EEN STENEN STRI JDHAMER UIT KATWIJK RIJN Aan het einde van het neolithicum, zo omstreeks v. Chr., werd vrijwel heel Europa overstroomd door een krijgshaftig volk, dat een nieuwe en eigenaardige beschaving meebracht. Schriftelijk is ons niets omtrent dit volk overgeleverd wij kennen het alleen uit grafvondsten, dus uit de materiële voortbrengselen van zijn cultuur. Het voornaamste wapen van dit volk was een zorgvuldig gepolijste stenen strijdhamer met steelgat. Ook weten wij, dat het de boog gebruikte, want al zijn er geen bogen, die natuurlijk van hout of hoorn, in ieder geval van vergankelijk materiaal, vervaardigd waren, bewaard gebleven, zo vindt men in de meeste graven toch wel de fraai gepolijste stenen polsbeschermers, met zorgvuldig geboorde gaatjes in de vier hoeken, die de boogschutter om de pols van zijn linker hand bond om deze te beschermen tegen het striemen van de terugspringende boogpees, en daarnevens ook zorgvuldig bewerkte vuurstenen pijlpunten. Primitieve sieraden werden van goud vervaardigd en het met magische kracht geladen barnsteen vindt men o.a. in de vorm van kralen. Ook het koper was aan dit volk niet onbekend, getuige o.a. kleine koperen dolkjes. De stenen strijdhamers zijn in hun vorm onmiskenbaar imitaties van metalen, m.n. koperen, prototypen. De meeste Duitse (ook Poolse en geleerden ignoreren dit laatste feit, ja gaan zelfs zó ver, dat zij beweren, dat omgekeerd de koperen strijdhamers, die men ver in het Z.O. aantreft, m.n. in Zuid-Rusland, imitaties zijn van de stenen strijdhamers, die dan in Zuid-Skandinavië of in Midden-Duitsland (Thüringen) ontstaan zouden zijn, scheppingen van het volk in welks graven men ook de karakteristieke touwbekers aantreft, versierd door de afdruk van een, toen de klei nog nat was, er omheen gewikkeld snoer. Dit zouden dan de Indo-Germanen of Ariërs zijn, die zo’n geweldige invloed in geheel Europa en Voor-Azië hebben
geoefend, dat hun taal de grondslag vormt van alle talen die in dit reusachtige gebied tot op de huidige dag gesproken worden. Zij hebben de oudere neolithische bevolking blijkbaar overheerst. Dat wij in dit volk de Ariërs moeten zien, lijdt geen twijfel, maar dat stenen hamers, van een vorm, die duidelijk in metaal gedacht is (vaak is zelfs de gietnaad geïmiteerd), de prototypen zouden zijn van metalen exemplaren en niet omgekeerd, dat is toch waarlijk de typologie op haar kop gezet. Nationalistische hoogmoed dreigt hier, als helaas zo vaak, het wetenschappelijk oordeel te vertroebelen. Als men in het pengebied van Zuid-Rusland en ook in Midden-Rusland (Fatyanovo) deze cultuur eveneens aantreft met nauw verwante aardewerkvormen (ook met touwversiering) en bovendien koperen hamers, W.O. inderdaad van dezelfde vorm als elders in steen worden gevonden, dan ligt het toch voor de hand, dat deze Ariërs, die men daar van het af reeds traceren kan, uit Zuid-Rusland gekomen moeten zijn. Ondanks de inderdaad ook sterke argumenten, die voor de tegenovergestelde opvatting worden aangevoerd, zijn o.i. de doorslag gevende factoren toch niet weg te redeneren. Ook in latere eeuwen is nog menigmaal uit het grote steppengebied een plotselinge volkenstorm komen opzetten. Men denke aan de Hunnen, de Avaren, de Magyaren, de Mongolen en de En welk een enorme invloed heeft in de volksverhuizingstijd de kunst van de steppenvolken niet op de Germanen uitgeoefend, terwijl wederom in de tegenwoordige tijd een politieke ideologie uit datzelfde gebied de gehele wereld in beroering brengt. Door hun aanraking met het Kaukasus-gebied en hun strooptochten in zuidelijke richting, is bij de Ariërs ook de kennis van het koper te verklaren, dat minstens sinds het midden van het vierde millennium al in Mesopotamië o.a. bekend was. Waarschijnlijk hebben zij slechts noodgedwongen bij hun verblijf in streken waar (althans toen) geen koper werd gevonden, hun strijdhamers in steen geïmiteerd. Daar deze ongetwijfeld ook een cultische of magische betekenis hadden, moesten zij ook dezelfde vorm hebben als de koperen bijlen. Althans, die vorm was het uitgangspunt, op den duur evolueerde hij natuurlijk wel. Minstens een paar eeuwen moeten de Ariërs door Europa
gezworven hebben, overal hun eigenaardig bekervormig vaatwerk ontwikkelend in weliswaar verwante, maar toch in de verschillende landstreken waar stammen van dit volk zich vestigden, weer verschillende, vormen. Men vindt de, meestal met een heuvel overdekte, graven van dit volk” waarin de sporen van een grote verscheidenheid van houtconstructies (in Jutland, Noord-Duitsland en verder oostwaarts ook wel steenconstructies) worden aangetroffen, ook in groten getale in ons land, vooral op de Veluwe en in de zandstreken onzer noordelijke provincies, maar eveneens in Limburg. Het Rijksmuseum van Oudheden bezit een bijzonder mooie collectie vondsten uit deze bekercultuur, waarvan in de eerste plaats het vaatwerk, vooral de zogenaamde klokbekers en zonebekers (die geen hebben, maar waarop ook het ornament in zonen of banden is gerangschikt) met hun fijn ingegrift, geometrisch ornament, de aandacht trekken. In het Noorden overheerst de touwbeker. De eigenlijke klokbeker, die zich waarschijnlijk in Spanje heeft ontwikkeld en vandaar langs het Rhône- en Rijngebied naar deze streken en verder o.a. naar Engeland en Schotland is gekomen, komt daar slechts sporadisch voor. Ook de strijdhamers, van verschillende harde, granietachtige steensoorten vervaardigd, zijn in deze collectie goed vertegenwoordigd. Zeer schaars zijn echter de vondsten uit de bekercultuur in het Westen van ons land. Toch zijn er wel aanwijzingen, dat ook de schoorwal, die door onze binnenduinen werd gevormd, door het bekervolk bewoond geweest is. Ja, zelfs op een zandeilandje midden in het kleigebied (Zandwerve bij Spanbroek) zijn de sporen van een nederzetting van deze mensen gevonden. De binnenduinen zijn echter, zoals men weet, sedert de laat-Romeinse tijd en gedurende de middeleeuwen geleidelijk bijna geheel door een jonger duinlandschap overstoven en voor een groot deel ook weggeslagen door de zee. Wat er nog van die oude culturen, van het neolithicum tot en met de vroege middeleeuwen toe, in dit gebied bewaard mag zijn, ligt dus diep onder de duinen verborgen. Des te is daarom elke vondst die, ondanks die in het algemeen ongunstige omstandigheden, tot ons komt. Het is dan ook bijzonder te waarderen, dat de hierbij afgebeelde strijdhamer, van zwart dioriet, door het Hoogheemraadschap van Rijnland is afgestaan aan het
museum van Oudheden, waar dit stuk, een laat type, van vrij eenvoudige vorm, de gewone bezoeker wel niet direct zal opvallen, maar dat toch zeker ieder, die zich wetenschappelijk met de bekercultuur bezighoudt, in hoge mate interesseren zal. Het is namelijk een van die schaarse vondsten uit het Westen van ons land. Deze strijdhamer kwam tevoorschijn bij het zandzuigen in het Additionele kanaal bij Katwijk aan den Rijn, juist bij het ontmoetingspunt van dit kanaal met de Rijnsburgse Vliet, op een diepte, die vermoedelijk ligt tussen 7 m-N.A.P. en 2.60 m-N.A.P. Voor de diepteverhoudingen moet men natuurlijk in aanmerking nemen, dat sedert 1800 v. Chr. de bodem van ons land ten opzichte van de zeespiegel aanmerkelijk is gedaald daling en zeespiegelrijzing). Dit hamertje, zorgvuldig gepolijst, maar thans wat verweerd aan het oppervlak, is cm lang. Het is zuiver rond en iets groter dan een stuiver. Laat ons hopen, dat Rijnland met het zandzuigen nog wel eens meer zulke gelukkige vondsten doet, die een belangrijke (en dankbaar aanvaarde) aanwinst voor het Museum van Oudheden en een schone kopij voor het Leidse jaarboekje opleveren.
C.
106
OMGEVING VAN
(Kadastrale kaart,
Foto
IN
Foto
van kaart van
G. de