
zu reformieren ( d a r ü b e r mehr im folgenden A b s c h n i t t ) ,
zeigt er bei seinem Besuche i n D e v e n t e r seine unverminderte Liebe für Geert Grootes G r ü n d u n g . Egbert
ter Beek, der damalige Leiter
des Florenshauses, scheint anfangs g e f ü r c h t e t zu haben, der K a r d i n a l werde das L e b e n der B r ü d e r der W i n d e s h e i m e r R e g e l gleichschalten u n d ihr Bruderhaus in ein regelrechtes Kloster u m w a n d e l n . A b e r N i k o l a u s v o n Cues respektiert ihre G e w o h n h e i t e n und L e b e n s weise vollkommen. E r verwedt einige T a g e bei ihnen u n d reist dann, von allen begleitet, nach W i n d e s h e i m u n d Z w o l l e weiter. D i e s e r herzliche U m g a n g des erlauchten K i r c h e n f ü r s t e n mit den D e v e n t e r „ F r o m m e n " ware freilich undenkbar gewesen,
wenn
die
Bruder-
schaft sich gegen die Ideen, die eine B r ü c k e zu einer neuen D e n k und L e b e n s o r d n u n g schlugen, verschlossen Tod
hatte.
B i s an
seinen
( H ó l ) hat der K u s a n e r für seine Lehrstatte ein pietatsvolles
Gedachtnis Ausdruck
bewahrt. seines
In
seinem Testament bestimmt er, dass als
dankbaren
Gedenkens, die für damalige Z e i t e n
ansehnliche Summe von 4800 rheinischen G u l d e n dem M a g i s t r a t der Y s s e l s t a d t zur V e r f ü g u n g gestellt w e r d e n solle; v o n der Rente sóllten 20 junge Leute in einem „Collegie"
erzogen und unterrichtet
werden. D a s V e r h a l t n i s v o n Martin
Luther
zu den B r ü d e r n vom gemein-
samen L e b e n ist weniger offensichtlich als bei C u s a n u s . D a b e i spielt die Tatsache mit, dass der junge M a r t i n nur ein Jahr lang an den L e h r s t u n d e n ihrer Magdeburger
Schule
teilgenommen
hatte
und
dann (1497) v o n seinem V a t e r aus unbekannten G r ü n d e n an das G y m n a s i u m in E i s e n a c h gesandt w u r d e . D o c h gibt es einen A u s spruch des grossen Reformators, der uns seine M e i n u n g ü b e r die „ D e v o t e n " deutlich zeigt. 1522 schreibt L u t h e r n a m l i c h : „ S o l c h e K l ö s t e r u n d B r ü d e r h a u s e r sind mir aus der maszen getallen wenn es um alles so s t ü n d e w i e um die B r ü d e r h a u s e r , so w a r e die K i r c h e allzu selig schon in diesem L e b e n . " S o hatte er niemals schreiben k ö n n e n , w e n n er v o n seinem A u f enthalt in M a g d e b u r g schlecht gedacht hatte. E s ist im G e g e n t e i l
36 wahrscheinlicher anzunehmen, dass i n seinem g ü n s t i g e n U r t e i l ü b e r die Bruderschaft alte E r f a h r u n g e n aus seiner Tugend mitsprechen, leise E r i n n e r u n g e n , flüchtige E i n d r ü c k e vielleicht, die
gleicbwohl
seine Schritte unbewusst auf einen für die ganze germanische W e l t bedeutsamen W e g lenkten. A l s in den T a g e n der Reformation die O b r i g k e i t der Stadt
Herford
v o n L u t h e r und M e l a n c h t o n eine
Z u s t i m m u n g für die A u f h e b u n g der Bruderstifte haben wollte und sich dabei auf einen Brief Luthers berief, in dem dieser die U m w a n d l u n g der K l ö s t e r in S c h u l e n empfahl, antwortete
der R e f o r -
mator, dass man seine f r ü h e r e n A u s s e r u n g e n auf reiche K l ö s t e r beziehen sollte, denen die G r o s s e n der E r d e betrachtliche E i n k ü n f t e zugewiesen hatten, aber keineswegs auf diese B r ü d e r , die sich an einem gemeinsamen T i s c h e ernahrten
und durch die A r b e i t ihrer
H a n d e ihr Brot verdienten. D i e Reformation stand in v o r g e r ü c k t e m Stadium, als L u t h e r diese Satze schrieb; die Gegensatze waren sehr scharf geworden und nur eine sehr hohe W e r t s c h a t z u n g für Geert Grootes G r ü n d u n g konnte diese A n t w o r t an den H e r f o r d e r M a gistrat bestimmt haben. Inzwischen haben w i r uns in unserer Ü b e r s i c h t einer Z e i t
ge-
nahert, in der auch die Bruderschaft vor die W a h l z w i s c h e n alt und neu gestellt wurde. W i r haben bei ihr T e n d e n z e n
bemerkt,
die unverkennbar nach der R i c h t u n g des N e u e n wiesen. A b e r sie hatte sich in anderthalb
Jahrhunderten
K i r c h e e i n g e f ü g t , sodass von ihr auf
doch in den R a h m e n der G r u n d ihrer
Überlieferung
schwerlich eine radikal-reformatorische G e s i n n u n g erwartet w e r d e n konnte.
Diesem
Zwiespalt
ist
sie
erlegen, ihre Sendung
war
ü b e r d i e s erfüllt. Im Laufe des 16. Jahrhunderts w u r d e n die meisten B r ü d e r h a u s e r geschlossen, einige w e g e n M i t g l i e d e r m a n g e l , andere auf
G r u n d von M a s s r e g e l n
der
protestantischen
Regierungen.
Z a h l r e i c h e B r ü d e r w a r e n inzwischen zur neuen Lehre ü b e r g e t r e t e n und hatten damit aus Geert Grootes G r u n d s a t z e n die letzten K o n s e quenzen gezogen. So kam ein Wessel
Gansfoort
(1420-1489)
aus
der Schule Z w o l l e ; von ihm sagte L u t h e r spater: „ W e n n ich W e s s e l oder seine B ü c h e r f r ü h e r gekannt hatte, w ü r d e n meine F e i n d e denken k ö n n e n , meine G e d a n k e n stammten v o n i h m . " W a r nicht auch Erasmus
(1466-1536), dieser scharfe V e r s p o t t e r r ö m i s c h e r
brauche
und
bahnbrechende
Humanist,
Zögling
der
Miss-
Deventer
Schule gewesen? K a n n es dann W u n d e r nehmen, dasz im L a u f e der Z e i t mancher „ D e v o t e " das kirchliche B a n d ganz zerbrach und
37 sich offen zur Reformation bekannte? So tat es u.a. ein Hinne
Rode,
Rektor am Bruderhaus in U t r e c h t , der sich im Jahre 1522 mit einer A b h a n d l u n g ü b e r das A b e n d m a h l nach W i t t e n b e r g begab und dort auf
Luthers konservativere M e i n u n g stiess, so auch Jurjen van
Date,
den
der durch G r a f E d z a r d von Z w o l l e nach E m d e n geholt u n d
in Ostfriesland ein grosser F ö r d e r e r der neuen L e h r e w u r d e . Das
L i c h t , das einst in Deventer aufgegangen w a r , begann seinen
G l a n z zu verlieren. E s s c h w a n d dahin, zugleich mit dem N i e d e r g a n g der H a n s e , deren geistige Parallele die „ B r u d e r s c h a f t vom gemeinsamen L e b e n " w a r . M a n k a n n Deventer das H a u p t einer r e l i g i ö s kulturellen H a n s e nennen, so w i e L ü b e c k das einer wirtschaftlichen war. Derselbe niederdeutsche Lebensraum, dieselben Interessengebiete, dieselben blutmassigen Z u s a m m e n h a n g e w u r d e n v o n beiden b e r ü h r t . D i e „ D e v o t e n " verliehen in ihrem Lebensraum dem M i t t e l alter ein ausgesprochen die
germanisches Gesicht, ihre Bedeutung für
„ G e r m a n i s i e r u n g " des Christentums ist unbestritten. D a s s sie
dabei K i n d e r ihrer Z e i t w a r e n und in ihren freiwilligen
Gelübden
der Keuschheit, der A r m u t und des G e h o r s a m s m ö n c h i s c h e Z ü g e zeigten, tut dabei nichts zur Sache, denn in den F o r m e n der mittelalterlichen K i r c h e gehorchten sie doch der Stimme eines arteigenen Lebens. So konnten sie den B o d e n für machtigere u n d befreiendere B e w e g u n g e n vorbereiten.
Diese A u f g a b e haben
sie mit
grosser
T r e u e erfüllt; sie verdienen darum einen E h r e n p l a t z in der G e schichte der germanischen V ö l k e r .
.De Nederlandsche
Omroar
ABSCHNITT V. Die Windesheimer Kongregation. W a r T h o m a s a K e m p i s der V e r f a s s e r der „ N a c h f o l g e C h r i s t i " ? A u f seinem Sterbebette hatte Geert G r o o t e seiner F u r c h t vor den Ranken
der
Feinde
seiner
Bruderschaft
A u s d r u c k gegeben.
Er
wusste, dass sie nicht ruhen und kein M i t t e l scheuen w ü r d e n , bis sie die „ m o d e r n e D e v o t i e " unter dem V o r w a n d lasterhaften
Wandels
vollkommen vernichtet haben w ü r d e n . Z u seinen Lebzeiten hatte er selbst die notwendigen Schritte dagegen unternommen und seinen Nachfolgern sen
die
Gründung
F i t t i c h e n alle frommen
eines
Klosters
Turteltauben
geraten „ u n t e r
den
sichersten
des-
Schutz
vor H a b i c h t e n und Sperbern finden w ü r d e n . " E i n i g e B r ü d e r sollten regelrechte M ö n c h e w e r d e n , um die anderen, die ausserhalb
des
Klosters blieben, s t ü t z e n und belehren zu k ö n n e n . W ü r d e der F o r t bestand der Bruderschaft
gefahrdet werden, d a n n sollte dort
Z u f l u c h t für alle vorhanden gebaude in Windesheim
bei Zwolle,
b l ü h e n d e n Klosterverbandes,
eine
sein. So entstand 1387 das K l o s t e r der
das b a l d der M i t t e l p u n k t eines „Windesheimer
Congregation"
wurde. Diese K o n g r e g a t i o n stand als O r g a n i s a t i o n neben den B r ü derhausern und darf mit ihnen keinesfalls gleichgesetzt
werden.
Z w a r sind beide E i n r i c h t u n g e n T r a g e r desselben Geistes, namlich der „ n e u e n F r ö m m i g k e i t " ; doch w a r die K o n g r e g a t i o n anfanglich nur als V e r l e g e n h e i t s l ö s u n g , als „ u l t i m u m refugium" gedacht u n d k a n n nicht als eigentliches Spiegelbild des Grooteschen Lebenswerkes gelten. T r o t z d e m w a r es gewaltig, was v o n W i n d e s h e i m ausging. S e i n N a m e die moralische
bekam
Faulnis
einen
Klang,
in zahllosen
der
eine A n k l a g e
Klöstern
von
der
gegen
Nordsee
bis zur E l b e bedeutete u n d bald als P r o g r a m m für die A b s c h a f f u n g eingerissener schlechter Sitten galt. D u r c h B a u neuer K l ö s t e r u n d A n s c h l u s s bereits bestehender stieg die K o n g r e g a t i o n im Jahre 1464 auf
82
Hauser
und
auf
97
im Jahre
1500. O f f i z i e l l
gehörten
ihre Insassen zur A u g u s t i n e r r e g e l , in W i r k l i c h k e i t aber gingen sie, dem Geiste nach, auf keinen K i r c h e n v a t e r z u r ü c k .
39 D a s Konzil
von Base/ (1433-1437)
beschloss
auf
Anraten
von
N i k o l a u s von Cues, das K a p i t e l v o n W i n d e s h e i m mit der R e f o r mierung der K l ö s t e r in den B i s t ü m e r n Halberstadt
und Werden
Braunschweig,
Hildesheim,
zu beauftragen. N i k o l a u s bereiste, wie
erwahnt, im H i n b l i c k auf diese A u f g a b e selbst die N i e d e r l a n d e und spater N o r d d e u t s c h l a n d . E r
traf
vernünftige
Anordnungen,
be-
schnitt den ü b e r t r i e b e n e n L u x u s u n d w a n d t e sich besonders auch gegen die A n b e t u n g heiliger H o s t i ë n und gegen die P i l g e r f a h r t e n ins H e i l i g e L a n d . V e r i n n e r l i c h u n g des r e l i g i ö s e n Lebens u n d B e tonung des sozialen M i t g e f ü h l s im S i n n praktischer standen bei ihm. ganz
im Geiste der
„neuen
Nachstenliebe
F r ö m m i g k e i t " , im
Vordergrund. D e r Strom mystischer Schriften, der bei den „ B r ü d e r n vom gemeinsamen L e b e n " infolge ihrer praktischen Beteiligung gering w a r , fliesst bei den W i n d e s h e i m e r n reichlicher. W i r nennen Hendrik
Mande,
v o n seinen Zeitgenossen ein
R u y s b r o e c genannt, den ehemaligen
hier
u.a.
nordniederlandischer
Geheimschreiber des
Graten
W i l h e l m V I . und u.a. V e r f a s s e r des blumenreichen B ü c h l e i n s ü b e r „ D i e bereidinge en versieringe onzer inwendige w o n i n g " ( D i e B e reitung und A u s s c h m ü c k u n g unserer inwendigen W o h n u n g ) , einer A b h a n d l u n g , die auch v o n dem P r i o r v o n G r o e n e n d a e l hatte verfasst sein k ö n n e n . W e n n M a n d e das Geheimnis der
mystischen
E r f a h r u n g beleuchten wilt und es als „ein liebevolles V e r s i n k e n im tiefen U r g r u n d der G o t t h e i t " umschreibt, schlagt er T ö n e an, die uns von E c k e h a r t u n d R u y s b r o e c her vertraut sind. W i r k ö n n t e n hier auch noch auf Gerlach
van
Heusden
und andere, naher eingehen, w e n n sie nicht alle in den
Petersen,
Johannes
Vos
Schatten
gestellt w ü r d e n durch den, dessen N a m e mit einem der am meisten gelesenen a
Werke
der
W e l t l i t e r a t u r verbunden ist, durch
Thomas
Kempis. Im Jahre 1392 kam T h o m a s als 13 jahriger K n a b e v o n K e m p e n
(bei K ö l n ) nach D e v e n t e r auf die Stadtschule. E r fand A u f n a h m e im K o n v i k t und blieb dort bis zu seinem Ü b e r g a n g nach W i n d e s heim. um schliesslich im K l ö s t e r auf dem Agnietenberg
bei Z w o l l e
den Rest seines langen Lebens zuzubringen. Dieses K l ö s t e r stand im A n s e h e n gleich neben dem M u t t e r k l o s t e r in W i n d e s h e i m . V o n der H a n d T h o m a s
a K e m p i s ' erschienen
verschiedene
Predigten,
R e d e n und A b h a n d l u n g e n , auch W e r k e der hohen M y s t i k , aber keines van ihnen reicht an die „Nachfolge
Christi"
heran. U n d ge-
40 rade hinsichtlich dieser Schrift, durch die T h o m a s a K e m p i s unsterblich wurde, entbrannte ein heftiger Streit b e z ü g l i c h der U r h e b e r schaft. M a n w a r schon immer im Z w e i f e l d a r ü b e r gewesen, welchem Verfasser
das W e r k zuzuschreiben sei und sogar
Italiener
und
F r a n z o s e n hatten versucht, es für einen L a n d s m a n n in A n s p r u c h zu nehmen. D e r Streit schien schliesslich e n d g ü l t i g W i n d e s h e i m e r s entschieden zu sein, als P. Hagen
zu G u n s t e n
des
in Lübeck
eine
deutsche H a n d s c h r i f t mit einem v e r k ü r z t e n T e x t der
..Nachfolge"
fand. A u f G r u n d dieses F u n d e s und mit H i l f e genauester sprachlicher U n t e r s u c h u n g e n hat Prof. Dr. ƒ. van Ginneken versucht, dass der grösste bestanden
hat. dass Geert
wesen sein müsse
Teil der ..Nachfolge" Groote
und dass Thomas a Kempis
und, wie andere nach ihm, erweitert
zu beweisen
schon vor
der Verfasser
Thomas
des Urtextes
diesen nur
ge-
bearbeitet
habe. D i e lateinische F a s s u n g
sei nicht die u r s p r ü n g l i c h e , sie sei vielmehr eine Ü b e r s e t z u n g
aus
dem N i e d e r l a n d i s c h e n . ) 1
D i e wissenschaftlichen
Auseinandersetzungen
ü b e r diese F r a g e
sind noch nicht abgeschlossen und w i r enthalten uns deshalb einer Parteinahme. E s darf aber w o h l gesagt werden, dass die T h e s e n von van G i n n e k e n seit seinen letzten V e r ö f f e n t l i c h u n g e n an W a h r scheinlichkeit gewonnen haben.-) höchstwahrscheinlich
an.
In F a c h k r e i s e n nimmt man als
dass T h o m a s eher der Herausgeber als
der U r h e b e r dieser Schrift gewesen ist. E i g e n a r t i g b e r ü h r t
unter
diesen U m s t a n d e n , dass L ü b e c k — der wirtschaftliche G e g e n p o l v o n Deventer — der F u n d o r t der e h r w ü r d i g e n H a n d s c h r i f t w a r . W e n n man bedenkt, dass auf den j a h r l i c h in L ü b e c k Hansetagen
selten
Abgesandte
von
abgehaltenen
Deventer fehlten, k a n n man
wohl, ohne sich in w i l d e Phantasien zu verlieren, annehmen, dass einer der Delegierten ein niederlandisches E x e m p l a r der
„Nach-
folge" zur Ü b e r s e t z u n g mitgebracht hat. D a s umso mehr. als kein Geringerer als der verehrte M e i s t e r der „ m o d e r n e n D e v o t i o n " als V e r f a s s e r genannt w e r d e n konnte. W i e dem auch sei. die „ N a c h folge" ist die klassische V e r k ö r p e r u n g von Grootes „ n e u e r F r ö m ') Jac. v a n G i n n e k e n : N a v o l g i n g v . C h r . o f het D a g b o e k v a n G . G r o o t e i n de oorspronkelijke N e d . tekst hersteld enz. B r u s s e l 1929 und: O p zoek naar den o u d sten tekst en den w a r e n schrijver v a n het eerste boek der N a v . v . C h r . . W e t t e r e n , 1929. -) Jac. v . G i n n e k e n : T r o i s T e x t e s p r é - K e m p i s t e s du premier l i v r e de 1'Imitation. A m s t e r d a m , 1940 und: T r o i s T e x t e s p r é - K e m p i s t e s d u second l i v r e de 1'Imitation, A m s t e r d a m , 1942.
41 migkeit" geworden,
ein bleibendes
D e n k m a l der beiden
Einrich-
tungen: der Bruderschaft und der K o n g r e g a t i o n . D i e „ N a c h f o l g e C h r i s t i " zahlt in der traditionellen F o r m 4 B ü c h e r , das vierte handelt vom H e i l i g e n A b e n d m a h l . Ist es nicht vielsagend. dass dieses letzte B u c h in zahlreichen H a n d s c h r i f t e n fehlt? D e r V e r fasser hat sich bei seinen Betrachtungen wahrscheinlich nicht auf das kirchliche Z e r e m o n i e l l einlassen w o l l e n und selbst die E u c h a ristie
für
ein
inniges
V e r h a l t n i s zwischen G o t t
und
Mensch
u n n ö t i g gehalten. So soll das W e r k u r s p r ü n g l i c h drei T e i l e enthalten haben, entsprechend den S t a d i ë n des mystischen Lebens, w i e wir
ihnen
auch bei Ruysbroec
begegneten. H i e r stellen
sie die
Stufen vom gereinigten ü b e r das erleuchtete bis zu dem in G o t t versunkenen Leben dar. D i e „ N a c h f o l g e " entbehrt der starken K r a f t des Denkens,
sie steht sogar
„schonen
und
Eckehartschen
tiefsinnigen
Denkvor-
g a n g e n " skeptisch g e g e n ü b e r ; darum muss man einen wesentlichen U n t e r s c h i e d zwischen der zu einer W e l t l e h r e gewordenen
Mystik
Eckeharts und der F r ö m m i g k e i t s m y s t i k der „ N a c h f o l g e " machen. T r o t z dieser und anderer einschneidender
Unterschiede
begegnen
wir doch ab und zu einer gleichen D e n k w e i s e , z . B . hinsichtlich der Bedeutung der K i r c h e . So k a n n man an der H a n d der „ N a c h f o l g e " zu G o t t kommen und mit ihm durchs L e b e n gehen, ohne dabei die K i r c h e n ö t i g zu haben. D a s K e n n z e i c h e n der germanischen
Mystik.
namlich die A u s s c h a l t u n g vermittelnder K ö r p e r s c h a f t e n und Personen,
fehlt
auch
in dieser
literarischen
Krönung
der
„moderne
D e v o t i e " nicht. M i t der f r ü h e r e n M y s t i k teilt die „ N a c h f o l g e " w e i ter einen H a n g zur V e r g e i s t i g u n g der r e l i g i ö s e n V o r s t e l l u n g e n . D e r G l a u b e an raumliche H ö l l e und H i m m e l , diese O r t e des Schreckens und der G l ü c k s e l i g k e i t , ist umgewandelt in eine Ü b e r z e u g u n g
ge-
hobeneren Gehaltes, so u.a. in dem A u s s p r u c h ; „ L i e b e r wollte ichmit D i r als V e r b a n n t e r ü b e r die E r d e irren, als ohne D i c h den H i m m e l besitzen. D e n n w o D u bist, da ist der H i m m e l , und w o D u nicht bist, da sind T o d und H ö l l e . " ) -Der religiöse M a t e r i a l i s m u s , der 1
durch E r r e g u n g v o n A n g s t und L o c k u n g so Himmel
vorspiegelt,
ist
hier
durch
einen
mühelos edleren
Hölle Geist
und über-
w u n d e n . U n g e f a h r ein Jahrhundert vor dem V e r f a s s e r der „ N a c h folge", hatte E c k e h a r t geschrieben: „ I c h w i l l lieber in der H ö l l e sein
i)
Nachfolge: B ü c h III, Kap. 59.
42 und G o t t haben, als im H i m m e l sein und G o t t nicht haben." D i e Übereinstimmung
zwischen E c k e h a r t
und
der
„Nachfolge"
und
ihre D i v e r g e n z e n zur r ö m i s c h e n Glaubenslehre, gerade in diesen wichtigen P u n k t e n , finden ihre einzige E r k l a r u n g in der H e r k u n f t beider V e r f a s s e r aus edlerem Blute, als es diejenige besassen, v o n denen die D a r s t e l l u n g eines plastischen Jenseits stammt. Andererseits halten w i r ein warnendes W o r t doch für notwendig. W i r w o l l e n nicht den A n s c h e i n erwecken, als ob die „ N a c h f o l g e " so ungefahr eine christliche E d d a sei. D e n n dann w ü r d e n w i r w o h l der W a h r h e i t G e w a l t antun. W i r sind sicherlich nicht b l i n d gegenü b e r der K l u f t , die den Lebensweg
der
„Nachfolge"
von
jenem
B e r g w e g scheidet, der auf die H ö h e der urnordischen Bestimmunq f ü h r t . M a n c h e Seite der „ N a c h f o l g e " spiegelt die W e l t des mittelalterlichen Katholizismus wieder, so u.a. hinsichtlich der M i s s a c h tung irdischer D i n g e , so auch in einer zugespitzten Tenseitigkeitshoffnung und in der A n p r e i s u n g einer Demut, die jede p e r s ö n l i c h e W ü r d e bricht. K e i n e n A u g e n b l i c k darf erwartet werden, dass sich in jener Z e i t das Germanische frank und frei hatte B a h n brechen k ö n n e n , am wenigsten auf religiösem Gebiete, w o die M a c h t der K i r c h e am schwersten auszuschalten w a r . W i r w a r e n daher schon dankbar, sollte es uns g e g l ü c k t sein, zu zeigen, dass das B l u t auch bei u n g ü n s t i g e n V e r h a l t n i s s e n immer wieder rebellierte. W i r erinnern noch einmal daran, dass die W i n d e s h e i m e r K o n g r e gation ein M ö n c h s o r d e n u n d damit eine exotische P f l a n z e w a r . E s ist ausserst aufschlussreich zu sehen, w i e der N o r d e n diese v o l k s fremde Lebensform erfasste
und
sich anglich.
Mit
Genugtuung
stellen w i r hier ein Ü b e r w i e g e n der arteigenen K r a f t e fest und z w a r umso mehr, als w i r wissen, welcher u n v e r s ö h n l i c h e Gegensatz sich dahinter verbirgt. U n s e r V e r t r a u e n in die U n z e r s t ö r b a r k e i t diesei Krafte
wird
dadurch
nur
gestarkt.
D i e sittliche R e i n i g u n g
der
K l ö s t e r in D e u t s c h l a n d u n d i n N i e d e r l a n d w a h r e n d des 15. Jahrhunderts muss zum g r ö s s t e n T e i l auf das K o n t o der W i n d e s h e i m e r K o n g r e g a t i o n gebucht w e r d e n ; die Belebung aber, die v o n ihr ausging, ist allein der „ n e u e n F r ö m m i g k e i t " zuzuschreiben, das heisst der praktischen M y s t i k v o n Geert G r o o t e . W i r k ö n n e n hier die m e r k w ü r d i g e Feststellung machen, dass nicht R o m , sondern G e r manien die r ö m i s c h e n K l ö s t e r
vor sittlichem
hat. H o r e n w i r zum Beispiel, w i e Hendrik ters Vredensweel
bei Nordhorn,
Untergang
Loeder.
gegen die Laster
bewahrt
P r i o r des K l o s seiner
Z e i t zu
43 F e l d e zieht. „ I h r wollt draussen in der W e l t alles w o h l bestellen, und die U n r e i n h e i t E u r e s Klosterlebens hat doch den Besen u n d den Schrubber selbst h ö c h s t n ö t i g . P f u i ! Ihr F e i g e n u n d bequemen Soldaten! N i r g e n d s sah ich K l ö s t e r , die an Reichtum und zugleich auch an Gottseligkeit zunahmen. Lasst einmal alle Heuchelei fahren, die bis heute all E u e r T u n besudelt hat." E r liess seine M ö n c h e scharf arbeiten u n d g e w ö h n t e sie mit vaterlicher Strenge an n ü t z liche Beschaftigungen, sie mussten B a u e r n , M e t z g e r oder Z i m m e r leute, Brauer, K ö c h e oder Schneider w e r d e n und gingen damit einen W e g , der z u r ü c k f ü h r t e zum werktatigen L e b e n der L a i e n . A l s Leibspruch v o n Loeder k a n n der v o n ihm ü b e r l i e f e r t e A u s r u f gelten: „ U n s e r Stift ist kein offenes Gasthaus für Taugenichtse", ein W o r t , mit dem er das soziale P r i n z i p unterstreicht, das ihm u n d Geert Grootes ganzer „ G e f o l g s c h a f t " im Blute lag.
D i e Reformation sollte auch für die W i n d e s h e i m e r K o n g r e g a t i o n den A n f a n g des E n d e s bringen. D i e s e n Stoss hat der O r d e n nicht ü b e r l e b e n k ö n n e n . W a s hatte das auch für einen W e r t
gehabt?,
Seine geschichtliche R o l l e hatte er erfüllt; der Samen, der in ihm gekeimt w a r , wurde nun auf den freien germanischen A c k e r
aus-
gesat. Im Jahre 1581 w u r d e aufgelöst.
das b e r ü h m t e K l ö s t e r v o n W i n d e s h e i m
ABSCHNITT VI.
Zusammenfassung und Schlussbetrachtung. E i n Zeitabschnitt meist fast unbekannten
Geisteslebens ging an
unseren A u g e n v o r ü b e r . W i r schilderten eine E n t w i c k l u n g , die v o n M e i s t e r E c k e h a r t bis zu den G r ü n d u n g e n von Geert Groote f ü h r t e und erkannten
eine in ihrer A r t einheitliche mystische Bewusst-
w e r d u n g . Sie konnte sich nur innerhalb der K i r c h e n m a u e r n m a n i festieren u n d musste fast ausschliesslich von k i r c h l i c h e n Personen getragen werden. H i e r d u r c h gerade erhalt die Tatsache eine besondere Bedeutung, dass diese germanische
Mystik
—
sobald
man
ihrer H e r k u n f t n a c h s p ü r t — A n l a g e n und G a b e n voraussetzt,
die
den M e n s c h e n des niederdeutschen Raumes von N a t u r her zu eigen sind und die schon in ihnen schlummerten, bevor die C h r i s t i a n i s i e rung dieser L a n d e erfolgte. W i r sind der M e i n u n g , dass die Lebenslehre
Eckeharts
durch
ihre Geschlossenheit und U r w ü c h s i g k e i t weit ü b e r die der ü b r i g e n erwahnten
M y s t i k e r hinausragt. N a c h unserer Ü b e r z e u g u n g
sich E c k e h a r t am weitesten von allen ausserlichen
hat
Überlieferungen
freigekampft. Sein D e n k e n ist der A u s d r u c k s c h ö p f e r i s c h e r K r a f t e , die eine allgemeine E r n e u e r u n g des R e l i g i ö s e n hatten e r m ö g l i c h e n können.
Der
Frage,
ob
er
auf
Vorlaufer zurückgreift
—
und
wenn ja, inwiefern und auf w e n — sind w i r nicht nahergetreten, o b w o h l w i r dazu neigen, sie zu bejahen. A b e r selbst w e n n der ü b e r ragende Geist eines Scotus
Erigena,
eines g e b ü r t i g e n Iren, also
eines Kelten, E c k e h a r t beeinflusst und dieser dessen L e h r e n verwendet haben sollte, so sind w i r genau so der Ü b e r z e u g u n g , dass in ihm
sich
können
der
Mythus
w i r das
nicht
des mit
Blutes
ausspricht.
Bei
Ruysbroec
derselben Sicherheit behaupten. Seine
V e r w a n d t s c h a f t mit E c k e h a r t ist freilich i n den H a u p t p u n k t e n unwiderlegbar. A b e r der Gesamteindruck, den seine W e r k e hinterlassen, lasst nicht zu, dass w i r seine germanische
Geisterhaltung
mit der Eckeharts gleichsetzen k ö n n e n . N e b e n starken
nordischen
Z ü g e n findet sich bei Ruysbroec auch ein s ü d l i c h e r Ü b e r s c h w a n g
45 des D e n k e n s und der Sprache. E r besitzt eine so ü b e r t r i e b e n gef ü h l s b e t o n t e Bewegtheit, dass w i r dem n ü c h t e r n e n , weniger subjektiven E c k e h a r t den V o r z u g geben. Jeder V o g e l singt nun einmal, wie ihm der Schnabel gewachsen ist. L e i d e r fehlen uns die U n t e r lagen, um die rassischen
F a k t o r e n bei R u y s b r o e c feststellen
zu
k ö n n e n ; im wesentlichen aber siegt bei ihm doch stets das nordische L e b e n s g e f ü h l , besonders dann, w e n n er die „ g e i s t i g e H o c h z e i t " ü b e r das B ü r g e r l i c h - A l l e g o r i s c h e hinaus zu einer geistigen Problematiek steigert. E s ist auffallig, w i e diese F l u t mystischer G e d a n k e n , die s o w o h l aus
Deutschland
(Eckehart,
Tauler,
Seuse)
wie
aus
Flandern
(Ruysbroec) in die n ö r d l i c h e n N i e d e r l a n d e n h i n e i n s t r ö m t , hier eine mattere ' F a r b u n g
erhalt.
Die
sprichwörtliche
Nüchternheit
des
N o r d - N i e d e r l a n d e r s , die augenscheinliche F l a c h h e i t seines Seelenlebens — vielleicht durch die Landschaft bedingt — massigen die mystische G l u t oder lassen sie mehr nach innen und darum unsichtbarer brennen. D i e Energie, die das mystische E r w a c h e n a u s l ö s t e , kristallisierte sich in N o r d n N i e d e r l a n d hauptsachlich in einem neuen Arbeitsethos und in sozialer Betatigung. D e r lahmende E i n f l u s s der K l ö s t e r auf den nordischen M e n s c h e n wurde, unter Beibehaltung der kirchlichen B i n d u n g e n , hier durch eine praktische M y s t i k aufgehoben. meinsamen
Lebens" waren
Die „Bruderschaften
Arbeitsgemeinschaften;
die
für die studierende Jugend glichen zwanglos aufgebauten
des
ge-
Konvikte Arbeits-
diensten. D e r „ L e i s t u n g s m e n s c h " k a n n seine A r t niemals verleugnen; selbst in der Kutte des W i n d e s h e i m e r M ö n c h e s packt er die W e l t an. sie ist für ihn das Objekt, auf das sich sein W i l l e richtet, das er beherrschen und umformen w i l l . E c k e h a r t , R u y s b r o e c und Geert G r o o t e sind die drei V o r k a m p f e r der grossen Z e i t an der Schwelle des dramatischen 16. Jahrhunderts, als sich der N o r d e n — im 14. und 15. Jahrhundert
— in beschau-
licher oder auch werktatiger W e i s e auf sich selbst besinnt. Sie hatten kein a u s g e k l ü g e l t e s
P r o g r a m m , sondern
handelten,
der
eine
mehr, der andere weniger, unbewusst aus der ewigen W e i s h e i t des Blutes heraus. Sie sind die Fackeltrager einer Rasse, die selbst aus den schlimmsten Irrwegen doch den W e g nach H a u s e z u r ü c k z u f i n den weisz. D a s Stromgebiet des Rheines w a r A u s g a n g s p u n k t , nicht H a u p t s c h a u p l a t z dieses für ganz
Germanien
wenn
auch
schöpferischen
46 V o r g a n g e s . V e r s t a r k t durch den kraftigen flamischen A n t r i e b fasst schliesslich Deventer das schwindende L i c h t in einem B r e n n p u n k t zusammen. V o n dort strahlt es wieder weit hinaus in die deutschen G a u e . D a s E r g e b n i s ist eine geschlossene germanische Synthese, die, durch keine T r e n n u n g s m a u e r n gehindert. verschiedene niederdeutsche Stamme in ihr Kraftfeld einbezog. Jahrhunderte trennen uns von diesem mystischen L e b e n . Ist es darum für uns E n k e l e n d g ü l t i g tot? O d e r ü b e r l i e f e r t e n uns diese M y s t i k e r etwas, das w i r ü b e r n e h m e n u n d in die Z u k u n f t weiter tragen k ö n n e n ? G e b e n sie uns nicht die harte Lehre, dass w i r G e r manen jede U n t r e u e gegen uns selbst teuer bezahlen m ü s s e n und dass selbst die A r b e i t der A l l e r b e s t e n zu schwach sein kann, um die S c h u l d von M i l l i o n e n zu tilgen? D i e deutsch-niederlandischen M y s t i k e r zeigen uns die K l i p p e n auf, die den Schiffbruch germanischer K r a f t und Geisteshaltung verursachen k ö n n e n . E s ist uns jedoch nicht gegeben, ohne weiteres das zu ü b e r n e h m e n , was in vergangenen Jahrhunderten durch andere G e r m a n e n durchdacht und durchlebt w u r d e . Ausserdem
hat
das
Geistesleben
seit der Renaissance und der
Reformation so unsagbar viel verarbeitet und in sich aufgenommen, dass
eine
einfache
Übernahme
des
mittelalterlichen
mystischen
E r l e b n i s in die G e g e n w a r t u n m ö g l i c h ist. D i e D y n a m i k der
ger-
manischen Seele hindert uns daran, selbst B r u c h s t ü c k e aus f r ü h e r e n Lebenslehren in unseren r e l i g i ö s e n V o r s t e l l u n g s s c h a t z
einzufügen.
A u f der anderen Seite k a n n ein M a n n wie E c k e h a r t uns u n m ö g lich so fremd sein, w i e etwa ein K i r c h e n v a t e r des 4. Jahrhunderts aus N o r d a f r i k a . A u c h der G r ü n d e r der „ B r u d e r s c h a f t des gemeinsamen tausend
Lebens"
bleibt
uns
noch
D i n g e anders denkt
verstandlich,
wenn
als w i r . D a r u m haben
er
w i r in
über der
gegenwartigen Z e i t des U m b r u c h e s die Pflicht, dem inneren K e r n dieser M y s t i k n a c h z u s p ü r e n , ihn v o n allen Schlacken zu befreien und ihn in eine arteigene F o r m umzuwandeln. D a n n w e r d e n w i r zu der E r k e n n t n i s kommen, wie verwandt uns diese M y s t i k e r sind. In vieler H i n s i c h t w a r e n sie tiefer als w i r im G r u n d e verwurzelt. W i r k ö n n e n von ihnen lernen, dass das L e b e n an und für sich nicht das h ö c h s t e G u t , sondern dass es M ö g l i c h k e i t und A u f g a b e ist. Sie erwecken
in
uns
die
Ahnung
wahrnehmbaren W i r k l i c h k e i t ,
einer
anderen
d.h. einer
als
der
sinnlich
O r d n u n g , v o n der
alle
grossen nordischen D e n k e r u n d Seher k ü n d e t e n und v o n der E c k e -
47 hart glaubte, dass sie „ w i e eine L i l i e " in der eigenen Seele geboren werden k ö n n t e . G l e i c h w o h l kann die germanische M y s t i k des M i t t e l a l t e r s für uns nicht den letzten W e r t v e r k ö r p e r n . Sie vernachlassigt einige für uns wesentliche D i n g e , z . B . die F r a g e des Schicksals u n d die B e deutung der Geschichte als Lebenskategorie.
Schicksal
und
Ge-
schichte sind aufeinander engstens abgestimmt und durch ein metaphysisches D r i t t e s verbunden, das beiden einen c w i g e n S i n n verleiht. W e n n das S c h i c k s a l germanische V ö l k e r dazu bestimmt hat für die h ö c h s t e n W e r t e zu leiden, zu kampfen und sich zu opfern, bekommt die Geschichte eine g ö t t l i c h e W e i h e . D a f ü r konnten unsere M y s t i k e r kein V e r s t a n d n i s haben. D e n n sie w a r e n zumeist M ö n c h e und hatten um sich her die Stille der Klosterzelle u n d des K l o s t e r gartens. D i e W e l t mit ihren K r i e g e n und ihren harten N o t w e n d i g keiten, mit dem E i n s a t z v o n Leib und Seele für V o l k und B o d e n , kurz, der heroische U r g r u n d des Lebens musste für sie selbstverstandlich ein verschlossenes B u c h sein. D i e z u k ü n f t i g e Glaubenslehre der G e r m a n e n w i r d unzweifelhaft wiederum eine synthetische Struktur aufweisen, aber sie w i r d diesmal nicht aus der R u h e der K l o s t e r h ö f e emporsteigen u n d w i r d den sicheren Schutz von K o n v e n t und K o n v i k t nicht kennen. A u s den schwersten E r l e b n i s s e n der G e g e n w a r t
heraus vielmehr w i r d
ein
Lebensglaube geboren werden, in dem G e r m a n i e n sich einst zu einer neuen, h e l d i s c h - r e l i g i ö s e n G e s i n n u n g bekennen w i r d . Im G r u n d e aber w i r d dieser Lebensglaube denselben K e r n haben wie einst die Lehre der germanischen M y s t i k e r ; denn w o ist tiefere T i e f e als im g ö t t l i c h e n Sein. vom dem der blutgebundene
Mythus
spricht in unbedingtem V e r t r a u e n ? D a n n mag vieles w e g f a l l e n v o n dem, was E c k e h a r t und seinen Geistesverwandten ü b e r m i i s s i g w i c h tig erschien. A b e r das, was w i r k l i c h e n wahren.
Wert
hat,
wird
sich
be-
U n d gerade durch diese Ü b e r z e u g u n g mochten w i r den
behandelten Z e i t a b s c h n i t t eine mehr als historische Bedeutung beigemessen wissen.
Xijktrtfio-Oflirwp De Nederlandsche Omroer-
Kit»
K E R K
E N
P
O
L
I
T
I
E
K
werpe aan dit doel elke bespreking, waartoe haar onderwijs aanleiding geeft. Op deze wijze werkt de Kerk meer dan een jeugddienst vermag mede aan de geestelijke opvoeding van onze jonge menschen en zal haar arbeid ook voor het „belijden en beleven" op politiek terrein rijke vruchten dragen. Wanneer zij niet ophoudt de jeugd in te prenten, dat de overheid Gods dienaresse is en bij Zijn gratie regeert; dat we aan haar, ook om der consciëntie wille, gehoorzaamheid schuldig zijn en alle revolutionaire woeling hebben tegen te staan; dat de ordinantiën des Almachtigen ook gelden voor het staatkundig leven omdat door Hem de overheden regeeren; dat aan Jezus Christus alle macht gegeven is ook op aarde, verricht zij onschatbaar rijk jeugdwerk en is zij ook door dezen arbeid ten zegen voor heel het nationale leven. Daarom heeft de Kerk van Christus in deze woelige tijden, nu het gevaar van oproe: righeid èn van misleiding van alle kanten dreigt, een bijzonder gewichtige roeping te vervullen ten opzichte van onze jeugd en grijpe zij alle middelen aan, die op haar weg liggen, om haar kinderen vast te houden en te voorkomen, dat zij de greep op de jeugd verliest. Indien deze zich van de Kerk verwijdert mag haar geen rechtmatig verwijt treffen. In de laatste plaats moet i n deze paragraaf ook nog iets gezegd worden over de pastorale zorg van de Kerk, zooals die betoond wordt in het bezoek aan de gezinnen. Het karakter van dit geschrift laat niet toe uitvoerig over het doel en de inrichting van het huisbezoek te schrijven, doch ik kan niet nalaten er enkele dingen van op te merken. Eerst sta ons helder voor oogen, dat het in het huisbezoek gaat om de zeer speciale applicatie, om de „bijzondere" toepassing van het Woord Gods in de gezinnen en aan de enkele personen, wat de prediking niet doen kan, 52
K
E
R
K
E N
P
O
L
I
T
I
E
K
omdat zij zich richt tot de gemeente in haar geheel en dus algemeen moet blijven. D r . A . K u y p e r heeft deze onderscheiding tusschen de gemeentelijke applicatie in den Dienst des Woords op den kansel en de persoonlijke applicatie in de herderlijke zielszorg, waartoe ook het huisbezoek behoort, als kenmerkend verschil tusschen de prediking en het bezoek gesteld ), en deze karakteristiek bepaalt ook de inrichting van dezen kerkelijken arbeid. De applicatie, het brengen van het Woord in vertroosting en vermaan, is hoofddoel; om dit doel te kunnen bereiken moeten de ambtsdragers op de hoogte zijn van den toestand en de nooden in de gezinnen en bij de leden der gemeente; hiervoor is teer onderzoek noodzakelijk, dat nimmer in een soort inquisitie ontaarden of als voornaamste taak mag worden beschouwd, en wanneer door dit onderzoek de diagnose juist gesteld is kan de geestelijke therapie, enkel en alleen met de Schrift, beginnen. Hierbij komt ook ter sprake (ik citeer hier wat P. B i e s t e r v e l d schreef) de verhouding tot den naaste en tot het leven in staat en maatschappij. Hij zegt ervan: „al naar de stand en het beroep zijn in de maatschappij, worde over deze punten gehandeld. De pastor aarzele niet in onzen fel bewogen tijd vol van sociale en politieke troebelen, ook op het eeren van God in alle verhoudingen des levens te wijzen. E n dan niet alleen in de bediening des Woords, die anders hare actualiteit en aansluiting aan het leven inboet, maar ook i n het huisbezoek. Bij patroon en werkgever dringe hij er op aan, dat zij getrouw zijn in het beloonen en verzorgen van hunne ondergeschikten, in wier natuurlijk en geeste1
) D r. A. K u y p e r . Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, III, blz. 528. 1
53
K E R K
E N
P
O
L
I
T
I
E
K
lijk welvaren zij groot belang hebben te stellen; de arbeiders waarschuwe hij tegen nijd, ontevredenheid en lichtzinnigheid, en vermane hij tot trouw en onderworpenheid; allen saam wekke hij op om toch des Heeren eere te zoeken, een iegelijk in de omgeving, waar God hem plaatste, en naar de gave door den Heere hem geschonken" *). De Generale Synode van 1920 sprak o.m. uit, dat de Kerkeraden de roeping hebben om inzonderheid bij huisbezoek en catechisatie de leden der Kerk te vermanen, zich te voegen bij organisaties, die staan op Christelijken grondslag, tenzij dan dat er bijzondere redenen zijn, waardoor zulk een aansluiting onmogelijk of niet wenschelijk zou zijn (Art. 122). De Generale Synode van 1936 heeft onder de regels voor de oefening van tucht of vermaan ook genoemd het ernstig vermanen (ten ernstigste te blijven vermanen), wat vooral op het huisbezoek slaat (Art. 272), en is daarmede i n de lijn van Leeuwarden gebleven. Hieraan heb ik niets toe te voegen. Wel handelen bovengenoemde uitspraken voor een groot gedeelte over de sociale verhoudingen maar B i e s t e r v e 1 d noemt met nadruk het leven in staat en maatschappij, en wanneer de leden der Kerk vermaand moeten worden om zich te voegen bij organisaties, die staan op christelijken grondslag, kan dit niet beperkt worden tot de sociale maar moet dit ook toegepast worden op de politieke vereenigingen. Ook daarin heeft de Christen zijn geloof te belijden. Q ' * op dat terrein heeft hij zijn belijdenis te beleven. Ook in deze verhoudingen moet hij God liefhebben boven alles en zijn naaste als zichzelven en de Kerk heeft tot deze ) P. B i e s t e r v e l d , Het Huisbezoek, J . H. Bos, Kampen 1908 II, blz. 267, 268. 1
•54
K
E
R
K
E N
P
O
L
I
T
I
E
K
liefde op te wekken en de liefdeloosheid in dezen te bestraffen. Dit doet zij niet het minst in het huisbezoek, waarin zij met de intieme verhoudingen in aanraking komt. Ook hierin dient zij het waarachtig welzijn van het volk en, wat het hoogste is, de heiliging van den naam Gods. Het geheim van allen zegen is voor elk volk gelegen in de vreeze des Heeren, in Zijn gunst, in Zijn dienst, in Zijn Woord, en het is de taak der Kerk om ook door de pastorale zorg, die niet eerst priesterlijk maar eerst profetisch is, tot deze vreeze en dezen dienst ernstig te vermanen. Dan schijnt haar licht ook helder i n de gezinnen. Deze taak stelt ongetwijfeld aan de Kerk hooge eischen, waaraan zeker niet alle ambtsdragers één voor één zullen voldoen. E r is, zooals we reeds opmerkten, onderscheid der gaven en niet elke ouderling bezit voor de politieke en sociale principieele vragen dat onderscheidingsvermogen en die kennis, welke noodig zijn om de bovenomschreven roeping der Kerk te vervullen. We zijn voor deze werkelijkheid niet blind. We zullen de Kerk in de praktijk niet idealiseeren. Maar evenals niet elke ambtsdrager de nooden der jeugd kent en de vragen der jeugd verstaat, èn we toch met alle kracht vasthouden aan de heilige taak, welke de Kerk ten opzichte van de jeugd volbrengen moet, doet het gemis, dat we zoo even noemden, niets te kort aan de roeping van de Kerk ten opzichte van het politieke leven. Zij heeft ook voor dit leven lichtdraagster te zijn. Ze heeft tevens voor dezen arbeid toerusting en bekwaamheid te zoeken. Ze kan, wat de litteratuur betreft, te kust en te keur gaan, en zij deinze voor de moeilijkheden van haar taak geen oogenblik terug. Indien ze dit zou doen, indien ze, ook om deze redenen, zich in doopersche geïsoleerdheid zou terugtrekken, indien zij zich gemakshalve zou bepalen tot wat 55
K
E
R
K
E N
P
O
L
I
T
I
E
K
heel foutief genoemd is de behoudenis der ziel en het zalig hiernamaals, houdt ze op het zout der aarde te zijn, , en gaat de stroom van het leven aan haar voorbij. Men beweert nu reeds, dat de Kerk uit het wereldleven is uitgeschakeld en met haar niet meer gerekend wordt, maar wanneer de Kerk deze vlucht in den schuilkelder zou aandurven is het mede aan haar zelve te wijten, dat zij op het publieke terrein niet meer meespreekt en, als zij nog waagt | haar stem schuchter te doen hooren, naar haar niet geluisterd wordt. Nog eens: de Kerk mag niet zwijgen, allerminst met een beroep op haar zwakheid. Christus' kracht wordt in haar zwakheid volbracht en als haar wijsheid ontbreekt, zij begeere die van Hem, Die mildelijk geeft en niet verwijt. Een zwijgende Kerk is geen Kerk meer. Ze dient niet meer Hem, Die in majesteit gesproken heeft en nog spreekt: Mij is gegeven alle macht in den hemel en op aarde. Ja, ook op de aarde en in geheel het aardsche leven. Dit beroep van de Kerk op den mensch in geheel zijn levensopenbaring kan dan alleen krachtig zijn en effect sorteeren, indien de leden der Kerk door hun belijdenis en wandel, en niet het minst door het laatste, dit beroep niet logenstraffen maar dagelijks bevestigen. Ik wijs hierop met grooten nadruk, ook al ga ik daarmee van het terrein der bijzondere ambtelijke bediening over op het gebied van het ambt aller geloovigen, omdat de Kerk, ook als instituut genomen, als die en die bepaalde Kerk, als kerkelijke gemeenschap zich naar buiten openbaart in het optreden van de kerkleden. Men kan dit terrein noemen het gebied van de Kerk als organisme of van het koninkrijk der hemelen, het is van de institutaire openbaring der Kerk niet los te maken, en, wat zeer verklaarbaar is, de misdraging der kerkleden in dit stuk van het publieke leven wordt op de debetzijde 56
K
E
R
K
E N
P
O
L
I
T
I
E
K
van de Kerk gescnreven. Het komt dan ook zeer nauw aan op den levenswandel van ieder lid der Kerk en deze heeft niet het minst in de politiek, in de staatkundige verhoudingen zijn licht te laten schijnen voor de menschen, opdat zij zijn goede werken zien en onzen Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken. De Christen, of laat ik liever zeggen, het kerklid moet de beste staatsburger zijn; in de politiek zich van alle kronkelwegen onthouden en medewerken om haar adeldom te bewaren; in haar strijd met onbevlekte wapenen worstelen en de eere Gods en het waarachtig heil van het volk stellen boven alle partijbelang; hij zij, naar G r o e n's getuigenis, geen partijman maar Evangeliebelijder en de overheid vinde in hem en zijn „huisgenooten des geloofs" de trouwste en kloekste en meest toegewijde onderdanen, die ook in deze levenspraktijk boven en vóór alles God willen dienen. Deze roeping, die van boven is, kan dan alleen worden verstaan en opgevolgd, wanneer wij leven uit de kracht van het geloof; wanneer de religie niet maar een bezigheid voor den Zondag alleen is maar haar regiment oefent over eiken dag der week; wanneer wij in de dagelijksche werkelijkheid van ons leven bouwen op het fundament Jezus Christus en Dien gekruist, en wanneer zóó het leven der Kerk zich doet gelden èn binnen de wanden van ons gezin en i n den nog nauwer omtrek van ons persoonlijk leven. Bij deze wisselwerking vragen we niet alleen wat de Kerk doet en welke haar beteekenis is ook voor het politieke leven doch niet minder en zelfs eerst wat de Kerk eischt en wat wij tegenover haar schuldig zijn. Ik meen, dat deze vraag in elke relatie, waarin men de Kerk beschouwt b.v. in Kerk en jeugd, Kerk en arbeidersbeweging, Kerk en wereld, veel te veel vergeten en althans 57
K
E
R
K
E N
P
O
L
I
T
I
E
K
op den achtergrond gedrongen wordt, en deze verwaarloozing is buitengewoon onbillijk en tegelijk schrikkelijk egoïstisch. E r zijn heel wat menschen, die terstond klaar staan met het goedkoope verwijt: de Kerk doet niets, en die zelf tegenover de Kerk des Heeren dag aan dag in gebreke zijn gebleven. E r zijn critici, die de Kerk van alle misère in het sociale leven b.v. en van alle verwildering onder de jeugd de schuld geven, en die zelf nog nooit een hand hebben uitgestoken om den last der Kerk voor deze terreinen mede te dragen. Wat vraagt de Kerk van ons, ook inzake de politiek, zooals we haar in deze bladzijden beschreven hebben, en kunnen we onze gedraging, onze trouw, onze gehoorzaamheid, onze liefde, onze activiteit, onze oprechtheid voor het aangezicht Gods verantwoorden? De vraag van de Kerk is maar niet een simpel domineesverzoek of een vrome mensehelijke bede, die we bij ons kunnen neerleggen en voor kennisgeving kunnen aannemen of zelfs beleefd of botweg weigeren. De roep van de Kerk des Heeren is de roep van den Heere der Kerk, en wie haar niet hoort, hoort Hem niet, Die haar in deze wereld stelt tot een predikster van Zijn waarheid. Naar haar Evangelie oordeelt Jezus Christus. Haar boodschap, indien zij tenvolle is de boodschap van Zijn Woord, is de maatstaf voor geheel het leven. Dat Woord bestaat in eeuwigheid en zal geen duimbreed wijken. Want alle vleesch is als gras en alle heerlijkheid des menschen, ook van de grooten dezer aarde, is als een bloem des velds; het gras verdort, de bloem valt af, maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid, en dit is het Woord, dat, — voor geheel het leven, door de Kerk 58
K
E
R
K
E N
P
O
L
I
T
I
E
K
in haar ambtelijken dienst —, onder ons verkondigd is. (Jesaja 40 : 6—8; Petrus 1 : 24, 25). § 7.
Slotopmerkingen.
In deze beschouwing van Kerk en politiek heb ik dit onderwerp met opzet van de zijde der Kerk bezien; men zal van mij ook niet anders verwacht hebben; hier was de hoofdvraag niet welke houding de politiek tegenover de Kerk heeft i n te nemen, doch of de Kerk door zich op haar wijze en met haar middelen met de politiek te bemoeien verpolitiekt wordt en zelve aan de ontwrichting van haar leven meewerkt. Tot deze vraag heb ik mij beperkt, al w i l ik tenslotte nog wel dit opmerken, dat de Kerk van de politiek moet en mag verwachten, dat zij door haar geëerbiedigd worde in haar eigen bestaan naar luid der Heilige Schrift. De politiek erkenne de eigen zelfstandigheid der K e r k ; wensche en usurpeere geen enkel jus in sacra, geen enkel recht in de innerlijke aangelegenheden der Kerk; handhave haar vrijheid en bescherme haar bijzondere plaats in het volksleven; make voor haar vrij baan en ijvere met alle krachten om de verhoudingen tusschen Kerk en Staat zoo zuiver en goed mogelijk te zijn. Ik heb al opgemerkt, dat de Kerk met haar handen van de staatszaken en het regeerbeleid moet afblijven; de politiek, en nu breid ik dit even uit, de overheid menge zich niet in de kerkelijke aangelegenheden, en zij houde in al haar maatregelen heel scherp het essentiëele onderscheid tusschen Kerk en vereeniging in het oog. Bij dit alles vraag ik, en zeker niet ten overvloede, ook nog dit, dat de politiek zich nimmer een kerkelijk cachet geve om op deze wijze kiezers te winnen. De partij grenzen en kerkgrenzen, we hebben hierop reeds gewezen, vallen niet samen. ) Helaas is in dit 1
) Hier zij o.a. verwezen naar G. H o f s t e d e , Kerk en Politiek, A a n mijne Hervormde Collega's. M . O. Jongbloed, Leeuwarden, 1913. 1
59
K
E
R
K
E N
P
O
L
I
T
I
E
K
opzicht vroeger en later in ons goede vaderland meermalen gezondigd. Het moge in de toekomst zóó zijn, dat, ook door de toenadering der christelijke partijen en door de eenheid van de belijders van één en hetzelfde beginsel, deze euvelen onder ons niet meer gevonden worden en misschien, wat God in Zijn genade moge geven, de politieke eenheid den weg bane voor meer kerkelijke eenheid, en, al blijft de laatste helaas nog verre, de eerste hoe langer hoe meer een kracht ten goede moge blijken voor geheel ons volksleven, Gode tot eer en Nederland tot waarachtig heil. Ik kom nu weer tot het begin terug. De aanleiding voor het schrijven van deze brochure lag ook in de beschuldiging, dat de Kerk, en dan met name de Gereformeerde Kerken, verpolitiekt waren en ergerlijk verpolitiekt. Enkele feiten, waarop door sommigen dit verwijt gegrond is, heb ik reeds besproken, en... meer zijn mij niet bekend. Ik ben dan ook de overtuiging toegedaan, dat deze aanklachten onjuist zijn; dat in feite de Kerken zich niet in dienst van de politiek gesteld hebben, en dat zij, indien zij haar roeping, die we met elkaar bespraken, getrouw vervullen, zeker niet het kwaad der verpolitieking binnen haar deuren halen. Men versta mij nu goed. Ik zal niet beweren, dat hier en daar, dat door dit kerklid en genen ambtsdrager nooit een onvoorzichtigheid is begaan of dat nimmer in ons vaderland Kerk en politiek ondereen vermengd zijn; ik ontken ook niet, dat het kwaad van „politiek i n ongunstigen zin" in ons kerkelijk leven altijd vreemd was en we in dit opzicht voor Gods aangezicht geheel vrijuit gaan; ik w i l met ootmoed belijden, dat de Kerk van Christus, ook onder ons, niet altijd met geestelijke wapenen heeft gestreden, doch dat meermalen vleeschelijke, en dan vleeschelijk, niet i n stoffelij ken maar 60
K
E
R
K
E N
P
O
L
I
T
I
E
K
in schriftuurlijken zin, wapenen zijn gebruikt. Doch geeft dit alles iemand het recht om de Kerk, of de Kerken in haar geheel in staat van beschuldiging te stellen en van „verpolitieking" te spreken? Is de Vrije Universiteit een bolwerk van het Nationaal Front geworden, omdat een van haar hoogleeraren met volle overtuiging tot deze partij is overgegaan? Immers neen! Men trekke dan uit enkele misschien heel droeve gevallen niet een generale conclusie, en vooral niet wanneer men tot deze conclusie komt, ook omdat men met z'n eigen ideeën in die Kerk een eenling, een eenzame is. V a n verpolitieking der Kerk is m.i. geen sprake; ik zou eerder de vraag willen stellen of de Kerk van Christus èn op dit èn op het sociale terrein in alles getrouw de wacht heeft gehouden en haar Koning gediend, zooals Hij dat van Zijn gemeente en haar leden vraagt. Ontrouw in dezen wreekt zich altijd. God geve aan Zijn Kerk de getrouwheid, welke Hij eischt, zooals Hij altijd schenkt wat Hij vraagt, en Hij vermenigvuldige daartoe in Zijn gemeente het gebed, de smeeking ook voor het politieke leven. Ik heb tot het laatst gewacht om dit teere punt aan te roeren. Het zal ieder, die den eisch tot en de kracht van het gebed kent, duidelijk zijn, dat de politiek in al haar geledingen en uitingen bijzonder gebaat is bij het gedurig gebed niet alleen van den enkeling en in onze gezinnen maar ook van de Kerk in haar officiëele samenkomsten en openbaren eeredienst. Daarbij denk ik niet alleen aan de smeekingen, gebeden, aanroepingen, dankzeggingen voor koningen en alle overheidspersonen, waartoe de apostel ons opwekt, opdat wij stil en rustig kunnen leven in alle Godsvrucht en eerbaar61
K E R K
E N
P
O
L
I
T
I
E
K
heid (II ï i m o t h e u s 2 : 1 , 2 ) . ) Ik doel niet slechts op de voorbede voor de overheid, ook voor hen, door wie het thans Gode belieft ons te regeeren, maar niet minder op het gebed voor de politiek en allen^ die in haar leiding hebben te geven en vooraan staan in den strijd. Dit terrein is zeker vol gevaren; deze leiding vraagt dag ar.n dag kloekheid van beginsel en voorzichtigheid in de praktijk; deze strijd eischt trouw aan des Konings vaandel en oprechtheid tegenover God en menschen, en zou de Kerk dan niet al deze nooden opdragen aan den troon der genade? We waren vroeger in den Haag gewoon om aan den vooravond der Kamerverkiezingen een bidstond te houden om over deze worsteling den zegen Gods te smeeken en Hem te bidden of Hij ons volk en land in Zijn gunst wilde gedenken. Men heeft i n die gebedsure wel gezien een vermenging van het kerkelijk met het staatkundig leven. Die zoo oordeelden zagen verkeerd. In dien bedestond vervulde de Kerk haar roeping ten opzichte van het publieke leven op een wijze, waarin het schoonst uitkwam wat de gemeente van Christus doen kan voor het nationale leven en voor hen, die vooraan in de slagorde staan. Het was in die uren Kerk en politiek i n den goeden, zuiveren zin van het woord. ) October 1940. 1
2
) Men leze de verklaring van Dr. C. B o u m a over deze Schriftplaatsen in „Korte Verklaring", De Brieven van den Apostel Paulus aan Timotheus en Titus, J. H . Kok N.V., Kampen 1937, blz. 54—56. -) Hier zij voor dit vraagstuk in het algemeen nog verwezen naar Ds. J. C. S i k k e l , Dienst des Woords; Dr. J. A . N e d e r b r a g t , Calvinisme en Economie, Knoop en Niemeyer, Groningen 1939, o.a. blz. 109, en ook M . v a n N a t h u s i u s , Die Mitarbeit der Kirche an der Lösing der socialen Frage, Leipzig 1904. x
62
I •
co
Tempo 1 van „OPSTAAN !" Zie punt 17, blz. 17.
geweer over" genomen. Op „ M a r s c h " met het linkerbeen aangemarcheerd. LADEN, Z E K E R E N EN ONTLADEN.
20. H e t laden en zekeren k a n staande, liggend, met gasmasker op, i n de beweging en bij nacht beoefend worden. Liggend wordt i n het algemeen alleen i n de geopende orde geladen. Het ontladen gebeurt staande. Voor iedere beweging moet de m a n zelfstandig den haanpal i n de rust zetten. O m een grootere vuursnelheid te bereiken, moet het .snelle herladen — i n het bijzonder liggend — dikwijls beoefend worden. L a d e n en ontladen geschiedt op de plaats rust. D e schutter let op de. op zichzelf staande handelingen, die snel, ongedwongen en zonder overhaasting op elkaar volgen. H e t is verboden een exercitieachtige uitvoering te verlangen. B i j iedere laadoefening maakt men gebruik van exercitiepatronen. „Laden en zekeren !" De staande man brengt liet geweer in de linkerhand schuin voor de borst, monding hooglinks, linkerelleboog steunt vast in de heup. D u i m en wijsvinger van de rechterhand omvatten den grendelknop, draaien den grendel naar links en openen hem met een ruk. De rechterhand opent de patroontasch en neemt er een gevulden houder uit. Deze wordt met den d u i m en met de voorste vingers van de rechterhand boven het magazijn gebracht en door een druk v a n den duim op het achtereinde naar beneden geduwd, tot de houder- haak pakt (zie foto op blz. 20 vingers onder magazijn). De d u i m strijkt daarna over de bovenste patroon. 19
20
„LADEN E N Z E K E R E N ! " Zie punt 20, blz. 19.
De rechterhand grijpt den grendelknop, zooals bij het openen, schuift den grendel omhoog en legt hem met een ruk naar rechts. Met den duim en wijsvinger van de rechterhand naanpal omleggen naar rechts. Hierna wordt het geweer in den vroegeren stand gebracht en de patroontasch gesloten. In de beweging wordt op gelijke wijze geladen en gezekerd. De liggende schutter laadt in de voor hem gemakkelijkste manier zonder zich daarbij op te richten. „Ontladen."
De schutter brengt het geweer in de stelling als bij het laden, echter omvat de linkerhand het geweer zóó, dat de duim links, de overige vier vingers rechts over den geleider komen te liggen. Het geweer wordt uit de rust gezet door met den duim en wijsvinger van den rechterhand den haanpal naar links om te leggen. De grendelknop met den duim en wijsvinger van den rechterhand aanvatten en den grendel krachtig openen. De patroontasch wordt met de rechterhand geopend. De patroon opvangen en in de tasch brengen. Dan met den duim van de rechterhand op den knop van den houderhaak drukken en den naar boven springenden houder met de linkerhand tegenhouden en met de rechterhand in de geopende tasch brengen. Om den grendel te ontspannen drukt de rechterhand den grendel omhoog, de vingertoppen van de linker 21
hand sluiten zich om den grendel, die daardoor het terugglijden verhinderen. De rechterhand omvat het geweer i n den greep en trekt aan den trekker, de duim verhindert daarbij een terugglijden van den grendel. De vrijgekomen linkerhand sluit den grendel door den grendelknop naar rechts o m te leggen. Het magazijn wijst bij deze laatste beweging naar voren en het geweer wordt rechtstandig gehouden. Hierna wordt het geweer afgezet. D e patroontasch wordt gesloten. A l s de tijd het toelaat worden de patronen weer in den houder gedaan. GREPEN.
21. Bij de geweergrepen bewegen zich alleen de armen. Het lichaam blijft rechtop. E l k e beweging v a n den greep wordt kort en stram uitgevoerd. H e t tempo moet rustig zijn. Het is verboden het geweer hard op den grond te plaatsen. 22.
„Over — geweer!"
D e rechterhand brengt het geweer snel loodrecht voor het lichaam, magazijn naar het lichaam gekeerd, band ter hoogte van den kraag. De linkerhand grijpt onder de rechterhand. De rechterhand pakt den riem met den d u i m er onder, snel onderaan beet en glijdt langs den riem naar boven, trekt den geweerriem strak en forsch naar de borst. D a n voert de linkerhand het geweer op den rechterschouder, rechterd u i m als draaipunt. D e linkerhand ligt plat op den schouder. D a n linkerhand snel weg. H e t geweer moet nu loodrecht hangen, de rechtervuist ter hoogte v a n 22
don rechterborstzak, duim gestrekt achter den riem. De rechterbovenarm (elleboog) drukt het geweer tegen het lichaam. De linkerarm is i n de grondstelling. 23.
„Zet af
geweer!"
De rechterhand draait het geweer verticaal voor het inidden van het lichaam, duim weer als draaipunt. De linkerhand vangt het geweer op in den vollen greep ter hoogte van het vizier, de band weer ongeveer ter hoogte van den kraag. De rechterhand laat het geweer los en grijpt het geweer boven de linkerhand beet. nadat het geweer 90 graden naar rechts gedraaid is. D e rechterhand brengt het geweer naar beneden, waarbij de punt van de kolf iets naar rechts buiten gedraaid wordt, de linkerarm snel als i n de grondstelling. Daarna snel geweer brengen als bij geweer aan den voet i n de grondstelling. 24.
„Presenteert — geweer!"
Uitvoering volgt uit de houding ..Over — geweer". T e m p o 1. De rechterhand draait het geweer verticaal voor het midden van het lichaam, d u i m weer als draaipunt. De linkerhand vangt het geweer op i n den vollen greep ter hoogte v a n het vizier, d u i m naar het lichaam gekeerd, vingers naar voren. De band is weer ongeveer tor hoogte v a n den kraag. T e m p o 2. De linkerhand brengt het geweer voor het linker gedeelte van het lichaam, zóó dat het linkeroog nog 2:;
24
„OVER G E W B B B !" Tempo t. Zie punt 22, blz. 22.
„OVER ( i K W K K I i !" Tempo L. V a n ter zijde gezien. Zie punt, 22, blz. 22.
25
26
„OVER - - G B W E E B !'" Tempo 2. '/Av, pun.1 22, blz. 22.
„OVER - G E W E E R !" Tempo 3. Van ter zijde gezien. Zie punt 22, blz. 22.
27
2,s
„OVER - G E W E E R !" Tempo 3. Zie punt 22, blz. 22.
„ H o u d i n g met het geweer aan d e n s c h o u d e r . " Z i e p u n t 22, b l z . 22.
2»
„ Z E T A F - - G E W E E R 1" T e m p o 1. Z i e p u n t 23, b l z . 23.
30
„ Z E T A F — G E W E E R !" T e m p o 2. Z i e p u n t 23, b l z . 23.
31
32
„ZET A F — G E W E E R !" Tempo 3. Zie punt 23, blz. 23.
rechts langs het geweer kan kijken. De rechterhand omvat gelijktijdig den greep, zoo, dat de duim naar het lichaam gekeerd is, overige vier vingers gestrekt aan de voorzijde (zie foto blz. 34). De duim van de linkerhand ligt gestrekt in de ladegroeve. De onderkant van de kamer rust op het patroontaschje. (Bij Duitsche karabijnen ! Bij Xederlandsche karabijnen verdient het aanbeveling den grendelknop op het taschje te laten rusten in verband met de kleine afmeting der Xederlandsche karabijn.) Om het geweer weder aan den schouder te
krijgen:
„Over — geweer!"
Vier tempo's, gelijk aan die vanuit de stelling geweer aan den voet. (N.B. De punten 21 tot en met 24 hebben uitsluitend betrekking op de handgrepen met de karabijn. Het uitvoeringscommando van „Geweer" blijft daarbij gehandhaafd.) 25.
Wordt op de „plaats rust" uitgevoerd.
„Geweer omhangen!"
Geweer wordt over den rechterschouder gehangen als bij het geweer over. „Geweer op den rug!"
De kolf wijst naar rechts onder. Te paard, per rijwiel of motorrijwiel wijst de kolf naar links onder. „Geweer om den hals!"
Geweer hangt voor het lichaam, zoodat de kolf naar links onder en de loop naar rechts boven wijst. 3
33
„PRESENTEERT
34
— G E W E E R !" (Met Z i e p u n t 24, b l z . 23.
Ned.
karabijn.)
„Geweer afnemen!" Het geweer wordt aan den voet gebracht, „Bajonet op- en afzetten!" B. 26.
D E GROEP.
De formaties i n de gesloten orde v a n de
Troep zijn: O.
de „ l i n i e " op één gelid
(zie figuur).
6.
de „ m a r s o h o r d e "
(zie figuur),
c.
de „ r i j "
(««• fiS> >mr
i o o o o o ö ö i f c » 3
2
Ö302u5i4
1
O
O
O
1,1 linie o p é é n gelid
Ó
O
O
i $ ] „
ö
In marsen-
ö
3
O In rij:
Q
O O O
t 27.
Commando's: „In linie op één gelid — aangetreden!" „In rij — aangetreden!" ,',In marsohorde — aangetreden!"
Op „ a a n g e t r e d e n " wordt na snel richten de houding aangenomen. 35
Op „ a a n t r e d e n " k o m t men na snel richten weer terug op de plaats rust, dit geschiedt alleen buiten op het geveohtsveld. 28. Bij het aantreden (waarbij de rechter vleugelman zich op 3 pas afstand tegenover den commandant opstelt) raken de nevenmannen elkaar even met de ellebogen aan. De afstand van man tot man bedraagt 80 cm v a n rug tot borst. Als bepaling van den afstand k a n gelden, dat een man met vooruitgestrekten a r m met de toppen v a n de vingers den schouder v a n den voorman aanraakt. De richting en voeling zijn, indien niet anders bevolen, naar rechts. De r i c h t i n g is goed, wanneer de man, bij volmaakt eigen houding en plaats i n de frontlinie, door een draaiing van het hoofd naar den richtingsvleugel met het rechter (linker) oog slechts zijn nevenman en met het andere oog de geheele linie vaag ziet. 29. Alle bewegingen kunnen worden versneld door het commando: „Marsen!,
marsen!"
V o o r b è e l d : „ I n linie op één gelid aangetreden — marsch - marsch !" 30.
Ter verbetering van de r i c h t i n g :
„ R i c h t U ! " of „ N a a r links — richt U ! " H e t commando: „Oogen recht — u i t ! " maakt een einde aan het richten. De richting is altijd naar rechts. 36
31. B i j melding v a n een troep aan een officier het commando: Om te melden. „Oogen — rechts ! " (of: „De oogen — links!"). De officier wordt aangekeken. D e enkele m a n volgt den meerdere — bij het schrijden langs het front — door draaien van het hoofd, met de oogen tot den tweeden m a n (hijzelf niet medegerekend) en herneemt zelfstandig de houding. (Alleen wanneer hij van rechts komt.) W o r d t niet langs het front geschreden, dan b e ë i n d i g t het commando „Oogen recht — uit!" het eerbewijs. 32.
„Doortellen!" of „Tot 3 (2) — aftellen!"
D i t geschiedt slechts wanneer de troep op de plaats rust staat, er wordt v a n rechts naar links geteld. Alleen het voorste gelid telt. B i j het afroepen v a n het nummer neemt de m a n kort do houding aan, wendt het hoofd met een ruk naar links en roept zijn linker nevenman l u i d het nummer toe. I n de formatie van drie linies roept de laatste m a n tevens „Vól" wanneer achter hem 2 m a n staan, dan wel „Een" of „Twee" wanneer achter hem geen of één man staat, dus b.v. „ 1 5 / 2 " . MARSCH, LOOP EN Z W E N K I N G E N .
33. „In den pas (uit den pas, paradepas) — marsch!" I n het algemeen wordt de richting door gelijkmatigen pasafstand en juiste voeling behouden. D e m a n kijkt af en toe even naar den rechtervleugel. D e druk van den richtingsvleugel wordt gevolgd. 37
De groep moet i n het marcheeron op richtingspunten en in het geluidloos volgen van den commandant worden geoefend. 34.
Looppas in de gesloten orde volgt op:
„Looppas
- marsch!"
De bajonet wordt vastgehouden met de linkerhand, de punt wijst naar de knieholte van den voorman I )e samenhang van de afdeeling mag niet verloren gaan. De looppas wordt door „Afdaling — halt!" (uitzonderingsgeval) of door „In den pas!" beëindigd. Bij „Halt" worden nog drie passen gedaan en dan halt gehouden. 35.
X a het
commando:
„Rust!" worden tijdens de marsch de volgende vrijheden toegestaan: a. de commandant is niet aan een vaste plaats gebonden: b. er mag — indien niet anders bevolen — gesproken, gezongen en gegeten worden. Rooken moet afzonderlijk worden toegestaan. Op de aanwijzing „Marschtirdr herstellen!" houden deze vrijheden op. 36.
„Naar de kamers - ingerukt!" „Naar de kamers - - marsch - marsch!"
Op het uitvoeringscommando maakt de man keert en verwijdert zich snel. 38
37. Kleine zwenkingen, zooals die bij geringe verschuiving van het richtingspunt ontstaan, voert de groep zonder commando uit. Bij beduidende richtingsverandoringen wordt eerst de zwenking gecommandeerd en dan het nieuwe richtingspunt bevolen . Opmarsen vanaf de plaats: „Rechts (links) zwenkt, uit den pas (in den pas) marsch!" I n de beweging: „Rechts
(links)
zwenkt
-
marsch!
(marsch!
marsch!)" Op „ m a r s c h !" ( „ m a r s c h '. marsch 1") wordt: 1. bij een zwenking op de plaats almgemaroheerd en onmiddellijk met de zwenking begonnen; 2. i n de beweging direct met de zwenking begonnen. De richting is naar den zwenkenden vleugel; de zich daar bevindende mannen behouden den voorgeschreven pasafstand. De andere mannen verkorten den pas. hoe dieliter bij het draaipunt des te korter de pas. De vleugelman op het draaipunt wendt zich nagenoeg op de plaats. Op het uitvoeringseommando kijkt de buitenvleugelman van het eerste rot naar binnen, de anderen v a n d i t rot kijken naar buiten, waarbij het contact met den nevenman moet blijven behouden. Staat naast den vleugelman een commandant, zoo richt deze zich naar den vleugelman. De voeling is naar het draaipunt. 39
De zwenking „Recht — uit!"
wordt
beëindigd
door
het
co.
Op „Recht — " wordt met verkorten pas i n de nieuwe richting verder gemarcheerd. De rechtervleugelman van het eerste rot kijkt rechtuit en zoekt een richtingspunt; de anderen van dit rot kijken naar rechts. De richting wordt bepaald door den richtingsvleugel. Op „uit" wordt met normalen pas verder gemarcheerd en weer rechtuit gekeken. Zwenkingen i n de marschorde voeren de enkele gelederen opvolgend op dezelfde plaats l ü t . De binnenste vleugel beschrijft een kleinen cirkel. De afstand wordt i n het draaipunt verkleind. De achterste gelederen richten zich op den voorman. VORMVERANDERINGEN.
38. Opmarcheeren en afbrekingen volgen „ u i t den pas" of i n „ l o o p p a s " . X a doorvoering van de vormverandering wordt „ u i t den pas" verder gemarcheerd, zoodat er „In den pas !" gecommandeerd moet worden. a. 1°.
Opmarsch vanaf de plaats.
U i t de linie op één gelid, i n de rij:
„(De) Rij rechts (links) uit den pas— marsch!" De Gr.C. op den rechtervleugel marcheert rechtuit aan, de anderen maken rechts (links) om en volgen i n rij de G r . C . 2°.
U i t de linie op één gelid, i n de marschorde:
„Marschorde rechts (links) uit den pas — marsch!" 41)
De eerste drie mannen van den rechter (linkervleugel marcheeren rechtuit aan. D e overige mannen breken met drieën af en volgen het eerste rot. D e G r . C . blijft op den rechtervleugel. b. 3°.
In de beweging.
U i t de linie op één gelid, i n de r i j :
„Rij — rechts!" (De rij — links!") De G r . C . op den rechtervleugel gaat rechtuit verder. De andere mannen maken reehts-om en volgen i n rij de G r . C . 4°. U i t de rij of marschorde i n de linie op één gelid: „In linie op een gelid links (rechts) marcheert op — marsch (marsch, marsch!") De G r . C , respectievelijk het voorste gelid, gaat rechtuit verder. D e overige mannen marcheeren links (rechts) op. C. 39. a.
D E SECTIE.
De formaties i n gesloten orde van de sectie zijn: de linie (zie figuur), blz. 44:
b.
„ marschorde (zie figuur), blz. 44;
c.
„ rij.
40.
„In linie — aangetreden!" „In marschorde — aangetreden!"
Zie verder de punten 27, 28 en 29. De linie is de verzamelformatie, de marschorde is verzamel- en bewegingsformatie. 41
De rij is bewegingsformatie op smalle wegen. B i j uitzondering b.v. voor den inwendigeii dienst, kan worden aangetreden i n linie op twee gelederen of i n dubbelrij. VORMVERANDERINGEN.
41. Afbreken naar links en bewegingen, onmiddellijk aansluitend aan het keeren, moeten worden vermeden. Zie verder naar de aanwijzingen voor de groep. a. 1°.
Opmarsch vanaf de plaats.
U i t de linie i n de marschorde:
„Marschorde rechts uit den pas — marsch!" De voorste G r . C . marcheert rechtuit aan: de beide andere G r . C n . plaatsen zich rechts daarnaast; alle anderen maken rechts — om en volgen de G r . C n . De S.C, begeeft zich op ,,uit den pas" naar zijn plaats. 2 .
Tit de marschorde in de r i j :
„Rij rechts, uit den pas —
marsch!"
Afbreken tot de rij volgt, steeds uit de marschorde en wel rotsgewijze. De G r . C n . komen aan het hoofd van hun groepen te marcheeren. b. 3°.
In de beweging.
U i t de linie i n de marschorde:
„Marschorde — rechts!" Als bij 1°. De S.C. is na de wending op zijn plaats. 4°.
U i t de marschorde i n de linie:
„In linie links marcheert op 42
marsch, marsch!"
De G r . C . voor de linken-ij gaat rechtuit verder. De linkerrij marcheert links op. De beide andere rijen nemen, onder gelijktijdig opmareheeren, voorman en afstand. 5°.
U i t de marschorde in de rij:
„Rij — rechts!" („De rij — links!") Als bij 2°. 6°. U i t de rij i n de marschorde: „In marschorde links (rechts) marcheert op — marsch, marsch!" Rotsgewijs zoo snel mogelijk hun plaats nemen. De G r . C n . weer aan het hoofd. HET AAN ROTTEN ZETTEN DER G E W E R E N .
42. Na het bevel „ a a n rotten — geweer" geschiedt de volgende uitvoering. (Alles vanuit de plaats rust.) „Zet de — de grondstelling aannemen; geweren '. i n marsch- en exerceerorde ; de rechten-ij maakt linksom: middelste en linkerrij maken rechtsom. In linie. Voorste en middelste gelid maken keert. Iedere man van de rechter- en middelste rij zet zijn geweer met de rechterhand tusschen zijn voeten. aan rotten." Iedere man v a n de linkerrij (of voorste gelid) reikt zijn geweer met de rechterhand aan
N a het te zamen zetten neemt men het oude front i n en stelt zich op de plaats rust. X . B . D e geweerr'otten moeten gericht worden. „Rechts en links van de geweren wegtreden!" Niet door de geweerrotten heenloopen. O m weer de geweren i n de hand te nemen: „Bij de geweren!" Zonder spreken, i n gewonen pas, op de oude plaats aantreden. „Geweer in de — Grondstelling aannemen, direct daarna dezelfde wending als bij het te zamen zetten. Hand". De geweren met de rechterhand grij pen en zonder geweld u i t elkaar tillen. H e t oude front aannemen en op de plaats rustjkomen, geweren bij den voet. Sectie in linie:
$ 0 i o ö ó o ö i o ö 4 o ö 4 t © o o o ö o o ö o o ö o o ö i 4 d^o o ó $ o o < D O O $ o o è 4
«
marschorde:
g o 6 ö 0 4 ö 0 4 0 0 4
t j.
j
o o 0 0 ö '& 0 0 o o ö & 0 0 o o 0 $ 0 0 o o
11
f
D.
D E COMPAGNIE.
43. ü e formaties i n de gesloten orde v a n de eompagnie zijn: o. de linie (zie figuur), blz. 47; b.
„ exerceerorde (zie figuur), blz. 47;
c.
„ marschorde.
44. Op de plaats worden de genoemde formaties op de volgende commando's aangenomen: „In linie — aangetreden!" „In exerceerorde — aangetreden!" „In marschorde — aangetreden!" Zie verder de punten 27, 28 en 29. De linie is verzamelformatic, de exerceerorde en de marschorde zijn verzamel- en bewegingsformaties. De exerceerorde wordt i n den regel bij marschen door steden en bij eerbewijzen, zooals parades, toe^ D e ^ m a r s c h o r d e dient voor eerbewijzen buiten de stad en i n het terrein. De opstelling der marschorde is als bij de exerceerorde met deze verschillen, dat de S.Cn. zich aan het hoofd (of aan den staart) plaatsen en de secties opsluiten tot op 80 cm. Op het commando „ r u s t " vangen de vrijheden aan, welke op marsch toegestaan zijn, als i n punt 35 vermeld. I n de exerceerorde bedraagt de afstand tusschen de secties 2 pas. D e C C . loopt 4 pas voor z y n compagnie. 45
VORMVERANDERINGEN. 4,5.
ii.
1°.
Opmarsen
U i t de
linie
„Rechts Eerst den
om!"
op
„in
de
plaats,
exerceerorde:
„ I n den
den
pas
—
pas"
plaatst
zijn
sectie.
rechtervleugel van
2°.
rnnnj
in de
marsch!" de
S.C. zich
op
U i t de l i n i e i n de exerceerorde of i n de m a r s c h -
orde : „Exerceerorde
(Marschorde)
rechts, uit den pas
—
marsch!" Als
bij
1
v a n de b.
3°.
sectie. In
de
beweging.
U i t de e x e r o e e r o r d e i n de
marsohorde:
„Marschorde !" De
S.On.
begeven
zich
voor
of
achter
aan
de
compagnie. Secties sluiten 4°.
op.
U i t de m a r s c h o r d e i n de
exerceerorde:
„Exerceerorde !" S.Cn. 2
hun
plaats.
Afstanden
tusschen
Uit
de
exerceerorde
of u i t de
marschorde
in
linie: „ I n linie l i n k s m a r c h e e r t A l s bij 4 v a n de sectie.
op — m a r s c h ,
D
6°.
U i t de l i n i e i n de
„Rechts 40
secties
pas. 5°.
de
op
—
om ! "
exerceerorde:
marsch!"
Compagnie in linie:
47
7°. U i t de linie i n de exereeerorde of i n de marschorde: „Exerceerorde (Marschorde) — rechts!" Als bij 1° v a n de sectie. 8°. A l l e veranderingen per sectie. Bijvoorbeeld: „Per sectie in linie links marcheert op — marsch, marsch/" enz., enz. E.
AANWIJZINGEN.
Aanwijzingen, die tijdens de opleiding v a n den recruut vaak voorkomen: „Naar links — twee pas openen — marsch, marsch!" „Naar
reehts — aansluiten — marsch, marsch!"
„Grondstelling vangen !"
— iedpr voor zich beoefenen — aan-
„Geweergrepen — ieder voor zieh beoefenen — aanvangen !" ..Eerbewijzen ! — voorbijgaan in opgerichte houding — aanvangen!" H e t vet gedrukte woord heeft de klemtoon, hierop nemen de manschappen de houding aan. Op aanvangen of marsch wordt de beweging uitgevoerd. E e n lied zoodanig aanvangen, dat de maat v a n het lied altijd bij het neerzetten v a n den linkervoet plaats heeft. 48
2.
VOORLOOPIGE
AANWIJZINGEN
OMTRENT
OPSTELLING BIJ F E E S T E L I J K H E D E N , PARADES EN DÉFILÉS. A.
OPSTELLING.
46. De geüniformeerde Ordepolitie kan bij bijzondere gebeurtenissen i n gesloten orde opgesteld worden. Sterkte, tenue en bewapening moeten i n het bijzonder bevolen worden. De officieren rukken i n den regel te voet uit; het bereden zijn moet apart worden bevolen. 47.
Opstelling met geweer.
a. De opstelling geschiedt in linie; wanneer er weinig ruimte is, of door omstandigheden een opstelling i n linie niet of moeilijk gevormd k a n worden, is ook iedere andere formatie toegestaan. Zij moet echter, evenals de opstelling van bijzondere afdeelingen, nauwkeurig bevolen worden. b. Zijn meerdere c o m p a g n i e ë n (honderdschappen) aanwezig, dan bedraagt de tusschenruimte tusschen de c o m p a g n i e ë n 5 pas en tusschen de bataljons (afdeelingen) 10 pas. c. H e t muziekkorps en de tamboers staan op den rechtervleugel v a n het bataljon (afdeeling), gericht naar het 2de gelid van de sectie, welke op den rechtervleugel staat. De kapelmeester en de schellenboomdrager met 1 pas afstand en 1 pas tusschenruimte voor het midden v a n het muziekkorps. D e tamboer hoornblazer) van het bataljon (afdeeling) 1 pas 4
49
voor het midden van de tamboers. De tusschenruimte van muziek en troep bedraagt 5 pas en tamboers .'i /KIS. d. Do Compagniescommandant staat i n linie naast den S.C. van den rechtervleugelsectie, de B.C. (Afdeelingscommandant) 5 pas rechts naast den C C . van de Compagnie op den rechtervleugel, zijn staf 3 pas achter hem. De commandant (Paradecommandant), die de geheele afdeeling zal eommandeeren, staat rechts van de tamboers, ter hoogte van het eerste gelid, de officieren van zijn staf 3 pas er achter. e. De niet ingedeelde officieren en onderofficieren staan op den rechtervleugel, rechts van den paradecommandant, aangetreden naar oudenlom in rang. Zij dragen hetzelfde tenue als hij, die de parade afneemt; de sabel wordt door hen niet getrokken. In bijzondere gevallen kan een ander tenue bevolen worden. /. Zijn er officieren als toeschouwers, dan staan zij op den rechtervleugel naast de niet-ingedeelde officieren met een tusschenruimte van 5 pas. Tenue als onder e. Opstelling naar ouderdom i n rang op meerdere gelederen. 48.
De inspectie van de opstelling.
a. W o r d t de opstelling geïnspecteerd, dan begeeft de paradecommandant zich voor het midden van de opstelling en commandeert: „In orde van parade!"
„Over — geweer!"
„Presenteert —- geweer!" „Oogen — rechts!" ( „ D e oogen — links!") .")!)
N a d i t commando gaat dc paradecommandant don meerdere, w ien het eerbewijs geldt, tegemoet om hem den troep te melden. De melding luidt: „ X Compagnie (Honderdsehap) of Ordépolitie van (plaatsnaam) ter sterkte van aangetreden !" N a deze melding begeleidt hij den inspecteerenden Officier zóó, dat hij 1 pas achterblijft, tusschen dien officier en den troep, zijn sabel wijst naar beneden. Zie figuur blz. 52. b.
Op het commando:
„In orde van parade!" worden de voor de opstelling voorgeschreven plaatsen ingenomen. De ingedeelde officieren en onderofficieren, die met sabel gewapend zijn, trekken hun sabel. c.
Op het commando:
„Presenteert — geweer!" brengen de ingedeelde officieren het eerbewijs met de sabel. D e officieren van de staven, uitgezonderd de commandanten, houden de sabel aan den Behouder. De officieren, genoemd in de punten -f7 e en /, groeten door de hand aan het hoofddeksel te brengen. d.
Op het commando:
„Oogen
- rechts!" (de oogen
links)
kijkt de opgestelde troep den inspecteerenden officier aan. Ieder volgt hem met de oogen tot hij twee passen
51
voorbij is en brengt dan het hoofd met een ruk weer rechtuit. D i t geschiedt rotsgewijze. e. H e t muziekkorps en de tamboers spelen of slaan den presenteermarsch gedurende het afschrijden v a n het front. De marsch wordt ingezet op het commando: „Oogen — rechts!" (de oogen — links). /. Tijdens de inspectie van den troep wordt de inspecteerende officier nog begeleid door die onmiddellijke chefs van de troepenonderdeelen, die niet ingedeeld zijn, zonder h u n staven. Zij volgen den inspecteerenden officier aan zijn buitenkant (zie teekening). De ingedeelde B . C n . en hoogere kommandanten volgen den inspecteerenden officier alleen langs het front van hun eigen formatie en keeren dan weer naar hun plaats terug. A l l e overige officieren blijven op h u n plaatsen.
Oo
paradecommandant inspecteerende officier
—.
> niet ingedeelde hoogere commandanten g. Is de inspecteerende officier langs het front v a n den troep geweest, dan begeeft de paradecommandant zich weer voor het midden v a n den 52
troep, geeft het teeken dat de muziek k a n ophouden en laat het geweer van den sehouder nemen. 49. B i j opstelling zonder geweer gebeurt ong eveer hetzelfde. B.
DÉFILE'S.
50. Defilé's hebben i n den regel plaats na groote oefeningen. Zij dienen i n de eerste plaats tot bevordering der discipline, tevens moeten zij aan de meerderen een indruk geven van het uithoudingsvermogen v a n den troep na de inspanning, welke de voorafgegane dienst van hen gevergd heeft. Daarnaast hebben zij als doel het ontwikkelen v a n het saamhoorigheidsgevoel. TENUE EN BEWAPENING.
51. Hetzelfde als bij de te voren gehouden oefening, met dien verstande dat bij het défilé bijzondere kenteekenen als die v a n scheidsrechters, partijen etc. verwijderd moeten worden. F O R M A T I E BIJ H E T D Ê F I L E .
52. De troep marcheert i n exerceerorde voorbij, waarbij de navolgende afstanden gehouden moeten worden. De eerste afdeeling houdt 20 pas afstand van de muziek. V a n compagnie (honderdschap) tot compagnie (honderdschap) wordt 10 pas afstand gehouden. Tusschen de bataljons (afdeelingen) een afstand v a n 30 pas. r»;!
De compagniescommandant (honderdschapseommandant) loopt 4 pus voor zijn compagnie (honderdschap). De bataljonscommandant (afdeelingacommandant) 10 pos voor den eersten compagniescommandant (honderdschapscommnndant). TAMBOERS EN MUZIEK.
53. Tamboers en muziek marcheeren bij de défilé's i n den regel voorbij den inspecteerenden officier zwenken dus niet, maar marcheeren door. Indien bij wijze van uitzondering de tamboers en muziek toch zullen zwenken en halthouden, dienen richtingspunten vastgesteld te worden. UITVOERING V A N H E T D É F I L É .
54. ii. Op bevel van den inspecteerenden officier laat de oudste officier (in dienstjaren) aantreden en het geweer aan den schouder nemen. Het défilé wordt met blikwending uitgevoerd, de sectiecommandanten op den rechtervleugel blijven rechtuit zien. Bij defilé's met het geweer trekken de defileerende officieren en onderofficieren, voor zoover er mede uitgerust, hun sabel. Eerbewijzen niet de sabel worden alleen gebracht door de compagniescommandanten (honderdschapscommandanten), alle anderen houden de sabel aan den schouder en marcheeren met blikwending voorbij, voor zoover zij ten minste geen sectiecommandant zijn. Onderofficieren, welke als sectiecommandant ingedeeld zijn, houden, indien zij met bajonet zijn bewapend, beide armen stil: dragen zij een sabel. .VI
dan wordt deze aan den schouder gehouden, zij doen verder hetzelfde als de S.Cn. b. Zoodra de voorste afdeeling den inspecteerenden officier nadert, wordt, op commando, de paradepas, met blikwending naar den inspecteerenden officier, uitgevoerd. Indien richtingsposten zijn vastgesteld, wordt het commando voor den paradepas kort voor de eerste richtingspunt gegeven. Het eerbewijs met de sabel wordt v a n de tweede en de derde richtingspost gebracht, of, indien geen richtingspuntcn zijn vastgesteld, van 20 pas voor den inspecteerenden officier tot 20 pas daarna. c. Het défilé wortlt beëindigd door het bevel „in den pas", gegeven door den bevelvoerenden officier, of door do ondercommandanten, indien in uitgebreid verband wordt gedefileerd, en wordt gegeven: indien het einde van den defileerenden troep den inspecteerenden officier ver genoeg, voorbij gemarcheerd is (als geen richtingspunten zijn vastgesteld zie verder punt 62 op blz. 58). C.
PARADEMARSCHEN.
55. Deze worden meestal gehouden bij feestelijke gelegenheden. De tenue is dan: paradetenue. S T E R K T E EN OPSTELLING.
56. Deze dienen tot i n bijzonderheden geregeld te zijn. Indien er naast de politie andere organisaties aanwezig zijn, dan paradeert de politie voor deze, direct na de muziekkapel; uitgezonderd bij deelname van militaire formaties, welke dan de voorste plaats innemen. .-,:»
UITVOERING V A N D E N P A R A D E M A R S C H .
57. De parademarsch wordt , indien niet uitdrukkelijk anders bevolen, i n exerceerorde uitgevoerd. De commandanten nemen te voet aan de parade deel, tenzij uitdrukkelijk anders bevolen. De afstanden bedragen: van compagnie (honderdschap) tot compagnie (h) 10 pas; v a n bataljon (afdeeling) tot bataljon (a) 30 pas; van regiment (groep) tot regiment (gr) 50 pas. De compagnies (honderdschaps) commandanten loopen 4 pas voor hun compagnie (h). De bataljons (afdeelings) commandanten 10 pas voor hun eersten compagnies (h) commandant. Regimentscommandanten en commandanten van plaatselijke politieformatics loopen 30 pas voor den eersten bataljons (afdeelings) commandant. OPSTELLING.
58. Tot de voorbereidingen, welke voor een parademarsch getroffen moeten worden, behooren: a. het zorgvuldig uitkiezen van de plaats, waar het défilé plaats v i n d t (eventueel podium oprichten); b. het aangeven v a n de plaats, waar de marsch begint; c. het aangeven v a n richtpunten. Deze worden aangegeven door drie riehtingsposten, welke respectievelijk voor en na den inspecteerenden officier worden opgesteld; 56
d. het aangeven v a n plaatsen voor toeschouwers. Toeschouwers (officieren en genoodigden) stellen zich 30 pas achter den inspecteerenden officier, i n twee gelederen op. Is te voren geen inspectie geweest van de opgestelde troepen, dan wordt op de plaats, waar de marsch begint, de opstelling voor de parade ingenomen. UITVOERING.
59. a. R i c h t i n g en voeling zijn bij den parademarsch naar rechts. De S.Cn. nemen richtpunt op de opgestelde riehtingsposten. ö. H e t commando voor den paradepas l u i d t : „Geeft — acht!" — „Over — geweer!" „Parademarsch in exerceerorde - Op de plaats — „Paradepas — marsch!" c. Op het commando „ P a r a d e m a r s c h " de voorgeschreven plaatsen ingenomen.
worden
Op het commando „ O p de plaats — paradepas — marsch !" marcheeren de tamboers en het muziekkorps af. De opgestelde afdeelingen maken passen op de plaats tot een afstand v a n 50 pas is ontstaan. Vervolgens wordt door den compagnies (honderdschaps)commandant v a n de voorste compagnie (h) gecommandeerd: „Vrij — weg!" H e t „ w e g " wordt gecommandeerd op den linkervoet. De volgende c o m p a g n i e ë n (honderdschappen) vangen zonder commando aan, zoodra de voorgeschreven afstand is ontstaan. (De verdere verrichtingen v a n de tamboers en het muziekkorps zullen later worden bekend gemaakt). 57
60. De paradecommandant tnareheert, nadat hij het bevel voor den afinarseh gegeven heeft, 30 pas voor het eerste gelid van de tamboers. De officieren van zijn staf marcheeren op .'! pas afstand achter hem. 61. De paradecommandant brengt ter hoogte van den tweeden richtingspost liet eerbewijs met de sabel. De Bataljons (Afdeelings) commandant en compagnies (honderdschaps) commandanten, alsmede de officieren, die als commandant van een zelfstandige eenheid optreden, doen hetzelfde, indien zij voor hun troep marcheeren. Alle overige officieren, alsmede zij, die in hun rang met een officierssabel'zijn uitgerust, houden de sabel aan den schouder en marcheeren met blikwending voorbij, voor zoover zij niet als S.Cn. zijn ingedeeld. De paradecommandant marcheert tot aan den derden richtingspost rechtuit, vervolgens marcheert hij met omlaaggehouden sabel om den d e r d . n richtingspost, dan achter den inspecteerenden officier om en meldt zich aan diens linkerkant met het opgeven van de troepeneenheden en den naam v a n den commandant. Hij blijft hier tot de parade geëindigd is. 62. Eerbewijzen worden bij tien parademarsch niet gecommandeerd. De troepen kijken rotsgewijze den inspecteerenden officier van den tweeden richtingspost af met open blik aan. Alleen de sectiecommandanten (die dus op den rechtervleugel van het eerste rot loopen) blijven rechtuit zien. Ter hoogte van den eersten richtingspost wordt rotsgewijze met den paradepas begonnen. .VS
Ter hoogte v a n den derden richtingspost worden de hoofden weer rotsgewijze rechtuit gebracht, en wordt tot den gewonen pas overgegaan. Is de parade zonder Wapens, dan brengen alle officieren, uitgezonderd de S.Cn., de groet, met de hand aan het hoofddeksel. 63. De inspecteerende officier staat tusschen de tweede en derde richtingspost en is de eenige, die groet. De niet opgestelde officieren en toeschouwers groeten alleen voor vaandels en standaards. De richtingsposten groeten niet. 64. Degene, die ingevolge hun rang met een bajonet zijn uitgerust, en geen geweer dragen, houden gedurende den paradepas beide armen stil.
3.
RIJWIELEXERCITIE.
65. De eerste rijoefeningen worden op een effen terrein en langs goed berijdbare wegen gehouden. Daarna vinden deze oefeningen langs minder goed berijdbare wegen plaats en ten slotte wordt het terreinrijden beoefend. 66. Marschtempo's zijn: gewoon tempo, 12 km per uur . . . . X versneld „ , 15 „ „ XX snelste „ XXX 67.
„Geeft — acht!"
De man neemt de grondstelling aan. Het rijwiel staat rechts van den man, zoodanig, dat de lijn der wielen loodrecht staat op het door den man ingenomen front: het rijwiel is daarbij rechtstandig. De rechterhand — de knokkels naar boven — omvat het stuur in het midden, de duim er onder, de arm flauw gebogen. Het geweer op den rug, kolf wijst naar links. 68. Wanneer „Plaats rust"
gecommandeerd wordt, blijven het rijwiel en de rechterhand op hun plaats. Het leunen op het rijwiel is verboden. Verdere uitvoering als omschreven in punt 4, blz. 9. Het „doortellen" als omschreven in punt 32, blz. 37. 69. Commando's voor het verzamelen zijn:
liO
a.
„In linie op één gelid — aangetreden!"
b.
„In marschorde — aangetreden!"
c.
„In rij — aangetreden!"
A d a. De rechtervleugelman stelt zich op 3 pas afstand van den commandant op. Onderlinge tusschenruimte van 3 pas gemeten van band tot band. Staat de afdeeling naast een afdeeling te voet opgesteld, dan staan de wielrijders gericht met het 2de gelid v a n de afdeeling te voet. Verdere uitvoering als vermeld i n punt 28, blz. 36. A d b. E r worden twee rijen gevormd, onderlinge afstand v a n 1 pas wordt genomen, gemeten van band tot band. I n beweging zijnde wordt deze afstand vergroot tot drie pas. E r mag dan geen commandant naast den troep rijden. 70. H e t commando „Richt — U ! " A l l e n omvatten, behalve den rechtervleugelman, het linker handvat v a n het rijwiel met de linkerhand, de knokkels omlaag, terwijl de rechterhand verplaatst wordt naar het midden van de bovenhuis en het rijwiel met deze hand v a n den grond wordt gelicht ter hoogte van de heup. Zij draaien hoofd en oogen naar rechts (links) en plaatsen zich, daarbij gelijk aantredende met den linkervoet, i n de aangegeven richting naast elkaar, richten zich, en nemen onderlinge tusschenruimte van 3 pas, gemeten v a n band tot band. Zie verder punt 30 op blz. 36. 71. De wendingen op de plaats geschieden op de wijze, als omschreven i n punt 11 tot en met 13 op blz. 13. Op het waarschuwingscommando wordt met het rijwiel gehandeld als omschreven hierboven i n 61
punt l i . Na de wending wordt de houding met liet rijwiel hernomen. 72.
„In den pas
marsch!"
Als omschreven in punt 7 op blz. 11; liet rijwiel wordt daarbij met de rechterhand aan het midden van het stuur voortgeduwd. 73.
„Afdeeling — halt!"
Als omschreven i n punt 10, blz. 13. 74.
„Op de rijwielen — marsch!"
Op het waarschuwingscommando vat de man met beide handen de handvatten aan. brengt het rijwiel een weinig naar voren en plaatst den bal va n den linkervoet op den linker trapper. O]) het uitvoeringscommando zet de man zich met den rechtervoet tweemaal af, verheft zich van den grond door het linkerbeen te strekken en zet zich, het rechterbeen over het aehterw iel brengende, zacht op het zadel neer. Daarna plaatst hij den rechtervoet op den trapper Ieder volgt zijn voorman op drie pas afstand, gemeten van band tot bami. De man moet ongedwongen op het rijwiel zitten, het lichaam recht op en de armen nagenoeg gestrekt, zonder op de handen te steunen; beide handen aan het stuur houden. Bij het trappen moeten de heupen en het bovenlichaam stil, en de ballen der voeten op de trappers gehouden worden. Wordt tijdens het marcheeren met het rijwiel aan de hand „ O p de rijwielen — (>2
marsch !" gecommandeerd, dan wordt op het waar* schuwingseommando halt gehouden, met beide handen de handvatten omvat en daarna den linkervoet op den linker trapper geplaatst. Op het uitvoeringscommando wordt gehandeld, als hierboven omschreven. Onder moeilijke omstandigheden kan de man op de voor hem meest gemakkelijke wijze opstappen. 75.
„Afdeeling — halt!"
Op het waarschuwingscommando houdt de m a n met trappen op. Op het uitvoeringscommando verheft de man zich van het zadel door het linkerbeen te strekken, brengt het rechterbeen over bet achterwiel naar de linker zijde van het rijwiel op den grond en neemt de houding met rijwiel aan, waarna in den gewonen pas de normale afstand wordt hernomen. H e t afstappen geschiedt i n den regel i n matigen gang. Onder moeilijke omstandigheden geschiedt het halthouden op het commando „ H a l t " , waarop de m a n op de voor hem meer gemakkelijke wijze afstapt of den noodsprong doet, waartoe hij de stuurstang met beide handen loslaat, achterwaarts afspringt en het zadel met beide handen vastgrijpt. 76.
„Rijwielen tegen elkander plaatsen!"
Dit geschiedt alleen in marschorde, op de plaats rust. Alle manschappen omvatten met de linkerhand het linker handvat en met de rechterhand het midden v a n de bovenhuis aan. Het rechter gelid t i l t het rijwiel op, begeeft zich één pas buitenwaarts, maakt links om, gaat een pas voorwaarts en plaatst het IKS
rijwiel vlak voor zich, met het stuur naar links. De manschappen van het linker gelid maken voor hun persoon rechtsom. Beide gelederen laten hun rijwielen naar elkander overhellen, tot deze elkander steunen, zoodanig dat het zadel van het ééne rijwiel achter het stuur van het andere komt te rusten; daarna nemen allen de houding in het oorspronkelijke front aan. Een overschietend rijwiel wordt tegen de meest nabij zijnde rijwielen geplaatst. 77.
„Rijwielen — hernemen !"
De rijwielen worden overeenkomstig de beginselen en in omgekeerde volgorde van punt 76 hernomen. De afdeeling stelt zich daarna op de plaats rust.
64
BIJLAGE 1. C O M M A N D O ' S V A N HET V U U R P E L E T O N BIJ EEN BEGRAFENIS MET E E R B E T O O N Het vuurpeleton is altijd opgesteld in linie, te voren is „geladen en gezekerd". Nadat de houding is aangenomen, luidt het eerste commando: „Voor salvovuur — klaar!"
Op „Voor salvovuur" doet het 2de gelid een pas naar rechts, zóó, dat nu de manschappen precies schaaksgewijze zijn opgesteld. Op „klaar" wordt door de drie gelederen de staande vaardighouding voor het schieten aangenomen. De kolf van het geweer wordt op het rechter patroon tasehje gebracht, monding op ooghoogte, de haanpal uit de rust gedraaid. Gelijkheid en stramheid van uitvoering is hierbij een vereischte. Men oefent het beste in tempo's. „Legt hoog — aan!"
Op „aan" brengt het vuurpeleton het geweer in den aanslag zóó, dat de loop een hoek van 45° naar boven maakt. Deze aanslag gebeurt in 2 tempo's. Tempo 1: het omhoog brengen van het geweer, de armen blijven gestrekt. Tempo 2: met een ruk het geweer aan den schouder plaatsen. De wijsvinger van de rechterhand blijft lang aan den binnenkant van den beugelkrop. 5
65
„Vuur!" Gelijktijdig wordt aan den trekker getrokken. Dus niet drukpunt nemen en langzaam doordrukken. De aanslag blijft hoog. „Laden!" K o r t afzetten i n de vaardighouding: opnieuw laden, weer tempogewijs oefenen. N a het laatste salvo komt weer het commando: „Laden!" d a n „Zekeren!" De haanpal wordt op rust gedraaid. „Geweer — af!" H e t peleton zet het geweer bij den voet, k o m t i n de grondstelling, het 2de gelid doet een pas naar links, zoodat het weer gericht staat op den voorman. H e t „ o n t l a d e n " gebeurt na terugkeer i n de kazerne.
(ili
B I J L A G E 2. EERBEWIJZEN Alle meerderen dienen te worden gegroet. De eerbewijzen moeten snel en stram uitgevoerd worden. Zij beginnen 5 pas vóór en eindigen 2 pas voorbij den meerdere. Zij worden tevens gebracht bij het betreden of verlaten van bureaux, lokalen, enz. A. EERBEWIJZEN, ZONDER G E W E E R EN ZONDER HOOFDDEKSEL. 1.
In de beweging.
Het eerbewijs wordt uitgevoerd door het voorbijgaan i n opgerichte houding, waarbij de meerdere wordt aangekeken. De armen worden stilgehouden, de handen niet aangelegd, ellebogen licht naar voren gedrukt. N a het eerbewijs wordt het hoofd snel rechtuit gebracht. E e n vlotte pas is vereischt. 2.
Stilstaande.
In de grondstelling staande, het front naar den meerdere. De meerdere wordt door het draaien van het hoofd met de oogen gevolgd. Het eerbewijs wordt door het voorbijgaan i n opgerichte houding of door het aannemen van de houding gebracht, als de ruimte het brengen van den groet met de hand aan het hoofddeksel, niet toelaat, of bij verhindering door het dragen of vasthouden van voorwerpen. 07
3.
Zittende.
Zittend wordt het eerbewijs gebracht door stil te zitten, het bovenlichaam opgericht en den meerdere open aan te zien. B.
EERBEWIJZEN, ZONDER G E W E E R , MET HOOFDDEKSEL. 1.
MAAR
In de beweging.
H e t eerbewijs wordt gebracht door de rechterhand snel aan het hoofddeksel te brengen. De vingers als i n de grondstelling, wijs- en middelvinger raken den onderkant van het hoofddeksel, ongeveer boven den •rechterooghoek. De palm van de hand is naar beneden gedraaid, de pols licht doorgedrukt, de rechter elleboog is tot ongeveer op schouderhoogte geheven en wordt licht naar achteren gedrukt. De linkerarm is als i n de grondstelling, de hand is echter niet aangelegd. N a het eerbewijs wordt de rechterarm neer snel naar beneden gebracht. De meerdere wordt al uit de verte aangekeken. 5 pas er voor vangt hot eerbewijs aan. E e n vlotte pas is vereischt. Personeel dat een sabel of degen draagt, houdt tijdens het brengen van het eerbewijs de schede met den d u i m , middel- en wijsvinger van de linkerhand z )ó omvat, dat de d u i m en de wijsvinger elkaar aanraken. De linkerarm wordt een weinig gebogen en s t i l gehouden. Do schede ligt tegen het dijbeen aan, van ter zijde gezien mag de schede niet boven de heupen uitkomen. IN
D e h o u d i n g v a n de r e c h t e r h a n d tijdens het
eerbewijs.
69
2.
Stilstaande.
H e t eerbewijs wordt als onder 1 uitgevoerd door stil te staan met front naar den meerdere. Tijdens het brengen v a n het eerbewijs blijft de rechterhand aan het hoofddeksel. 3.
Bij het melden.
De rechterhand wordt snel aan het hoofddeksel als onder 1 gebracht en komt direct daarna weer i n de grondstelling terug. De m a n blijft op 3 pas v a n den meerdere staan. 4. Op rijwiel door blikwending van de mindere tegenover den meerdere. C.
E E R B E W I J Z E N MET GEWEER.
1. In de beweging door voorbijgaan i n opgerichte houding. Stilstaande, i n de grondstelling, front naar den meerdere. 2. I n de beweging met „Geweer af" het geweer loodrecht dragen, de monding wijst langs den voorkant van den schouder. Beide armen worden stilgehouden. 3. Wanneer het geweer op den rug gedragen wordt, moet men beide armen stilhouden. D. Eerbewijzen gebracht: a.
UITZONDERINGEN.
door den enkelen man worden niet
door bestuurders van motorrijtuigen;
b. door wielrijders, indien door het brengen van het eerbewijs de veiligheid van het verkeer of zijn eigen veiligheid i n gevaar komt; 70
c. door manschappen die i n een afdeeling dienst doen. W o r d t een m a n hierbij door een meerdere aangesproken, dan staat of z i t hij stil. Bij het schieten of den gevechtsdienst, bij het exerceeren of op marsch blijft hij i n den stand, zooals hij ligt of staat, of marcheert door; d.
door ordonnansen. E.
EERBEWIJZEN DOOR E E N TROEP.
Op marsch zijnde kan de troep op de navolgende manieren den B . 0 . of hoogeren commandant voorbijmarchceren: a.
Wanneer de troep i n rust marcheert:
..Links,
den Kapitein
(of B.C.)
aankijken!"
De rust blijft gehandhaafd, er mag echter niet meer gerookt, gesproken, gezongen of gegeten worden. De meerdere wordt i n goede houding en met open blik aangekeken, tot de meerdere gepasseerd is. b.
I n exerceerorde:
„Opgelet!
Oogen — rechts!"
Met paradepas en oogenstelling wordt voorbijgemarcheerd. Het commando „ I n den pas" beëindigt dit eerbewijs.
71
LIJST V A N A F K O R T I N G E N C.(n) Gr.C. Opv. Gr.C. S.C. CC. B.C. Adj. Ond. Off. B. Adj. Gr. S. Comp. Bat. re. li. f| ,
i
$ ö 0 1 O cf ffl J 5 72
= = = = = = = = = = = = = =
EN TEEKENS
Commandant(en). Groepscommandant. Opvolger groepscommandant. Sectiecommandant. Compagniescommandant. Bataljonscommandant. Adjudant-onderofficier. Bataljonsadjudant. Groep. Sectie. Compagnie. Bataljon. rechts of rechter. links of linker.
CC. (bereden, zonder Q onbereden). S. C. Gr. C. Schutter n°. 1. Schutters n°. 2 en n°. 3. Overige geweerschutters. Opv. Gr. C. Ordonnans v. d. S. Hoornblazer v. d. S. Ziekendrager. C v. d. Sectietroep. Onderofficier belast met den inwendigen dienst van Comp. of Honderdschap.
r
C L A U D I U S
CIVILIS
CLAUDIUS CIVILIS D E VWJHEIDSOORLOG DER BATAVEN 69-70 n. o. j.
DOOR
P. F E L I X C A N D . PRAEH.
UITGEVERIJ „HAMER" - AMSTERDAM 1942
INLEIDING. 400 jaar voordat de Frankenkoning Chlodwig door zijn overwinning op den stadhouder Syagrius definitief een einde aan de romeinsche macht aan deze zijde der Alpen maakte, wankelde het „ I m p e r i u m Romanum" op zijn grondvesten door den vrijheidsoorlog der Bataven. „ D a n k zij de zorgeloosheid der veldheeren, de muiterij der legioenen, het ingrijpen van buitenlandsche vijanden en de trouweloosheid der bondgenooten, geraakte Rome aan den rand van den afgrond", zei Tacitus en inderdaad kunnen we deze opvatting begrijpen, want Civilis voerde met zijn troepen voor het eerst een aanvalsoorlog tegen het Imperium, die bovendien geheel in het door de Romeinen bezette gebied links van den Rijn werd uitgevochten. Hoewel de naam „Batavenoorlog" misleidend is voor een vrijheidsstrijd, waaraan nog vele andere germaansche en keltische stammen deelnamen, mogen wij Claudius Civilis terecht als onzen eersten nationalen held beschouwen, want hij was daadwerkelijk de groote geest, die zeker tot de overwinning gevoerd zou hebben, wanneer hij zich achteraf niet bitter had moeten beklagen over dezelfde factoren waaraan Tacitus de aanvankelijke nederlagen van zijn eigen landgenooten wijt. Geen wonder dat dit onderwerp zich reeds in de vroegste tijden in de belangstelling der Nederlanders mocht verheugen. Reeds in 1612, nog midden in onzen vrijheidsstrijd tegen de Spaansche dwingelandij, schreef Otho Vaenius een in Antwerpen verschenen werk: „ B a t a v o r u m cum Romanis bellum a Corn. Tacito libris IV et V histor. olim descriptum, nune figuris expressum"! Daar dit tijdvak onzer geschiedenis thans meest zeer stief5
moederlijk bedeeld wordt, willen we trachten dit onderwerp op een bij onzen tijd passende manier te onderzoeken. Naast de vroeger uitsluitend gebruikte klassieke berichten hebben wij nog andere bronnen. Zoo geven de bodemvondsten ons vaak een bevestiging of aanvulling van de geschreven documenten. Op hetKopsche Plateau bij Nijmegen werd bijvoorbeeld door Holwerda een burcht der Bataven ontgraven, die volgens Tacitus in 70 door brand vernield is. Inderdaad werden in deze vesting, die nog gedeeltelijk met het bloote oog in het terrein te zien was, uitsluitend vondsten uit den tijd tot 70 gedaan, terwijl zij uit de laatste dertig jaar ontbreken. Bij de interpretatie der romeinsche berichten moeten we verder vooral niet uit het oog verliezen, dat de romeinsche oorlogscorrespondenten niet neutraal en zeker niet objectief waren. Naast propaganda voor de romeinsche politiek en tegen de gevreesde en verachte „barbaren", sprak ook de binnenlandsche politieke strijd een woordje mee bij het tot stand komen van de oorlogsliteratuur. Zoo was er in Rome een partij, die den Batavenoorlog als een strijd tusschen verschillende romeinsche partijen zag; Plinius schilderde daarom, teneinde Keizer Vespasianus te ontlasten van de beschuldiging de Bataafsche Kohorten te hebben opgehitst, Antonius Primus als den eigenlijken verrader, wat zeker overdreven is. Van onzen directen berichtgever Tacitus ( ± 5 0 — ± 120) heeft de groote geschiedkundige Mommsen eens gezegd, dat hij „ d e minst militaire aller schrijvers" was en inderdaad ontbreken tallooze gegevens, die een meer krijgskundig geïnteresseerd auteur zeker gebracht zou hebben. Nu weten we 6
sedert geruimen tijd, dat Tacitus het meeste van wat hij over dit onderwerp in de boeken IV en V zijner „ H i s t o r i a e " verhaalde, ontleend heeft aan de „ A n n a l e n " van Plinius de Oudere. Plinius, die van ± 23 tot 79 leefde en o.a. 20 boeken over de Germaansche Oorlogen schreef, die helaas verloren gingen, was als hoog officier meermalen in onze streken geweest en lag o.a. eenigen tijd in het nog vaak te noemen Vetera in garnizoen. Ook was hij een tijdlang na den oorlog stadhouder van B e l g i ë . Zeker was zijn relaas voor ons in militair opzicht h é é l wat waardevoller geweest, maar nu het ontbreekt, zijn wij verplicht Tacitus' gegevens op een andere wijze aan te vullen. We moeten allereerst trachten ons een beeld te vormen van het landschap zooals het eens was, van de beteekenis van bergen en rivieren voor de oorlogvoering, van de strategische ligging van nederzettingen en sterkten, van steden en castella. Vervolgens is het noodig een voorstelling te hebben van taktiek en strategie, d.w.z. van strijdwijze en oorlogvoering der Romeinen, Germanen en Kelten, van hun bewapening en kuituur. Wanneer we dan ook nog de voorgeschiedenis van het conflict en de onmiddellijke politieke situatie duidelijk voor oogen hebben, mogen we probeeren de met de noodige kritiek gebruikte berichten der Romeinen in het landschap in te passen. Want geschiedenis zonder geopolitiek moge nauwelijks denkbaar zijn, krijgsgeschiedenis en aardrijkskunde zijn niet te scheiden. Door zoo militair-politiek te beoordeelen wat mogelijk öf onmogelijk, waarschijnlijk öf onwaarschijnlijk is, biedt zich de gelegenheid uit de berichten, de bodemvondsten en de topografie van het strijd-
7
tooneel een tenminste eenigszins zeker beeld te reconstrueeren. Veel blijft daarbij toch voorloopig min of meer speculatief en zou door een uitgebreid wetenschappelijk onderzoek, waarbij alle genoemde bronnen volkomen uitgeput dienden te worden, nader onderzocht moeten worden — een mooi onderwerp voor een proefschrift! Terwille van de leesbaarheid hebben wij ervan afgezien bij ieder citaat de bron nauwkeurig te vermelden. Meestal zijn het vrije vertalingen van Tacitus' Annalen IV 12—37, 54—79 en V 14—26. Van de vele genoemde personen hebben wij getracht, slechts die met name te noemen, die een belangrijke rol spelen, teneinde het werkje eventueel ook voor schoolgebruik geschikt te maken. De kaartjes, die het verloop der strijdhandelingen willen verduidelijken, zijn volgens een vast plan geteekend, en wel z ó ó , dat opstellingen, opmarschbewegingen, enz. der Germanen (en Kelten) steeds in vet-zwart zijn uitgevoerd, terwijl die der Romeinsche troepen door twee dunne lijnen met smalle tusschenruimte zijn aangegeven. Om ook naar den tijd een zeker systeem te gebruiken, is het begin der acties telkens door een gesloten lijn aangegeven, terwijl de latere perioden door streep-, respectievelijk stippellijnen zijn aangeduid. Romeinsche kampementen en castella zijn naar hun aard rechthoekig geteekend, germaansche rond-ovaal, daar ze altijd aan de bodemvormen zijn aangepast. Ter voorkoming van misverstanden is, wanneer het over romeinsche strijdkrachten gaat, gewoonlijk de term armee gebruikt, zoodat dus gesproken wordt over de Germaansche Armee ö f Rijnarmee (der Romeinen). Het „ G e r m a a n s c h e Leger" werd echter door Civilis aangevoerd! 8
DE STRIJDVOERENDE M A C H T E N . Het is zoo langzamerhand algemeen bekend, hoe reeds voor vele duizenden jaren boerenstammen en volken uit hun vaderland in N.W.Europa naar het Zuiden en Zuidoosten trokken om nieuw akkerland te zoeken. In meerdere golven stroomde zooNoordrasbloed uit het te eng geworden Moederland en leidde ver-, verweg tot het ontstaan van eertijds bloeiende staten, wier geheimen de moderne archeologie met houweel en spade, met teekenbord en microscoop te lijf gaat. Het bekendste is wel Griekenland, dat o.a. door de beroemde Dorische volksverhuizing frisch Noordrasbloed toegevoerd kreeg, maar ook Perzië en Rome moeten genoemd worden, naast andere staten, zooals bijvoorbeeld Egypte, waar een geringere Noordrasinvloed vastgesteld werd. Maar overal ging de vormgevende leidende groep van menschen uit het Noorden ten slotte tegronde door het klimaat en vooral door de vermenging met de in veel grooter aantal aanwezige bevolking van ander ras. Zoo gingen ook de kuituren dezer staten na eeuwenlange bloeiperiodes te gronde, toen de krachten om ze militair, economisch en geestelijk in stand te houden, in den chaos waren verdwenen. Langzamerhand verplaatste het zwaartepunt, dat eerst in het Zuid-Oosten van de Oude Wereldzee, in Egypte lag, zich naar het Noordwesten. Terwijl de volken onwetend bleven van de toch uit dezelfde wortels voortspruitende, hoogontwikkelde kuituur in het germaansche Noordland werd de bloei van Perzië gevolgd door dien van Griekenland, dat op zijn beurt voor Rome moest wijken. 9
Geleidelijk breidde zich het tusschen 700 en 600 voor het begin onzer jaartelling gestichte Rome uit. 510 verdreef men de, nog aan de nordische volksverhuizing herinnerende koningen, en de Republiek Rome begon meer en meer haar macht te ontplooien over bijna geheel Italië. Naarmate Rome's machtspositie sterker en sterker werd, ontstond dwingend de idee, die ook in het hedendaagsche Italië weer levend geworden is en die het beste uitgedrukt wordt door de woorden: „Mare nostrum" — onze zee. Niet alleen machtswellust speelde daarbij een rol; de wereldstad Rome kon zichzelf op den duur niet voeden en ook de Italiaansche provincies waren in doorsnee weinig vruchtbaar en werden in hoofdzaak met luxeproducten bebouwd. Graan — het belangrijkste volksvoedsel — moest van elders ingevoerd worden, in het bijzonder uit Egypte, en daarom waren veilige zeeverbindingen voor Rome een levensnoodzaak. Dit leidde tot een uiteenzetting met Griekenland. Daarnaast was het in de eerste plaats Karthago, dat na een langen en zwaren strijd werd uitgeschakeld. Niet minder dan drie „Punische Oorlogen" tusschen 264 en 146 voor onze jaartelling waren noodig, voordat de noordraswereld, vertegenwoordigd door Rome, de macht der Semitische Karthagers had beknot. Militair noodzaakte deze strijd de Romeinen na den bekenden slag bij Cannae (216 v. o. j.) tot een hervorming, die nog verstrekkende gevolgen zou hebben. Tot dit moment vochten de Romeinen in beginsel nog op een voor het Noordras karakteristieke wijze. Door algemeenen dienstplicht opgeroepen strijders werden in drie linies, ieder zes gelederen diep, dicht achter elkaar opgesteld. Iedere linie bestond uit met kleine tusschenruimten naast elkaar opgestelde 10
manipels. Het nadeel van deze opstelling was naast de algemeene starheid het ongedekt zijn van den rug van het front, daar in de achterste linie de 6lechtst uitgeruste en geoefende krijgers stonden. Hannibal, de veldheer der Karthagers, benutte dit door voor het eerst in de krijgsgeschiedenis met zijn lichte cavalerie een omtrekking te laten uitvoeren. Hoewel hij numeriek zwakker was dan de Romeinen, lukte het hem zoo het vijandelijke front in den ongedekten rug aan te tasten, wat spoedig tot de volkomen vernietiging leidde. Slechts met moeite kon Rome tenslotte toch winnen door steeds massalere legers op de been te brengen tegen Hannibal, wiens armee door den schrielen kruideniersgeest van den Karthaagschen koopliedenadel te gronde werd gericht. Belangrijke hervormingen waren het gevolg: Het romeinsche leger werd in den vervolge gerecruteerd uit de proletariërs van Rome en andere vrijwilligers, terwijl de dienstplicht practisch werd afgeschaft, nadat ze voor dien tijd en voor den staat onmogelijk was gebleken. In plaats van de burgemeesters, die in geval van nood plotseling tot veldheeren en officieren gebombardeerd werden, kwam een vast officierskorps, dat de gevechtswaarde der beroepsarmee al spoedig buitengemeen verhoogde. Tactisch werden de drie ongelijkwaardige linies eerst gelijk gemaakt en met grootere tusschenruimten opgesteld, wat de bewegelijkheid reeds verbeterde. Tenslotte voerde Marius ( ± 87 v. o. j.) bekend geworden door zijn veldslagen tegen de Kimbern en Teutonen — de zoogenaamde kohortentactiek in. Dat wil zeggen, dat de legioenen, die sedert zijn tijd 6000 man zwaar gewapend voetvolk 11
bevatten, ingedeeld werden in tien kohorten van 600 man, ieder van drie manipels a twee centuriën van 100 man. Deze kohorten vormden nu de tactische eenheden, die op iedere gewenschte wijze konden worden opgesteld en dank zij strenge discipline en ijverig exerceeren ook tijdens den slag alle gewenschte bewegingen konden uitvoeren. Zoo kon men nu eens twee, dan drie öf vier linies opstellen, men kon kohorten loodrecht op de linie opstellen öf kohorten links öf rechts omtrekkende bewegingen laten uitvoeren. Naast het zwaarbewapende, gepantserde voetvolk kende men ook lichtere infanterie, vaak met slingers öf pijl en boog uitgeruste bondgenooten, z.g. auxiliaire troepen. Ook waren er van den beginne af aan technische afdeelingen, die niet alleen voor de reparaties van voertuigen, materiaal en versterkingen dienden, maar die ook de bediening van het vooral bij belegeringen gebruikte geschut (o.a. katapulten) tot taak hadden, waarvan 65 stukken per legioen werden ingedeeld! Vitruvius Pollio zegt daarover in zijn werk „ D e architectura": „Ook de muziek moet de bouwmeester begrijpen, om de muzikale en wiskundige verhoudingen te beheerschen en het geschut te kunnen stemmen — want de peezenstrengen zijn slechts dan goed gespannen als ze een bepaalde en aan beide zijden even sterke toon doen hooren". Ook tot diep in Germanje sleepten de Romeinen hun artillerie mee, waar ze o.a. gebruikt werd om 16 n. o. j . in de z.g. Angrivarierwal een bres te schieten. Tenslotte was voor deze reuzenlegers met hun infanterie, cavalerie, artillerie en genie een bijna even groote trosnoodig, die met duizenden schepen, wagens en paarden, met pakhuizen, intendance12
officieren en kooplieden voor de proviandeering en uitrusting der troepen zorg droeg. Steunend op deze voor dien tijd zeer sterke weermacht kon het Imperium Romanum de idee van zijn „Mare nostrum" verwezenlijken en lijfde langzamerhand alle rond de Middellandsche Zee gelegen gebieden in. A z i ë , Afrika, Gallië en Spanje werden Provincies, die het voorrecht, van de romeinsche cultuur mee te mogen genieten, duur moesten betalen. Behalve in den vorm van belastingen, geschiedde dit door het stellen van zeer groote kontingeuten auxiliaire troepen, meest lichte infanterie öf ruiterij. Begrijpelijk was onder deze omstandigheden de toenemende macht van de jarenlang te velde staande generaals, met hun groote beroepslegers, die tenslotte onder Caesar leidde tot den overgang van de burgerlijke republiek naar het keizerrijk, dat aan hem zijn naam ontleent. Ons woord keizer stamt ook van caesar! Terwijl zoo eenerzijds de macht centraal in de handen van de alleenheerschers kwam te liggen, nam anderzijds de invloed der Provincies met hun troepenmachten en warenleveringen toe en werkte decentraliseerend. Natuurlijk was het noodig in de bezette gebieden de orde te handhaven, wat niet altijd gemakkelijk was. Bijzonder moeilijk was het in Gallië — niet alleen wegens den weerstand van de krijgslustige keltische bevolking, maar vooral omdat aan den anderen kant van de Rijngrens het eenige groote volk woonde, dat de Romeinen in Europa nog niet onderworpen hadden, het eerste en eenige volk, dat zich voor hun wil nooit zou buigen en 500 jaar later de erfenis van het vervallen Imperium zou overnemen. Reeds dit nuchtere feit waarschuwt ons weer niet alleen kuituur en techniek, maar ook 13
staats- en krijgswezen onzer voorvaderen vooral niet te onderschatten! Men heeft ons onze voorouders uit dien tijd vaak voorgesteld als onbeschaafde, kultuurlooze barbaren, als nomaden, die geen akkerbouw en geen vaste woonplaatsen kenden. Met dien barbarenleugen is al tamelijk wel door de voorgeschiedkundige resultaten afgerekend, maar bijna algemeen is nog de opvatting, dat van sociale inrichtingen, van een staatkundige organisatie geen sprake kon zijn. De fout ligt daarin, dat wij niet bedenken, dat een nog vrijwel uitsluitend uit boeren bestaand volk in zijn staatsopbouw veel missen kan, wat een stedelijke beschaving onvoorwaardelijk noodig heeft: b.v. politie, muntwezen, ambtenaren. Dat toch een vergaande organisatie voorhanden was, blijkt reeds in den bronstijd en zelfs eerder uit de groote gemeenschapsprestaties waaraan duizenden gewerkt moeten hebben, zooals uit de tot 25 km. lange veenbruggen door de moerassen aan de duitsch-nederlandsche grens. Uit grootte en inrichting der keltische burchten in Zuidduitschland liet zich berekenen, dat de Germanen in de laatste eeuwen voor de tijdwende met legers van ongeveer 15000 man opereerden. Maar ook bleek, dat meerdere dergelijke legers gelijktijdig op de been gebracht konden worden. Dat hier niet van ongedisciplineerde, lukraak verzamelde massa's sprake was — zooals bijvoorbeeld met de Hunnenhorden het geval was, die een paar honderd jaar later ons werelddeel binnendrongen — moge uit het volgende blijken: De Breslauer praehistoricus Jahn schrijft in zijn grondleggende werk over de bewapening der Germanen: „In de plaats van het lange, keltische slagzwaard treedt in geheel 14
Germanje (omstreeks de tijdweude) het romeinsche stootzwaard. Deze verwisseling gaat zoo snel in haar werk, dat de oude zwaardvorm zelfs in de verstverwijderde gouwen opeens verdwenen is". Pastenaci concludeert daaruit terecht: „Voor deze tot in de verste gouwen plotseling voltrokken verandering der bewapening kan geen andere verklaring aangenomen worden dan dat ze door een gemeenschappelijk opperbevel werd geboden. Wat anders zou de mannen op Bornholm, die nooit door de Romeinen bedreigd werden, tot een dergelijke verandering genoopt hebben?" Niets bewijst trouwens beter de waarde der germaansche legers en van hun leiding dan de moeite, die de Romeinen met dit volk, het eenige dat zij nooit onderwierpen, hadden. Varus en Asprenas trekken 9 n. o. j . met minstens 30.000 resp. 20.000 man tegen Arminius de Cherusker op, door wien zij verslagen werden. Armin zelf heeft zeker ook over een leger van 50.000 tot 60.000 man beschikt! Dergelijke strijdmachten zijn echter in geval van ernst alleen te hanteeren wanneer reeds in vredestijd oefeningen in grooter verband, manoeuvres, gehouden zijn. In den beginne was van eigenlijke beroepssoldaten in Germanje in het geheel geen sprake; in geval van nood greep iedere man, geoefend als hij was, naar de wapens. Naarmate echter de door de Romeinsche afsluiting en andere faktoren veroorzaakte overbevolking het gevolg had, dat niet voldoende jonge mannen van nieuwe boerderijen voorzien konden worden, ontwikkelde zich het z.g. gevolgschapswezen. Om bijzonder goede aanvoerders verzamelde zich een uitgelezen schaar jongelieden, die door deze helden werden geoefend en geschoold — ze vormden de z.g. honderdschappen, 15
de keurkorpsen der Germanen. Van de Romeinen is ons in vele berichten overgeleverd hoe orde en discipline in oorlogs- en vredestijd door exercitie en een uiterst streng regiem werden gehandhaafd. Voor een leger, dat uit proletariërs van allerlei nationaliteiten bestond, is deze methode begrijpelijk. Hoe geheel anders was het bij de Germanen — daar bestond door de natuurlijke bindingen van sibbe en stam een innerlijke tucht. Toch werd er ook systematisch geoefend. We weten bijv. dat de Ambronen reeds + 100 v. o. j . in den pas marcheerden en zoonoodig met hun speren op de schilden de maat sloegen. Een gedicht uit de Edda geeft ons een goeden indruk van de veelzijdige scholing der jonge krijgers, die zeker in deze tijden niet veel anders was: Thuis in de hal groeide de Jarl op, Het schild leerde hij wenden, peezen draaien, Bogen spannen en pijlen schaften, Speeren werpen lanzen stooten, Honden jagen, hengsten berijden, Zwaarden zwaaien, zwemmen in de zee. Van de Bataven heet het: „ O o k in het vaderland bezaten ze een uitgelezen cavalerie, die bijzonder goed zwemmen kon en zonder paarden öf wapens af te geven over den Rijn placht te zwemmen." Zeker was dus van doelbewuste exercitie sprake. In den slag stelden de Germanen zich wigvormig op — vooraan de grootste helden, de hoofden van sibbe en stam. Meerdere dergelijke wiggen, door de Romeinen cunei, door de Germanen svinfylking öf swines haubith = zwijnshoofd genoemd, werden naast elkaar opgesteld als meer-
16
dere verbonden stammen vochten; de tactiek berustte — evenals dit bij de oorspronkelijk uit naast elkaar opgestelde manipels opgebouwde romeinsche linies het geval was — uitsluitend op de door de massawerking der diep opgestelde wig zeer krachtigen stoot, die door zijn eigenaardigen vorm licht tot een opensplijten der vijandelijke linies voerde. Deze svinsfylking gold in het oude Noorden als een geschenk van Odin. In de verdediging gedrongen werd de spitse wig snel afgerond en een z.g. schildenburcht gevormd, die slechts moeilijk te treffen was. Kenmerkend was voor de Germanen, dat ze in den strijd een Godsoordeel zagen, dat slechts bij uiterste noodzaak werd te hulp geroepen. Ook bij de Romeinen en andere volkeren met sterken Noordrasinslag heerschte eens deze opvatting, die zich o.a. weerspiegelde in de eenvoudige taktiek der tegenover elkaar gestelde phalanxen van linies, die bij Cannae zoo jammerlijk te kort schoot, toen de Semitische Karthagers zich niet aan de „spelregels" hielden. Van de Germanen is ons bekend hoe volgens vaste regels de oorlog werd verklaard, hoe men dag en plaats voor den slag afsprak en het slagveld met hazelaarstwijgen bepaalde. Ook de Romeinen bleven vasthouden aan de „bellum iustum", den rechtvaardigen oorlog; maar meer en meer werd iedere oorlog rechtvaardig geacht, die zich richtte tegen dengene die zich niet wilde onderwerpen. Rome achtte zich de Heer dezer wereld — zijn Pax Romana de internationale rechtsorde — wie zich niet daarin schikte, was een misdadiger, die met alle middelen bestreden moest en mocht worden. Talloos zijn de met het elementairste volkerrecht strijdige handelingen der Romeinen t.o.v. ons 17
Germaansche strijder uit de tijd der vrijheidsoorlog onder Claudius Civilis (naar Petersen). 18
Een zwaarbewapende zelfde tijd.
Romeinsche legionnair uit de-
ontelbaar de wreedheden, die ze aan strijders, maar ook aan vrouwen en kinderen hebben begaan. Ernst Moritz Arndt zegt: „ D e Romeinen werkten met list waar dapperheid niet hielp, met vleierijen, verleiding, titels en steekpenningen waar ze in veldslagen ongelukkig waren. Ze probeerden door 19
ophitsing en haat diegenen te verderven, die tusschen overwinning en dood geen keuze kenden"! Ook de Germanen moesten met deze methoden op den duur rekening houden en van een open oorlog afzien. Twee wegen waren er om met de romeinsche taktiek en methoden af te rekenen. Ten eerste het overnemen der romeinsche organisatie, wat slechts zelden met goed gevolg geschiedde. Ten tweede een dergelijke benutting van de landschappelijke situatie, dat de Romeinen hun sterkere taktiek niet konden benutten. Op de laatste wijze behaalden de nog sterk natuurverbonden Germanenstammen bewonderenswaardige resultaten. Vergeleken met den zwaar bewapenden legionnair, die op marsch 30—45 kg. bij zich droeg — en dan volkomen ongevechtsvaardig was! — waren de lichtbewapende Germanen uiterst snel bewegelijk. Alleen de volledige bewapening der Romeinen woog bijna 15 kg. — achter een groot zwaar schild, dat vaak van de k n i e ë n tot de oogen reikte, stond de gehelmde legionnair met zijn lange ijzeren werpspies, het pilum, en zijn gladius öf steekzwaard. Hoe scherp contrasteert daarmee de ongepantserde, ongehelmde, vaak met ontbloot bovenlijf strijdende Germaan, die zijn schild — wanneer hij er al een heeft — niet gebruikt om domweg de houwen der tegenpartij op te vangen, maar zoo snel en behendig het lichte, meest van een in het midden gemonteerde spits voorziene schild hanteert, dat het veeleer aanvalswapen dan bescherming is. Snelle bewegingen maakten het mogelijk door schijnaanvallen en verdediging — die waarschijnlijk expres beoefend werden — den in het open gevecht vaak sterkeren vijand in hoogst onaangename situaties te lokken. Een andermaal werden door de zwemkunst der 20
Germanen operaties mogelijk, die we nog meermalen zullen ontmoeten en waar de Romeinen machteloos tegen waren. Zoo stonden dus eigenlijk twee grootmachten tegenover elkaar: Aan deze zijde vau den Rijn het Rijk der Germanen met zijn krachtige natuurlijk denkende en handelende boerenvolk — aan de andere zijde de Gallische Provincie van het Romeinsche Imperium met zijn mengelmoes van volken. (Uit sommige Gallische plaatsen kwamen toentertijd reeds klachten over Joden en Syriërs, die reeds in den z.g. Romeinschen Keizertijd 2/3 van de stadsbevolking uitmaakten en vele handelsmonopolies bezaten!) Doorlandnood — landhonger — gedreven, drongen steeds weer Germanenstammen over den Rijn en keizer Augustus maakte het plan de staatsgrens tot op de lijn Elbe—Bohemen—Budapest naar het Oosten te verleggen, waardoor ze korter en beter te verdedigen zou worden. In het voornamelijk door Kelten bewoonde Zuidduitschland ging het vlot: Karaten en de Steyermarck werden reeds in 15 v.o.j. als de Provincies Raetia en Noricum bij het Imperium ingelijfd. In het zuiver germaansche Noorden stootte men na herhaalde met wisselend succes bekroonde pogingen tenslotte definitief het hoofd. Het opgestelde plan berustte op een van drie zijden af doorgevoerden concentrischen aanval tegen het hart van het vrije Germanje: Uit het Zuiden, uit het Westen en over zee uit het Noorden. Bij Mainz en bij Xanthen in het Rijnland werden groote vestingen gebouwd, die voor meerdere legioenen plaats boden. Daartusschen lagen bij Neusz, Keulen eu Bonn de belangrijkste andere castella. 21
In den loop der tijd was het de Romeinen gelukt het op de kaart gestippelde gebied te bezetten. Om hun macht ook over het nog vrije Germanje te kunnen uitstrekken beraamden zij een driezijdigen inval van uit de reuzenvestingen bij Mainz en Xanthen door Hessen en het dal van de Lippe en met een groote vloot vanuit het bezette Bataafsche gebied over de Waddenzee. Al deze pogingen leidden tenslotte niet tot een resultaat.
Van Mainz uit zou men via het als voorpost later aangelegde castellum bij H ö c h s t door de Wetterau in het land der Chatten binnendringen, van wie Tacitus bericht: „ V o o r Germanen toonen ze veel berekening en overleg. Ze plaatsen uitgezochte mannen op leidende posten en gehoorzamen deze meerderen werkelijk, weten in rij en gelid te gaan, op het juiste oogenblik te handelen, aanvallen te verschuiven, den dag in te deelen en zich 's nachts door schanswerk te beveiligen; ze rekenen het geluk tot de twijfelachtige, de dapperheid daarentegen tot de zekere dingen en ze hechten — wat zelden voorkomt en eigenlijk alleen de romeinsche krijgstucht past — meer waarde aan den aanvoerder dan aan het leger. A l hun kracht ligt in het voetvolk, dat ze behalve met wapens ook met pioniergereedschap en mondvoorraad bepakken; andere stammen ziet men in den slag trekken, :1e Chatten in den oorlog"! Zeker was dit ook grootendeels van toepassing op de Bataven, die eens een deel van het Chattenvolk waren. De tweede opmarschweg zou van het fort bij Xanthen uitgaan, dat, naar het gehucht waar het gebouwd werd, Castra Vetera — Fort Vetera — genoemd werd. Terwijl het met het Zuiden en de Noordzee door den Rijn verbonden was, liep van hieruit de oeroude germaansche Helweg — die nog in de Middeleeuwen als heirweg gebruikt werd — naar het Oosten, die bij Minden over den Wezer ging en, door talrijke germaansche vestingen beschermd, bij Maagdeburg de Elbe bereikte. Bovendien kon men door het dal van de hier in het Rijndal uitstroomende Lippe in het stamland der Cheruskers doordringen. Om de verzorging moge-
23
I.jk te maken werd bij Haltern een door de Romeinen Ahso genoemd steunpunt gebouwd, vanwaar wegen naar Noord en Zuid, maar ook langs en over de Lippe stroomafwaarts liepen. Tenslotte besloot men het land der Bataven als basis >n te riehten voor de omtrekkingsaetie, die via de Waddenzee — resp. Friesland — het germaansche kerngebied uit het Noorden zou aanvalIen. Sprekend over de langs den Rijn wonende Germanen zegt Tacitus: „ V a n al deze stammen steken de Bataven wat dapperheid betreft boven de anderen uit." Hij meent, dat ze zich tengevolge van een huiselijke twist van de Chatten, die toen in Hessen woonden, afsplitsten, maar waarschijnlijker is, dat ze een paar honderd jaar v.o.j. door landnood gedwongen wegtrokken om zich op de vruchtbare gronden tusschen Rijn en Waal te vestigen Kleinere duinen boden bij den in dien tijd waarschijnlijk iets lageren waterspiegel een vrij veilige bewoningsmogclijkheid. Uit de geologie en de bodemvondsten is gebleken, dat de Waal zich toen reeds bij Kleef van den Rijn scheidde, die toen no» door den Ouden Rijn naar het Westen stroomde" waar hij bij Katwijk in de Noordzee mondde Be' gnjpehjk i , dat de Romeinen het bij dezen sterken en strijclvaardigen stam niet verbruien wilden. Men legde daarom geen belastingen op, maar verplichtte hen slechts als bondgenooten een aantal hulptroepen te stellen: negen kohorten, tezamen ongeveer 9000 infanteristen en 1100 ruiters tellende, waren lange tijden met het X I V Legioen in Britanme, waar ze grooten naam maakten Een ruiterregiment van zeker 1000 man lag bij het uitbreken van den oorlog o.a. in de vesting Veterain lateren tijd lagen bataafsche troepen veelal in 24 s
de Donaulanden, waar o.a. de naam der stad Passau van hen afkomstig is. Reeds uit 't jaar 5 meldt Dio 55,24 uit Rome de aanwezigheid van „uitgezochte buitenlandsche ruiters, die den naam Bataven dragen van het Bataveneiland in den Rijn, omdat ze uitstekende ruiters zijn". Om de „insula batavorum" nog vaster met het bezette gallisch-belgische gebied te verbinden bouwde Drusus een strekdam in de Rijnsplitsing, zoodat de grootste watermassa — die tot dan toe door de Waal stroomde — den Rijn volgde, terwijl de Waal bijna droog viel. Hierdoor werd tevens de verbinding tusschen het bataafsche land en het vrije Germanje bemoeilijkt. Naast de bataafsche nederzettingen, die in grooten getale werden ontgraven (o.a. Nijmegen, Betuwsche woerden (o.a. de Hooge Woerd bij Zetten), Naaldwijk in het Westland Ockenburg bij Den Haag), verrezen nu vele romeinsche castella en nederzettingen. Een naar Drusus genoemd kanaal is waarschijnlijk de Vecht, die ah zijtak van den Rijn naar het Flevomeer leidde (de Zuiderzee bestond toen nog niet). Aan het begin werd bij Vechten de romeinsche vlootbasis, van waaruit de oorlogsvloten via Flevomeer, Waddenzee en Ems naar Germanje voeren, grootendeels opgegraven. Iets verder Westelijk voerde bij Utrecht een veer over den Rijn bij de burgerlijke nederzetting, d daaraan haar naam ontleende. In later tijd leidde een onder Corbulo gegraven kanaal — dat jn de buurt van Leiden begon — achter de duinen langs naar de Maas-Waalmonding. Aan de monding van het uit het Flevomeer naar de zee stroomende Vlie werd het nog niet gevonden sperfort „Castellum flevum" gebouwd. Of de bij Nijmegen ontgraven Batavenburcht — het „oppidum batavol e
25
De Batavenburcht op het Kopsche plateau bij Nijmegen werd door Dr. Holwerda groolendeels ontgraven. Hij bleek te bestaan uit twee ineensluitende wallen van hout en aarde, die geheel aan den vorm van het terrein waren aangepast. Aan de binnenzijde der wallen was een palissade aangebracht terwijl de beide uitgangen nog extra door bastions beschermd werden.
durum" van Tacitus — werkelijk als de hoofdstad der Bataven beschouwd moet worden, zooals de Altenburg in Hessen eens de hoofdstad Mattium der Chatten was, mag op zijn minst twijfelachtig schijnen. Strategisch is de ligging ten Z. van de Waal en op de grens van het door de Bataven bewoonde gebied uiterst merkwaardig. De vesting kan hoogstens gericht geweest zijn tegen uit het Noorden komende aanvallen. Voor dat doel gebouwde vestingen zouden de Bataven echter zeker - - evenals de Romeinen — langs den linker oever van den Rijn gebouwd hebben. De geheele militair vrijwel waardelooze en excentrische ligging van de Batavenburcht dwingt m.i. tot de conclusie, dat deze op romeinsch bevel gebouwd werd en wellicht voor de te vormen hulptroepen als garnizoen diende. De — ongeveer 400 x 300 m. groote burcht is als alle oudere en jongere germaansche vestingen geheel aan het landschap aangepast. Aan de Noordzijde benutte men den steil afhangenden bergrand en dientengevolge is de wal, die oorspronkelijk tusschen twee sterke houten wanden opgeworpen^ was, hier slechts 7 m. breed, terwijl ze elders tot meer dan 15 m. meetlAchter denwal liep een weergang, terwijl de doorgangen in den wal, van den Noord-Zuid door de vesting loopenden weg, door sterke bastions extra beveiligd waren. Een zoo goed geconstrueerde vesting ten eigen behoeve hadden de Bataven zeker op een strategisch beter gelegen punt gebouwd. Voor de watervoorziening diende het pad, dat in het NoordOosten langs de berghelling naar een plateau voerde, waarop tengevolge van aanwezige Ieemlagen een vijvertje altijd water voerde. Anderzijds is het aantal langs den geplaveiden weg ontgraven woningen
27
zoo gering, dat van een residentie öf hoofdstad wel nauwelijks sprake kan zijn, hoewel ook op het Valkhof een bataafsch dorp werd opgegraven. Van deze drie bases uit trachtten de Romeinen tevergeefs Germanje aan hun wil te onderwerpen. We zullen van den strijd niet verhalen, de namen: Drusus, Tiberius, Germanikus, Herman de Cherusker öf Arminius en Varus, Idistawiso, Angrivarierwal en Teutoburger woud mogen voldoende zijn! Zonder succes probeerde Caligula nog in het jaar 40 met een reuzenarmee van 10 legioenen — minstens 100.000 man! — in bet land der Chatten binnen te dringen, maar zijn opvolger, Keizer Claudius, gaf de germaansche politiek definitief op en probeerde de geleden schade door veldtochten tegen Britannië goed te maken. De Rijnlinie werd nu van definitieve steenen bouwwerken voorzien; zoo kwamen bijvoorbeeld in de plaats van de met stroo öf riet, zelden met lei, bedekte daken echte dakpannen, waarvoor vele pannenovens gebouwd werden. De met het Legioensstempel voorziene pannen behooren tot de meest talrijke vondsten uit die periode. Claudius liet de verbindingsstraat langs den Rijn nieuw bouwen en trok tenslotte in het jaar 47 van onze tijdrekening de laatste troepen van den rechter Rijnoever terug. In Gallië had de romaniseering der daar wonende Kelten intusschen voortgang gevonden. Het eens zoo dappere soldatenvolk, dat langen tijd de beste wapens van Europa bezat, reeds rond 390 v.o.j. Rome veroverde en in koene veldtochten niet alleen naar Britannië ( ± 600 v.o.j.), maar ook tot Griekenland (Delphi — 278 v.o.j.), ja — zelfs in KleinA z i ë doordrong, vanwaar ze ons als Galaters bekend zijn (o.a. in den Bijbel genoemd), was tot een 28
tweederangsnatie afgezakt. Reeds van huis uit meer stadsbewoners en ambachtslieden dan de germaansche boeren, vielen ze meer en meer aan de internationale invloeden ten offer. Hulptroepen uit Gallië en Spanje en uit de Oostmark lagen in dien tijd in het Rijnland, maar ook uit Bulgarije en nog verder weg, uit Azië en Afrika. Stellen we de drie in 69—70 oorlogvoerende machten nog eens tegenover elkaar: De Germanen — eenvoudig, natuurgebonden en, van een enkele uitzondering (b.v. de nog te noemen Ubiërs) afgezien, onverdorven; het krijgswezen natuurlijk, snelbewegelijk, berustend op landschap en bloedsbanden. De Romeinen — straf georganiseerd, formalistisch, internationaal-universeel; de armee bijna mathematisch opgebouwd (b.v. nauwkeurig in tabellen vastgelegde maten der altijd rechthoekige castella), voor de helft bestaand uit — min öf meer onbetrouwbare — hulptroepen; uitgerust met alle wapens: infanterie, cavalerie, genie, artillerie en intendance, daarbij een sterke Rijnvloot. De Galliërs — de rest van het eens groote volk der Kelten; in alle opzichten besmet door vreemde invloeden — politiek weinig betrouwbaar; het leger hoofdzakelijk bestaande uit de ridders, met weinig gevechtswaarde. Zoo was de situatie toen Claudius Civilis rond 45—50 als aanvoerder van een Batavenkohorte in romeinschen dienst trad.
29
C L A U D I U S CIVILIS.
Claudius Civilis werd waarschijnlijk tusschen 20 en 25 geboren, want bij het uitbreken van den oorlog van 69—70 stond hij reeds 25 jaar in romeinschen dienst en het lijkt waarschijnlijk, dat hij met 20 a 25 jaar daar dienst nam. Hij was dus ongeveer 50 jaar oud. Als jonge man zag hij nog de laatste pogingen der Romeinen om hun macht ook over het vrije Germanje öf een deel daarvan uit te breiden. Goed ontwikkeld en uit een oud edel geslacht stammend volgde hij de politieke gebeurtenissen van zijn tijd zeker met intense belangstelling en bemerkte hoe allengs vervalverschijnselen toonden, dat de romeinsche kolos aan kracht verloor. Het kon hem niet verborgen blijven hoe de macht van het Imperium tegenover de onderworpen volken en het vrije Germanje grootendeels berustte op de strijdkracht der bondgenootentroepen, terwijl de romeinsche kern meer en meer verzwakte. Reeds sedert tientallen jaren slopen allerlei slechte gebruiken in het politieke en zedelijke leven binnen. Voor het eerst breidde het Jodendom zich over Europa uit; terwijl vele niet-Joden zich lieten bekeeren om met Joden te kunnen trouwen nam echter ook de haat der andere bevolkingsgroepen toe, zoodat Keizer Claudius reeds in 41 in een Decreet de Joden aanraadde een meer bescheiden houding aan te nemen. Desalniettemin was het voor den nuchteren beoordeelaar duidelijk, dat de romeinsche macht vooralsnog onaantastbaar was en dat voorloopig de defensieve houding door Germanje nog niet opgegeven kon worden voor den aanval. In 30
Germaansche familie uit de eerste eeuwen onzer jaartelling naar een schilderij van Professor Petersen. 31
afwachting van betere tijden gingen vele germaansche edelen met hun troepen in romeinschen dienst. Velen mogen dit uit zucht naar avontuur gedaan hebben, om hun kracht en dapperheid te beproeven. Zeker echter hebben de besten dit uit andere motieven gedaan — mannen als Civilis eu reeds veel vroeger Herman de Cherusker moesten voelen, dat ze voor vreemde doeleinden streden, ook wanneer de gewone man zich daarover geen zorgen maakte. Wanneer we hen echter zien als de mditaire attaché's van bun volk, die in den vreemde trokken om de wereld te leeren kennen, om met taktiek en strategie der eventueele toekomstige vijanden vertrouwd te raken, om diplomatiek geschoold te worden door den omgang met de officieren der vreemde legers, met de stadhouders der provincies en andere persoonlijkheden, wordt ons hun handelwijze duidelijk. Bovendien bestond de mogelijkheid zich in het toentertijd bloeiende intrigenspel der Romeinen te dringen, zooals Civilis inderdaad met den stadhouder van Opper-Germanje besprekingen voerde en in briefwisseling stond met den Commandant van de romeinsche Donau-armee betreffende het beginnen van den opstand. Z ó ó leerde Civilis misschien ook den Iateren Keizer Vespasianus kennen, die in Claudius' tijd in Germanje en Britannië gelegen heeft. Voorzeker was Civilis een persoonlijkheid. Küsters beoordeelt hem in zijn boek over het romeinsche en germaansche krijgswezen als volgt: „ H e t taktische handelen van Civilis legt, evenals dat van Arminius, den nadruk op het verrassende moment, op handige uitbuiting van het terrein en flankeerende actie. Van een frontaal schema is niets te bespeuren. Het geheele operatieve hande32
len van den Batavenvorst toont den handigen tactikus en meester van den oorlog in het klein, die zich echter door politieke hoop gedreven en door gunstige gelegenheden aangelokt, met ondernemingen inliet, tegen welke hij niet opgewassen was." Pastenaci zegt van hem o.a.: „Civilis was minder veldheer, maar meer staatsman dan Hannibal. Hij is é é n van die tragische figuren in de geschiedenis der wereld, wien het succes niet gegund was, wien echter ondanks fouten en tekortkomingen het meegevoel en de erkentelijkheid van alle vrijheids- en vaderlandslievende menschen aller tijden toekomt." Niettegenstaande zelfs de Romein en tijdgenoot Tacitus van onzen eersten nationalen held zei: „Maar Civilis, die een grooter geest was dan de barbaren plegen te zijn", bestond men het in Nijmegen bij het Valkhof het volgende opschrift aan te brengen: „ H i e r stond Claudius Civilis tandenknarsend, hier zag hij met norschen blik de adelaars der wrekende legerscharen naderen." Waarom men juist het oogenblik der nederlaag voor vereeuwiging uitzocht moge den ouden machthebbers in Nijmegen duidelijk zijn — ons is het een raadsel! De lezer vorme zich echter zelf een oordeel over den man, wiens leven en werken wij thans trachten te schilderen. In den tijd gedurende welken Civilis als overste over é é n van de 8 Batavenkohorten met het X I V Legioen in Britannië streed, schreed de ontwikkeling in het vaderland voort en zeker bleef hij 33
daarvan vrij goed op de hoogte. In 47 werd de Noordzee voor de Romeinen onveilig gemaakt door Chaukische strijdkrachten en zelfs verschenen ze voor de gallische kust. Corbulo, de toenmalige stadhouder in Neder-Germanje, liet daarom een kanaal graven, dat men in de Vliet meent te herkennen. Via de bij den Haag ontgraven vloothaven Arentsburg — waarschijnlijk Lugdunum Batavorum — was nu een veiligere verbinding tot stand gebracht. Niet alleen de Chauken, ook de Friezen waren zeer actief. Na de nederlaag der Romeinen in 28 waren ze vrijwel zelfstandig. Gedwongen door den steeds stijgenden zeespiegel — die reeds sedert 100—200 jaar tot den bouw der terpen verplichtte — vestigden enkele Friesche stammen onder hun vorsten Verritus en Mallorix zich op de Veluwe, die op militair bevel onbewoond moest blijven. Toen de Friezen ondanks de succeslooze reis der vorsten naar Rome toch op de Veluwe bleven wonen, werd een bloedbad aangericht, dat natuurlijk zeer veel opstandigheid verwekte. Ook langs den BenedenRijn bestond in die dagen veel beweging, daar in N.W. Germanje wonende stammen, door de zee en de bevolkingstoename gedreven, steeds sterker naar het Zuiden drukten. Enkele stammen moesten de Romeinen noodgedwongen over den Rijn toelaten. De bataafsche kohorten oogstten intusschen in Britannië grooten roem. In Rome was de goedwillende maar zwakke Keizer Claudius in 54 opgevolgd door Nero, een bruut en wellusteling, die alle denkbare slechte eigenschappen bezat. Niets teekent z ó ó de verwording van Rome als de misdaden van dezen man. Zijn stiefbroer Britannicus vergiftigde hij. Getrouwd met de 34
edele Octavia, verstootte hij deze in 57 en liet haar daarop vermoorden, teneinde met de vrouw van Otho, de schoone, zedelooze Poppae Sabina, te kunnen trouwen, die hij door een buikschop doodde toen ze voor de tweede maal zwanger was. Zelfs zijn moeder liet hij in 59 door sluipmoord ombrengen. Ond er een dergelijk heerscher moest ook het land ten onder gaan. Begrijpelijkerwijs waren onlusten en samenzweringen tenslotte aan de orde van den dag. In 68 brak in Gallië en een deel van Spanje een opstand uit onder leiding van de stadhouders van Lyon en Tarracon. Julius Vindex was een geromaniseerde Kelt, Galba in Spanje was Romein, evenals de mede in het complot zijnde Verginius Rufus, de Commandant van de armee in Opper-Germanje. Omstreeks denzelfden tijd begon in het Oosten de eerste groote Jodenopstand en Nero stuurde hier een man heen, van wien hij vermoedde, dat deze politiek onbeduidend zou blijven, n.1. Vespasianus. Bovendien had Nero de wegens hun dapperheid befaamde Batavenkohorten uit Britannië teruggeroepen met de bedoeling ze in het Oosten in te zetten. Tijdens den gallischen opstand waren ze in Gallië, waar ze zoodoende ook den toestand leerden kennen en misschien ook connecties aanknoopten. Civilis werd tegelijk met Claudius Paulus, die evenals Civilis bij de Bataven „ e e n boven alle anderen uitstekende plaats innam", gearresteerd en (valschehjk?) van revolutionnaire plannen beschuldigd. Claudius werd ter dood gebracht en Civilis als gevangene naar Nero gestuurd! Deze laatste pleegde echter nog in Juni 68 op de vlucht zelfmoord en weldra werd Galba algemeen erkend. Daar de armee in Opper-Germanje getracht 35
had haar kommandant tot keizer uit te roepen, werd Rufus vervangen door den weinig beduidenden Vitellius, die echter reeds den 3en Januari door den ruiteroverste Valens te Keulen tot Keizer geproclameerd werd. Ondertusschen was het in Italië tot een burgeroorlog gekomen, die nog in Januari 69 leidde tot den dood van Galba en de troonsbestijging van Otho, die nu als legitiem vorst tegenover den zich op de armee steunenden Vitellius stond. De romeinsche legionnairen van de Germaansche Armee eischten van Vitellius na zijn uitroeping tot keizer den dood van vele officieren, waaronder ook Civilis, die door Galba vrijgesproken en weer in zijn ambt hersteld was. De prokurator van B e l g i ë werd ter dood gebracht, de commandant van de Rijnvloot gearresteerd. Vitellius hield wijselijk Civilis de hand boven het hoofd, daar hij de Bataven niet tegen zich in het harnas wilde jagen en hoopte op de medewerking van de 8 kohorten van het X I V Legioen, die nog in het gebied der Lingoners — bij het Plateau de Langres — waren. Het gelukte hem inderdaad de kohorten op zijn hand te krijgen, terwijl het X I V Legioen zelf reeds naar Italië was afgemarcheerd en de partij van Otho had gekozen. Met het leger van Caecina — dat 30.000 man telde — trokken ze over den St. Bernard, die evenmin tijdig door Otho bezet was als de Mont Genièvrepas, waarover Valens met 40.000 man Italië binnenrukte. Bij de Polinie in het hart van Italië kwam het tot een strijd, die niet in het minst door de Bataafsche hulp door Vitellius werd gewonnen. Een dag na de capitulatie op 15 April 69 pleegde Otho zelfmoord. Van den strijd om de Po-linie zijn ons door Tacitus eenige bijzonderheden overgeleverd, 36
die een duidelijk licht op de waarde der romeinsche en germaansche troepen werpen. „ O n d e r den i n druk van het succes lieten de troepen van V i t e l l i u s zich niet meer door de r i v i e r met haar steile oevers ophouden, ja, de B a t a v e n en de G e r m a n e n lokte de P o juist aan: ze zwommen er tegenover P l a c e n t i a plotseling overheen, namen een paar patrouilleerende posten gevangen en v e r s c h r i k t e n de anderen dusdanig, dat deze i n h u n angst valschelijk meldden, dat Caecina's geheele leger er al was". V a n een gevecht tegen door Otho's troepen bemande schepen heet het: „ t o e n , tengevolge van de verschillende handelingen der opgewonden manschappen, roeiers en vechters door elkaar geraakten en iedere orde v e r l o r e n ging, sprongen de Germanen uit eigen beweging i n het water, hielden de booten vast, k l o m m e n aan b o o r d of d r u k t e n ze met de handen onder water." E e n andere afdeeling gladiatoren, die per schip de P o w i l d e oversteken, w e r d door de B a t a v e n op de r i v i e r vernietigd. N a den strijd k w a m het spoedig tot wrijving tusschen de B a t a v e n en de romeinsche legioenen, i n het bijzonder het X I V . Ze werden daarom naar het N o o r d e n gestuurd; het X I V t r o k naar B r i t a n n i ë — de k o h o r t e n naar M a i n z . V i t e l l i u s — zooals we reeds o p m e r k t e n een onbeduidend man, die het door een speling van het lot tot k e i z e r gebracht h a d — v e r v i e l (in den waan v o l k o m e n v e i l i g te zijn) al spoedig i n zwelgpartijen en niets doen. Onde rtusschen was i n het Oosten de — evenals V i t e l l i u s door vroegere machthebbers v o o r onbeduidend aangeziene — Vespasianus tot troonpretendent verheven. A a n v a n k e l i j k t r o u w aan G a l b a , dan aan Otho en V i t e l l i u s v o o r w e n d e n d , bereidde 37
hij zich op den grooten slag voor. Terwijl door de medewerking van de Egyptische Armee de graantoevoer naar Rome afgesneden zou worden, zou Mucianus — die in Syrië vocht — met een leger naar Italië trekken. Bovendien had Vespasianus goede verbindingen met de officieren der andere armeeën, die, vaak slechts door de houding der troepen gedwongen, Vitellius in schijn trouw bleven. In vergelijking met zijn vier voorgangers Nero, Galba, Otho en Vitellius was Vespasianus zeker een persoonlijkheid. Men vertelt, dat hij als keizer eens een naar pomade riekend jonkman, die hem kwam bedanken voor zijn aanstelling tot officier, toevoegde, dat het hem liever was als hij naar knoflook rook — de dandy werd direct ontslagen! Zoo wordt het begrijpelijk, dat de kommandant der Donauarmee, Antonius Primus, direct zijn zijde koos en ook brieven zond naar Civilis, die zich ook reeds met Hordeonius Flaccus — den stadhouder van OpperGermanje — over de situatie had onderhouden. Vitellius, die op roekelooze wijze bijna alle legioenen uit de Germaansche A r m e e ë n had meegevoerd naar Italië — waar ze door het klimaat en het luxeleven in Rome bedorven werden — trachtte nu ter verdediging tegen Vespasianus nieuwe legers te recruteeren uit het gebied, dat juist de Legioensvestingen langs den Rijn weer met recruten gevuld had. Vooral in het Batavenland zette dit veel kwaad bloed, daar de officieren, die met de recruteeriug belast waren, zeer gemeeue methodes toepasten: Zoo werden oude mannen opgeroepen om ze tegen betaling van losgeld weer vrij te laten — schoone jongemannen werden daarentegen voor onzedelijke doeleinden weggevoerd. Omstreeks denzelfden 38
tijd, dat Antonius met de
Donau-armee de zijde van Vespasianus koos, die in het Oosten begin Juli 69 door alle A r m e e ë n als Keizer was erkend, riep Civilis de edelste en meest vastberaden mannen op de dingplaats tezamen. Wijzer geworden door wat hij in B r i t a n n i ë en Gallië, in Germanje en Italië had gezien en gehoord, wetend van de stemming bij de verschillende volkeren, troepen en officieren, alsmede van de elkaar bestrijdende partijen in Italië, scheen hem het moment gunstig Germanje's lot in handen te nemen en een aanvalsoorlog tegen het romeinsche Imperium te beginnen. Als staatsman zag hij de situatie volstrekt duidelijk in en het ware volkomen verkeerd zijn houding als die van een rebel te zien, die luchthartig en doldriftig het leven van duizenden op het spel zette. Politiek gezien kon Civilis er, zooals de toekomst bewees, op rekenen bijna geheel Germanje achter zich te krijgen. Van een tijdstip, dat ongeveer in Oktober valt, zegt Tacitus: „ D e strijdkrachten van Civilis werden door een geweldigen toevloed uit geheel Germanje versterkt"! (Waarbij moet worden opgemerkt, dat de oorlog ten gevolge van het haasten van Brinio eerder begon dan de bedoeling was, zoodat de concentratie der troepen pas na het begin van den veldtocht plaats vond!) Volgens onderzoekingen vanTackenberg enSchroller leefden tusschen Noordzee, Elbe, Main en Rijn destijds ongeveer 5.000.000 menschen, wat héél wat meer is dan men vroeger aannam. Dergelijke getallen zijn vrij zeker te berekenen uit de grootte en het aantal der urnenvelden uit een bepaalde periode. Behalve op de Germanen kon Civilis ook rekenen op de sympathie der Galliërs, wier geringe militaire 39
waarde en betrouwbaarheid hij echter wel gekend zal hebben. Militair gezien is volgens tegenwoordige begrippen een volk van 5.000.000 in staat een leger van minstens 500.000 man op te brengen. Ter vergelijking diene, dat Nederland aan het eind van den wereldoorlog bij ongeveer 8.000.000 zielen rond 450.000 man onder de wapenen had. De werkelijke sterkte van de Civilis ter beschikking staande weermacht is moeilijk te bepalen. Hoe groot het leger — dat voortdurend nieuwen toevoer kreeg — maximaal geweest is, kunnen we ongeveer berekenen uit de grootte der door de Romeinen tegen hem op de been gebrachte strijdmacht. Nadat de Germanen alle legioenen in de Rijnlanden buiten gevecht hadden gesteld en zich deels reeds zeer ver van hun basis verwijderd hadden — wat altijd een verzwakking beduidt, daar het veroverde gebied bezet moet worden, de verbindingen meer menschen eischen enz. — bracht Rome nog 10 extra legioenen in het veld, d.w.z. ongeveer 100.000 man plus een niet bekend aantal hulptroepen. De Germanen, die tactisch en strategisch alles bij elkaar genomen ongeveer gelijkwaardig waren, zullen dus zeker ook niet minder dan 80.000—100.000 man op de been gebracht hebben. In onze dagen met hun millioenenlegers moge dat zeer weinig schijnen. Doch slechts ruim honderd jaar geleden, in 1831, telde het veldleger, dat in den ,.Tiendaagschen Veldtocht" tegen de Belgen vocht, slechts 36.000 man + 72 stukken geschut. Maurits verzamelde voor den slag bij Nieuwpoort zijn leger bij Rammekens onder Vlissingen en beschikte over slechts 17.000 man, 3000 ruiters en 37 kanonnen! Zelfs al nemen we de sterkte nog wat kleiner aan —
40
Het krijgsplan van Civilis behelsde i n de eerste plaats een oprollen van de Romeinsche Rijn'.inie met de sterke vestingen Castra Vetera, Bonn en Mainz door de Germaansche kerntroepen, die ondersteund moesten worden door aanvallen uit het Oosten. Gelijktijdig zou van Gallische zijde een aktie ondernomen worden tegen de betrekkelijk zwakke Romeinsche etappe. De rugdekking — die steunde op de Kaninefaten en de Germaansche vloot — stond onder bevel van Brinio en overwon de Romeinsche vloot.
wat nauwelijks waarschijnlijk lijkt — dan beschikte C i v i l i s toch over een niet te onderschatten macht. De beste k o r p s e n waren zeker de uit den romeinschen dienst komende bataafsche en andere kohorten en alae, die tezamen misschien 15.000 man bedragen hebben, met de romeinsche tactiek goed op de hoogte en v ó ó r alles gedisciplineerd waren, wat met de andere door de stamverbanden gestelde k o r p s e n niet altijd het geval was. I n ieder geval is C i v i l i s v a n hun m e d e w e r k i n g zeker geweest, evenals van die van de andere stammen — zonder die zekerheid was de strijd van den beginne af een te groot waagstuk v o o r een dergelijke persoonlijkheid en het lijkt waarschijnlijk, dat het ding alleen ter bekrachtiging van zijn p o l i t i e k diende. D i p l o m a t i e k was C i v i l i s ook i n hooge mate, door zich aanvankelijk als partijgenoot en v r i e n d van Vespasianus uit te geven, w a a r d o o r de stadhouder van OpperGermanje, H o r d e o n i u s F l a c c u s , verzuimde om te rechter tijd maatregelen te nemen. W a t het strategische p l a n v a n C i v i l i s was, is niet moeilijk te raden. E e n vernietigingsoorlog was uitgesloten — alleszins mogelijk scheen daarentegen een verdrijven van de R o m e i n e n uit de gebieden aan deze zijde der A l p e n en een verder versperren der Alpenpassen. L u k t e dit niet, dan zou de vijand altijd weer tot de Rijngrens op k u n n e n dringen, V a n de u i t v o e r i n g is het volgende te zeggen: Gedacht was allereerst concentratie der troepen i n het B a t a v e n l a n d , organisatie van de f l a n k d e k k i n g langs de kust en i n B r a b a n t door K a n n i n e f aten, M a r s a k e r , B a t a v e n , dan een voorstoot naar het Z u i d e n tegen dat „ p i s t o o l op de borst van G e r m a n j e " Castra V e t e r a en verder de R i j n l i n i e o p r o l l e n d . Daarnaast rekende C i v i l i s w e l op een aanval van een 42
legerkorps uit het gebied der Chatten door de Wetterau tegen Mainz en op een afsnijden der verbindingen en terugtochtswegen der Romeinen door een opstand der Galliërs. In hoeverre en waarom het plan tenslotte mislukte willen we aan het einde van dit werkje onder oogen zien, na het verloop der operaties te hebben leeren kennen. Alles tezamen was het oogenblik gekomen het volk door een rede te overtuigen van de noodzakelijk geworden actie. Civilis sprak van de afpersingen en onrechtvaardigheden, van de behandeling alsof zij niet bondgenooten, maar slaven waren, van de dwingelandij der officieren en het wegvoeren der mannen. „ N o o i t is Rome in grooter nood geweest; in de romeinsche winterkwartieren is niets dan buit en grijsaards! Kijk toch helder uit je oogen en wees niet bang voor de holle namen der legioenen! (die grootendeels uit jonge recruten bestonden) — . Wij daarentegen beschikken over een troepenkern met voetvolk en ruiters; de Germanen zijn onze broeders en de gallische landen denken zooals wij. Zelfs den Romeinen is deze oorlog, welks wisselend geluk wij met Vespasianus willen houden, niet onwelkom; van de overwinning geeft men zich echter geen rekenschap"! Zijn woorden werden luid toegejuicht.
43
DE KRIJGSVERRICHTINGEN.
Zooals de Betuwe nog herinnert aan de Bataven spreekt de naam Kennemerland van den stam der Kanninefaten, waarvan Tacitus zegt, dat taal en dapperheid dezelfde waren als van hun buren, de Bataven. Evenals deze woonden zij deels op z.g. woerden in de laaggelegen kleigebieden van het land ten Noorden van den Ouden Rijn ófwel in de drogere duinstreek in het Westen van het tegenwoordige Noord-Holland. Van dit volk stamde reeds de aanvoerder der Chauken bij hun aanvallen op de gallische kust in 47, Gannascus, voor wien de Romeinen zoo bang waren, dat ze hem niettegenstaande de beweerde vernietiging van zijn vloot door sluipmoord uit den weg lieten ruimen. Ook werd het reeds meermaals genoemde Corbulo-kanaal gegraven om tegen germaansche vlootacties beschermd te zijn. We zien hieruit, dat de marine naast de landmacht aan beide zijden een niet te onderschatten beteekenis had! Om dat te begrijpen moeten we bedenken, dat de proviandeering en wapenuitrusting van de romeinsche vestingen der Rijnlinie en van de bases in het Batavenland grootendeels per schip geschiedde. Uit Gallië voornamelijk kwamen de handelsschepen langs twee wegen: le. Over Moezel en Rijn, 2e. door het Kanaal tot de Schelde—Maas—Waalmondingen en dan verder door de Corbulogracht of langs de Waal. Bovendien was een reusachtige vloot noodig voor de bewaking van den Rijnstroom van Vindonnissa in Zwitserland tot Lugdunum batavorum in het Noordwesten. Van de groote vlooten, die omstreeks de tijdwende door Drusus en Germa-
44
nicus gebruikt werden om van de vlootbasis Vechten uit via het Flevomeer en de Waddenzee de Ems op te varen — Germanicus laadde zijn armee op 1000 schepen — zal niet veel meer over geweest zijn. De sterkste romeinsche vloot in deze streken was in dien tijd zeker de Britsche, die de romeinsche macht in Kanaal en Noordzee hooghield en de verbindingen met het eiland beschermde. Wat de Germanen tegenover de Rijnvloot en de Britsche Vloot der vijanden konden stellen is moeilijk te zeggen, maar het is waarschijnlijk, dat de vier groote kustbewonende stammen der Chauken, Friezen, Kanninefaten en Bataven tezamen over zeer veel eenheden beschikten. In de tactische verhouding der partijen is een groote overeenkomst met de typische verschillen tusschen de spaansche Armada en de snelle kleine schepen der Hollanders in 1588. Tegenover de logge door een öf twee rijen roeiers voortbewogen schepen der Romeinen waren de kleine snel-bewegelijke der Germanen sterk in het voordeel. Van de constructie der vijandelijke oorlogsschepen is niet veel bekend — soms hadden ze voor en achter rammen, welke echter alleen bruikbaar zijn tegen even slecht öf goed manoeuvreerbare bodems. Als zeevaarders waren de Romeinen echter verre de minderen der Germanen, die bovendien met hun kleine scheepjes, die zoowel gezeild als geroeid werden, langs den — toen nog niet bedijkten! — Rijn met zijn vele splitsingen, eilandjes en doode armen overal schuilhoeken konden vinden, vanwaar zij de romeinsche koopvaarders en zoonoodig oorlogsbodems bliksemsnel konden overvallen. Ook tot grootere door de geschiedschrijvers genoemde operaties is het meermalen gekomen; zoo werd bij een zeeslag in de Zuidelijke
45
Noordzee de B r i t s c h e V l o o t geheel v e r n i e t i g d öf gekaperd en zoodoende de germaansche heerschappij over de Noordzee weer hersteld. Z e k e r was B r i n i o de v l o o t v o o g d die C i v i l i s ter zee en op de r i v i e r e n steunde. W e l i s w a a r k a n Tacitus het niet nalaten hem met de volgende w o o r d e n af te b r e k e n : „ O n d e r de K a n n i n e f a t e n leefde een man, B r i n i o geheeten, die even onverstandig als waaghalzig was en uit een oud hooggeacht geslacht stamde", maar uit zijn handelingen blijkt een en ander niet. W e l schijnt het alsof de strijd door zijn toedoen te vroeg losbrandde, maar zijn maatregelen waren v o l k o m e n juist. N a zijn troepen met die der verbonden F r i e z e n vereenigd te hebben, bestormde hij eerst „ d e w i n t e r k w a r t i e r e n v a n de twee kohorten, die het dichtst bij den oceaan lagen", waarschijnlijk het Castellum flevum aan de m o n d i n g van het V l i e en de R i j n m o n d i n g . N a zich zoo den rug gedekt en de Noordzeehavens bemachtigd te hebben, wendde hij zich eerst naar het Z u i d e n , waar de dank zij de verkeerde romeinsche p o l i t i e k te z w a k k e garnizoenen de Castella zelf o n t r u i m d e n en verbrandden en zich i n de r i c h t i n g K l e e f terug t r o k k e n . O o k de vlooteenheden werden stroomopwaarts teruggetrokken. D o o r opgravingen bleek, dat bijv. de oudste en kennelijk vernielde nederzettingen bij U t r e c h t en V e c h t e n slechts aardewerk u i l de eerste 70 jaar der eerste eeuw bevatten, zoodat hiermee bewezen is, dat ook de belangrijke vlootbasis V e c h t e n i n dezen tijd v e r n i e l d w e r d . Gelijktijdig „ o v e r v i e l m e n de romeinsche handelaars en marketenders die nog onderweg w a r e n " , zegt T a citus; i n goed N e d e r l a n d s c h w i l dat zeggen, dat m e n de voorraden der vijandelijke intendance i n beslag n a m , wat alleszins juist was. 46
Civilis, die door het snelle uitbreken van het conflict niet meer in staat was zooveel troepen samen te trekken als hij gehoopt had, probeerde tijd te winnen door voor te wenden, dat hij met zijn eigen kohorte den „opstand" in het Noorden wel neer zou slaan, doch de vijand werd gewaarschuwd en liep er niet in. De eenige mogelijkheid was tijd te winnen door voorloopig een defensieve houding aan te nemen ten Noorden van den Rijn, die tengevolge van den door Drusus aangelegden dam een waterrijke, belangrijke, strategische hindernis was. Doorwaadbare plaatsen waren zeker niet aanwezig, brugslag kwam voor de verzwakte — grootendeels uit recruten bestaande — troepen niet in aanmerking, zoodat slechts een eventueele overtocht met de meegevoerde schepen mogelijk was. Misschien nam Civilis opzettelijk deze afwachtende houding aan om de Romeinen in een val te lokken. Hoe het zij, toen einde Augustus de door de defensieve politiek der Bataven weer bemoedigde Romeinen met 24 schepen den Rijn trachtten over te steken, waren de Germanen tijdig ter plaatse. Waarschijnlijk was het romeinsche plan erop gericht om hier — niet ver van de stroomsplitsing bij Kleef, dus in de buurt van Millingen — over den Rijn te steken en dan door de reeds genoemde onbewoonde strook van de Veluwe de nog zwakke legermacht van Civilis in den rug te vallen. De Romeinen hadden bovendien in de Betuwe — blijkbaar loodrecht op het door de vloot bezette Rijngedeelte aangeleund — een front opgesteld, dat o.a. uit gallische en tungrische troepen bestond. De Tungrers (in de buurt van Tongeren) waren de eerste Germanen die over den Rijn getrokken en zich in het Gallische land gevestigd hadden. 47
Reeds bij het begin v a n den strijd liepen de T u n grers naar h u n broeders over en maakten gemeene zaak tegen de legionnairen. O o k de bataafsche roeiers — die v o o r den dienst op de Rijnvloot geronseld waren — kozen tijdens het overvaren de partij van C i v i l i s en legden de schepen met de achterzijde aan den vijandelijken oever, waar ze spoedig germaansche buit werden. Deze eerste slag voegde bij de vele k l e i n e schepen der Germaansche vloot nu de 24 grootere smaldeelen der R o m e i n e n , die niet te versmaden waren. „ V e r w e g w e e r k l o n k i n Germanje en G a l l i ë b u n roem als helden der vrijheid. De Germanen stuurden dadelijk gezanten en boden hulptroepen aan", die reeds 4 a 5 w e k e n later op het oorlogstooneel verschenen. De G a l l i ë r s probeerde C i v i l i s als bondgenooten te w i n n e n doordat hij de krijgsgevangen officieren met een boodschap naar het vaderland terugstuurde. H i j herinnerde ze aan de onderdrukk i n g door de overheerschers, aan de onmacht der R o m e i n e n , aan den met gallische hulptroepen neergeslagen V i n d e x - o p s t a n d van 68, aan de h u l p der nog i n M a i n z liggende 8 elitekohorten der B a taven. „ A l mogen S y r i ë , K l e i n - A z i e en het aan despoten gewende Oosten i n hun knechtschap berusten, i n Gallië leven nog velen die geboren werden v ó ó r het land belastingplichtig w e r d . I n ieder geval is met den v a l van V a r u s (9 n.o.j.) de slavernij uit Germanje verjaagd en toen ging het niet om een man als n u de troonpretendent V i t e l l i u s , maar om den romeinschen K e i z e r Augustus! Vrijheidsliefde verleende de natuur ook de stomme dieren, maar dapperheid is slechts den mensch eigen. E n de G o d e n helpen hem, die den grootsten moed bezit. L a a t ons, die zonder oorlogszorgen zijn, degenen
48
Het operatiegebied om de vesting Castra Vetera met de hierbij genoemde plaatsen.
4
49
aanvallen, die zich door de oorlogsnooden keeren noch wenden kunnen. Laat ons met frissche krachten optrekken tegen hen die reeds uitgeput zijn! Terwijl de eene partij Vespasianus, de andere Vitellius begunstigt, biedt zich ons de mogelijkheid tegen beiden op te treden!" Eerst nu werd het den stadhouder van Opper-Germanje, Hordeonius Flaccus, duidelijk, dat Civilis zich niet aan de besproken plannen hield, maar den strijd tegen de Romeinen als zoodanig voerde. Terwijl hij de sympathie der 8 op dat oogenblik in zijn residentie Mainz liggende Bataven-kohorten dooide uitbetaling van de door Vitellius beloofde dubbele soldij en een geldgeschenk trachtte te winnen, stuurde hij naar Vetera bevel tegen de Germanen op te rukken. Munius Lupercus trok met het V en X V Legioen, ruiterij van de Ubiërs (om Keulen) en Treverers (om Trier) en een regiment bataafsche huzaren onder den persoonlijken vijand en landgenoot van Civilis — Claudius Labeo — naar het Noorden, Civilis had zijn troepen in frontlinie opgesteld, — zooals de aanwezigheid der achter het front staande vrouwen en kinderen bewijst, nog in het Bataafsche gebied. Het is vrij bekend, dat de Germaansche vrouwen blijkbaar vaak bij den slag aanwezig waren, in enkele gevallen zelfs meevochten. Hierbij moeten we echter bedenken, dat de verhaalde gevallen altijd of bijna altijd slaan op stammen, die in hun geheel bf gedeeltelijk op marsch zijn om een nieuw vaderland, nieuwen akkerbodem te zoeken. Waar een zuivere verdedigingsoorlog gevoerd werd, kan dit, zooals in bovengenoemd voorbeeld, ook nog het geval zijn. Bij de verdere operaties wordt echter van vrouwen noch kinderen meer gesproken, wat vol50
komen logisch is. Behalve van eenige voor verpleging en gewonden zorgende vrouwen was hun aanwezigheid volkomen overbodig. Het klagelijke schreeuwen der ten aanval trekkende legionnairen werd overstemd door het gezang der Germanen, die de voor enkele weken buitgemaakte vaandels der Romeinen meevoerden. Weer bleek voor Rome de onbetrouwbaarheid der bondgenooten — het op den linkervleugel opgestelde Bataafsche ruiterregiment liep over, de gallische hulptroepen vluchtten en werden door de Germanen achtervolgd, waardoor helden geslagen legionnairen gelukte op Vetera terug te trekken. Dat Civilis de geslagen legioenen niet vervolgde bewijst, dat de slag niet erg ver van de Rijnsplitsing bij Kleef plaats vond, waarschijnlijk westelijk van de Waal—Rijnlinie. De mogelijkheid van een verder zuidelijk gelegen punt was reeds onwaarschijnlijk door de aanwezigheid der vrouwen en kinderen een tusschen Waal en Rijn öf rechts van den Rijn gelegen punt is uitgesloten omdat dan de breede rivier de terugtochtsmogelijkheid der zwakke romeinsche troepen had afgesneden. Afgezien van de waarschijnlijkheid dat Lupercus zich niet in zoo groot gevaar zou begeven, is het zeker dat Civilis in dat geval de legionnairen vervolgd è n vernietigd had, zooals de elementairste strategie leert, dat overwinning zonder vervolging, resp. omsingeling, weinig waard is. De tweede slag was dus gewonnen — de door de stammen gevormde korpsen waren versterkt door de in romeinschen dienst gedisciplineerde kerntroepen: de kohorte die Civilis zelf commandeerde, de tungrische eenheden en het regiment van Labeo,' die voor alle zekerheid naar Friesland verbannen 51
werd om binnenlandsche twisten te voorkomen. Ondertusschen waren reeds van overal in Germanje hulptroepen onderweg. Civilis besloot nog op de rond 10.000 Bataven uit Mainz te wachten, die onderweg waren; helaas verzuimde hij zich van voldoende artillerie (katapulten, slingermachines) te voorzien, die bij den aanval op het sterke Vetera onvermijdelijk zou blijken. De beroemde 8 Batavenkohorten waren intusschen ondanks het terugroepingsbevel van Vitellius, die hun hulp tegen Vespasianus' armee noodig had, en ondanks de door den stadhouder bewilligde gunsten op eigen gelegenheid afgemarcheerd. De oude Hordeonius aarzelde als gewoonlijk: Zou hij de muiterij met geweld onderdrukken öf zou hij de toch reeds te zwakke troepen in de garnizoenen laten? Hij besloot eerst tot het laatste, maar reeds spoedig kreeg hij spijt en gaf den kommandant in Bonn, Herennius Gallus, bevel den kohorten den Rijnovergang te verhinderen. Inderdaad zou de positie der in het smalle Rijndal tusschen Herennius en den opmarcheerenden Hordeonius ingesloten Bataven zeer gevaarlijk geworden zijn, maar de stadhouder herriep in een tweede schrijven zijn laatste bevel. Geen wonder, dat de troepen de leiding niet vertrouwden! Hoewel de Batavenkohorten door een vooruitgestuurden gezant hun vreedzame bedoelingen bekend maakten, lukte het Herennius niet een gevecht te vermijden: 3000 legionnairen en enkele gallische hulptroepen stormden doldriftig uit de legerplaats en trachtten de kohorten te omsingelen, die echter als oude veteranen huizenhoog boven hen uitstaken en zich in dichte — naar alle zijden beveiligde — kolonnes formeerden en de dunne omsingeling verbraken. Even wild als de 52
aanval werd nu de vlucht, waarbij de meesten door eigen wapenen öf zelfs door een val in de gracht rond het castellum het leven verloren! De kohorten, die ter vermijding van verdere gevechten de romeinsche sterkten links lieten liggen, voegden zich midden September bij Civilis, die nu over ongeveer 12—15000 man gedisciplineerde elitetroepen beschikte en zich daarmede in staat achtte het eigenlijke offensief te beginnen. Voorloopig trachtte hij diplomatiek nog wat te winnen door alle aanwezige strijders den eed op Vespasianus te laten afleggen.
53
CASTRA VETERA.
Beheerschend lag op den Fürstenberg ten Zuiden van het tegenwoordige Xanthen de romeinsche monstervesting Castra Vetera, zoo genoemd naar het gehucht Vetera, dat voordien op deze aan den toenmaligen Rijnstroom liggende plaats stond. 960 x 630 m. groot bood het in den tijd van Nero (54—68) opgetrokken en dus nog nieuwe bouwwerk plaats voor twee legioenen — het V en bet X V — en vele hulptroepen, o.a. het bataafsche ruiterregiment, dat Civilis' zijde had gekozen. V ó ó r den aardwal, die — door twee van balken en steenen gebouwde verticale wanden gestut — het terrein omgaf, lagen twee diepe, spitse grachten, die bij de opgraving nog duidelijk te herkennen waren. Daarvóór bemoeilijkte een hindernis van omgekapte boomen den aanval. Binnen den muur was ter bescherming tegen van buiten verschoten brandpijlen een vrije ruimte van ongeveer 50 m. opengehouden tot de eerste gebouwen. Tegen zulke met pek, hars en dergelijken besmeerde pijlen begon men in deze 54
tijden ook meer en meer de militaire gebouwen met dakpannen te bedekken. Voor de vreedzame behuizingen der germaansche bevolking waren de rieten daken echter nog steeds beter isoleerend tegen warmte en koude van buiten. Bovendien was het rietdak veel goedkooper. Eens te meer zien we hieruit het verwrongene van de voorstelling, die de romeinsche beschaving a priori boven de volkseigene stelt zonder doel en oorzaak der dingen te vergelijken. Door de vesting liep een van het Noorden naar het Zuiden 10 m. afdalende straat, die de twee links en rechts liggende legioenen scheidde. Op de kaartjes zien we de gebouwen, die nauwkeuriger onderzocht konden worden, afgebeeld: Bij A het Praetorium — het 90 x 120 m. metende hoofdgebouw met vele dienstvertrekken, bureaux, enz. en ter weerszijden van de zaal B de eerehallen, waar de vaandels bewaard werden. Bij C een der paleizen, waar de kommandanten der beide legioenen woonden; bij D de 80 m. lange, door een zuilengaanderij omgeven tuin. Behalve vele soldatenbarakken en kazernes vond de opgraver het z.g. valetudinarium, het 80 m. in het vierkant metende en zeer goed gebouwde hospitaal, dat op zijn ruime binnenplaats den genezenden licht en lucht bood. Ook werden ziekenzalen en kamers, een badhuis en zelfs een operatiekamer met instrumenten gevonden. Niet ver van Vetera lag aan den Rijn het als opslagplaats voor den barnsteenhandel bekende Ascibergium (bij Mors), waar een ruiterregiment in garnizoen lag. Waarschijnlijk was hetzelfde het geval met Gellep (bij Krefeld), op 36 km. van Vetera, waar de romeinsche troepen in het najaar van 69 hun kwartier opsloegen. De romeinsche keizer Tiberius 55
(14—37) liet van hier ieder jaar voor zijn keuken een lading van de buitengewoon goede rapunzels halen, die rond Geliep verbouwd werden, zooals nu nog de asperges uit die streek beroemd zijn! Nog 18 km. verder stroomopwaarts lag de 575 x 430 m. metende vesting Novaesium, die later in de burgerlijke nederzetting Neuss zou veranderen. Minder groot dan Castra Vetera, telde de leger-
plaats, die over een Rijnhaven beschikte, toch behalve het X V I Legioen nog een aantal hulptroepen. Behalve een hospitaal en zelfs een ziekenstal ontgroef men hier ook de z.g. fabrica — de legioenswerkplaats. Vegetius vertelt daarover het volgende: „ B o v e n d i e n heeft een legioen timmerlieden, wagenmakers, smeden, schilders en de overige handwerkslieden bij zich, die geschoold zijn, om de bouwwerken voor een vaste legerplaats uit te voeren, om werktuigen, houten torens (voor de bestorming) en
56
alles wat voor den aanval of de verdediging der steden dient, te maken, die wapens, wagens en stukken geschut van iedere soort zoowel nieuw kunnen maken als repareeren". Na alles wat tot nu
toe van grootte en organisatie der romeinsche armee gezegd is moge duidelijk zijn, dat de strijd hiertegen slechts mogelijk was voor een leger, dat ófwel veel grooter was — zooals de AziatischRussische massa's tegen het veel kleinere Euro57
peesch-Duitsche leger optornen — öf door een ongeveer even groot leger, dat in vrij groote mate ook over een dergelijke organisatie voor zieken- en gewondenverpleging, veldsmeden, berichtendienst, etappe, enz. enz. beschikte. De oudere opvatting, die de germaansche strijders voor een betrekkelijk kleine horde zonder dat alles hield, blijkt dus meer en meer onmogelijk te zijn! Na de b e ë e d i g i n g van zijn leger op Vespasianus had Civilis gezanten naar Vetera gestuurd, die tevergeefs trachtten de legioenen — die hun spaargelden aan Vitellius toevertrouwd hadden — op hun zijde te krijgen. Integendeel beleedigden zij Civilis door te zeggen, dat zij van verraders of vijanden geen raad behoefden. Begrijpend dat de aanval spoedig te wachten was begon men met groote haast de sterkten — die door de lange vredesperiode niet gevechtswaardig waren — in staat van verdediging te brengen. Munius Lupercus, die begin September den slag bij Kleef verloren had, liet de muren, wallen en grachten van Vetera weer in orde brengen. Het landelijke stadje, dat in de ongeveer 50 vredesjaren niet ver van de vesting gebouwd was, werd afgebroken om den Germanen geen steunpunt te verschaffen. Maar inplaats dat men de voorraden — die men zoo dringend noodig zou hebben — binnen het fort haalde, liet men ze plunderen. Numisius Rufus, de kommandant van het X V I Legioen, liet in Neuss soortgelijke maatregelen nemen; o.a. werd het voorveld opgeruimd en werden de gedenkteekenen voor gevallen legionnairen binnen de vesting als bouwmateriaal gebruikt, zooals de opgravingen leerden. Daar Neuss na het met spoedige insluiting zoo niet verovering bedreigde Vetera het belangrijkste steun58
punt was, bouwde men in groote haast een aantal graanpakbuizen; het grootste mat ongeveer 70 x 80 meter en bood ruimte voor rond 100.000 hektoliter graan. Boven den uit oude steenen vervaardigden onderbouw trok men naar den inheemschen aard een wand van takken-vlechtwerk met leem op. Eigenaardig is, dat voor het geheele bouwwerk alleen hout van de gewone zwarte els was gebruikt, wat een kenmerkend licht werpt op het toenmalige Rijnlandschap. Zeker was het een — door de rivier-
dijken nog niet beschermd, vele kilometers breed, door allerlei kleinere watertjes, wielen, afgesneden rivierloopen en dergelijke verdeeld en vaak moerassig — waterland. Ook van den opgeslagen graanvoorraad zijn we op de hoogte. Doordat de aftrekkende legioenen Neuss n.1. rond 8 weken later (eind November 69) bij hun aftocht in brand staken, bleven veel verkoolde graanresten behouden. Het bleek zonder uitzondering tarwe te zijn, terwijl de door de Germanen in hoofdzaak gegeten gerst, rogge, gierst en haver ontbraken. Eigenaardig is trouwens wat Plinius hierover zegt: „ H e t eerste ziektestadium 59
van het graan is de haver — en de gerst is er uit ontaard — zoodat ze zelf zoo goed als graan is; want de volkeren van Germanje zaaien haver en leven van niet anders dan havergrutten. Deze ontaarding komt in het hijzonder door de vochtigheid van den bodem en het klimaat." Zoo hèèl erg ver er naast was Plinius overigens niet: een door het slechte klimaat uit Scandinavië reeds veel vroeger over de Oostzee gestoken stam, die hoofdzakelijk van de in Germanje toen nog onbekende rogge leefde, werd spottenderwijs die der roggenvreters genoemd en behield den naam Rugiers altijd. Zeker was echter de tarwevoeding voor het Noorden in dien tijd reeds een groote luxe, die zich slechts de legioenen konden veroorloven. Eind September had Civilis zijn troepen voor den concentrischen aanval op Vetera opgesteld. Van beide zijden marcheerden troepen op en bezetten de Rijnoevers; de cavalerie, die een omtrekkende beweging had uitgevoerd, bestormde de vesting uit het Zuiden, terwijl de elitekohorten de Noordzijde aanvielen. Gelijktijdig voer de vloot — die door de buitgemaakte romeinsche schepen al evenveel indruk maakte als de troepen van Civilis met hun romeinsche vaandels — stroomopwaarts. De romeinsche vloot was natuurlijk niet aanwezig. Hoewel de meer dan 3 kilometer lange muur door betrekkelijk weinig (5000 volgens Tacitus) strijders verdedigd werd, mislukte de aanval op de vesting. Waarschijnlijk waren de technische hulpmiddelen toch te klein, want in aantal en krijgservaring waren de Germaansche veteranen zeker sterker dan de verdedigers. Weliswaar naderden de aanvallers — onder groote schilden tegen geworpen steenen g J l — den muur en beklommen zelfs de ertegen e (
60
e
t t
opgestelde ladders, maar de kroon werd niet veroverd. Ook had men rijbare houten torens gemaakt, zooals die tot in de Middeleeuwen in gebruik waren: Op een platform stonden strijders ter hoogte van de muurkroon, die ze dus goed konden aanvallen. Verticaal gedekt konden gelijktijdig onderin den toren werkende manschappen de muren met rammen, houweelen enz. vernielen. Doch de romeinsche artillerie vernietigde de torens met zware keien en brandende lansen. Noodgedwongen besloot Civilis de vesting — die behalve de soldaten veel burgers, marketenders, handelaars, knechten etc, maar daarentegen weinig voedsel bevatte — uit te hongeren. Ondertusschen had de stadhouder Flaccus uit Mainz zich den haat der troepen op den hals gehaald. We zeiden reeds hoe de officieren veelal aanhangers van Vespasianus waren, terwijl de troep bij Vitellius zwoer eu Flaccus nu de schuld gaf van den aftocht der 8 kohorten uit Mainz, de katastrophe bij Bonn, den gelukten opmarsch van Civilis en de insluiting van Vetera. Flaccus zag zich gedwongen tot maatregelen en stuurde den Legioenskommandant Dillius Vocula met een uitgezocht keurkorps naar het Noorden. Zoo groot was de haat der legionnairen, die hem van heulen met den vijand en verraad beschuldigden, dat Flaccus zelf de reis per schip maakte om niet bij de troepen te hoeven zijn. In Bonn kwam het zelfs tot een regelrechte muiterij, die Flaccus slechts door het voorlezen van door hem verstuurde dienstbrieven kon bedwingen — van dat oogenblik af werden de missives eerst aan den troep, dan pas aan den veldheer voorgelezen! In Keulen kwam het opnieuw tot onlusten, daar 61
een gearresteerd soldaat beweerde de zendbode tusschen Civilis en Flaccus te zijn geweest — wat niet volkomen uitgesloten is. Vocula greep tenslotte in en liet den man ter dood brengen, waarop de orde terugkeerde. Op algemeen verlangen nam Vocula op dit moeilijke oogenblik het opperbevel over. Tengevolge van de abnormale droogte in de tweede helft van September was de waterstand in den Rijn zeer laag. Door de bemoeilijkte scheepvaart ontbrak het veelal aan proviand. Terwijl de overal over voorden over den Rijn dringende Germanen de Romeinen tot een verdeeling hunner krachten dwongen en zoodoende het ontzet van Vetera door een sterkere troepenmacht onmogelijk maakten, ontbrandde een begin van opstand ook in Gallië, dat de belastingbetaling en de opstelling van hulptroepen weigerde. Vocula, die als adjudant Herennius Gallus uit Bonn toegewezen gekregen had, marcheerde daarom tot op 36 km. van Vetera en sloeg bij Geliep zijn kamp op. Om de voedselvoorziening te verbeteren maakte Vocula met een deel der troepen een strooptocht door bet omliggende land der Kugerners, die de germaansche zaak trouw waren. Ondertussehen geraakte Gallus in een zeer lastig parket tengevolge van een in den Rijn bij Gellep aan den grond geloopen graanschip. De Germanen trachtten het vaartuig te kapen, waartegen Gallus zich wilde verzetten; toen de strijd met de overwinning der Germanen en bloedige romeinsche verliezen was afgesloten, beschuldigden de soldaten Gallus van verraad, mishandelden en bonden hem. In zijn angst schoof hij de schuld af op Flaccus, die nog steeds in Keulen vertoefde. Vocula bevrijdde hem ten slotte. 62
Civilis had intusschen uit geheel Germanje versterkingen gekregen. Terwijl de hoofdmacht Vetera belegerde en klaar stond om de Rijnlinie der Romeinen verder op te rollen ontwikkelden zich in Oktober 69 over een rond 600 km. lang front, dat zich van Vetera langs den Rijn tot Mainz en door Brabant tot de Noordzeekust uitstrekte, kleinere Oost-West gerichte gevechten, die de concentratie der vijanden beletten. In de omgeving van Keulen woedde de strijd hoofdzakelijk tusschen de rechts van den Rijn wonende Germanen en de door hen gehate Ubiërs, die reeds toen sterk geromaniseerd waren. Tacitus merkte vol verbazing op: „Ja, zelfs de Ubiërs schamen zich over hun voorvaderen niet, hoewel ze verdienen een romeinsche kolonie te zijn en beter naar den naam van haar stichteres Aggripinensiers genoemd werden"! De Ubiërs maakten rechts van den Rijn rooftochten en werden daar na aanvankelijk succes omsingeld. Andere korpsen marcheerden van Vetera naar het Zuid-Westen om de Romeinsche hoofdmacht heen en vielen het rond Trier gelegen gebied binnen. Ondertussehen waren andere stammen — waarschijnlijk Kanninefaten en de in W. Brabant wonende Marsakers — den opmarsch naar het Zuiden in de gallische grensstreken begonnen en leverden gevechten met de Menapiers, de Moriners, misschien ook met de Nerviers en de Baetasiers. Om te voorkomen, dat de bezetting van Vetera van de aanwezigheid van de in Gellep liggende ontzettingsarmee de lucht zou krijgen, versterkte Civilis de posten en liet de insluitingswerken en oorlogsmachines gereedmaken voor den aanval. Reeds hadden vele Germanen den muur bestegen, maar allen moesten het met den dood bekoopen. Bij zons63
opgang trachtte Civilis met een verplaatsbaren toren de hoofdpoort der vesting te forceeren, maar weer bleek de verdedigende artillerie sterk genoeg het gevaar af te weren. Bovendien werd de door een romeinschen uitval veroorzaakte schrik nog vergroot door een grooten hefboom, die, snel door de lucht zwaaiend, degenen, die te dicht in de buurt van den muur kwamen, vastgreep en binnen de vesting smeet. Ondertussehen hadden de toestanden zich ook in Italië verder ontwikkeld: Antonius marcheerde met de Donau-armee over de Alpen en sloeg in den dubbelen slag bij Bedriacum en Cremona de troepen van Vitellius. Natuurlijk zond men onverwijld ordonnansofficieren naar de Provincies om den uitslag van den strijd te melden. Ook aan den Rijn moest men zijn gevolgtrekkingen maken — de hulptroepen liepen direct over, maar de legionnairen, die zoo juist nieuwe voorstellen van Civilis hadden afgewezen, aarzelden. Tenslotte legden ze, zonder het ernstig te nemen, den eed op Vespasianus af, om hem nog geen twee maanden later in den steek te laten! De boodschapper, een gallische officier — Montanus geheeten — zond men door naar Civilis, van wien formeel te verwachten was, dat hij den strijd opgaf. Toen deze echter merkte, dat Montanus een opstandige geest was sprak hij hem als volgt toe: ,.Een kostelijk loon heb ik voor mijn 25 jaar harden dienst ontvangen: mijn broeder heeft men vermoord en mij in de boeien gelegd; de romeinsche armee hier heeft onder woeste bedreigingen mijn bloed gevorderd. Daarvoor eisch ik op grond van het volkerrecht genoegdoening. Jullie Treverers (om Trier wonend) en andere slavenzielen echter, verwachten jullie voor je zoo vaak 64
vergoten bloed een ander loon dan den gehaten krijgsdienst, eeuwige belastingen, roede en bijl en de luimen van de despoten? Ziet toch hoe ik, de bevelhebber van een enkel kohorte, en de Bataven en Kanninefaten, die toch slechts een klein deel van Gallië vormen, de leege vestingen hebben vernield öf met geweld van wapens en honger ingesloten! In ieder geval, wanneer we het wagen, kunnen we slechts de vrijheid winnen, maar wanneer we het onderspit delven, blijft onze toestand dezelfde van vroeger". Terwijl de armeeën, die onder Mucianus en Antonius uit Syrië en de Oostmark gekomen waren, naar Rome marcheerden, kwam het daar tot een oproer der Vitelliaansche partij, die o.a. het Capitool bestormde, waar de gardekommandant Sabinus zich met den Domitianus — den jongsten zoon van Vespasianus — bevond. Spoedig daarop nam A n tonius Rome in en werd tot Consul verheven, om na niet te langen tijd wegens reeds genoemde redenen in ongenade te vallen, waarop hij zich uit het politieke leven terugtrok. Vitellius werd door het gepeupel vermoord. Vespasianus nam als eerste keizer uit het Flavische Huis de erfenis over en redde het Imperium, dat zwaar geteisterd was. Niet alleen was de schatkist leeg en Rome — reeds onder Nero verbrand — zwaar beschadigd, overal waren de grootendeels uit bondgenooten opgebouwde legers onbetrouwbaar en in Oost en West laaide telkens de opstand op. Nog vocht zijn zoon Titus in Palestina en stond op den duur een uiteenzetting met de Perzen te wachten, maar het gevaarlijkste was de Vrijheidsoorlog der Germanen, waarbij zich nu de Galliërs dreigden aan te sluiten. Reeds lang weigerden ze — ondanks S
65
den mislukten Vindex-opstand van 68 — belastingen te betalen en hulptroepen te stellen, nu groeide hun moed door de successen der Germanen, door den partijstrijd tusschen de keizers, door geruchten over opstanden op den Balkan en in Britannië, en vooral door den brand van het Capitool in Rome. Ongeveer 460 jaar vroeger hadden de Galliërs — in + 390 v.o.j. — Rome veroverd, maar het Capitool, de woning van Jupiter, bleef gespaard en redde het Imperium. Nu zagen de Galliërs in den brand een profetie, die de volken aan deze zijde der Alpen het bezit der wereld voorspelde. Civilis besloot onder deze gunstige omstandigheden een beslissing uit te lokken tegen de verwarde hoofdmacht en rekende op de oorlogsdeelname der Galliërs, met wie hij kontakt trachtte te krijgen. E é n leger bij Vetera latend, stuurde hij een troepenmacht onder Maximus en Claudius Victor — zijn neef — naar het Zuiden. Ze overrompelden een ruiterregiment, dat in Asciburgium in garnizoen lag en verrasten Vocula in Gellep volkomen, zoodat hij slechts het middenfront met legionnairen kon versterken. De op de vleugels opgestelde ruiterij der bondgenooten viel aan, maar werd teruggeworpen, terwijl de Nervische troepen de flanken ontblootten, zoodat de toestand van de bijna omsingelde romeinsche armee zeer gevaarlijk was. Gelukkig voor Vocula naderden — toevallig op dit moment — uit Spanje opgeroepen baskische regimenten en vielen de Germanen in den rug. Civilis, die de kans tijdig zag keeren, slaagde erin zijn troepen op Vetera terug te trekken, zonder door den eigenlijk geslagen vijand achtervolgd te worden! Het starre front was verbroken: Vocula trachtte na enkele dagen Vetera te ontzetten. Civilis had de 66
meegevoerde gevangenen en vaandels aan de belegerden getoond, maar een dapper krijger schreeuwde luidkeels den afloop van het gevecht bij Gellep, wat hij met den dood moest b e k o o p c n . De troepen van V o c u l a vielen — niet op zijn bevelen achtend — i n het wildeweg aan. T o e n de toestand door u i t v a l l e n der bezetting te slecht werd voor de op twee fronten strijdende G e r m a n e n , besloot C i v i l i s tot een „ r e c u l e r pour m i e u x sauter". V o o r u i t z i e n d , dat V o c u l a i n ieder geval het garnizoen van V e t e r a zou versterken en moest p r o v i a n deeren, t r o k hij schijnbaar op de vlucht terug o m den i n de war gebrachten vijand des te harder te slaan. De eerste t r e i n levensmiddelen w e r d bespionneerd en de tweede volgens een uitgewerkt p l a n aangevallen en grootendeels vernietigd. Nadat hij ze eerst den weg had afgesneden door bruggen en voorden te bezetten, deed hij met gesloten k o r p s e n een aanval op de i n wanorde en vaak ongewapend marcbeerende kolonne. Resten redden zich 's nachts i n G e l l e p en V o c u l a zag zich genoodzaakt met een k e u r k o r p s van het V en X V legioen uit V e t e r a te hulp te k o m e n . V e l e hongerige, ongedisciplineerde manschappen sloten zich op eigen gelegenheid erbij aan en de blijvenden beklaagden zich over V o c u l a . D a t het er met de levensmiddelenvoorziening slecht v o o r z o u staan, nadat de beide legers zoo lang i n de streek om V e t e r a gelegen hadden, is op zich zelf reeds aannemelijk. E e n bevestiging van bijzonderen aard w e r d v o o r zoover het de v o r d e r i n g e n van rundvee betrof geleverd door de o p g r a v i n g van een dorp uit dien tijd i n de b u u r t van X a n t h e n . B i j z o ö l o g i s c h onderzoek van de z o r g v u l d i g geborgen dierbeenderen — die grootendeels v a n maaltijden afkomstig w a r e n — bleek, dat de jacht naast de 67
veeteelt slechts een onbelangrijke rol speelde. Interessant waren de vele schelpen van de snel bedervende mossels en oesters, die met snelvarende schepen Rijnopwaarts gebracht moeten zijn — zooals ook nu nog het geval is. Voor den oorlog kon men zich dus een dergelijke luxe veroorloven. Onder het vee bevonden zich behalve kleine, slecht ontwikkelde dieren ook grootere koeien. Opmerkenswaardig is nu, dat deze op een hooger peil staande dieren blijkbaar allen voor voeding en transportdiensten gerequireerd werden, want na het jaar 69/70 — dat door een brandlaag gekenmerkt is, die toont dat de oorlog hier niet ongemerkt voorbijging — zijn plotseling nog slechts kleine en magere runderen aanwezig. Zelfs de fokdieren zijn blijkbaar in die dagen van harden en beslissenden strijd gevorderd geworden. Weinige dagen na het ontzet was Vetera opnieuw door Civilis ingesloten, die bovendien de nu wijkende romeinsche armee op den voet volgde. Gellep viel, spoedig werd zelfs bij Neuss, dat niet eens alle troepen binnen de vesting bevatten kon, een cavaleriegevecht gevoerd. Doch ondanks de door Tacitus beweerde zege was de toestand miserabel. De legionnairen kregen van Flaccus het door hen geëischte geschenk en richtten er een groot gelag mee aan. Bij de dronken massa's flakkerde de haat weer op en Flaccus werd lafhartig vermoord. Ook Vocula kon slechts als slaaf verkleed ontkomen.
68
DE
OVERWINNING.
Het valt uiterst moeilijk zich een juist en betrouwbaar beeld te maken van de laatste episoden van het laatste offensieve deel van den oorlog, dat zich in de wintermaanden 69—70 afspeelde. De Romeinsche berichtgeving is over deze periode — die den tijdelijken ondergang der romeinsche macht moet verhalen — zeer onvolledig, verward en allerminst betrouwbaar. Zoo wordt de nederlaag der legioenen alleen geweten aan de muiterij der troepen en het verraad der Galliërs. Zeer zeker speelden deze factoren een groote rol — ook Civilis werd later op zijn beurt door de Galliërs verraden — maar minstens zoo belangrijk moet de door Tacitus vrijwel geheel verzwegen uitbreiding van bet oorlogstooneel langs den geheelen Boven-Rijn tot Zwitserland zijn geweest. Terwijl Civilis de Rijnlinie van het Noorden uit oprolde en eveneens op het Zuid-Westelijke Front in Limburg en Brabant liet opereeren, achtte hij den tijd gunstig om de in wanorde vluchtende romeinsche armee te vernietigen. Daartoe nam hij zoowel contact op met de — door de reeds genoemde feiten hoopvol gestemde — Galliërs als met de langs Midden- en Boven-Rijn wonende Germanen. De belangrijkste onder de Galliërs waren Classicus, een in romeinschen dienst staand officier, en Tutor, die het bevel voerde over de Rijnlinie tusschen Moezel en Nahe. Beiden behoorden tot den rond Trier wonenden stam der Treverers. Samen met de Lingoner Sabinus — uit de streek bij Lyon — en afgezanten der Ubiërs, Tungrer en van Civilis, werden in het geheim in Keulen besprekingen gevoerd. Men kwam overeen de gallische stammen door 69
koeriers te laten ophitsen tot den strijd; de Galliërs zouden dan de Alpenpassen bezetten en zoodoende het gevaar eener nieuwe romeinsche invasie bannen. Ondertussehen viel een leger van Chatten en andere Oostelijk van den M i d d e n - R i j n wonende stammen M a i n z aan, zoodat de R o m e i n e n van drie zijden uit bedreigd werden. M e t den moed der wanhoop en een ongetwijfeld te respecteeren organiseerend en gezagdragend talent
Het operatiegebied om de Romeinsch-Gallische stad Trier en de bij den slag om Trier betrokken plaatsen. 70
lukte het Vocula de macht weer in handen te krijgen en naar Mainz te trekken. Tacitus beweert, dat de Chatten — na de plundering aftrekkend — op den terugtocht bloedig geslagen werden, maar dit schijnt even slecht mogelijk als de volgens hem na dezen strijd door de Treverers — die toch door den Rijn beschermd zijn! — tegen de Germanen (Chatten?) opgerichten verdedigingsgrenswal. Hoe het zij, de macht van Vocula was zoo gering, dat hij zich met de gallische stammen onder Tutor en Classicus — tegen wie hij n.b. gewaarschuwd was! — verbinden moest om opnieuw naar het Noorden te kunnen trekken. Terwijl hij zich gereedmaakte voor een poging om Vetera te ontzetten, nam hij de verbinding op met Claudius Labeo — den aanvoerder der, overgeloopen, bataafsche ruiterij uit Vetera, die door Civilis naar Friesland verbannen was. Deze had zijn bewakers omgekocht, was gevlucht en trachtte nu den door hem gehaten Civilis afbreuk te doen. Met behulp van Vocula opereerde hij met troepen der Nerviërs en Baetasiërs tegen den tusschen Scheldeen Maasmond wonenden stam der Marsakers en tegen de Kanninefaten. Zelfs aan de met Vocula afgesproken actie hield deze verrader zich niet. Reeds dicht bij Vetera gekomen renden Tutor en Classicus vooruit onder het voorwendsel het terrein te willen verkennen. In werkelijkheid brachten ze de verbinding met Civilis tot stand en sloegen, gescheiden van de Romeinen, spoedig een eigen kamp op. Toen het Vocula niet gelukte de gallische aanvoerders door overreding te bekeeren — hij herinnerde ze o.a. aan den mislukten Vindexopstand van 68 — moest hij noodgedwongen naar Neuss terugkeeren.
71
Daarmede was de veldtocht van de — aan goede romeinsche kerntroepen zeer arme — strijdmacht van Vocula zonder slag öf stoot verloren gegaan door de krijgslist der vijanden. De positie van Vocula was hopeloos — langs den geheelen Rijn van de Noordzee tot de Alpen woedde de opstand onder Germanen en Galliërs. Reeds dreigden de Alpenpassen bezet te worden. Nog slechts hier en daar hield een zwak groepje een steunpunt bezet, maar noch het bijna verhongerde Vetera, noch Vocula's zwakke, omsingelde leger, noch het bedreigde Mainz hadden nog een werkelijke macht. Maar Vocula probeerde door een rede tot de reeds onbetrouwbaar wordende legionnairen nog eenmaal het gezag te herstellen en met een laatste krachtsinspanning Gallië en Germanje voor het Imperium te redden. Zoo slecht Tacitus als militair berichtgever is, zoo goed is hij waar het dramatische politieke scènes betreft en ook hier heeft hij deNeusser rede uitvoerig weergegeven. Hoeveel waar en hoeveel verdicht is kunnen we echter niet uitmaken. Eenerzijds de macht en figuren der vijanden bespottelijk makend, bemoedigde Vocula anderzijds de soldaten door te spreken over de sterke stelling Neuss met haar militaire werken en voorraden. Ook speculeerde hij op hun eergevoel en bad tot Jupiter om de legionnairen voor verraad te bewaren. Misschien maakte alles op de oude veteranen uit Italië sterken indruk, maar de overgroote meerderheid der germaansche en gallische soldaten werd er niet door beroerd. Vocula moest afdanken en werd kort daarop vermoord — hij was de eenige romeinsche aanvoerder in dezen strijd, die werkelijk een persoonlijkheid was. De troepen legden op Classi72
cus' bevel den eed op het Gallische Rijk af, dat nu in naam opgericht werd. In Vetera was de hongersnood op zijn hoogst — reeds was al het trekvee opgegeten en leefde men van in de vesting groeiend onkruid — en men besloot na ontvangst van de uit het Zuiden komende berichten een parlementair naar Civilis te sturen om de overgave aan te bieden. Civilis liet ze aftrekken, nadat ze den eed op het Gallische Rijk hadden gezworen, maar niet ver van Vetera werden ze — tegen Civilis' bevel—- door germaansche troepen overvallen. Een deel redde het leven in Vetera, maar kwam daar door brand en plundering om. Gelijktijdig sloot Tutor de Ubiërs met een sterke troepenmacht in en Classicus Mainz. In beide gevallen werd door de ingeslotenen de eed afgelegd en de romeinsche officieren in Mainz, die dit weigerden, werden gedood öf verjaagd. Ook nog veel Zuidelijker overmeesterden germaansche en gallische stammen de nog resteerende romeinsche garnizoenen langs den Rijn. Alle fortificaties werden geslecht, behalve Mainz en Vingst in Zwitserland, dat de Germanen wel zelf dachten te kunnen gebruiken. In het Westen leverde Civilis afsluitend bij Maastricht nog een gevecht tegen Claudius Labeo, die zich nog met troepen der Bactasiërs, Tungrers en Nerviërs weerde. Labeo had de Maasbrug bezet — deze misschien ook zelf gebouwd — en meende een sterke positie in te nemen, maar de Bataven zwommen ongemerkt over de Maas en vielen hem in den rug, terwijl Civilis gelijktijdig persoonlijk onbevreesd op de brug trad en den „vijanden" toeriep: „Wij zijn den oorlog niet begonnen opdat Bataven en Treverer over de volkeren heerschen: 73
hoe ver ligt ons zulk een aanmatiging! Weest onze bondgenooten: ik sta aan jullie zijde, of jullie me nu liever als leider öf als kameraad hebben!" De troepen uit Neuss en Bonn kregen bevel naar Trier af te marcheeren, wat uiteraard door Tacitus uitvoerig beschreven wordt. Zoolang men nog binnen den vestingwal verbleef, was de smaad bij lange niet zoo opvallend: eerst het open veld en het daglicht onthulden de schande in vollen omvang. De beelden der keizers werden afgebroken en de vaandels van hun sier beroofd, terwijl hier en daar de gallische standaarden glansden. In diepe stilte trok het leger weg, als een lange begrafenisstoet. Zijn kommandant, Claudius Sanctus, wien een oog was uitgeslagen, zag er afgrijselijk uit, maar zijn geestestoestand was nog troosteloozer. De smaad werd dubbel ondervonden, toen het Bonner legioen zich met hen vereenigd had. E n toen zich het bericht van de gevangenname van het legioen verbreid had, kwamen van alle kanten de lieden — die kort geleden nog voor den romeinschen naam sidderden — snel naderbij van den akker en uit de huizen. De regeling van de situatie der stad Keulen en der Ubiërs was een bijzonder probleem, daar deze lieden — zooals we reeds zagen — door de ernaast wonende stammen als verraders werden beschouwd. Civilis verwachtte van een vreedzame, verzoenende houding meer dan van wraak en plundering. Bovendien was hij dankbaar voor de bescherming, die ze zijn zoon geboden hadden, die bij het uitbreken van het conflict in Keulen was. De gezant der Tenkterers sprak als volgt zijn wenschen uit: „Wij danken de gemeenschappelijke goden, en in het bijzonder T i u (den oorlogsgod), dat jullie tot de gemeenschap en den naam van Germanje bent 74
teruggekeerd en we wenschen jullie geluk, dat je eindelijk vrij zult zijn onder vrijen. Want tot op heden hadden ons de Romeinen van rivierenlanden en zoo te zeggen van de vrije lucht zelf afgesloten om onze gesprekken en samenkomsten te verhinderen, of opdat wij — wat voor mannen, die voor den gewapenden dienst bestemd zijn, nog erger is —• onbewapend en bijna naakt en eerst na betaling van een belasting samenkwamen. — . Neemt zeden en leefwijze der vaderen weer aan en ontzeg je de genietingen waarmee de Romeinen grootere macht op hun onderdanen uitoefenen als door de wapens!" Daarnaast eischte hij het sloopen der stadsmuren, de dood der romeinsche burgers en voor de Germanen het recht op den Westelijken oever te wonen. De Ubiërs waren goede diplomaten en slaagden erin een overeenkomst tot stand te brengen waarvoor Civilis en Veleda borg stonden. Veleda was, zooals we weten, een wijze vrouw uit het Lippegebied, die de overwinning der Germanen voorspeld had. Bovendien gingen een dochter van Classicus en de moeder en zuster van Civilis als gijselaars naar Keulen. Hoe verwonderlijk het lijkt — wanneer we Tacitus gelooven mogen was het eenige, wat hiertegenover stond, de opheffing van den tol, want gewapend mochten ook nu geen Germanen in de stad komen. Twijfel aan Tacitus' betrouwbaarheid in deze lijkt voor de hand liggend. Na de overwinning schoor Civilis zijn baard, die hij wegens een gelofte tot dat moment had laten staan. De Galliërs maakten echter, zooals we nog nader zullen hooren, ruzie over de hoofdstad en den keizer van het nieuwgestichte „Gallische Rijk" en verzuimden de Alpenpassen te bezetten — een onvergeefelijke fout, die zich bloedig zou wreken. 75
CEREALIS.
Sedert r u i m 100 jaar voor het begin onzer jaartelling de K i m b e r n en Teutonen — die reeds meerdere romeinsche legers verslagen hadden — I t a l i ë binnenmarcheerden, bestond er i n R o m e een onbepaalde vrees voor de v o l k e n , die, zooals de G r i e k e n zeiden, daar woonden waar de N o o r d e n w i n d vandaan k w a m . „ F u r o r T e u t o n i c u s " noemde men dat gevoel van angst v o o r de aan de andere zijde der A l p e n wonende „ b a r b a r e n " . Geen wonder, dat het bericht van C i v i l i s ' o v e r w i n ning i n R o m e als een donderslag insloeg. N u b l e k e n de angstwekkende consequenties van de innerlijke verdeeldheid en de roekelooze wijze waarop V i t e l l i u s — de veiligheid van het „ I m p e r i u m R o m a n u m " vergetend — de R i j n l i n i e ten eigen behoeve bijna geheel van troepen ontbloot had. I n k o r t e n tijd brak de aanvankelijke weerstand samen toen het strijdtooneel zich tot bij de A l p e n en i n een groot deel van G a l l i ë uitbreidde. M a a r bet R o m e van die dagen was nog niet z ó ó v e r z w a k t , dat het zich zonder slag of stoot z o u overgeven. W e l had men G e r m a n e n en G a l l i ë r s een schitterende kaart i n handen gespeeld door den strijd dien N e r o , G a l b a , Otho en V i t e l l i u s i n het beruchte „ V i e r k e i z e r j a a r " uitvochten, maar K e i z e r Vespasianus was zeker een persoon van grooter formaat, die de fouten der tegenpartij ten eigen bate benutte. K l a a r b l i j k e l i j k zag men het gevaar ter dege i n , want een niet geringe legermacht w e r d op de been gebracht om de romeinsche macht te herstellen. 10 legioenen k w a m e n tenslotte i n den strijd: 5 uit 76
I t a l i ë , 3 uit Spanje, 1 uit B r i t a n n i ë en 1 uit Z w i t serland. Wanneer we daarbij de Britsch-Romeinsche vloot tellen en de troepen uit M a i n z , B o n n en V e t e r a , die later weer de zijde der R o m e i n e n k o z e n , dan is h u n sterkte met 100.000 man zeker niet te gering geschat. De a r m e e ë n stonden onder het opperbevel van D o m i t i a n u s , den zoon van K e i z e r Vespasianus, terwijl ook oudere en meer ervaren lieden als M u c i a n u s en de waaghalzige en zedelijk ongunstig bekend staande, maar door het geluk begunstigde veldheer Cerealis de troepen aanvoerden. Zooals wij reeds hoorden verzuimden de G a l l i ë r s de Alpenpassen te bezetten, met het gevolg, dat de R o m e i n e n tegen hun verwachting i n zonder veel moeite over den K l e i n e n en G r o o t e n St. B e r n a r d en den M o n t Geuevre t r o k k e n en Germanje en Gallië b i n n e n r u k t e n . N u was het de beurt van de G a l l i ë r s om te schrikk e n van de gevolgen hunner roekelooze handelwijze. Reeds had men door o n d e r l i n g k r a k e e l over den toekomstigen staatsvorm, over hoofdstad en k e i z e r van het Gallische I m p e r i u m den i n v a l uitgelokt. Zelfs nu nog verzuimde men bij alle gallische stammen de noodige m i l i t a i r e maatregelen te nemen. Reeds dreef de angst de wankelmoedigsten bijna tot verraad, toen men besloot i n het gebied van R e i m s een conferentie te houden, waar de gallische stammen besprekingen zouden voeren over de te volgen p o l i t i e k . G r o o t was de oneenigheid; terwijl de bewoners van het T r i e r e r l a n d — wier gezantschap onder leiding van Sabinus stond — pleitten v o o r voortzetting van den strijd tegen de romeinsche o n d e r d r u k k e r s , verdedigden anderen een p o l i t i e k van samenwerking met de R o m e i n e n , 77
bij wier civilisatie zij reeds lang waren aangesloten. Terwijl zij de vertegenwoordigers bang maakten voor de macht der legioenen, loofden zij de zegeningen van den vrede en van de romeinsche beschaving en slaagden erin de galliërs grootendeels op hun hand te krijgen. Door dit verraad was liet doel van den oorlog onbereikbaar geworden — gehéél verloren was de strijd weliswaar nog niet, maar wel was een Germaansch-Gallische overwinning niet meer te verwachten, nu aanmerkelijk verzwakte gallisch-germaansche krachten een zooveel grootere romeinsche strijdkracht tegenover zich vonden. Reeds rukte Sextilius Felix door de Bovenrijnsche Laagvlakte naar het Noorden op met de voorhoede. Aan zijn zijde streed Julius Briganticus — een neef van Civilis, die hem bijzonder haatte — aan het hoofd van een nog op Vespasianus' zijde staand Regiment Bataafsche Cavalerie. Valentinus en Tutor bleven met hun Triersche stamgenooten langen tijd trouw. Aanvankelijk vergaten zij aan weerstand te denken, maar ten slotte drong de tijd tot maatregelen. Tutor bracht met grooten spoed een legertje van langs den Rijn wonende gallische stammen samen en preste ook de legionnairen uit Mainz op zijn zijde te vechten. Begrijpelijkerwijze waren deze troepen onbetrouwbaar — é é n keer versloegen ze ten Zuiden van Mainz een vooruitgeschoven afdeeling der Romeinen, maar daarna liepen ze met vliegende vaandels over. Ook de gallische stammen pleegden verraad, zoodat Tutor zich met de nog trouwe troepen terugtrok. Mainz werd opgegeven, maar hij hoopte zijn sterke stelling aan de Nahe te kunnen houden. De romeinsche z.g. Hoogstraat voerde daar uit het 78
Zuiden komend bij Bingen over de rivier, maar door de brug af te breken, had Tutor dezen weg afgesneden. Bovendien was zijn positie op de booge, steile bergen aan de Noordzijde van de Nahe zeer sterk, daar de weg naar het Noorden door een zeer smalle kloof leidde. Een verrader wees Cerealis een doorwaadbare plaats, die enkele kilometers stroomopwaarts lag. Hier was het dal breeder en niet zoo scherp ingesneden, terwijl de romeinsche troepen om de z.g. Hazenkop heen — die ze tegen vijandelijk zicht beschermde — de Galliërs in den rug konden vallen. Tutor's troepen sloegen op de vlucht en verspreidden zich over het land, terwijl vele officieren zelfs naar met Rome bevriende stammen overliepen. De in Neuss en Bonn gevangen genomen Legioenen zwoeren op eigen gelegenheid den eed van trouw aan Vespasianus en trokken — toen Valentinus maatregelen wilde nemen — langs den Moezel in de richting Metz af. Ondertussehen was de hoofdmacht onder bevel van Cerealis in Mainz binnengemarcheerd. De veldheer was verlangend naar den strijd en vuurde zijn troepen sterk aan. Hij wist, dat na de onderwerping van bijna alle gallische troepen de veel zwaardere strijd tegen de germaansche legers nog beginnen moest, dat het nu pas werkelijk ernst werd. Ten eerste scheen het hem noodzakelijk de allerbelangrijkste etappenplaats Trier — toen reeds een echte grootstad — vast in handen te krijgen. Van hier gingen groote transportvloten, die van Metz den Moezel afgekomen waren, verder naar het Noorden en Rijnafwaarts. Ook voerden van hieruit goede landwegen naar het Noorden. Niet het minst belangrijk was echter de houding der bevolking, die 79
als eenige gallische stam Civilis en Tutor trouw bleef. Cerealis besloot daarom zijn hoofdmacht in de richting Trier te laten aanvallen, maar zeker stuurde hij ook troepen in Noordelijke richting naar Koblenz. Had hij dit niet gedaan, dan was het den Germanen licht mogelijk geweest hem — na oversteken van den Moezelmond — in de flank te vallen. Bovendien werden op deze wijze de verbindingen van Civilis' leger met de Germanen aan den rechter Rijnoever verstoord, wat een niet te onderschatten voordeel was. De troepen der gallische bondgenooten stuurde Cerealis met groot verlof, deels om deze onbetrouwbare elementen kwijt te zijn, deels om den indruk te versterken, dat Rome alleen sterk genoeg was om de „ o p s t a n d e l i n g e n " te onderwerpen. Totdat de jobstijdingen binnenkwamen had Civilis op de gallische bondgenooten ten onrechte vertrouwd. Zoo zeker voelde hij zich, dat zijn legers verspreid waren om het terrein — in het bijzonder in het Brabantsche — te zuiveren. Toen het gevaar bleek stuurden Civilis en Classicus ordonnansofficieren naar Valentinus in Trier en raadden hen aan om een beslissenden slag te vermijden, want zij voelden dat deze slechts succesvol kon zijn na hernieuwde samentrekking van de nog beschikbare germaansche en gallische troepen tegen de vijandelijke hoofdmacht onder Cerealis. Doch de heet gebakerde Valentinus dacht er anders over en besloot bij Riol ten Oosten van Trier weerstand te bieden. De romeinsche weg uit het ZuidOosten splitst zich bij Elzerath in t w e e ë n — é é n tak voert Noordelijk door het Moezeldal naar Trier, de andere over de bergen. Bij Riol bestaat tusschen den over den steilen bergrand loopenden weg en 80
den dalweg een verbinding, die het mogelijk maakt vandaar uit met een voldoend sterke legermacht beide wegen te bebeerscben. Bovenop liet Valentinus zelfs een steenbarrikade met gracht bouwen, daar hier wel het eerst iets te wachten was. Inderdaad marcheerde Cerealis over den bergweg, maar met zijn veel betere strategie sloeg hij den ondeskundigen Valentinus zonder moeite. Terwijl de infanterie de bevestigingslinie aanviel, trok de cavalerie om den Zuidelijk van den weg gelegen berg en tegen de naar het N.O. gekeerde lichte helling op, waardoor de Triersche troepen tegen de steile Noordhelling aangedrukt en in het dal geworpen werden! Valentinus geraakte in romeinsche krijgsgevangenschap. Zoodra Domitianus en Mucianus van de overwinningen hoorden trok Domitianus zich terug als opperbevelhebber. Mucianus meende n.1. dat de strijd nu te licht geworden was voor den toekomstigen keizer zelf en dat men de eer aan minder groote generalen moest overlaten. Een dag later rukten de romeinsche legioenen Trier binnen. Cerealis had groote moeite de opgewonden troepen in bedwang te houden. Iedereen was erop gebrand deze stad — waar Classicus en Tutor geboren waren — te vernietigen, wraak te nemen op de bewoners van Trier, die zoo lang op Civilis' zijde hadden gevochten. Tacitus beweert, dat de troepen het bevel van Cerealis — die liever de faam van een goed heerscher kreeg — opvolgden, maar de archeologie spreekt een andere taal. Bij opgravingen bleek n.1. dat in de inheemsch-keltische tempelwijk van Trier omstreeks dezen tijd groote vernielingen zijn aangericht en het lijkt waarschijnlijk, dat deze in 70 hebben plaats gevonden. 6
81
Tragisch was de wederopname van de resten der legioenen van de vroegere Rijnarmee in Cerealis' strijdmacht. In het bewustzijn van hun schandelijke houding stonden ze met gebogen hoofd en waagden niet iets te zeggen, maar Cerealis 6chonk hun vergiffenis. Toen riep hij de gallische stamvergadering samen en hield daarvoor een rede, waarin het heette dat de romeinsche armeeën destijds op keltisch verzoek gekomen waren om tegen de binnengedrongen Germanen te vechten. De Rijnlinie — zeide hij — was door de Romeinen niet ingericht om Italië te beschermen, maar om te verhinderen dat een tweede Ariovistus zich tot heer van Gallië maakte. Dachten de Galliërs soms, dat de Bataven en Civilis werkelijk hun vrienden waren? Dan vergisten ze zich. De Germanen kwamen altijd om dezelfde reden: uit stemming, hebzucht en de neiging van woonplaats te veranderen, opdat ze na het verlaten van hun moerassen en woestenijen het vruchtbare gallische land met zijn bewoners bezaten. Daarna sprak hij over het gematigde beleid der romeinen, over de noodzakelijkheid van belastingen en hulptroepen te stellen. Ook sprak hij van den oorlog van allen tegen allen, die zou uitbreken, wanneer het 800-jarige Romeinsche Imperium werkelijk verslagen werd. Zoo kreeg hij velen op zijn hand, maar toch bleef de stemming in Trier zeer onbetrouwbaar, wat minder blijkt uit Tacitus' relaas dan uit het feit, dat Cerealis van actieve krijgshandelingen afzag en den opmarsch stop zette, daar hij tezeer met de vijandige stemming in het bezette achterland rekenen moest.
82
D E SLAG BIJ TRIER. Toen de ongelukstijding van de komst der nieuwe romeinsche a r m e e ë n en van de nederlagen van Tutor in het germaansche hoofdkwartier aankwam, was Civilis juist bezig aan het hoofd van een deel zijner strijdkrachten met Labeo af te rekenen. Het bericht van de overschrijding van de rivier de Nahe bij Bingen maakte snelle maatregelen dwingend noodzakelijk. Vooreerst waren uiteraard noch de romeinsche troepensterkte, noch de aanvalsrichtingen precies bekend, zoodat de situatie Civilis volstrekt niet hopeloos voorkwam. Behalve een aanval op Trier was — zooals we reeds zagen — ook een stoot in Noordelijke richting te verwachten, die de romeinsche flank dekken en een deel der Rijnlinie weer in Cerealis' handen zou doen vallen. Civilis kon dus van zijn kant ook niet onmiddellijk alle troepen tegen Trier samentrekken, maar bezette de belangrijkste overgangspunten van den Moezel, vanwaar langs een uitgebreid wegennet zijn troepen snel naar Koblenz öf Trier te dirigeeren waren. Doch ook dat kostte tijd, en daarom wilde hij dezen eerst met een diplomatieke actie winnen. Hij stuurde een door hem en Classicus onderteekende boodschap aan Cerealis, waarin hij beweerde, dat Vespasianus' onverwachte dood voor den veldheer geheim gehouden werd. Ook zou in Rome en Italië een burgeroorlog woeden, die den toestand van Cerealis hopeloos maakte. Het was, zeiden zij, beter wanneer Cerealis den strijd staakte en zich tot keizer van Gallië liet uitroepen — Civilis en Classicus zouden dan met de heerschappij over hun gebieden tevreden zijn. Cerealis beantwoordde
het
schrijven niet, maar 83
stuurde den brief door naar Domitianus. Zijn verdere houding heeft van oudsher tot scherpe kritiek aanleiding gegeven, niet alleen wat betreft zijn persoonlijk gedrag, maar ook wat betreft de militaire maatregelen. Tacitus schrijft: „ D e vijanden kwamen van alle zijden met afzonderlijke afdeelingen aanmarcheeren. De meesten beschuldigden Cerealis er daarom van, dat hij de vereeniging der vijandelijke troepen geduld had, terwijl hij ze afzonderlijk had kunnen verslaan. Het romeinsche leger omgaf zijn kamp nu met wal en gracht. Tot nog toe was het op lichtzinnige wijze zonder bevestiging gelegerd geweest." Hier blijkt echter weer eens het geringe krijgskundige inzicht van Tacitus (die de berichten hierover zeker aan den officier Plinius ontleende), want zeer zeker lag het leger grootendeels binnen de toen reeds ommuurde stad Trier, terwijl de genoemde troepen slechts een Bruggehoofd op den noordelijken oever vormden. Zulke „ k l e i n i g h e d e n " vermeldde hij echter slechts bij toeval een enkelen keer. Vragen we ons af waarom Cerealis den opmarsch stop zette dan is het antwoord vrij zeker en gemakkelijk af te leiden. Voor het met goed gevolg verslaan der germaansche legers was een vrij groote getalsterkte noodig, die zeker ongeveer gelijk moest zijn aan die der Germanen. Nu waren Cerealis' armeeën zeker niet te klein, maar hadden zij de handen wel vrij voor een beslissenden slag? Hoewel Tacitus over deze zijden van Cerealis' toestand niets mededeelt, valt uit verschillende dingen op te maken, dat dit niet het geval was. Ten eerste was de stemming in het geheele keltische achterland allerminst betrouwbaar. Tot in den Elzass woonden achter het romeinsche 84
front honderden kilometers diep de gallische stammen, wier onbetrouwbaarheid voor beide zijden reeds lang gebleken was. Maar zoodoende bevond zich de romeinsche etappe — die over Rijn en Moezel belangrijke transporten liet varen — geheel in de macht der Galliërs, die nu evenwel weer naar de romeinsche vaandels waren overgeloopen. Meer zorg baarde de situatie langs het Moezelfront. Een sterke zekering moest in de buurt van Koblenz bij den Moezelmond liggen, maar niet minder was het noodig de geheele rivier te bewaken en een sterk garnizoen in Trier in te kwartieren, zoodat men Civilis den Moezelovergang en een zijdelingschen aanval op de stad verhinderen kon. Onophoudelijk kwamen zeker uit Metz transportvloten de Moezel af en vulden de pakhuizen van de oude stad, waar nu nog vrij gaaf behouden gebouwen als de bekende Porta Nigra aan die tijden herinneren. Als in een echte romeinsche provinciestad wemelde het er van vreemdelingen van allerlei soort; kooplieden in allerlei waren, die van hieruit en over Keulen in vreedzamer tijden den handel met het vrije Germanje dreven. Meer onbetrouwbaar dan dit deels uit kleurlingen en Joden bestaande gepeupel van handelaars, marketentsters, souteneurs, proletariërs der industrie en anderen, was in Trier voor de Romeinen de inheemsche keltische bevolking. Haar stemming was door de vernieling van de tempelwijk Heiligkreuz nog slechter geworden en Cerealis zag zich genoodzaakt door een sterke bezetting de orde te bewaren. Moed schepten de door de keltisch-nationale beweging bewust geworden Trierers uit de nabijheid van een steeds sterker wordend germaansch ontzettingsleger en door het in den voorzomer van 70 — dus in een voor opera85
ties zeer gunstige periode — stopzetten van het romeinsche tegenoffensief. Om te voorkomen dat de — meest keltische — geronselde legionnairen van de garnizoenen in Bonn en Neuss weer door de burgerij van Trier — bij wie ze ingekwartierd waren, daar de stad geen garnizoen en dus geen kazernes bad — zou opgehitst worden, stuurde Cerealis de resten van het X V I en I legioen en de nog aanwezige hulptroepen naar de overzijde van de Moezel om daar een bruggehoofd te bezetten. Het legioen uit Vingst in Zwitserland werd erbij gelegerd; zoo waren de onbetrouwbare elementen veilig geborgen. De geheele strijd in het Trierer land is slechts te begrijpen uit de aardrijkskundige gesteldheid. We spraken reeds in de inleiding over de noodzakelijkheid de litteraire bronnen te vergelijken met de aardrijkskundige gegevens en militaire waarschijnlijkheden. De slag bij Trier is nauwkeurig onderzocht en daarom behandelen wij deze beslissende episode iets uitvoeriger en voegen ook een meer gedetailleerde kaart van het gevechtsterrein bij. Aan de overzijde van den Moezel is het dal slechts smal. Iets ten Noorden van Trier nauwelijks een paar honderd meter breed, verwijdt het zich stroomopwaarts ten Zuiden van de stad tot een bijna 2 km. breede vallei, die ook hier door steile bergen begrensd wordt. Van Trier uit voeren aan den eigen oever wegen naar Metz en Mainz. Over de Moezelbrug splitste zich de romeinsche weg in een Noordelijken tak naar Mayen, een Westelijke Straat naar Trierweiler en een Zuidelijke naar Metz. Behalve deze Westelijke verbinding bestond ook nog een bij Pallien afsplitsende zijtak, maar deze was militair niet van beteekenis, daar de enge pas tusschen het 86
gebergte en de Moezel tusschen Pallien en het Bruggehoofd niet te passeeren was. In het begin hoopte Cerealis nog op een zoo snelle pacificatie van het achterland, dat hij het Bruggehoofd niet bevestigde, maar dit bleek op den duur onmogelijk. Om de handen vrij te houden was het noodig het eerste gedeelte van den weg Trier— Trierweiler, die ongeveer 4 km. van Trier den weg naar Ziilpich, Keulen, Neuss en Vetera kruiste, te beheerschen, want wanneer de vijand den steil stijgenden bergweg en de aangrenzende hoogten bezetten kon, was een uitval onmogelijk geworden. Met dit doel werden een paar duizend man op de hoogten bij den Mohrenkopf opgesteld als voorhoede. Deze troepen verkeerden in een gevaarlijke positie, daar de terugtocht langs den kronkelenden, diep in de bergen ingesneden weg niet goed mogelijk was. Civilis had intusschen gelegenheid gekregen een aanzienlijke macht samen te trekken op een niet ver van Trier gelegen punt. Op den dag van den slag bereikte Cerealis het verlaten kamp, dat tot verzamelplaats en uitvalsbasis gediend had. Zeker lag het dus iu de nabijheid der door de Romeinen aangelegde straten, want weliswaar waren de legers van Civilis minder aan kunstwegen gebonden dan de Romeinen met hun buitengewoon grooten tros, maar de snelle verplaatsing van groote troepenmassa's was daarlangs toch veel beter mogelijk. De Bataven en de Ubiërs kwamen uit de richting Keulen, troepen der rechts van den Rijn wonende Germanen, die eerst in het Neuwieder Bekken gelegen hadden, uit de richting Mayen. Vanuit de legerplaats van Civilis, die waarschijnlijk bij de 87
Een terreinschets van het slagveld bij Trier. Vanuit een geschikt gelegen verzamelplaats konden de troepen van Civilis het Bruggehoofd tegenover Trier overvallen. De poging lukte tenslotte niet, daar aanvankelijk bij de 88
Mohrenkopf verstrooide legionnairen zich onverwacht bij de hoogte 330.6 weer konden verzamelen. Een terugtocht kon evenwel doorgevoerd worden, zonder dat Cerealis erin slaagde de Germanen te achtervolgen.
$9
hoogte 384.7 — dat is 250 m. boven de rivier — lag, werden posten langs den steilen bergrand uitgezet om een aanval van den Trierschen kant uit te kunnen verhinderen. Bovendien was in het bijzonder vanaf den Mohrenkopf en den Markusberg (330.6) een uitstekende verkenning mogelijk, die niet alleen het Bruggehoofd ongestoord van niet veel meer dan 1 km. afstand kon bewaken, doch ook in Trier zelf waarnemingen kon doen. Behalve bij den romeinschen weg langs den Mohrenkopf bleken de troepen van Cerealis ook een stelling betrokken te hebben op de plaats waar de z.g. Eurener Kloof in bet Moezeldal uitloopt. Van de hoogte 384.7 uitgestuurde afdeelingen konden bovendien langs goede, weinig gevaarlijke wegen tegen den Moezel boven en onder Trier voorstooten en de scheepvaart van de Romeinen hinderen. In het germaansche hoofdkwartier heerschte oneenigheid over de vraag of men dadelijk aanvallen moest, dan wel óf men moest wachten tot ook de troepen uit het Oosten alle waren aangekomen. Het laatste standpunt werd door Civilis aangehangen, die hierin waarschijnlijk te voorzichtig is geweest. Bovendien rekende hij te vast op de hulp der nog aan zijn zijde staande gallisch-belgische 6tammen. Tutor daarentegen meende, dat men Cerealis moest slaan v ó ó r de romeinsche hoofdmacht geheel was aangekomen. Nu waren enkele legioenen nog onderweg en de legermacht van Cerealis was reeds tot bewegingloosheid gedoemd, zoodat de fronten schijnbaar verstard waren. Bovendien meende hij, dat de Romeinen na de gemakkelijke overwinningen bij Bingen en Riol den vijand zouden onderschatten en zoo des te gemakkelijker overwonnen konden worden. Ook rekende 90
hij op een nieuwen opstand der Trierers en der in Lyon wonende Galliërs, zoodra Civilis en hij weer zouden aanvallen, terwijl hij vreesde, dat vele germaansche stammen aan de overzijde van den Rijn reeds weer dusdanig onder romeinschen druk stonden, dat op hun hulp niet onvoorwaardelijk gerekend zou kunnen worden. Classicus dacht er ook zoo over en deed de weegschaal ten gunste van een snel offensief doorslaan. In een Juninacht werden de beschikbare troepen voor den aanval opgesteld. De bedoeling was de brug bij verrassing te bezetten met behulp van de in de zwemkunst en in den strijd even goed bedreven bataafsche keurkorpsen. Op die manier zou men ten eerste de in het Bruggehoofd afgesneden deels slechte — troepen aan een zekere vernietiging bloot stellen en ten tweede den aanvalsweg op de stad Trier zelf in handen hebben, wat bij gebrek aan een op de Moezel aanwezige germaansche vloot dwingend noodzakelijk was. Terwijl de Tenkterer en Brukterers — rechts van den Rijn wonende Germanen — langs den weg Trierweiler—Trier oprukten, marcheerden de gallische Ubiërs en Lingoners met de Bataven door de Eurener Kloof. Bij den Mohrenkopf en aan het einde der Kloof kwam het tot een treffen met de daar opgestelde vooruitgeschoven posten, die wel verslagen, maar niet vernietigd werden, wat zich later tragisch zou wreken. Bij het naderen van den dageraad viel men het bevestigde Bruggehoofd van drie zijden aan. Over een vooruitspringende tong in het Westen de van den Mohrenkopf afdalende Germanen. Langs den weg uit het Zuiden de Galliërs en eveneens in de vlakte langs de rivier de Bataven. De Noordzijde 91
liet men ongeschoren, daar een aftochtmogelijkheid hier evenmin mogelijk was als een aanval. De verrassing gelukte v o l k o m e n : N i e t alleen namen de troepen van C i v i l i s de brug en vernietigden bijna de troepen ten N o o r d e n van de M o e z e l , maar zelfs bleek Cerealis niet door spionnage op de hoogte gebracht te zijn van den naderenden aanval. H i j lag tijdens den aanval nog te bed en hoorde bij zonsopgang gelijktijdig van aanval en nederlaag. N i e t onmogelijk is, dat Cerealis inderdaad, zooals sommigen beweren, den nacht met een schoone gallische had doorgebracht en i n het geheel niet te bereiken was — ook later zullen we over een dergelijk rendez-vous enkele pikante bijzonderheden ervaren — maar bewezen is hier niets. H o e het zij, w a k k e r geworden, k o n hij het slagveld overzien en greep zeer energiek i n . H i j gunde zich niet eens den tijd o m zich geheel v o o r den strijd te kleeden, greep persoonlijk met een elitetroep i n en heroverde de brug. Ondertussehen waren de G e r m a n e n en G a l l i ë r s tot achter i n het vijandelijke k a m p doorgedrongen. Reeds waren de vaandels der legionnairen uit B o n n en Neuss en de a u x i l i a i r e troepen geheel omsingeld en slechts nog door enkelen beschermd, toen Cerealis h u n toeschreewde, dat hij hen niet i n den steek liet, dat zij niet door Flaccus öf V o c u l a verraden werden. Gaat — riep hij — en meldt Vespasianus, of, wat meer v o o r de hand ligt, C i v i l i s en Classicus, dat jullie je commandant i n den slag i n den steek gelaten hebt! M a a r de legioenen zullen k o m e n om mij te w r e k e n en j u l l i e te straffen! De troepen van C i v i l i s , die persoonlijk door de generaals aangevoerd werden, hadden ondertussehen zelfs alle legionnairen uit het k a m p verdre92
ven, maar die van het X X I L e g i o e n zagen kans zich te hergroepeeren en nu keerde zich het geluk i n den strijd. O n d e r Cerealis' gelukkige l e i d i n g w e r d n.1. onder de i n de Zuidelijke helft v a n het Bruggehoofd strijdende troepen weer een w e i n i g orde geschapen, zoodat Civilis van drie zijden w e r d ingesloten, n.1. i n het N o o r d e n het X X I L e g i o e n , i n het Z u i d e n Cerealis en i n het Westen over de b r u g trekkende nieuwe troepen. D i t alles was nog niet zoo erg geweest, want C i v i l i s ' leger was sterk genoeg, zoo sterk voelden zij zich zelfs, dat — volgens Tacitus — op groote schaal geplunderd w e r d . D i t mag overdreven zijn, h e l kenteekent de situatie: de sterke positie van C i v i l i s è n de toch te z w a k k e discipline. P l o t s e l i n g ontdekte men echter op de hoogte 330.6 opgestelde troepen van onbekende sterkte, die men voor nieuw aangekomen legioenen aanzag, die nu de Oostelijke flank ook nog i n gevaar brachten. In werkelijkheid waren het de reeds i n den laten nacht verstrooide, bij den M o h r e n k o p f opgestelde voorpostenkohorten, die niet grondig genoeg v e r n i e t i g d waren. E e n doortastend en k u n d i g officier had de mogelijkheden juist gezien en de verspreide groepjes weer vereenigd; n u verscheen hij i n het gezichtsv e l d van C i v i l i s en dwong dezen rekening te houden met een totaal onzekeren faktor. C i v i l i s zag — tengevolge van een niet goed funktionneeren van den i n l i c h t i n g e n - en verkenningsdienst — den toestand te donker i n en nam het besluit zijn leger terug te t r e k k e n , teneinde het te behouden. H i j slaagde h i e r i n v o l k o m e n , want w e l k o n Cerealis nog denzelfden dag het k a m p bereiken en vernielen, maar het was reeds verlaten. W e i n i g later zou blijken, dat onze held nog steeds over een gevechtsvaardig leger beschikte.
VERRAAD.
Na den Slag bij Trier bleek eerst duidelijk hoezeer Civilis zich misrekend had toen hij op de trouw der niet-germaansche bondgenooten gerekend had. Dezelfde Ubiërs, die nog bij Trier in zijn gelederen vochten — öf tenminste hun verwanten — pleegden in den rug van het front verraad. Zooals we weten was Keulen evenals Trier sedert langen tijd een zuiver burgerlijke nederzetting, die geen garnizoen en geen kazernes bezat. Civilis had daarom het uit Germanen bestaande, tijdens den oorlog in Keulen liggende, garnizoen bij de burgers ingekwartierd. Deze bezaten den euvelen moed de afzonderlijke, ongewapende soldaten lafhartig af te slachten, maar werden daarna door angst aangegrepen, daar ze begrepen, dat Civilis met zijn leger dit gemeene verraad spoedig zou wreken. Zooals we reeds hoorden waren de vrouw en de zuster van Civilis en een dochtertje van Classicus als gijzelaren in Keulen en deze onschuldigen stelde men den Romeinen ter beschikking en smeekte hen spoedig te hulp te komen, want inderdaad was Civilis reeds in aantocht en zijn leger was volgens Tacitus nog alleszins geducht. In het bijzonder voor de Friesche en Chaukische kohorten had men eengrooten angst en men besloot deze door sluipmoord uit den weg te ruimen. Ze lagen op dit moment in Zülpich en men bood hun een rijken feestmaaltijd met goed en veel eten en drinken aan. Nadat de Germanen ingeslapen waren, grendelden de ellendigen de deuren en verbrandden allen levend! 94
Civilis was nu gedwongen Keulen te laten schieten en trok op Vetera terug, waar hij een sterke stelling inrichtte. Opmerkelijk is, dat ieder bericht omtrent een daadwerkelijke romeinsche actie ook nu nog ontbreekt — van een vervolging was geen sprake! Nog een andere reden dwong Civilis tot het innemen van een aanmerkelijk noordelijker gelegen stelling. Uit Britannië marcheerde het X I V Legioen — hetzelfde waaraan de Bataafsche kohorten, waarbij hij gediend had, toegevoegd waren geweest — langs onbekenden weg op. Waarschijnlijk was een aanval op den rechtervleugel in samenwerking met de Britsch-Romeinsche Marine het doel. In dat geval moest de germaansche hoofdmacht ook niet te ver weg zijn. Doch inplaats van een landing kwam een aanval van de bij Boonen (Boulogne) overgestoken armee tegen de Nerviërs en Tungrers in B e l g i ë tusschen Schelde en Maas. Door de Romeinen uit deze stammen geronselde z.g. „vrijwilligers" verloren kort daarna een gevecht tegen de Kanninefaten. Ook in hetRijnland werd eencavalerieafdeeling der Romeinen door Classicus verslagen. De belangrijkste gebeurtenis van dezen tijd was echter een zeeslag in de Zuidelijke Noordzee. Waarschijnlijk wilde een landingsvloot tegen de nederlandsche kust opereeren, maar voor het bereiken van het doel kwam het tot gevechtsberoering met de beter ingerichte germaansche vloot onder bevel der Kanninefaten, waarschijnlijk onder Brinio. De strijd eindigde met de nederlaag der Romeinsche Marine — de meeste schepen werden tot zinken gebracht ö f buitgemaakt. De vrijheid in de Noordzee — in „ o n z e zee", zooals 95
wij, Germanen, met evenveel recht zouden kunnen zeggen — was voor vele eeuwen hersteld, tot het van eigen aard vervreemde, oorspronkelijk germaansche volk der Angel-Saksers deze zee aller Germanen voor zich opeischte. De oorlog was in een merkwaardig stadium aangeland. Op een werkelijke overwinning kon ook Civilis ondanks de kleinere successen — in het Rijnland, in B e l g i ë en op de Noordzee — niet meer rekenen. Wel bleek de zwakte van den tegenstander uit deze verliezen, uit het ontbreken van een achtervolging en het leek alleszins verantwoord door voortzetting van den strijd den Romein zoozeer af te matten, dat toch nog een voordeelige vrede kon worden gesloten. Of hoopte Civilis in zijn hart toch van deze stelling uit nog ééns tot den aanval te kunnen overgaan? Wij zullen het nooit weten! Bij Vetera bouwden de Germanen en de resteerende gallische troepen voor het eerst in onze krijgsgeschiedenis onder Civilis' leiding een inundatiestelling. Door een dwars in den Rijn gebouwden dam werd het water opgestuwd en overstroomde de rond de — op een heuvel gelegen — vesting liggende lage landerijen. In de vesting stonden de met het water vertrouwde Germanen, die met het terrein goed bekend waren en zich door hun lichte uitrusting en wapening nog goed konden bewegen in het onder water gezette gebied, waarin zij met de doorwaadbare plaatsen op de hoogte waren, terwijl de Romeinen met hun zware rustingen hulpeloos waren. Zwemmen konden ze immers niet en in het moerassige land zonken ze weg. Begrijpelijkerwijs werden de door de aankomst van nieuwe troepen versterkte Romeinen uitgetart en 96
lieten zich tot den aanval verleiden, waarbij vaak ros en ruiter verdronken. De Germanen tastten daarbij echter de armee der vijanden telkens in flank en rug aan, waarbij het echter niet tot een handgemeen kwam. Beide veldheeren werden het wachten moede en probeerden het tot een slag te laten komen. Cerealis stelde in de voorste linies de cavalerie en de bondgenooten op, terwijl de legioenen in een tweede linie achterwaarts stonden aangetreden. Civilis daarentegen nam geen uitgestrekte opstelling in linie in, maar formeerde diepe aanvalszuilen: de Bataven en Kugerners (uit de omgeving van Vetera) stonden op den rechtervleugel, links, dicht bij de rivier, stonden de andere Germanen. De toespraken der aanvoerders vonden niet zooals bij een appèl voor het front van den troep plaats, maar verschillend naarmate de leiders door de troepen reden. Cerealis riep bij zijn troepen den roem van het romeinsche volk en van zijn overwinningen in heden en verleden in gedachtenis: om de trouwelooze, laffe, geslagen vijanden voor altijd te vernietigen was meer een strafgericht dan een slag noodig. Later reed Cerealis het front voorbij en bezwoer de Germaansche Armee (der Romeinen) met opgeheven handen, hun rivieroever en hun vesting door het bloed der vijanden te herwinnen. Overal antwoordde hem opgewekt geschreeuw: van hen, die na langen vredestijd met strijdlust vervuld waren en van hen, die door vele oorlogen uitgeput naar den vrede verlangden: men hoopte op belooningen en op rust voor den komenden tijd. Ook Civilis stelde zijn troepen niet zwijgend op en riep de plaats waarop zij stonden als getuige voor 97
hun dapperheid aan. Germanen en Bataven stonden op de plaats van hun roem, waar de aseh en de beenderen der legioenen rustten! Ze moesten zich door het wisselende gevolg van den slag bij Trier niet bang laten maken: hun eigen zege had hun in den weg gestaan toen ze meenden rustig te kunnen plunderen, maar spoedig daarop had zich alles ten goede gekeerd. Wat een wijs veldheer had kunnen doen was gebeurd: overstroomd waren de velden, waar slechts zij den weg kenden, moerassig het voor den vijand nadeelige land. De Bijn en de Goden van Germanje waren in hun nabijheid: met hun zegen moesten ze in den strijd gaan, denkend aan hun vrouwen, hun ouders, hun vaderland. Deze dag zou de roemrijkste tegenover de daden der voorvaderen zijn öf een schande voor het nageslacht. Hierna werd de strijd geopend, maar de Romeinen lieten zich door de uit de verte geworpen en geslingerde steenen en looden kogels, de verschoten pijlen eu geworpen speren niet weer uitlokken. Men besloot direct aan te vallen en het kwam tot een handgemeen — „ m e t hun machtige lichamen en reusachtige lansen doorboorden zij uit de verte onze soldaten, die in het water wankelden", zegt Tacitus. Tegelijk zwom van den van den rechteroever uit gebouwden 8tuwdam een afdeeling Brukterers over den Rijn en viel het romeinsche front in de flank aan. Zij slaagden erin de eerste linie — die uit bondgenooten bestond — op te rollen, waaruit wel blijkt, dat het niet om een handjevol ging, maar dat werkelijk noemenswaardige krachten overzwommen. Nu kwamen de legioenen aan de beurt en brachten den vijand tot staan — de fronten waren vastgeloo98
pen en C i v i l i s ' kans en positie waren nog altijd vrij gunstig. M a a r een Bataafsche deserteur liep naar Cerealis over en wees hem een weg waarover cavalerie langs den r a n d van het moeras i n den rug van V e t e r a k o n k o m e n . De K u g e r n e r s , die deze sektor moesten bewaken, waren niet op h u n hoede en twee cavalerie-afdeelingen omsingelden de G e r m a nen, die naar den Rijn vluchtten. Desondanks zag C i v i l i s weer kans te o n t k o m e n en van een vervolging k w a m weer niets. Tacitus wijt dit aan plotselinge sterke regenbuien, maar ongetwijfeld waren leger en marine van Cerealis nog veel te zwak. Waarschijnlijk waren echter op de werven van B o n n en K e u l e n nieuwe bodems i n de maak, die nog i n den nazomer op het strijdtooneel verschenen.
Ï9
VAN OORLOG TOT VREDE.
De oorlog van 69—70 is vaak moeilijk te begrijpen — w e l k u n n e n we bij de interpretatie der klassieke berichten ons gezond verstand gebruiken en de andere gegevens v e r w e r k e n , maar veel blijft ons toch onduidelijk. H e t schijnt toch, alsof zich na de domheid deiG a l l i ë r s (die v e r z u i m d e n de Alpenpassen te bezetten) het krijgsgeluk wendde. Elzass en B o v e n r i j n sche L a a g v l a k t e i n Romeinsche handen, M a i n z , B i n g e n en T r i e r genomen, de slag bij T r i e r verloren, B o n n , K e u l e n en Neuss weer onder de romeinsche heerschappij, de slag om de reuzenvesting Vetera verloren. D a a r staat slechts w e i n i g tegenover — kleinere o v e r w i n n i n g e n i n B e l g i ë en het R i j n l a n d , een gewonnen zeeslag. E n toch blijkt telkens en telkens weer hoe de sprongsgewijs terugtrekkende C i v i l i s den vijand de handeling voorschrijft — altijd weer beslist hij over strijd öf geen strijd, neemt nieuwe stellingen i n en onttrekt zich steeds aan de vervolging. Steeds blijkt, dat de R o m e i n e n den slag w e l w i n n e n , maar ook maar n è t — nooit k u n n e n zij het succes uitbuiten door vernietiging öf tenminste vervolging. Zoo gunstig w e r d zelfs de stand v a n zaken v o o r C i v i l i s gezien, dat een v o l k als de C h a u k e n nog na de opgave v a n V e t e r a hulptroepen stuurde. Bijna steeds hadden deze lieden tegenover de R o m e i n e n een vriendschappelijke öf tenminste neutrale houding aangenomen, wat begrijpelijk is uit de afgelegen ligging. N u zag men blijkbaar het gemeen 100
germaansche belang in en bovendien toonde men zoo zijn vertrouwen in den toentertijd grootsten germaanschen staatsman. Deze trok zijn soldaten over de Waal terug en versterkte het eigenlijke Bataafsche gebied door den door Drusus gebouwden dam te vernielen. Deze was bij de Rijn-Waal-splitsing op zoodanige wijze aangelegd, dat het meeste water door den Rijn stroomde, terwijl de Waal slechts een onbeduidend watertje vormde. Door de aangerichte vernieling werd de natuurlijke toestand hersteld: de Waal kreeg weer het meeste water en — vormde een belangrijke hindernis tusschen het Batavenland en het door de Romeinen bezette gebied. Ook de bij Nijmegen gebouwde Batavenburcht werd op Civilis' bevel verwoest om den Romeinen geen steunpunt te verschaffen. Voor de eigen verdediging kon de vesting ook niet gebruikt worden. Ook Tutor en Classicus en ruim 100 gallische edelen trokken zich over den Rijn terug. Hun macht berustte grootendeels op de financieele middelen, die zij als echte stadsmenschen hadden meegenomen om met behulp van geschenken de medewerking van germaansche stammen te verkrijgen. Ook nu nog bleef het initiatief geheel in de handen van Civilis. Eens viel hij op é é n dag op vier punten gelijktijdig aan; waarom hij zijn krachten dusdanig versnipperde is niet duidelijk. Volgens Tacitus hoopte men Cerealis, die alléén van het eene legioen naar het andere reed, gevangen te nemen. Een kolonne trok niet ver van Kleef over de Waal en overviel een afdeeling van het X Legioen, die bezig was met houtkappen voor den stellingbouw.
101
De kommandant, vijf hooge officieren en vele manschappen vonden den dood. Bij Nijmegen waren de R o m e i n e n begonnen met den bouw van een brug, teneinde daar over de W a a l te t r e k k e n . Begrijpelijkerwijs w e r d ook hiertegen een k o l o u n e i n het v e l d gebracht, die de reeds begonnen brug weer trachtte af te breken. A n d e r e groepen vielen bij Grinnes en V a d a aan. twee plaatsen, wier ligging nog niet bekend is geworden. Waarschijnlijk was het westelijk van Nijmegen. Zelfs de dappersten aan de romeinsche zijde vielen, o.a. B r i g a n t i c u s , de neef van C i v i l i s , die op h u n zijde streed. M a a r toen Cerealis met een keurbende van cavalerie te h u l p k w a m wendde zich het geluk en de G e r m a n e n k o n d e n zich slechts met moeite over de r i v i e r terugtrekken. C i v i l i s o n t k w a m zwemmend, terwijl T u t o r en Classicus door schepen gered werden, wat slechts mogelijk was door de laffe houding der z w a k k e romeinsche vloot. H i e r n a maakte de romeinsche bevelhebber een tocht ter inspectie van de romeinsche w i n t e r k w a r tieren i n Neuss en B o n n . B o v e n d i e n had hij waarschijnlijk gecontroleerd hoe het met de i n aanbouw zijnde vloot gesteld was. O p den terugweg overk w a m hem een vermakelijk avontuur. Zooals bek e n d vertrouwde Cerealis meer op zijn goede gesternte dan op verstand en orde. O o k de discipline op het vlooteskader, dat stroomafwaarts voer, was niet overdreven streng. M e n h a d de schepen 's nachts aan den oever gelegd en een deel der troepen was aan den w a l gegaan o m daar onder tenten te slapen. O o k Cerealis was niet op zijn admiraalsschip aanwezig, maar had een rendez-vous met de scboone ubische v r o u w C l a u d i a Sacrata. 102
Om niet gestoord te worden had hij de schildwachten bevel gegeven niet te roepen en geen signaal te geven, met het gevolg, dat de posten insliepen. Tenslotte sliep iedereen toen de Germanen zich midden in den nacht stroomafwaarts lieten drijven om ongemerkt de plaats te bereiken waar het Romeinsche eskader gemeerd lag. Ongehoord gingen zij aan den wal en kapten plotseling de scheerlijnen der tenten, die over de slapenden instortten. Terwijl op den wal een waar bloedbad werd aangericht, namen andere afdeelingen der Germanen een deel der schepen op sleeptouw. Tacitus zegt hierover o.a.: „De romeinsche veldheer werd, half slapend en bijna naakt, slechts door een vergissing der vijanden gered. Dezen voerden n.1. het admiraalsschip, dat door zijn vlag te herkennen was, weg in de meening, dat de veldheer aan boord was. Cerealis had den nacht echter elders doorgebracht: zooals de meesten geloofden wegens een ongeoorloofde verhouding met Claudia Sacrata, een vrouw uit den stam der Ubiërs." Niet veel later kwam het tot een gevecht aan de Maas-Rijnmonding. Civilis had een groote vloot van één- en tweedekkers met roeiers bemand, daarbij kwam een reusachtige massa kleinere schepen met 30—40 koppen bemand. Ze konden geroeid worden, maar ook kon men met uitgespannen mantels een zeil improviseeren. Zijn doel was behalve een demonstratie het afschrikken der romeinsche transportvloten. Tot een slag kwam het niet, daar de vloten door de strooming langs elkaar dreven. Slechts met licht geschut werd geschoten. Volgens Tacitus nam Civilis de vlucht en ontweek over den Rijn, maar opvallend is, dat reeds uit den 103
volgenden zin de afwezigheid der romeinsche transportvloot blijkt. Civilis wist, dat weldra de najaarsregens het water van den Rijn, Waal en Maas zouden doen wassen. Hij verwachtte de overstrooming der lage landen en ruimde gaarne het veld om den vijand in die gebieden te lokken, waar hij weldra door de natuurlijke omstandigheden in het nauw zou komen. Bovendien bleef de voedselaanvoer uit.
Daarmede zijn wij aan het einde van den oorlog gekomen. Tacitus tracht den gang van zaken tenslotte nog als een glorieuse overwinning van zijn landgenooten voor te stellen. Ook vertelt hij van de oneenigheid der Germanen en de ontevredenheid der Bataven en laat den vrede tot stand komen bij een bespreking tusschen Civilis en Cerealis, waarbij Civilis weer beweerd zou hebben slechts voor Vespasianus gestreden te hebben, wat vrij onwaarschijnlijk lijkt. Dat alles is begrijpelijk, maar sterk overdreven, want van een groote overwinning was geen sprake. Wel mogen we toegeven, dat Civilis een tragische figuur was, die ondanks zijn idealisme en hardnekkigheid den strijd niet won; die steeds bij overwinningen en nederlagen het heft vast in handen hield, die tot het laatst toe de handeling bepaalde en toch géén enkele verbetering bereikte. Maar ook voorkwam hij — nadat de kansen zich gekeerd hadden — een zware nederlaag en redde wat nog te redden viel. Want wel bleven de Bataven verplicht om bondgenootentroepen te stellen — die van nu af onder niet-bataafsche officieren streden — maar van belastingen bleef men vrijgesteld. O.a. 104
lagen Bataafsche eenheden in de Donaulanden, waar nog de naam Passau aan hen herinnert. Van Civilis, Tutor, Classicus e.a. hooren we niet meer — het sluiten van den vrede en wat daarna gebeurde, is door Tacitus wel beschreven, maar de boeken zijn verloren geraakt. De wijze vrouw Veleda, die goed met onzen veldheer bevriend was, is in gevangenschap geraakt. Cerealis ging het volgende jaar naar Britannië om tegen de Briganten te vechten. In Nijmegen werd naast den vernielden Batavenburcht een romeinsche legioensvesting gebouwd, 700 x 430 m. groot, waarin tot + 105 het X Legioen gelegerd was. Overzien we tenslotte dezen strijd — die ons Nederlanders als afstammelingen van de er het nauwst bij betrokken Bataven, Kanninefaten, Friezen en Chauken (de Saksen en Franken ontstonden eerst later) werkelijk wel meer belang mocht inboezemen dan gewoonlijk het geval is — dan moeten we voor den persoon van Civilis, wiens werkelijken naam wij helaas niet weten, diepen eerbied gevoelen. Hij trachtte voor het eerst alle Germanen in een gemeenschappelijken aanvalsoorlog tegen Rome te vereenigen, nadat Arminius zich als de redder van het vrije Germanje beroemd had gemaakt. Hij benutte de diplomatiek-politieke situatie steeds en volgde iedere verandering in den toestand. Hij ontwierp een vast strategisch plan en liet zich niet op zijwegen dringen. Hij zag de noodzaak van gedisciplineerde keurkorpsen in en bezorgde zich daartoe de medewerking der Bataafsche Kohorten. 105
Hij redde — toen de oorlog door de roekeloosheid en het verraad der Galliërs verloren was — den vrede. Hij verloor, ook toen vrouw en zuster in romeinsche gevangenschap geraakten, het algemeen belang niet uit het oog en voerde den strijd tot hij zijn tweede doel bereikt had, n.1. de Romeinen in een positie te brengen, die een nog betrekkelijk voordeeligen vrede mogelijk maakte. Toch kon Civilis de overwinning niet behalen. Vragen wij naar de oorzaken daarvan, dan zijn misschien enkele dingen te noemen: Hij stelde te veel vertrouwen in deniet-germaansche bondgenooten, die toch voor en na verraad pleegden en overliepen. Hij zag tenslotte geen kans ook de andere germaansche stammen in meer gedisciplineerde verbanden samen te brengen en had in het begin een gebrek aan artillerie. Maar dat alles zijn slechts kleinigheden. Een nog grootere rol speelde het toeval, dat meermalen in Civilis' nadeel werkte, terwijl het krijgsgeluk Cerealis — die een zeker niet grootere persoonlijkheid was — veel meer toelachte. Voor ons blijft Civilis onze eerste nationale held — de eerste als geschiedkundige persoon bekend geworden figuur uit onze streken, die Germanje's geschiedenis met eenbelangrijk hoofdstuk verrijkte!
106
INHOUD. Inleiding
5
De strijdvoerende machten
9
Claudius Civilis
30
De krijgsverrichtingen
44
Castra Vetera
54
De overwinning
59
Cerealis
75
De slag bij Trier
83
Verraad
94
Van oorlog tot vrede
100
107
K113
den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, is samengesteld uit leden, aangewezen door de in § 2 bedoelde commissie, en uit een lid, aangewezen door de in het district gevestigde Kamers van Koophandel en Fabrieken." 3. L i d 2 en 3 van § 8 worden gelezen: „( ) Voor zoover hieruit baten voortvloeien voor het Nederlandsch Binnenvaartbureau, zullen deze baten naar billijkheid worden verdeeld tusschen bedoeld bureau en de in § 2 genoemde organisatie. ( ) De voor toepassing van het vorig lid vast te stellen verdeeling geschiedt onder toezicht van den Accountantsdienst van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, welke dienst er tevens voor waakt, dat er een juiste verhouding blijft bestaan tusschen de inkomsten en uitgaven, welke voor het Nederlandsch Binnenvaartbureau en de in § 2 bedoelde organisatie voortvloeien uit deze regeling en de binnenbeurtvaartregeling." 2
3
4. Aan § 7 wordt het volgende lid 3 toegevoegd: „( ) De in § 2 bedoelde organisatie kan binnen een maand na dagteskening van een beschikking van den Rijksinspecteur van het verkeer, waarbij een vergunning is verleend, daartegen schriftelijk beroep instellen bij den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat." 3
§ 3. Dit besluit treedt in werking op den dag zijner afkondiging, 's-Graven ha ge, 1 October 1940. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat: D. G . W. S P I T Z E N . Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied, Stuk 30, no. 164, van 5 Oct. 1940 UITVOERINGSBESLUIT van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat ingevolge de Verordening No. 15 1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied betreffende het vervoer van personen en goederen. Op grond van § 1 van de Verordening N o . 15 1940 en in overeenstemming met §§ 2 en 3 van de Verordening N o . 3 1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied wordt bepaald: Artikel 1. Ter regeling en leiding van het beroepsgoederenvervoer langs den weg wordt, als onderdeel van het Departement van Waterstaat, een „Autobevrachtingsdienst" („A.B.D.") ingesteld. Artikel 2. 1. De A . B . D . verleent in het bijzonder zijn bemiddeling bij het vervoer van goederen langs den weg ten behoeve van derden. 2. Aan de bemoeiing van den A . B . D . zijn die beroepsgoederenvervoerders onderworpen, in wier vergunning, als bedoeld in artikel 1 van het Derde Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat van 18 Juni 1940, de voorwaarde is opgenomen, dat het den vergunninghouder is verboden, goederen ten vervoer aan te nemen anders dan door bemiddeling van of vanwege den Rijksinspecteur van het Verkeer, behoudens indien de vergunning uitsluitend strekt tot het vervoer van stukgoederen in vasten lijndienst met de daarbij behoorende afnaaien besteldiensten. 3. De in het voorgaande lid genoemde voorwaarde zal voorshands niet gelden voor: a. vervoeren over korten afstand (waaronder in het algemeen moet worden verstaan vervoer over afstanden — zonder overlading — van niet meer dan 15 km); b. veevervoer; c. vervoer van versche visch; d. veilingvervoer (groente, fruit, aardappelen, eieren, bloemen en planten); e. melkvervoer. 113
Artikel 3.
2.
Ritten zonder lading of waarbij minder dan 80 nCt der l a a H m i m f »
Xe^^Xrvtr
r
K
s
b
n s c h n f t e l i i k e
m
a
c
h
t
i
^ ™ ™ e n
Artikel 4. De vergunninghouder, die door of vanwege een Riïksinsoectenr „,„ w voor een bepaald vervoer wordt aangewezen? is , Artikel 5.
Z&Sïï!?^^^™^ w .
Artikel 6.
1.
De Rijksinspecteur van het Verkeer kan een vergunning houder uit ziin riktr.W
v e r b ^ ^ f
2
"
g
o
e
d
e
r
e
n
behoeven te worden vervoerd voor de in l i d 1 bedoelde
Artikel 7.
Artikel 8.
X-ï ï^attz t h^ZZig
spe'éteu^beTt^ ™ « ^ verboden. De Rijksinb'ewijzen per z e n d ! ^ " ' d a f T ' f ""^t^ & toestemmmgsbewijs tijdens denrit in aanwezig 3. Het eerste exemplaar van het contrólebewijs blijft in het herir van H<.„ , ™ . v
8
e
d
: i
?
ling Vervoerwezen van het Departement van Waterstaat; het derde exemplaar blijft in het bezit van den vervoerder. 4. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat stelt de documenten vast, welke de vervoerder gedurende den rit bij zich moet hebben. Artikel 9. 1. De vergunninghouder is aan het Rijk een provisie verschuldigd van ten hoogste 10 pCt. van den vrachtprijs. 2. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat stelt de provisie vast. Artikel 10. 1. De inning van de vrachtpenningen geschiedt namens den vervoerder door of vanwege den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat. Deze kan, hetzij in het algemeen, hetzij in bijzondere gevallen, bepalen, dat de vracht vóór den aanvang van de belading moet worden betaald door den verlader. 2. De vrachtpenningen worden na ontvangst bij het Departement van Waterstaat en onder aftrek van de in artikel 9 bedoelde provisie den vergunninghouder uitbetaald, nadat deze door inzending van de bewijzen van aflevering der lading heeft aangetoond, dat het onderwerpelijke transport behoorlijk is uitgevoerd. 3. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat kan bepalen, dat de vergunninghouder — al dan niet met inbegrip van dien, bedoeld in artikel 6 — in plaats van de voor het door hem verrichte vervoer bepaalde vracht een in verhouding tot zijn prestatie staand gedeelte van de gezamenlijke vrachten, verschuldigd voor de in een bepaalde periode binnen het kader van dit besluit tot stand gekomen vervoeren, zal ontvangen. De vergunninghouders kunnen hierbij naar door den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat te stellen regelen in groepen worden verdeeld. Artikel 11. 1. De Rijksinspecteur van het Verkeer kan een vergunninghouder, al dan niet voor een bepaalden tijd, van het vervoeren uitsluiten, hetzij op grond van ernstige of herhaalde klachten over de uitvoering van vervoersovereenkomsten, hetzij op grond van overtreding van de bepalingen van dit uitvoeringsbesluit of van die, welke het mochten vervangen of aanvullen, hetzij op grond van den toestand van zijn voertuig. 2. Uitsluiting, als in het voorgaande lid bedoeld, heeft van rechtswege intrekking van de vergunning gedurende den uitsluitingstijd ten gevolge. Artikel 12. 1. Een op grond van artikel 11 uitgesloten vergunninghouder kan binnen 14 dagen, nadat de uitsluiting bij aangeteekend schrijven te zijner kennis is gekomen, schriftelijk in beroep komen bij den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat. 2. Behandeling Van het beroep vindt slechts plaats, nadat een bedrag van twee gulden en vijftig cents (f 2.50) is bijgeschreven op postrekening no. 166620 ten name van de Afdeeling Kabinet en Secretarie van het Departement van Waterstaat onder vermelding: „beroep in zake uitsluiting Autobevrachtingsdienst". Artikel 13. Met betrekking tot overtreding van de voorschriften van dit besluit vinden de bepalingen van de artikelen 3 t m 6 van de Wet Gebruik Vervoermiddelen van 16 September 1939 (Staatsblad no. 528) overeenkomstige toepassing. Artikel 14. De Rijksinspecteur van het Verkeer kan vergunninghouders, wier vergunningen strekken tot het vervoer van goederen langs den weg in eigen vervoer, verplichten zich onmiddellijk na de lossing van hun lading te melden bij een agent van den Autobevrachtingsdienst en vervoeren aan te nemen volgens de regelen, vervat in de vorenstaande artikelen. Artikel 15. Dit besluit treedt in werking op 13 Januari 1941, met uitzondering van het bepaalde in artikel 10. Artikel 10 treedt in werking op een nader door den Secretaris-Generaal 114
van het Departement van Waterstaat te bepalen tijdstip, hetwelk in de Nederlandsche Staatscourant openbaar wordt gemaakt. Artikel 16. Dit besluit kan worden aangehaald als „Autobevrachtingsbesluit I". 's-Gravenhage, 3 Januari 1941. „ Ned. Staatscourant, 9 Januari 1941, no. 6.
De
Secretaris-Generaal voornoemd: D . G . W. S P I T Z E N .
U I T V O E R I N G S B E S L U I T van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat betreffende de regeling van het goederenvervoer langs den weg. Op grond van § 1 van de verordening no. 15/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, gelet op artikel 2 van het besluit no. 218 1940 inzake de benoeming van een Gemachtigde voor de Prijzen en in overeenstemming met de §§ 2 en 3 van de verordening 3 1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, wordt bepaald: Artikel 1. 1- Ter regeling van het goederenvervoer langs den weg is, als onderdeel van . Departement van Waterstaat, een Autobevrachtingsdienst (hierna te noemen: „A.B.D. ) ingesteld. A I' T~Pï Rijksinspecteurs van het Verkeer en de agenten en subagenten van den A . B . D . fungeeren als uitvoerende organen van den A . B . D . Artikel 2. 'i' , ? T i . , vervoerder, aan wien een rechtsgeldige vergunning als bedoeld in artikel 1, ltd 1, van het Derde Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, no. 18/1940, is verleend, verboden: a. zonder tusschenkomst van den A . B . D . goederen ten behoeve van derden te vervoeren of in te laden; b. zonder machtiging van den A . B . D . ritten zonder lading uit te voeren, behoudens indien en voor zoover de rit wordt gemaakt om te voldoen aan den in de artikelen 3, O en 9, lid 4 voorgeschreven meldingsplicht. I
e
S
e e n
\ i f V f f > wien een rechtsgeldige vergunning als bedoeld in artikel t, lid 1, van het Tweede Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, no. 17 1940 is verleend, verboden: a. zonder goedkeuring van den A . B . D . goederen in eigen vervoer te vervoeren of in te laden; 2
I
e
1
en
v e r v o e r d e r
a a n
b. zonder machtiging van den A . B . D . ritten zonder lading uit te voeren, behoudens indien en voorzoover de nt wordt gemaakt om te voldoen aan den in de artikelen D, O en y, lid 4 voorgeschreven meldingsplicht. Artikel 3. 1. De Rijksinspecteurs van het Verkeer en de agenten van den A . B . D . kunnen een vervoerder als bedoeld in artikel 2, lid 1, toestaan bepaalde vervoeren te verrichten als ware hij een vervoerder als bedoeld in artikel 2, lid 2. 2. De Rijksinspecteurs van het Verkeer en de agenten van den A . B . D . kunnen een vervoerder, als bedoeld m artikel 2, lid 2, verplichten vervoeren te verrichten, als ware hij een vervoerder, als bedoeld in artikel 2, lid 1. Artikel 4. •t' i ^ > i j ^ ' P lading, ten aanzien waarvan het vervoer valt onder artikel 1, lid I, rechtstreeks en zonder tusschenkomst van derden ten vervoer aan te bieden aan den agent van den A . B . D . , in wiens rayon de lading gereed ligt. 2. De Rijksinspecteurs van het Verkeer en de agenten van den A . B . D . wijzen een erl
a
e
S
2
, n
v e r
l i c h t
115
vervoerder aan en houden daarbij rekening eenerzijds met de door de verladers ter zake van het vervoer kenbaar gemaakte wenschen, anderzijds met de belangen van de voor het verrichten van dit vervoer in aanmerking komende vervoerders. Artikel 5. De aan de verplichting tot tusschenkomst van of goedkeuring door den A . B . D . onderworpen vervoerders zijn gehouden, de laadruimte van hun motorvoertuig ter beschikking van den betrokken Rijksinspecteur van het Verkeer of agent van den A . B . D . te stellen en telkens, wanneer een rit door hen is volbracht en zij nog geen opdracht van of vanwege een Rijksinspecteur van het Verkeer voor een nieuwen rit hebben ontvangen, hun motorvoertuig te melden bij den dichtstbijzijnden Rijksinspecteur van het Verkeer, agent of sub-agent van den A . B . D . Artikel 6. Indien een aangemeld motorvoertuig niet voor belading geschikt of beschikbaar is, is de vervoerder verplicht, hiervan zoo spoedig mogelijk en onder opgave van redenen mededeeling te doen aan den dichtstbijzijnden Rijksinspecteur van het Verkeer, agent of subagent van den A . B . D . en zoodra het motorvoertuig weer voor belading geschikt of beschikbaar is, het te melden bij den alsdan dichtstbijzijnden Rijksinspecteur van het Verkeer, agent of sub-agent van den A . B . D . Artikel 7. Een vervoerder, die van of vanwege een Rijksinspecteur van het Verkeer opdracht tot het maken van een rit ontvangt, is verplicht deze opdracht zoo spoedig en volledig mogelijk uit te voeren. Artikel 8. 1. De Rijksinspecteurs van het Verkeer en de agenten van den A . B . D . beslissen of vervoeren van goederen ten behoeve van derden per motorvoertuig zullen worden verricht. 2. Zij beslissen eveneens in hoeverre vervoeren van goederen in eigen vervoer per motorvoertuig zullen worden verricht. Artikel 9. 1. De Rijksinspecteurs van het Verkeer kunnen aan een vervoerder als bedoeld in artikel 2, lid 1, al dan niet voorwaardelijk toestemming verleenen, van bepaalde verladers gedurende een bepaalden termijn goederen ten vervoer aan te nemen zonder tusschenkomst van den A . B . D . Het in artikel 4 bepaalde is alsdan niet van toepassing. 2. De Rijksinspecteurs van het Verkeer kunnen aan een vervoerder als bedoeld in artikel 2, lid 2, een soortgelijke toestemming verleenen voor zoover betreft het vervoer van zijn eigen goed. 3. Het is den vervoerder, aan wien de in het eerste of tweede lid omschreven toestemming is verleend, verboden, zonder tusschenkomst van den A . B . D . een rit aan te vangen met een motorvoertuig, welks laadruimte voor minder dan 80'\, is benut. 4. De vervoerder, aan wien de in het eerste of tweede lid omschreven toestemming is verleend, is verplicht, aan den betrokken Rijksinspecteur van het Verkeer, in een door dezen te bepalen vorm, opgave te verstrekken van de uitgevoerde ritten en zijn motorvoertuig, na afloop van den in het eerste lid be:loelden termijn, zoo spoedig mogelijk bij den dichtstbijzijnden Rijksinspecteur van het Verkeer, agent of sub-agent van den A . B . D . te melden. 5. De verplichting tot melding bestaat niet, indien en voor zoover de in het eerste of tweede lid bedoelde toestemming wordt verlengd. Artikel 10. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat kan van het in de artikelen 2, 4, 5, 6 en 8 bepaalde ontheffing verleenen of ten aanzien daarvan bijzondere regelingen treffen. Artikel 11. Op grond van het bepaaldé in artikel 7, lid 2, van het Vervoerprijsbesluit 1940 doet de Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat door de Rijks-
n6
inspecteurs van het Verkeer den vrachtprijs en de vervoersvoorwaarden vaststellen voor vervoeren, welke door tusschenkomst van den A . B . D . tot stand komen. Artikel 12. De vervoerders zijn ten aanzien van vervoeren, waarop de bepalingen van dit besluit toepassing vinden, aan het Rijk een door den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, in overeenstemming met den Gemachtigde voor de Prijzen, vast te stellen provisie verschuldigd, welke ten aanzien van vervoerders als bedoeld in artikel 2, lid 1, ten hoogste 10% en ten aanzien van vervoerders, als bedoeld in artikel 2, lid 2, ten hoogste 25% van den vastgestelden vrachtprijs bedraagt. Artikel 13. r. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat stelt vast, welke documenten in verband met het bij of krachtens dit besluit bepaalde gedurende een rit op het motorvoertuig aanwezig moeten zijn. 2. Deze documenten worden door of vanwege de Rijksinspecteurs van het Verkeer afgegeven. Artikel 14. 1. De Rijksinspecteurs van het Verkeer kunnen aan bepaalde verladers of vervoerders, al dan niet voorwaardelijk, toestemming verleenen de in het vorige artikel bedoelde documenten zelf uit te schrijven. 2. H i j , aan wien deze toestemming is verleend, is gehouden aan den betrokken Rijksinspecteur van het Verkeer, in een door dezen te bepalen vorm, opgave te verstrekken van de door hem uitgeschreven documenten. Artikel 15. De verladers en vervoerders zijn verplicht zorg te dragen, dat de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften mede door hun personeel worden nageleefd. Artikel 16. 1. De Rijksinspecteurs van het Verkeer kunnen een vervoerder wegens het niet, niet behoorlijk of niet tijdig nakomen van de voorschriften, bij of krachtens dit besluit gegeven, of wegens gegronde klachten over de uitvoering van een vervoer, voor een bepaalden termijn van het deelnemen aan het onder dit besluit vallende vervoer uitsluiten. 2. Soortgelijke maatregel kan worden genomen tegen een verlader, die de voorschriften, bij of krachtens dit besluit gegeven, niet, niet behoorlijk of niet tijdig nakomt. 3. De vervoerder, die volgens het eerste lid is uitgesloten, is verplicht, zijn vergunning, afgegeven krachtens het Tweede of Derde Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, no. 17,1940, respectievelijk no. 18/1940, onverwijld bij den betrokken Rijksinspecteur van het Verkeer voor den duur van den in het eerste lid bedoelden termijn in te leveren. Artikel 17. 1. H i j , te wiens aanzien het in lid 1 of 2 van artikel 16 bepaalde toepassing heeft gevonden, kan binnen 14 dagen, nadat de uitspraak van den Rijksinspecteur van het Verkeer bij aangeteekenden brief te zijner kennis is gebracht, schriftelijk beroep instellen bij den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, onder gehoudenheid tenzelfden dage bij aangeteekend schrijven afschrift van het beroepschrift te doen toekomen aan den Rijksinspecteur van het Verkeer. 2. Behandeling van het beroep vindt slechts plaats, nadat een bedrag van f 2.50 is gestort op postrekening no. 166620, ten name van de afdeeling Kabinet en Secretarie van het Departement van Waterstaat, onder vermelding: „Beroep Autobevrachtingsbesluit II". 3. Het instellen van het beroep heft de uitsluiting niet op, tenzij de Rijksinspecteur van het Verkeer anders bepaalt. 4. Indien op het beroep niet binnen 30 dagen na den dag, waarop het beroepschrift bij den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat is ingekomen, uitspraak is gedaan of indien de uitspraak van den Rijksinspecteur van het Verkeer wordt vernietigd, vervalt de uitsluiting. 117
Artikel 18. 1. De verlader of vervoerder, die in strijd handelt met eenig voorschrift, bij of krachtens dit besluit gegeven, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste één jaar of geldboete van ten hoogste f 10.000.—. 2. De in het vorige lid omschreven feiten worden beschouwd als overtredingen. 3. Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde overtredingen is het in de artikelen 3, tweede lid, 4 ,5 en 6 van de Wet Gebruik Vervoermiddelen 1939 bepaalde van toepassing. 4. Motorvoertuigen, waarmede de overtreding is gepleegd, kunnen worden verbeurd verklaard. Artikel 19. De Rijksinspecteurs van het Verkeer en de agenten en sub-agenten van den A . B . D . handelen ter zake van het bij of krachtens dit besluit bepaalde volgens door den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat uit te vaardigen richtlijnen en voorschriften. Artikel 20. Dit besluit kan worden aangehaald als „Autobevrachtingsbesluit II". Artikel 21. 1. D i t besluit treedt in werking op een door den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat te bepalen tijdstip, dat in de Nederlandsche Staatscourant wordt bekend gemaakt. 2. Op dit tijdstip treedt het Autobevrachtingsbesluit I buiten werking. Krachtens dat besluit verschuldigde provisie of afgegeven documenten worden geacht verschuldigd, respectievelijk afgegeven te zijn op grond van het Autobevrachtingsbesluit II. 's-Gravenhage, 30 September 1941. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat: D. G. W. SPITZEN. Nederlandsche Staatscourant, 6 October 1941, no. 194. B E S C H I K K I N G van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, betreffende het vervoer van goederen met p a a r d en wagen. Op grond van de Verordening N o . 15 1940 betreffende het vervoer van personen en goederen, in overeenstemming met de §§ 2 en 3 van de Verordening N o . 3.1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied en in verband met § 1 (2) van het Derde Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat ingevolge de eerstgenoemde Verordening wordt bepaald : Artikel 1. In afwijking van het bepaalde in § 1 (2) van het Derde Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat van 18 Juni 1940 (Staatsblad no. S. 552) is een vergunning, als bedoeld in § 1 (1) van dat besluit, in alle districten van de Rijksverkeersinspectie mede vereischt voor het vervoer van goederen langs den weg ten behoeve van derden met door paarden, muilezels of muildieren voortbewogen voertuigen. Artikel 2. Het in § § 2 , 3, 4, 5, 7, 10 en 11 van het bovengenoemde uitvoeringsbesluit bepaalde is mede van toepassing op deze beschikking. Artikel 3. Het in artikel 1 bedoelde vervoer zal geschieden op beurtvaartadres, als bedoeld in § 8 (1) van het bovengenoemde uitvoeringsbesluit.
n8
Artikel 4. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat kan vrijstelling verteenen van de bepalingen van deze beschikking. Artikel 5. Deze beschikking welke kan worden aangehaald als: Beschikking paarden en wagens 1942 I, wordt in de Nederlandsche Staatscourant bekend gemaakt en treedt in werkine met mgang van den dag na dien van haar afkondiging. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat: 's-Gravenhage, 31 Maart 1942.
°' °'
W
'
S
P
I
T
Z
E
N
-
De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat; Gelet op de Verordening N o . 15/1940 en in overeenstemming met de 55 2 en 3 van de Verordening N o . 3 1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied; Gezien artikel 3 van de Beschikking paarden en wagens 1942 IBepaalt: ' I. dat geen vergunning, als bedoeld in artikel 1 van de genoemde beschikkine vereischt is voor: ' a. het vervoeren van melk van boerderijen naar een zuivelfabriek, behoudens voor zoover door den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat met betrekking tot een district van de Rijksverkeersinspectie of een gedeelte daarvan het tegendeel bepaald is; b. het vervoer van lijken; II. dat van de verplichting, als bedoeld in artikel 3 van de genoemde beschikkinga. is vrijgesteld het vervoer, dat geschiedt in directe opdracht van een bevoegde Duitsche instantie; b. worden geacht te zijn vrijgesteld diegenen, aan wie door den Rijksinspecteur van het Verkeer, namens den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, schriftelijk ontheffing is verleend. 's-Gravenhage, 21 Augustus 1942. &
5
De Secretaris-Generaal voornoemd D. G. W. SPITZEN. Nederlandsche Staatscourant 6 Januari 1943, no. 3. STATUTEN van de Nederlandsche Organisatie van Beroepsvervoerders langs den wee (N.O.B.). Naam en zetel. Artikel 1. 1. De vereeniging draagt den naam van: Nederlandsche Organisatie voor het ?GrTvé nhage ^ ' '' S N . O . B . , en is gevestigd te s
B
enVerVOer
S
W S g
b
a f k o r t i n
2 Zij heeft rechtspersoonlijkheid krachtens haar instelling bij Verordening van den becretans-Generaal van het Departement van Waterstaat van 22 Januari 1941. Doel en werkzaamheden. Artikel 2. 1.
Het doel der vereeniging is:
te ; r e e n i g e " ° ' ' ™ " ê organisatie 2. de belangen der leden te behartigen, voor zoover deze verband houden met het beroepsgoederenvervoer langs den weg, en 1
e P S g 0 e d e r e n V e r V C
e r d e r S
a n g S
d
W
6
g
i n
e e
a l
e m e e n e
e
119
3. medewerking te verleenen aan de uitvoering: a. van de Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied no. 15; 1940 betreffende het vervoer van personen en goederen, en b. van de door den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat genomen of te nemen maatregelen op het gebied van het beroepsgoederenvervoer langs den weg, zoomede het bevorderen van de bij deze Verordening beoogde doeleinden. 2. Zij tracht dit doel te bereiken met geoorloofde middelen, en wel door: a. de belangen harer leden bij de Overheid en bij andere openbare lichamen voor te staan; 6. overleg te plegen met andere organisaties of organen in al die gevallen, waarin zoodanig overleg dienstig kan zijn tot bereiking van het doel der vereeniging; c. de leden in te deelen in regionale verbanden en in vakgroepen, waarin de leden naar den aard van hun bedrijf gemeenschappelijk overleg plegen omtrent de vakbelangen van die groepen; d. het materiaal der leden te registreeren; e. een orgaan uit te geven; ƒ. een bureau te stichten, dat aan de leden adviezen op juridisch, economisch en verkeerstechnisch gebied kan verstrekken; g. de taak, welke haar bij of krachtens wettelijke en'of Regeeringsmaatregelen wordt opgedragen, te verrichten, en h. voorts door alle wettelijke middelen, welke voor het bereiken van het doel bevorderlijk kunnen zijn. Leden. Artikel 3. 1. Natuurlijke personen en rechtspersonen, zoomede vennootschappen onder firma, die in het bezit zijn van een vergunning, als bedoeld in artikel 1 van het Derde Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat van 18 Juni 1940, of de voorschriften, die dit besluit zullen vervangen, worden als leden der vereeniging aangemerkt. 2. Voorts kunnen door het dagelijksch bestuur als leden worden toegelaten natuurlijke personen of rechtspersonen, zoomede vennootschappen onder firma, die daartoe een schrijftelijke aanvrage, ingericht overeenkomstig het in het derde lid bepaalde, bij het dagelijksch bestuur hebben ingediend. 3. De i n het tweede lid bedoelde aanvrage moet geschieden op een door het dagelijksch bestuur vastgesteld formulier en moet door den aanvrager volledig en naar waarheid worden ingevuld. 4. Binnen één maand na ontvangst van de aanvrage wordt over de toelating beslist. Hiervan wordt den aanvrager schriftelijk mededeeling gedaan. In geval van weigering wordt deze met redenen omkleed. Van een afwijzende beslissing staat beroep open bij den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat. 5. De leden zijn gehouden nauwgezet de wettelijke voorschriften en Regeeringsmaatregelen op vervoersgebied, de statuten en reglementen der vereeniging, de besluiten harer organen, zoomede de door de vereeniging met de leden afgesloten of af te sluiten overeenkomsten na te leven. 6. Niet-nakoming van het in het vijfde lid bepaalde kan ten aanzien van een l i d , bedoeld in het eerste lid, een voordracht tot tijdelijke of blijvende intrekking van één of meer zijner vergunningen ten gevolge hebben. De leden, bedoeld in het tweede lid, kunnen bij niet-nakoming van het in het vijfde lid bepaalde van het lidmaatschap worden vervallen verklaard. 7. 'Het lidmaatschap van een l i d , bedoeld in het eerste lid van dit artikel, eindigt op den dag, dat hij ophoudt houder van een vergunning te zijn. Artikel 4. De leden worden geregistreerd: a. in het district, waarin de Rijksverkeersinspecteur zetelt, die de vergunning heeft verleend; b. in de vakgroep of vakgroepen, waarin het lid naar den aard van zijn bedrijf behoort. 120
Artikel 5. 1. De leden, bedoeld in artikel 3, lid 1, betalen een entreegeld van f 5.—, te voldoen binnen een maand na den aanvang van het lidmaatschap, en een jaarlijksche contributie, waarvan de helft moet worden voldaan in de maand Januari en de helft in de maand Juni, ten bedrage van: f 10.—, wanneer men vergunning heeft voor 1 t/m 3 wagens; f 15.-, „ „ „ „ „ 4 „ 6 f20.—, „ „ „ „ „ 7 „ 10 f25.—, „ „ „ „ „ 1 1 „ 20 f^O.—, „ „ „ „ ,, meer dan 20 wagens. De leden, bedoeld in artikel 3, lid 2, betalen een bedrag van f 5.— per jaar. 2. Indien het lidmaatschap aanvangt, nadat een half jaar ten volle is verloopen, is slechts de helft der jaarcontributie verschuldigd. Indien de vergunning wordt i n getrokken of vervalt, alsmede bij vervallenverklaring van het lidmaatschap, wordt geen restitutie van contributie verleend. Voor de periode van de instelling tot ultimo December 1940 is het evenredig deel der contributie verschuldigd, te voldoen binnen één maand na den aanvang van het lidmaatschap. Artikel 6. Alle leden ontvangen gratis een exemplaar van het uit te geven orgaan en van alle andere voor de leden bestemde publicaties. Zij zullen van de diensten van het bureau kunnen gebruik maken op de voorwaarden, daartoe door het dagelijksch bestuur vast te stellen. Artikel 7. Alle leden zullen jaarlijks kunnen deelnemen aan de schriftelijke verkiezing van leden voor de besturen der districten en groepen, waartoe zij behooren, volgens regelen, bij huishoudelijk reglement bepaald. Bestuur. Artikel 8. De vereeniging wordt bestuurd door een dagelijksch bestuur en een hoofdbestuur. Verder kent de vereeniging districtsbesturen en groepsbesturen. Artikel 9. 1. D l dagelijksche leiding van de vereeniging is opgedragen aan een dagelijksch bestuur, dat zijn werkzaamheden verricht, bijgestaan door een bureau. 2. Het dagelijksch bestuur bestaat uit den voorzitter of, bij diens ontstentenis, den vice-voorzitter en vier leden-beroepsvervoerders. De voorzitter en de vice-voorzitter worden benoemd door den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat. Zij mogen geen belanghebbenden zijn bij het vervoerbedrijf of bij den autohandel. De leden-beroepsvervoerders worden door den Secretaris-Generaal uit de leden en het hoofdbestuur aangewezen. 3. Het dagelijksch bestuur kan een van zijn leden tot penningmeester benoemen; het kan ook den secretaris de waarneming van het penningmeesterschap opdragen. 4. Het dagelijksch bestuur vertegenwoordigt de vereeniging in en buiten rechte. Het heeft alle bevoegdheden, welke niet bij deze statuten of eenig reglement, dan wel bij Regeeringsmaatregel aan andere organen van de vereeniging zijn opgedragen. Het heeft met name de bevoegdheid om voor alle leden en/of groepen van leden bindende besluiten te nemen en bepaalde onderwerpen bij reglement te regelen. Artikel 10. 1. Het hoofdbestuur bestaat uit den voorzitter, den vice-voorzitter en ten minste elf en ten hoogste dertig leden, gekozen door de besturen van districten en groepen volgens regelen, bij huishoudelijk reglement bepaald. 2. Bij het hoofdbestuur berust de algemeene leiding; het geeft aanwijzingen aan het dagelijksch bestuur en oefent controle uit op diens werkzaamheden. 121
3. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat kan bepalen, dat aanwijzingen aan of controle op het dagelijksch bestuur vanwege het hoofdbestuur buiten toepassing zullen blijven. Bureau. Artikel 11. 1. Het bureau staat onder leiding van den secretaris, die wordt benoemd door den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat en die mede optreedt als secretaris van het dagelijksch bestuur en van het hoofdbestuur. 2. De secretaris verricht zijn werkzaamheden volgens aanwijzingen van het dagelijksch bestuur, dat tevens bevoegd is hem voor schorsing of ontslag voor te dragen. Huishoudelijk reglement. Artikel 12. 1. Bij een door het hoofdbestuur vast te stellen huishoudelijk reglement kunnen, onder goedkeuring van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, nadere regelingen getroffen worden omtrent de rechten en verplichtingen, verbonden aan het lidmaatschap, en de bevoegdheden en de wijze van vergaderen van dagelijksch en hoofdbestuur, van de districts- en groepsbesturen, alsmede de organisatie van de districten en groepen, een en ander, voor zoover niet in deze statuten geregeld. 2. Gevallen, waarin het huishoudelijk reglement niet voorziet, kunnen voorloopig door het dagelijksch bestuur geregeld worden, totdat het hoofdbestuur daaromtrent heeft beslist. Bevoegdheden van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat. Artikel 13. 1. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat kan de door hem benoemde functionarissen schorsen en ontslaan. Ook kan hij de door hem aan de benoeming van de vier leden-beroepsvervoerders in het dagelijksch bestuur verleende goedkeuring weder intrekken. 2. De besluiten en reglementen, als bedoeld in den slotzin van artikel 9, vierde lid, kunnen door den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat worden geschorst, vernietigd of door andere vervangen. 3. Voor zoover aan bestuursleden salaris, vacatiegeld of eenige andere vergoeding wordt toegekend, behoeft dit salaris, vacatiegeld of die andere vergoeding de goedkeuring van den Secretaris-Generaal van het Departement van WaterstaaJ:. Boekjaar. Artikel 14. 1. Het boekjaar der vereeniging is gelijk aan het kalenderjaar. 2. Het eerste boekjaar loopt echter van de instelling tot 31 December 1940. 3. Het dagelijksch bestuur stelt vóór den aanvang van ieder boekjaar — voor de eerste maal vóór 1 October 1940 — een begrooting van ontvangsten en uitgaven op en legt deze voor aan het hoofdbestuur. Wanneer het hoofdbestuur de ontwerpbegrooting, al dan niet gewijzigd, heeft goedgekeurd, wordt deze ter vaststelling ingediend bij den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat. 4. Zoo spoedig mogelijk na het einde van ieder boekjaar, doch uiterlijk binnen drie maanden, stelt het dagelijksch bestuur de rekening van ontvangsten en uitgaven vast en zendt deze, voorzien van een accountantsverklaring, aan den SecretarisGeneraal van het Departement van Waterstaat en aan het hoofdbestuur. 5. Goedkeuring van de jaarrekening door den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat strekt het dagelijksch bestuur tot décharge. Wijziging. Artikel 15. Wijzigingen in deze statuten kunnen worden aangebracht, indien het dagelijksch bestuur en het hoofdbestuur, ieder bij gewone meerderheid van stemmen, daartoe besluiten en de aldus aangenomen wijziging de goedkeuring heeft verkregen van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat. 123
Overgangsbepaling. Artikel 16. Voor de eerste maal kan de Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat de leden aanwijzen van het dagelijksch bestuur, het hoofdbestuur, districtsbesturen en groepsbesturen. Onder goedkeuring van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat kan de vereeniging loopende verplichtingen overnemen van de Centrale Commissie van het Beroepsgoederenvervoer langs den weg. Slotbepaling. Artikel 17. Deze statuten gelden als voorloopig tot het tijdstip, waarop de Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat deze in het kader van het besluit 206/1940 betreffende den opbouw van een zelfstandige organisatie ter ontwikkeling van het bedrijfsleven definitief vaststelt. Nederlandsche Staatscourant, 23 Januari 1941, no. 16. EERSTE
WIJZIGING
der Statuten van de Nederlandsche Organisatie voor het Beroepsgoederenvervoer langs den weg. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat; Gelet op artikel 15 van de statuten van de Nederlandsche Organisatie voor het Beroepsgoederenvervoer langs den weg; Gehoord de Organisatie-Commissie voor het Bedrijfsleven (schrijven van 15 Augustus 1941, no. 2775/61 J. v. P.); Heeft goedgevonden: goed te keuren, dat artikel 5 van genoemde statuten wordt gewijzigd en komt te luiden als volgt: 1. De leden betalen een entrée-geld en een contributie, onder goedkeuring van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat vast te stellen door het Dagelijksch Bestuur. 2. Het entrée-geld moet worden voldaan binnen een maand na den aanvang van het lidmaatschap en de contributie half-jaarlijks in de maand Januari voor het eerste halfjaar en in de maand Juli voor het tweede halfjaar. 3. Indien de vergunning wordt ingetrokken of vervalt, wanneer niet meer dan drie maanden van het loopende halfjaar zijn verstreken, wordt de helft van de' betaalde contributie over dat halfjaar gerestitueerd. Indien meer dan drie maanden zijn verstreken en bij vervallenverklaring van het lidmaatschap, wordt geen restitutie verleend. 's-Gravenhage, 7 October 1941. De Secretaris-Generaal voornoemd, J. F . S C H Ü N F E L D , I.-S.-G. Ned. Staatscourant 7 October 1941, N o . 195. T W E E D E WIJZIGING der Statuten van de Nederlandsche Organisatie voor het Beroepsgoederenvervoer langs den weg. De Organisatie-Commissie voor den opbouw van een zelfstandige Organisatie ter ontwikkeling van het Bedrijfsleven, gelet op de haar bij artikel 2 van het „Eerste Uitvoeringsbesluit Organisatie Bedrijfsleven 1940" (Ned. Stc. van 12 November 1940, N o . 221) verleende bevoegdheid, besluit, na verkregen overeenstemming met den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat: Artikel 1. De statuten der Vereeniging Nederlandsche Organisatie voor het Beroepsgoederenvervoer langs den Wég (E.B.O.), bij afkorting N . O . B . , welke bij Besluit der Organisatie123
Commissie van 1 Maart 1943 als bedrijfsorganisatie in den zin van het „Eerste U i t voeringsbesluit Organisatie Bedrijfsleven 1940" werd erkend, worden gewijzigd en nader vastgesteld overeenkomstig de hieraan gehechte bijlage. Artikel 2. Dit besluit treedt in werking op den datum zijner dagteekening. Gedaan te 's-Gravenhage, den 6en December 1943. Voor de Organisatie-Commissie: (w.g.) M r . H . L . W O L T E R S O M , Voorz. H . C. V A N M A A S D I J K , Secretaris.
S T A T U T E N N.O.B. Naam, Zetel, Duur. Artikel 1. 1. De vereeniging draagt den naam van: Nederlandsche Organisatie voor het Beroepsgoederenvervoer langs den Weg E.B.O., bij afkorting N . O . B . en is gevestigd te 's-Gravenhage. 2. Zij heeft rechtspersoonlijkheid krachtens haar instelling bij besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat van 1 October 1940. 3. Het vereenigingsjaar valt samen met het kalenderjaar; het eerste vereenigingsjaar eindigt op 31 December 1941. De vereeniging is ingesteld voor onbepaalden tijd. Doel en middelen. Artikel 2. 1. Het doel der vereeniging is medewerking te verleenen aan de uitvoering van de door de Overheid genomen maatregelen betrekking hebbende op het beroepsgoederenvervoer langs den weg. 2. De vereeniging tracht dit doel te bereiken langs wettigen weg en wel door i n nauwe samenwerking met de Vakgroep Goederenvervoer langs den weg en de organen daarvan uitvoering te geven aan de haar van Overheidswege opgedragen taak, i n het bijzonder op grond van: a. de Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied no. 15 1940 betreffende het vervoer van personen en goederen, en b. de door den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat genomen of te nemen maatregelen op het gebied van het beroepsgoederenvervoer langs den weg. Leden. Artikel 3. Leden der vereeniging zijn natuurlijke en rechtspersonen, die ingeschreven zijn als lid bij de Vakgroep Goederenvervoer langs den weg, voor zoover en voor zoolang zij in het bezit zijn van een vergunning als bedoeld in artikel 1 van het Derde U i t voeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat van 18 Juni 1940, of de voorschriften, die dit besluit zullen vervangen. Dagelijksch Bestuur. Artikel 4. 1. De leiding der vereeniging berust bij een voorzitter, die bij de uitoefening van zijn bevoegdheden door twee of drie plaatsvervangers wordt bijgestaan. De voorzitter en zijn plaatsvervangers vormen tezamen het Bestuur. Zij genieten geen bezoldiging. 2. Als voorzitter en plaatsvervangende voorzitters van de Vereeniging treden op de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters der Vakgroep Goederenvervoer langs den weg. 124
Secretariaat. Artikel 5. 1. Als secretaris der vereeniging treedt op de secretaris van de Vakgroep Goederenvervoer langs den weg. 2. Het personeel wordt voor zooveel noodig door de Vakgroep Goederenvervoer langs den weg beschikbaar gesteld. Geldmiddelen. Artikel 6. 1. Het boekjaar der vereeniging is gelijk aan het kalenderjaar. 2. Het eerste boekjaar loopt echter van de instelling tot 31 December 1940. 3. De vereeniging verkrijgt haar geldmiddelen uit subsidies van de Vakgroep Goederenvervoer langs den weg. 4. De boekhouding en de rekening en verantwoording van de vereeniging worden gecontroleerd door den Accountantsdienst van den Raad voor het Bedrijfsleven; deze brengt ter zake rapport uit aan het Bestuur. Statutenwijziging en ontbinding. Artikel 7. 1. De voorzitter, den Raad van Bijstand der Vakgroep Goederenvervoer langs den weg gehoord, kan tot wijziging der Statuten of tot ontbinding der Vereeniging besluiten. 2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt eerst van kracht nadat de goedkeuring van den Voorzitter van de Hoofdgroep Verkeer daarop verkregen is, die tevens de bestemming van het vermogen aangeeft. Huishoudelijk Reglement. Artikel 8. Onderwerpen, waarin bij deze statuten niet is voorzien, kunnen worden geregeld bij huishoudelijk reglement, hetwelk geen bepalingen mag bevatten in strijd met deze statuten. Slotbepaling. Artikel 9. 1. In gevallen, waarin deze statuten of het huishoudelijk reglement niet voorzien, beslist de Voorzitter. 2. Op dezelfde wijze wordt beslist over de strekking van eenige bepaling van de statuten of het huishoudelijk reglement, indien daaromtrent twijfel mocht rijzen. H U I S H O U D E L I J K
R E G L E M E N T
V A N D E N . O. B .
I. Het dagelijksch bestuur. 1. Het Dagelijksch Bestuur heeft de dagelijksche leiding van de vereeniging. Het bereidt de behandeling voor van aan het hoofdbestuur om advies of ter beslissing voor te leggen onderwerpen en voert de door dit bestuur genomen besluiten uit. Het doet aan het hoofdbestuur regelmatig verslag van zijn werkzaamheden. 2. Het Dagelijksch Eestuur onderhoudt regelmatig contact met de daarvoor in aanmerking komende overheidsorganen en organisaties op het gebied van het vervoer, alsmede met de andere organen van de N . O . B . II. Het Hoofdbestuur. 1. Het Hoofdbestuur is verplicht, regelmatig de door het Dagelijksch Eestuur en de distncts- en vakgroepbesturen uitgebrachte verslagen te behandelen. 2. De leden van het hoofdbestuur hebben toegang tot alle te houden vergaderingen. III. De Voorzitter. 1. De voorzitter heeft de leiding van de vergaderingen van het Dagelijksch Eestuur en het Hoofdbestuur. Hij teekent met den secretaris de daarvoor in aanmerking komen135
de stukken en beslist, in welke volgorde onderwerpen in vergaderingen van het Dagelijksch Eestuur of het Hoofdbestuur in behandeling genomen zullen worden. IV. Het Bureau, bedoeld in artikel 11 van de Statuten. 1 De secretaris regelt de werkzaamheden van het in artikel 11 van de statuten genoemde bureau. Hij benoemt en ontslaat, in overleg met het Dagelijksch testuur het aan het bureau verbonden personeel, alsmede de districtssecretarissen en regelt de diensttijden en bezoldigingen. 2. Voor het doen van uitgaven of het aangaan van verplichtingen, die een bedrag van f 50.— te boven gaan, behoeft de secretaris de goedkeuring van den voorzitter; voor het doen van uitgaven of het aangaan van verplichtingen van meer dan t lUu.—, behoeft de secretaris de goedkeuring van het Dagelijksch Eestuur. V. Financiën. 1. De penningmeester is gehouden van alle inkomsten en uitgaven nauwkeurig boek te houden, overeenkomstig de aanwijzingen, hem door na te noemen accountant te geven. 2 De penningmeester ziet nauwkeurig toe, dat de bij de begrooting geraamde uitgaven niet worden overschreden. Indien overschrijding der begrooting wegens uitbreiding der werkzaamheden onvermijdelijk schijnt, behoeft de penningmeester voorafgaande goedkeuring van het Hoofdbestuur. 3. De penningmeester behoeft de mede-teekening van den voorzitter om te beschikken over bedragen boven f 2000.—. 4. Hij doet zoo spoedig mogelijk na afloop van ieder kwartaal en voorts zoo vaak het Dagelijksch Eestuur dat wenscht, aan het Dagelijksch Eestuur verantwoording over zijn beheer. 5 Hij is belast met het ontwerpen van een voorloopige begrooting, welke hij uiterlijk 1 November van ieder jaar voorlegt aan het Dagelijksch Eestuur. 6. Zoodra het Dagelijksch Bestuur de in het 4de en 5de lid genoemde stukken heeft behandeld, legt het deze terstond aan het Hoofdbestuur voor. 7 Het Dagelijksch Bestuur wijst een accountant aan om den penningmeester van advies te dienen en controle uit te oefenen op het door hem gevoerde financieele beheer. De penningmeester verschaft den accountant alle gewenschte inlichtingen en verleent hem ter zake alle medewerking. VI. De Leden. 1. De leden hebben recht op voorlichting en advies op elk gebied van het beroepsgoederenvervoer. 2. Zij richten zich daartoe bij voorkeur tot den districtssecretaris in hun district en zoo noodig tot het bureau, bedoeld in artikel 11 van de statuten. 3. Omtrent onderwerpen, die op het terrein liggen der verkeersbonden, treedt de N . O . B . niet op, tenzij na voorafgaand overleg met die bonden. VII. De leden, bedoeld in artikel 3, lid 2 der statuten. 1. Als leden, bedoeld in artikel 3, lid 2 der statuten, kunnen slechts worden toen ' a t u u r l i j k e personen en rechtspersonen, zoomede vennootschappen onder firma, die vóór 1 September 1939 regelmatig het bedrijf van beroepsgoederenvervoerder langs den weg uitoefenden; .. b. natuurlijke personen en rechtspersonen, zoomede vennootschappen onder tirma, die als agent van een of meer lijn- of bodediensten optreden. 2. Het Dagelijksch Eestuur laat geen leden, als bedoeld in artikel 3 lid 2 der statuten, toe, dan nadat het zich bij het betrokken districtsbestuur vergewist heett, of zij aan de gestelde vereischten voldoen en nadat het het formulier, als bedoeld in artikel 3 lid 3 der statuten heeft ontvangen. ge
ate
a
VIII. De districten. 1. De N . O . B . deelt haar leden regionaal in volgens een aantal districten, samenvallende met de districten der Rijksverkeersinspectie. 126
2. Een lid wordt ingedeeld in het district, ressorteerende onder den Rijksinspecteur van het Verkeer, die de vergunning heeft afgegeven. 3. De leden van een district of van een gedeelte daarvan kunnen in vergadering worden bijeengeroepen, wanneer de districtsvoorzitter, na overleg met het Dagelijksch Bestuur, dat gewenscht acht. IX.
De
Districtsbesturen.
1. In ieder district zal een districtsbestuur zijn, bestaande uit ten minste 3, doch ten hoogste 7 leden. 2. Behoudens het bepaalde in artikel 16 der statuten worden de leden van de districtsbesturen gekozen door de leden, die van het district deel uitmaken. 3. Het gekozen districtsbestuur kiest in zijn eerste vergadering uit zijn midden een voorzitter, die door deze verkiezing tevens wordt aangewezen om als lid van het hoofdbestuur het district in dit bestuur te vertegenwoordigen. 4. Candidaten voor de districtsbesturen kunnen door de leden vóór 15 Maart schriftelijk aan het bureau, bedoeld in artikel 11 van de statuten, worden opgegeven. 5. Het Dagelijksch Eestuur stelt vóór 1 April, rekening houdende met de namen der voorgedragen candidaten, voor iedere te vervullen plaats een dubbeltal vast. 6. Het bureau zendt vóór 15 April aan alle leden een stembiljet met couvert, waarop de dubbeltallen, waaruit de leden kunnen kiezen, zijn vermeld. 7. De leden zenden het stembiljet, ingevuld op de wijze als daarop aangegeven, vóór 30 April aan het bureau. 8. De leden van de districtsbesturen worden — behoudens het hierna vermelde — gekozen voor den tijd van twee jaren. Zij zijn bij aftreding éénmaal voor gelijken tijd herkiesbaar, doch kunnen daarna gedurende tenminste één jaar geen deel van een districtsbestuur uitmaken. De voor de eerste maal gekozen leden worden geacht gekozen te zijn voor den volgens het in het volgende lid genoemde rooster geldenden zittingsduur. 9. De leden van de districtsbesturen treden af volgens een rooster, dat voor de eerste maal door het Dagelijksch Eestuur wordt vastgesteld. 10. De districtsbesturen hebben tot taak, het Dagelijksch Bestuur behulpzaam te zijn bij de organisatie van de leden in hun district en de behartiging van de belangen dier leden. Zij kunnen terzake voorstellen doen en adviezen geven. X. De
Districtscommissies.
1. De districtscommissie, bedoeld in § 5 lid 1 van het Derde Uitvoeringsbesluit no. 18 1940 van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, geliik dit is gewijzigd bij diens besluit van 1 October 1940 (Verordeningenblad stuk 30, 1940), geeft aan den Rijksinspecteur van het Verkeer in haar district en aan de organen aan zijn dienst verbonden, advies in alle zaken, waarin haar advies ingevolge ambtelijk voorschrift of instructie wordt vereischt of gewenscht. 2. De leden, voor zoover aangewezen door de N . O . B . , handelen ter zake volgens richtlijnen, hun door het Dagelijksch Eestuur gegeven. 3. De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat wijst, na overleg met het dagelijksch bestuur van de N . O . B . , een der leden van de districtscommissie tot voorzitter aan. 4. De districtscommissie vergadert, zoo vaak haar voorzitter, of de betrokken Rijksinspecteur van het Verkeer, dat gewenscht acht. XI.
De
Districtssecretarissen.
1. In ieder district is door de N . O . B . een districtssecretaris benoemd, die bezoldigd ambtenaar van de N . O . B . is en zijn werkzaamheden vervult volgens een hem door het Dagelijksch Eestuur verstrekte en door het Departement van Waterstaat goedgekeurde instructie. 2. De districtssecretaris treedt tevens op als secretaris van het districtsbestuur en van de districtscommissie. 127
XII. De vakgroepen. 1. De leden van de N . O . B . worden door het Dagelijksch Bestuur ingedeeld in vakgroepen. Een lid kan van meer dan één vakgroep deel uitmaken. Indien in een Bijzonder Reglement van een vakgroep wordt bepaald, dat slechts leden van die vakgroep bepaalde aangewezen werkzaamheden mogen verrichten, zal het aan leden van de N . O . B . , niet bij die vakgroep ingeschreven, verboden zijn, die werkzaamheden te verrichten of een daarop betrekking hebbend kenteeken te voeren. 2. Over de toelating tot en de schrapping als lid van een vakgroep beslist het dagelijksch bestuur, gehoord het advies van het betrokken vakgroepbestuur. 3. Het dagelijksch bestuur kan, op voorstel van een vakgroepbestuur, een vakgroep in afdeelingen onderverdeelen. 4. De leden van een vakgroep of van een afdeeling van een vakgroep kunnen in vergadering worden bijeengeroepen, wanneer de voorzitter van de vakgroep, na overleg met het Dagelijksch Eestuur, dit gewenscht acht. 5. Het bestuur van een vakgroep dient aan het dagelijksch bestuur en aan zijn leden op het gebied van vakbelangen desgewenscht van advies en voorlichting. Een vakgroep treedt niet naar buiten op. 6. Het Dagelijksch Bestuur van de N . O . B . bepaalt, gehoord de besturen van de betrokken vakgroepen, welke verzekeringen door de leden dier vakgroepen moeten worden afgesloten. 7. Voor de eerste maal zijn de volgende vakgroepen gevormd: a. lijn- en bodediensten, met de daaraan verbonden besteldiensten; b. bedrijven, die een gemengde exploitatie hebben van vervoer langs den weg en vervoer te water en of langs de rail; c. internationaal vervoer; d. meubeltransport; e. ongeregeld vervoer, onderverdeeld i n : veevervoer; veilingvervoer; vischvervoer; melkvervoer; en het overige ongeregelde vervoer; ƒ. agenten van lijn- en bodediensten. XIII. De Vakgroepbesturen. 1. Iedere vakgroep wordt geleid door een bestuur, bestaande uit tenminste drie, doch ten hoogste zeven leden. 2. Behoudens het bepaalde in artikel 16 der statuten, worden de leden van de vakgroepbesturen gekozen door de leden van de vakgroep. 3. Een vakgroepbestuur kiest in zijn eerste vergadering uit zijn midden een voorzitter en een vice-voorzitter. Eerstgenoemde wordt door zijn verkiezing tevens aangewezen als lid van het hoofdbestuur om het vakgroepbestuur daarin te vertegenwoordigen. 4. De leden kunnen vóór 15 Maart van ieder jaar schriftelijk candidaten voor de vakgroepbesturen stellen bij het in artikel 11 der statuten bedoelde bureau. 5. Het Dagelijksch Eestuur stelt vóór 1 April, rekening houdende met de namen der voorgedragen candidaten, voor iedere te vervullen plaats een dubbeltal vast. 6. Het in artikel 11 der statuten bedoelde bureau zendt vóór 15 April aan alle leden een stembiljet met couvert, waarop de dubbeltallen, waaruit de leden kunnen kiezen, zijn vermeld. 7. De leden zenden het stembiljet, ingevuld op de wijze, als daarop aangegeven, vóór 30 April aan dit bureau. 8. De leden van de vakgroepbesturen worden — behoudens het hierna vermelde — gekozen voor den tijd van twee jaren. Zij zijn bij aftreding éénmaal voor gelijken tijd herkiesbaar, doch kunnen daarna gedurende tenminste één jaar geen deel van een vakgroepbestuur uitmaken. De voor de eerste maal gekozen leden worden geacht gekozen te zijn voor den volgens het in het volgende lid genoemde rooster geldenden zittingsduur. 9. De leden van de vakgroepbesturen treden af volgens een rooster, dat voor de eerste maal door het Dagelijksch Eestuur wordt vastgesteld. 10. De vakgroepbesturen maken bij hun vergaderingen en besprekingen gebruik van het in artikel 11 der statuten genoemde bureau, dat ook in het secretariaat voorziet. Beroepsvervoer 1941, no. 32, 9 Augustus 1941. 128
BESCHIKKING van de Organisatie-Commissie betreffende de Instelling van de groep „Verkeer".
Hoofd-
Op grond van artikel 2 van het „Eerste Uitvoeringsbesluit Organisatie Bedrijfsleven 1940" (Nederlandsche Staatscourant van 12 November 1940, no. 221), alsmede op grond van artikel 3 van het „Tweede Uitvoeringsbesluit Organisatie Bedrijfsleven 1940" (Nederlandsche Staatscourant van 12 November 1940, no. 221) en in overeenstemming met de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Waterstaat wordt besloten: Artikel 1. Als uitsluitende vertegenwoordigster uit vakoogpunt van het verkeer wordt de Hoofdgroep „Verkeer" ingesteld. Het secretariaat van de Hoofdgroep „Verkeer" is gevestigd te 's-Gravenhage. Artikel 2. Deze beschikking wordt in de Nederlandsche Staatscourant gepubliceerd en treedt m werking op het tijdstip harer afkondiging. 's-Gravenhage, 19 Februari 1942. M r . H . L . W O L T E R S O M , Voorzitter. H . C . V A N M A A S D I J K , Secretaris. Nederlandsche Staatscourant, 25 Februari 1942 no. 39. BESCHIKKING van de Organisatiecommissie betreffende de organisatie van de groep Wegvervoer.
Bedrijfs-
Op grond van de artikelen 2 en 3 van het „Eerste Uitvoeringsbesluit Organisatie Bedrijfsleven 1940" (Nederlandsche Staatscourant van 12 November 1940, no. 221), alsmede op grond van artikel 3 van het „Tweede Uitvoeringsbesluit Organisatie Bedrijfsleven 1940" (Nederlandsche Staatscourant van 12 November 1940, no.221), en in overeenstemming met de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Waterstaat wordt besloten: Artikel 1. Als uitsluitende vertegenwoordigster uit vakoogpunt van haar tak van bedrijf wordt de tot de Hoofdgroep „Verkeer" behoorende Bedrijfsgroep „Wegvervoer" ingesteld en onderverdeeld in de volgende Vakgroepen: 1. Vakgroep „Personenvervoer"; 2. Vakgroep „Goederenvervoer". Artikel 2. De Bedrijfsgroep „Wegvervoer" omvat alle in Nederland gevestigde ondernemingen (natuurlijke en rechtspersonen), bedoeld in de artikelen 3 en 4. Het secretariaat van de Bedrijfsgroep „Wegvervoer" is gevestigd te 's-Gravenhage. Artikel 3. Bij de Vakgroep „Personenvervoer" zijn verplicht zich aan te melden alle ondernemingen (natuurlijke en rechtspersonen), welke in beroep of bedrijf langs den weg personen vervoeren (Vakgroep „Personenvervoer"). Het secretariaat van de Vakgroep „Personenvervoer" is gevestigd te 's-Gravenhage. Artikel 4. Bij de Vakgroep „Goederenvervoer" zijn verplicht zich aan te melden alle ondernemingen (natuurlijke en rechtspersonen), welke in beroep of bedrijf en voor rekening van derden langs den weg goederen vervoeren (Vakgroep „Goederenvervoer"). Het Secretariaat van de Vakgroep „Goederenvervoer" is gevestigd te 's-Gravenhage. 129
Artikel 5. De voorzitter van de Hoofdgroep „Verkeer" is bevoegd in overleg met den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat ondernemingen, welke, gezien den aard van de door haar gebezigde vervoersmiddelen, van meer dan één bedrijfsgroep of vakgroep lid zouden moeten worden, in te deelen bij een door hem aan te wijzen bedrijfsgroep of vakgroep. Artikel 6. Ten einde vast te stellen, welke ondernemingen middels de in artikel 1 genoemde Bedrijfsgroep „Wegvervoer" met haar Vakgroepen bij de Hoofdgroep „Verkeer moeten worden opgenomen, wordt een bepaalde wijze van aanmelden vastgesteld. De wijze van aanmelden regelt de voorzitter van de Bedrijfsgroep „Wegvervoer . Bijzonderheden blijken uit de aanmeldingsformulieren, welke voor iedere aanmelding bij de bevoegde organisatie moeten worden aangevraagd. Artikel 7. Nadere bepalingen omtrent den overgang van bestaande bedrijfsorganisaties in den in artikel 1 bedoelden tak van bedrijf naar de Hoofdgroep „Verkeer met haar Vakgroepen worden door de Organisatiecommissie vastgesteld. Artikel 8. Deze beschikking wordt in de Nederlandsche Staatscourant gepubliceerd en treedt in werking op het tijdstip harer afkondiging. 's-Gravenhage, 19 Februari 1942. Mr. H . L . WOLTERSOM,
Voorzitter.
H . C . V A N M A A S D I J K , Secretaris. Nederlandsche Staatscourant, 25 Februari 1942, no. 39. B E S C H I K K I N G van de O r g a n i s a t i e - C o m m i s s i e tot wijziging van haar beschikkingen betreffende de organisatie van de Bedrijfsgroep Tramwegen en de Bedrijfsgroep Wegvervoer. Op grond van de artikelen 2 en 3 van het „Eerste Uitvoeringsbesluit.Organisatie Bedrijfsleven 1940" (Nederlandsche Staatscourant van 12 November 1940, N o . 221), alsmede op grond van artikel 3 van het „Tweede Uitvoeringsbesluit Organisatie Bedrijfsleven 1940" (Nederlandsche Staatscourant van 12 November 1940, N o . en in overeenstemming met de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Waterstaat wordt besloten: Artikel 1. De beschikking van de Organisatie-Commissie betreffende de organisatie van de Bedrijfsgroep „Tramwegen" van 19 Februari 1942 (Nederlandsche Staatscourant van 25 Februari 1942, N o . 39) ondergaat de volgende wijzigingen: a. In artikel 1, sub 1, en artikel 3, eerste en tweede l i d , wordt gelezen in plaats van Personenvervoer: „Personenvervoer per tram". b. In artikel 1, sub 2, en artikel 4, eerste en tweede lid wordt gelezen in plaats van Goederenvervoer: „Goederenvervoer per tram". Artikel 2. De beschikking van de Organisatie-Commissie betreffende de organisatie van de Bedrijfsgroep „Wegvervoer" van 19 Februari 1942 (Nederlandsche Staatscourant van 25 Februari 1942, N o . 39) ondergaat de volgende wijzigingen: a. In artikel 1, sub 1, en artikel 3, eerste en tweede l i d , wordt gelezen in plaats van Personenvervoer: „Personenvervoer langs den weg". b. In artikel 1, sub 2, en artikel 4, eerste en tweede lid, wordt gelezen in plaats van Goederenvervoer: „Goederenvervoer langs den weg". '30
Artikel 3. Deze beschikking wordt in de Nederlandsche Staatscourant gepubliceerd en treedt in werking op het tijdstip harer afkondiging. 's-Gravenhage, 18 Februari 1943. Mr. H . L . W O L T E R S O M , H . C. V A N M A A S D I J K , Nederlandsche Staatscourant 21 A p r i l 1943, N o . 78.
Voorzitter. Secretaris.
B E S C H I K K I N G van de Organisatie-Commissie tot nadere wijziging van haar beschikking betreffende de organisatie van de Bedrijfsgroep Wegvervoer. OP' grond van de artikelen 2 en 3 van het „Eerste Uitvoeringsbesluit Organisatie Bedrijfsleven 1940" (Nederlandsche Staatscourant van 12 November 1940 no 2?1) alsmede op grond van artikel 3 van het „Tweede Uitvoeringsbesluit Organisatie Bedrijfsleven 1940" (Nederlandsche Staatscourant van 12 November 1940, no. 221) en in overeenstemming met de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Waterstaat wordt besloten: Artikel 1. De beschikking van de Organisatie-Commissie betreffende de organisatie van de Bedrijfsgroep Wegvervoer van 19 Februari 1942 (Nederlandsche Staatscourant van 25 Februari 1942, no. 39), zooals deze gewijzigd is bij beschikking van de OrganisatieCommissie van 18 Februari 1943 (Nederlandsche Staatscourant van 21 April 1943 no. 78), ondergaat de volgende wijzigingen: a. Artikel 3, eerste lid, wordt gelezen: Bij de Vakgroep „Personenvervoer langs den weg" zijn verplicht zich aan te melden alle ondernemingen (natuurlijke en rechtspersonen), welke in beroep of bedrijf: A . langs den weg personen vervoeren; B. motorrijtuigen of rijtuigen voor paardentractie verhuren voor het vervoeren van personen. b. Artikel 4, eerste lid, wordt gelezen: Bij de Vakgroep „Goederenvervoer langs den weg" zijn verplicht zich aan te melden alle ondernemingen (natuurlijke en rechtspersonen), welke in beroep of bedrijf: A . voor rekening van derden goederen vervoeren langs den weg; B . werkzaam zijn als bodehuis, als bestelhuis of als agent van onder A . genoemde ondernemingen; C. transportmiddelen verhuren voor het goederenvervoer langs den weg. Artikel 2. Deze beschikking wordt in de Nederlandsche Staatscourant gepubliceerd en treedt in werking op het tijdstip harer afkondiging. 's-Gravenhage, 13 September 1943. M r . H . L . W O L T E R S O M , Voorzitter. H . C . V A N M A A S D I J K , Secretaris. Nederlandsche Staatscourant 30 September 1943, N o . 190.
131
27 Overzicht van artikelen, verschenen in „Beroepsvervoer" Jaargang 1940. Bladz. 1 1 iq _sy
.
Fuchs, M r . J. M Nnlen M r T iNoien, ivn. j
. . .
Het nieuwe vergunningsstelsel Sluiting van het vervoerbedrijf. e t Beroepsgoederenvervoer over langen afstand in Duitschland. 87 Beekenkamp, D r . C Wat is de N.O.B.? , ,n . . De Leeuwarder Veemarkt. , \i" De installatie-vergadering van Distncts-Voorzitters en -Secretarissen. . . . Het Bodenparkeerterrein te Groningen. 143 Nolen' ' M r . ' ï.' " ' . . . . . . . . De Autobevrachtingsdienst. 174 . .' De installatie van het Hoofdbestuur. Jaargang 1941. Bladz. ,. i• « Tferkum W A De Autobevrachtingsdienst in werking. ci Noto Mr I De arbeid in het Beroepsgoederenvervoer Rfi Reet Ir C de Het Beroepsgoederenvervoer en de Statistiek. 86 Regt, Ir. O. cle e e vergadering van het Hoofdbestuur. 1 1 6 F Ü c ' h ' s ' / M r ' . ' j Ï M . ' H e t eigen vervoer en het Autobevracht.ngsbesluit. 131 Fuchs M r T. M Beroepsgoederenvervoer en Eigen Vervoer. H
E
33 47 12s 52 179 lln o?ft 216 93? oli 248 2°„ oen 301 301 „ 316 398 f i
S, w Fuchs, M r ' . ' j . ' M Kerkum W A Leyenó?èkkers, M r . O. . . Furhs M r T. M Zanten M r H L . vab . . T evènd'ekkers M r O •• Lxyendekkers, wir. w. S' F M • • '• '• Rok A W ' Bok, A . w . . Rlnkhnd ' Dr's" è " ' '• Kerkum W A .. Kerkum, w . A. r.rnenman M r C A . F . . . Groenman, tvir. C A . r . Kerkum W A
H\
|
m
1: ::::::::
Kerkum, A . W . en Drs. S. Blokland
Boekhouding voorden vervoerder. Verlengstukken" en ccord.natie. De Service van de N . O . B . Vervoer en Rechtspraak. De aanteekenaar. Ordening ook voor de paardentractie Een vergunningsstelsel voor paardenvervoer l i n g van Nederland in verkeersgebieden. '• '• Beschernrmg tegen gelegenheidsvervoerders. Paardentractie misère. regeling voor het meubeltransport. Hebben aanhangwagens reden van bestaan? Registratie van het Beroepsgoederenvervoer Geen benz.nebeperking door een ongebretdelde concurrentie van de paardentractie. De wettelijke achtergrond van een vergunmngs^ rdentractie. De N . O . B . werkt voort! I n d e e
D
e
v e r v o e r
....
133 ^i. 424
Eichhorn,
460
^ i „ wf a Bio&Drs S.'':'.:::: A
e
t
paa
grpÏWK&»
o*»***
CBV .O .O OP
gericht. . Het groente- en fruitvervoer.... een groot probleem. Ordening maar tot hoever? De toestand in het lokale transportbedrijf. £ ™ j . : Een vergunningsstelsel voor Paardentractie. De oobouw der A.B.D.-taneven. Het°Nederlandsche Verkeer. s
T
m
^ , ^ 0 ^ ' .
n.n g,Dr J . H MÏ:
361
r s t
Bladz. 472 Nolen, M r . J 479 Kerkum, W . A 480 Kmjsten, J. M „ „, , , 488 Blokland, Drs. S 494 Groenman, M r . C. A . F . 504 Fuchs, M r . J. M
Nog eens Beroepsvervoer en Eigen Vervoer. „Fouten in de Navigatie". Verslag van de N.O.B.-vergadering, gehouden te Utrecht op 12 Juli j.1. De A.B.D.-tarieven in beeld Doen rijden of laten rijden. Sluiting van het bedrijf en vervoer-behoefte Huishoudelijk Reglement van de N . O . B . Bijzonder Reglement voor de Vakgroep Meubeltransport in de Ned. Org. voor het Beroepsgoederenvervoer langs den weg (N.O.B.). veevervoer rondom de Leeuwarder markt. Het Nederlandsche wegverkeer.
D O
"517 ™ 552 568 ... "° 680 fiQfi
n wr i? I ' » ' Fuchs, M r . J. M Kerkum, W . A . en P ; ' Kerkum, W A Kerkum, W . A kerkum, W . A ï? ' \ Fuchs, M r . J. M Kerkum, W . A Kerkum, W . A r s
S
B l o k l a n a
e r k u m
717 728 744
H
W
A
..
t
De omvang van Beroeps- en Eigenvervoer. Luchtbanden bij het gebruik op paardenwagens. Wat de vrachtauto beteekent. Centrale Besteldiensten-Thuisbezorging. Beroepsvervoer kan niet worden gemist. Gilde en bedrijfsorganisatie. De toekomst van het bedrijf. Nogmaals: De omvang van Beroeps- en Eigen vervoer. Het graanvervoer in Groningen. Het nieuwe melktarief. Het wagenveer Amsterdam—Haarlem.
H
762 Blokland, Drs. S 795 Groot, M r . C . H . de 827 Fuchs, M r . J. M Jaargang 1942.
e
e
t
Bladz. 4 20 °J 107 }V„ 119 155 lil }°l ITO \lï 208 218
Blokland, Drs. S Blokland, Drs. S Kerkum, W . A Kerkum, W . A Kerkum, w . A Fuchs, M r . J. M Fuchs, M r . J. M Kerkum, W . A Kerkum, W A Kerkum, W A Kerkum, W . A Roskam, G l F Groenman, M r . C. A . F . . .
242
Greebe, M r . A
253
Greebe, M r . A
263
Kerkum, W . A
267 276 278
Greebe, M r . A Fuchs, M r . J. M Greebe, M r . A
,„? lr\ 304 iZb
J- - • ,, ' Kmjsten, J. M Kerkum, W . A B
a d e e
T I n g l
A
D
e
Het aandeel van de vrachtauto in het Nederlandsche goederenvervoer. De omvang van beroeps- en eigenvervoer. De kleine ondernemer. De trekker, een economisch transportmiddel. De organisatie van het verkeer. De verkeersorganisatie. Onjuiste voorlichting. De automobiel-stations der toekomst. Verkeersproblemen der toekomst. Het combineeren van L i j n - en Bodediensten. Overheid of ondernemer? Het fruitvervoer uit de Betuwe. Het bodeparkeerterrein te Groningen. De nieuwe goederenverzekering. Vakopleiding. De mogelijkheden van en voorwaarden voor combinatie I. De mogelijkheden van en voorwaarden voor combinatie II. De minimumloonregeling voor het Beroepsgoederenvervoer langs den weg. Laden of vervoeren. De stutaten van de E . V . O . De mogelijkheden van en voorwaarden voor combinatie III. Het zware vervoer in de industriestreek „ T w e n t e ' z «en vrachtwagen. Het veilingvervoer in Utrecht. Het vischvervoer van Denemarken naar België. k e u
e
v a n
133
Bladz. 338 Kerkum, W . A 373 384 397 422 424 433 446
Sadée, Ing. A Kerkum, W . A Maas, A Kerkum, W . A Greebe, M r . A Kerkum, W . A Kerkum, W . A
457 479 482
Nolen, M r . J
484
Kerkum, W . A
494 527
Kerkum, W . A
530 541 566 589
Sadée, Ing. A Blokland, Drs. S Blokland, Drs. S
601
Blokland, Drs. S
613
Blokland, Drs. S
Mechanisch laden en lossen of verwisselbare aanhangwagens. De keuze van een vrachtwagen. Nogmaals: Verschuiving van het vervoer. Het Rotterdamsche sleepersbedrijf. Het vergunningsstelsel voor de paardentractie. Spoedbestelling en vertraging in het vervoer. Wat er bereikt werd. De toestanden in het bedrijf der stadsbesteldiensten I, Een opmerkelijk artikel. Bedrijfsvergunningen. Het goederenvervoer per auto is het vervoer van de toekomst. De toestanden in het bedrijf der stadsbesteldiensten II. Het wegvervoer en zijn taak. Meer belangstelling voor de aanhangwagens gewenscht. Het tarief voor het graanvervoer. Lichte of zware opleggers? Tariefstelling en economisch vervoer. Bestaansredenen en bestaansrecht van het beroepsvervoer I. Bestaansredenen en bestaansrecht van het beroepsvervoer II. Bestaansredenen en bestaansrecht van het beroepsvervoer III.
Jaargang 1943. Bladz. 16
75 87 92 126 137 139 147 159 162 174 183 187 207 212 219 223 234 258 260 267 270 134
Kort verslag van de installatie-vergadering der secties van de vakgroepen Personen- en Goederenvervoer op 12 Jan. 1943 te Utrecht. Het werk van het evacuatiebureau. Greebe M r . A De exploitatieplicht van de vervoeronderneming. Blokland, Drs. S De onderverdeeling van het goederenvervoer langs den weg. Kuijsten, J. M Het werk van den districtssecretaris. Groenman, M r . C. A . F . . . Bietenvervoer. Vogtschmidt, W De Regeling-Centrale Meubeltransport. Bekedam, O De Centrale Post in Rotterdam. I. Groenman, M r . C. A . F . . . Conflict met den verlader. Yperen, C. P. G . van . . 1 Sept. 1939 en het vergunningsstelsel voor de paardentractie. Vos, J. B Het beroepsgoederenvervoer in Salland. Roskam, C F De onderlinge hulpverleening in Arnhem. Bekedam, O De Centrale Post in Rotterdam. II. Greebe, M r . A De zending onder rembours. I. Rauh, J. L Het melkvervoer in Limburg. Blokland, Drs. S Vervoersafstand en laadvermogen. I. Nogmaals: Conflict met den verlader. Blokland', Drs. S Prijsvoorschrift 1943; Huur of Vervoer met Motorrijtuigen. Blokland, Drs. S Vervoersafstand en laadvermogen. II. Bok, A . W Het melkvervoer. Greebe, M r . A De zending onder rembours. II. Kerkum, W . A Kostbare vervoerverschuivmgen. Kerkum, W . A Bodeteekens.
Inhoudsopgave Blz. ^
1. Inleiding 2.
De toestand tot 1940
7
3. De Centrale Commissie voor het Beroepsgoederenvervoer ( C . C . B . )
n
4- Oprichting en doel van de Nederlandsche Organisatie voor het Beroepsgoederenvervoer
langs
den
Weg; Statuten en Huishoudelijk
Reglement
I
5. Benoemingen
3
6. De werkzaamheden van het Dagelijksch Bestuur en het Hoofdbestuur
7
^
27
7. Het Algemeen Secretariaat
2
g
8.
3
3
De Economisch-Statistische Afdeeling
9. De Verkeerstechnische Afdeeling
3
10. De Juridische Afdeeling
g
^
11. Voorlichting en Advies
^
12. „ B e r o e p s v e r v o e r "
^
13. Bibliotheek en Documentatie
^
14. Bedrijfsboekhouding en Boekhoudbureau
g
D I
15. Districtscommissies en Districtsbesturen
65
16. Districtssecretarissen
gy
17. De Leden
^
18. De Vakgroepen van de N . O . B
7
19.
Contributieregeling
g
20.
Overleg met Overheid en Overheidsinstanties
83 89
3
I
21.
Overleg met andere Organisaties en Organen
22.
De Autobevrachtingsdienst
23.
D e Regeling Centrale Meubeltransport
24.
D e Paardentractie
I
0
25.
Het voorspel der nieuwe organisatie
I
0
26. Verordeningen, Besluiten en Reglementen
I O
27.
132
Overzicht van artikelen verschenen i n „ B e r o e p s v e r v o e r "
g
5
I O O
I
7
g
Druk Roelants. Schiedam