Een schone lei Verslag van twee dagen discussie
Onno Schilstra
Een jongetje van een jaar of 8 aan een tafel. Daartegenover een vrouw, die het kind vragen stelt: ‘Wat is bestaan?’ ‘Heb jij een bestaan?’ ‘En heeft deze tafel een bestaan?’ Het jongetje geeft verbluffend heldere antwoorden - antwoorden waar een filosoof zijn vingers bij af zou likken. De ondervraging is te zien in de film Clean Slate: an investigation through experience and perception, gemaakt door Pantelis Makkas. Het videowerk is onderdeel van de kleine tentoonstelling bij het symposium The Artist as Researcher op 5 en 6 februari 2010, als voorbeeld van kunst die ontstaat in het kader van een promotie bij PhDArts. De film toont wat onderzoek in en via de kunst kan inhouden. Niet alleen wordt er letterlijk onderzoek verricht naar de vraag hoe abstracte concepten aanwezig zijn in een kinderbrein, de film kan ook opgevat worden als metafoor voor artistic research zelf: een poëtische benadering van grote vragen, beginnend met een schone lei.
Er valt veel te zeggen over dat begrip, artistic research, en nog meer over de daaraan verbonden promoties door kunstenaars. Enthousiasme, verwondering en scepsis buitelen twee dagen lang over elkaar heen. Als Frans de Ruiter op zaterdagmiddag de bijeenkomst afsluit is duidelijk dat er nog veel werk verzet moet worden voordat promoties in het kunstonderwijs een vanzelfsprekende plek zullen hebben verworven. Maar de trein rijdt. En naar het zich laat aanzien zal hij niet meer stoppen.
Op vrijdagochtend om 10.00 uur opent Janneke Wesseling, medeoprichter van PhDArts, het symposium. De belangstelling is overweldigend. Er is plek voor tweehonderd deelnemers, maar de aanmeldingen overtreffen de vierhonderd. In het bomvolle auditorium is de nagenoeg complete voorhoede van pioniers aanwezig, die zich de afgelopen jaren heeft beziggehouden met het ontwikkelen van promoties in de kunsten: kunsttheoretici, professoren, lectoren uit het HBO, curatoren, publicisten, directeuren van kunstinstellingen en kunstacademies, en natuurlijk ook een stevig aantal PhD-kandidaten. Maar er zijn ook vele tientallen kunstenaars, kunststudenten en –docenten uit binnen- en buitenland, die zich willen informeren over het nieuwe fenomeen, want het onderwerp is omgeven door een wolk van controverses. Theorievorming is dringend gewenst, aldus Wesseling, en daarbij moeten we allereerst luisteren naar wat kunstenaars er zelf over te zeggen hebben, want zij zijn het die bepalen wat onderzoek in de kunsten inhoudt. Daarom vormen lezingen en presentaties
van kunstenaars de hoofdschotel op het menu van dit symposium. Zes internationaal vermaarde sprekers, allen met één been in de kunstpraktijk en het andere in de academische wereld verzorgen de keynotes. Hun stellingnamen over kunstonderwijs in relatie tot hun eigen werk als kunstenaaronderzoeker zijn het vertrekpunt voor gesprekken in tien parallelle groepsessies en een afsluitende paneldiscussie.
De conferentie gaat van start met een levendige lezing door de Australische Graeme Sullivan. Hij poneert dat wij momenteel een cruciale periode in het onderwijs beleven. Traditionele noties over onderwijs en wetenschap zijn op drift geraakt. In de wetenschap gaat het niet langer over het oplossen van problemen, maar om het ‘omsingelen’ ervan, bijvoorbeeld via practice based research – ‘postdisciplinaire’ praxis, die over de grenzen van de traditionele wetenschapstakken heenkijkt. Artistic research is daar een voorbeeld van. Volgens Sullivan is het onderwijs in de twintigste eeuw verworden tot een industrie die alleen nog maar specialisten produceert, die steeds meer over steeds minder weten. Onnauwkeurigheid is hun vijand, die als een ziekte moet worden bestreden. Maar wat nu, als we onderwijs zouden opvatten als een kwestie van caring in plaats van curing? Artistieke praktijk is daarbij een cruciaal hulpmiddel: ‘Een creatieve en kritische vorm van onderzoek, waarvan de resultaten niet ogenblikkelijk meetbaar zijn, maar die plek maakt voor vragen van morgen, die we vandaag nog niet eens kunnen verzinnen.’
Rob van Gerwen, filosoof, gooit een steen in Sullivans vijver: hoe kun je algemene kennis ontlenen, aan een kunstwerk, zo vraagt hij, als singularity, enkelvoudigheid, uniciteit het kenmerk bij uitstek is van kunstwerken? Welke toetsingscriteria moet je aanleggen als een kunstenaar een kunstwerk als dissertatie opvoert? Graeme Sullivan: ‘Kunst gelijk stellen aan wetenschap is rubbish. Universiteiten weten niet wat ze aanmoeten met kunstenaars, maar dat is hun probleem. Aan de orde is het menselijke begrijpen als zodanig. Kunstenaars moeten guerrillastrategieën ontwikkelen om de universiteiten te veroveren. Die wereld verkennen en hem ondermijnen.’
Illustratief voor de practice based research die Graeme Sullivan voor zich ziet, is het exposé van de tweede spreker, Aglaia Konrad. De Brusselse kunstenares vertelt over haar project rond Egyptische desert cities. Sinds de jaren ’80 is in de woestijn rond de piramiden van Gizeh immense, eindeloze bebouwing ontstaan waarin niemand wil wonen. De eigenaardige sculpturale kwaliteit van deze spooksteden heeft Aglaia Konrad geregistreerd in een film, in foto’s, in installaties en in een boek. Konrad onderstreept dat zij dat primair doet als kunstenaar, en niet als documentairemaker of socioloog. Ze gebruikt haar ogen en verbindt fenomenen op een visuele manier, vanuit een subjectieve interesse. Zo ontwikkelen zich heel langzaam kunstwerken. Konrad: ‘Interest provides matter, and the matter is cristallized into work.’ Dat neemt niet weg dat het werk een tot de verbeelding sprekende ingang biedt tot de complexe gelaagdheid van de Egyptische samenleving: de falende planning, de megalomanie van presidenten, de veranderende economische omstandigheden, bevolkingspolitiek, migratie, globalisatie, architectuur, segregatie, veiligheid, privatisering – indirect is
het allemaal aan de orde. Konrads werkwijze is echter niet gericht op het geven van eenduidige antwoorden, maar meer op het blootleggen van meerzinnigheid.
In de lunchpauze presenteren diverse PhD-kandidaten zichzelf. Krien Clevis vertelt over het weerbarstige proces van haar pogingen om als kunstenaar samen te werken met ‘harde’ wetenschappers, in een onderzoek naar angst en beelden die angst genereren. Cathy van Eck verzorgt een muzikale entr’acte: gestapelde lege conservenblikken beginnen onder kreunende geluiden te trillen en rollen na verloop van tijd over de grond. ‘Ik gebruik luidsprekers en microfoons als muziekinstrumenten,’ zegt zij wanneer een bezoeker informeert naar de aard van haar onderzoek. ‘Ik ontwikkel dit werk en ik reflecteer daarop door erover te schrijven. Er is over dit onderwerp nog geen enkel boek.’ In een klein lokaaltje op de bovenste verdieping van de academie vertlet Ruchama Noorda over haar interesse in negentiende-eeuwse hervormingsbewegingen: communes, kunstenaarskolonies en utopische leefgemeenschappen, waarin niet alleen nieuwe opvattingen over de vorm van de samenleving werden uitgeprobeerd, maar ook gepionierd werd met kunst en vormgeving. Ruchama vertoont lichtbeelden van kunstwerken die vanuit deze interesse zijn ontstaan. ‘En waarin verschilt dit nu van een wat kunstenaars altijd al doen?’ vraagt een van haar toehoorders. ‘Er is geen verschil,’ antwoordt Noorda, ‘maar het is prettig om dit in het kader van een PhD-traject te kunnen doen. Het geeft me structuur.’
Tijdens de parallelle groepsgesprekken tekent zich een scheiding der geesten af. Tegenover de onvoorwaardelijke voorstanders van promoties in de kunsten staan de verklaarde tegenstanders. Tussen die polen bevinden zich degenen die het ondanks alle bezwaren die je kan hebben een interessante ontwikkeling vinden, waarmee je op enig moment je voordeel kan doen. Tegenstanders zijn degenen die het hele PhD-gebeuren beschouwen als een hinderlijk verschijnsel, dat niet intrinsiek uit de ontwikkeling van de kunsten is voortgekomen, maar als iets dat toevalligerwijs ontstaan is omdat een clubje Europese ministers verordonneerd heeft dat in alle hoger onderwijs sprake moet zijn van onderzoek en een derde fase. In hun ogen zullen de PhD’s alleen maar aanleiding zijn om het kunstonderwijs zijn autonomie nog wat verder te ontnemen. Ze vrezen het ontstaan van een scheiding tussen gepromoveerde en niet-gepromoveerde kunstenaars, gebaseerd op onduidelijke kwaliteitscriteria. De voorstanders zien in de situatie een omwenteling met een bijna revolutionaire potentie, die juist door de bijzondere hoedanigheid van de kunst zelf is afgedwongen. Paul Carter, de laatste spreker op zaterdag behoort tot deze categorie. Hij zet uiteen dat kunst een soort mentale ‘holten’ creëert in een samenleving. Kunstwerken staan altijd in het midden van plekken die niet vooraf gedefinieerd zijn, maar die zich vormen rond het kunstwerk. In de lege ruimte rond het kunstwerk ontmoeten mensen elkaar. Kunstproductie is het creëren van echte openbare ruimte, vergelijkbaar met de antieke Griekse agora. PhD’s in de kunsten kunnen een plek worden waar men elkaar ontmoet en waar men gedachten uitwisselt: ‘A place where the dreams of artists are recognized as having social value,’ aldus Carter.
Ook hoogleraar kunstgeschiedenis Kitty Zijlmans, de eerste spreekster op dag 2, ziet alleen maar voordelen aan de instelling van het kunstenaars-PhD. Tijdens een experimentele samenwerking met de Chinese kunstenaar Ni Hai Feng ontdekte zij hoe vruchtbaar de uitwisseling tussen een theoreticus en een practicus kan zijn. Haar denkbeelden over hedendaagse kunst én kunstgeschiedenis veranderden erdoor. Kunstwerken zijn in haar ogen aggregaten van kennis en reflectie, die juist door de uitwisseling tussen kunstenaars en wetenschappers in een PhD-traject kunnen worden ontsloten. Wanneer kunstenaars en kunsthistorici zich actief tot de kunstgeschiedenis verhouden, veranderen zij het beeld van die geschiedenis en dragen zo bij aan nieuwe inzichten.
De Duitse kunstenaar Stephan Dillemuth maakt in zijn lezing onderscheid tussen drie niveaus van artistic research: pubescent, bohemian en institutional. ‘Pubescent research’ doet niets anders dan de grenzen van het toelaatbare en het mogelijke opzoeken. ‘Bohemian research’ gaat een stap verder: het is een zichzelf organiserend, anarchistisch en authentiek zoeken, zoals het zich bijvoorbeeld afspeelt in kunstenaarsinitiatieven. ‘Bohemian research’ is voor Dillemuth de mooiste vorm van onderzoek. Het is in veel opzichten identiek aan een regulier wetenschappelijk onderzoek, maar op het moment dat je het probeert te formaliseren binnen ‘institutional research’, verstart het. De vraag is nu hoe bohemian research dan toch een plek zou kunnen krijgen binnen het reguliere kunstonderwijs. De beste mogelijkheid is volgens Dillemuth het werken aan specifieke onderwerpen via groepsprojecten.
De laatste lezing wordt verzorgd door een kunstenaar die het tegendeel lijkt van de bohemian researcher à la Dillemuth. Henri Jacobs is een bezonken individualist. Hij werd in 2009 uitgenodigd door de Rietveld Academie in Amsterdam als eerste resident researcher, vanuit de vraag of het mogelijk is om een diepgaand onderzoek te doen, zonder dat dit hoeft te resulteren in een geschreven tekst. Jacobs’ reflecteert in en met tekeningen op het begrip ‘oppervlakte’. Op vellen papier tekent hij teksten, die hij daarna weer wegschraapt om plek voor nieuwe teksten te maken. Zoals op een middeleeuws palimpsest schemert de oude tekst door de nieuwe tekst heen. Het oppervlak wordt meer en meer een fascinerende verzamelplaats van recente en oudere ideeën, die visueel en inhoudelijk op elkaar inwerken. I am locked in opposites, zegt Jacobs. Aan de ene kant is hij een aartsintellectueel, die doorlopend peinst en piekert, diepte zoekt. Aan de andere kant wil hij het liefst intuïtief werken, aan de oppervlakte blijven, zich verbazen over wat er dan gebeurt. Jacobs’ tekenen is een verstilde activiteit tussen vernietiging en schepping, tussen drift en filosofie, die zichzelf bestudeert en in kaart brengt.
Om vijf uur nemen de gespreksleiders van de parallelle groepsessies, drie directeuren van kunstinstellingen en de beide oprichters van PhDArts plaats achter een tafel in het auditorium voor de afsluitende paneldiscussie.
Yves Knockaert (Universiteit Leuven) treedt op als moderator, en ondervraagt de instellingsdirecteuren over het belang van artistic research voor hun instituten. De stellingen worden nog één keer betrokken. An Demeester (De Appel, Amsterdam): ‘Artistic research is onderdeel van iedere kunstpraktijk en dus van belang voor instellingen die kunst presenteren. De Appel pleit voor nieuwsgierigheid en speculatie als manier om de wereld te begrijpen en om kennis te vergaren. Kunst leert ons dat het soms productief kan zijn om kennis en verkregen zekerheid te laten varen.’ Arno van Roosmalen (Stroom, Den Haag): ‘Ik beschouw artistic research als een bijzondere vorm van kennisproductie. Ik voel me als directeur van een kunstinstelling verantwoordelijk om de kenniscomponent van de kunst inzichtelijk te maken.’ Maria Hlavajova (BAK, Utrecht): ‘Artistic research heeft onze volle aandacht, maar het is een leeg begrip aan het worden. Om het als discipline aan de universiteiten te installeren, moet er eerst een veel beter begrip van het gebied ontwikkeld worden. Daar is nog heel veel werk te doen.’ Frans de Ruiter (PhDArts): ‘We moeten heel precies zijn in onze terminologie, de juiste woorden gebruiken voor de juiste zaken en daar heel voorzichtig mee zijn. Je krijgt nu de situatie dat scholen onderzoek willen omdat ze masteropleidingen willen. We moeten het spelletje wel meespelen, maar als bestuurders moeten we ons hoofd koel houden.’ Maria Hjavalova: ‘Ik zie heel veel pragmatisme. Je krijgt kunst die eruit ziet als artistic research, met veel grafieken en en het verzamelen van data. De formalisering in PhD’s is bezig artistic research te definiëren. Dat is de omgekeerde wereld! Het begint me te benauwen.’ Edith Doove (Universiteit Leuven): ‘Ik zie daar helemaal niets van. Ik zie volledige vrijheid. Je kan werkelijk niet onderscheiden wie kunst maakt vanuit een PhD-situatie en wie niet.’ Yves Knockaert: ‘Artistic research bestond al lang voor het zich een plek verwierf aan de universiteiten. Er leeft een grote angst dat het een verkeerd soort macht zal worden binnen de instituties. Binnenkort heb je een PhH nodig om docent aan een academie te kunnen worden. We hebben definities nodig van wat het is, maar als we die hebben, zijn we verloren.’ Frans de Ruiter: ‘Er wordt van ons geëist dat er meetbare resultaten zijn. Men wil dat alles controleerbaar en toetsbaar is.’
Janneke Wesseling: ‘Er is een enorme druk om criteria te formuleren van de kant van de regering, van accreditatie-commissies en van universiteiten. Wij willen zo open mogelijk blijven. Bij PhDArts betrekken we daarom de promovendi bij de ontwikkeling van het model.’ Ann Demeester: ‘Dus degenen die geëxamineerd worden, bepalen zelf de criteria voor dat examen?’ Peter Peters (Universiteit Maastricht): ‘Kunstenaars moeten de legitimiteit van hun onderzoek zelf laten zien. Aglaia Konrad en Henri Jacobs hebben daarvan goede voorbeelden laten zien. Hun werk is gelaagd, het creëert een eigen vocabulaire. Het is niet alleen maar mooie kunst, het biedt veel meer. Zoiets kan je alleen maar doen als kunstenaar.’ Henri Jacobs: ‘Maar je hebt geen PhD nodig om het te doen!’ Jeroen Boomgaard (Rietveld Academie): ‘We hebben het over een nieuw gebied. Je moet wel criteria vastleggen. En we moeten vaststellen wat we ermee willen.’ Edith Doove: ‘Je kunt dat ook creatief gebruiken: kijken naar de mogelijkheden die het biedt.’ Een PhD-kandidaat in de zaal: ‘Voor wat ik wil doen was nooit plek op academies of universiteiten, nu wel. Ik heb geen problemen met een keurslijf. Dat opent ook mogelijkheden.’ Maria Hlavajova: ‘Maar wat is nou eigenlijk de discipline waarin je promoveert? Kunst of artistic research?’ Janneke Wesseling: ‘De kunst komt op de eerste plaats. Het gaat erom die zodanig te presenteren, dat zich nieuwe betekenislagen openen, zowel voor de kunstenaar zelf als voor zijn publiek.’ Irene Fortuyn (kunstenaar, PhD-kandidaat): ‘Ik heb als kunstenaar twee levens: het ene is mijn werk, het andere is de reflectie. Een PhD is voor mij alleen maar een openbaar maken van wat ik als kunstenaar doe en dat communiceren. Het is geen andere discipline.’
Tegen zes uur loopt het debat ten einde, en daarmee het symposium. Frans de Ruiter formuleert zes conclusies: Eén: Het beoefenen van een artistieke praktijk is denken met en via materie. Het reflexieve proces van denken met materie genereert mogelijkheden om je werk op een hoger niveau te brengen. Twee: Nodig is een open geest, nieuwsgierigheid en een bereidheid om onderzoeksvaardigheden te ontwikkelen: onderzoek in en door de artistieke praktijk.
Drie: Hebben we daarvoor PhD’s nodig? Nee. Dat is alleen iets voor een bepaald type studenten. Het doel is een kunstwerk plus onderzoek in een unieke combinatie. Experiment moet er een onderdeel van zijn. We beginnen vanuit het onbekende, op zoek naar nieuwe manieren van kennen. In een omgeving van gelijkgestemden zoeken we naar het demonstreren en verbaliseren van nog niet expliciete kennis. Het ideaal van zelforganisatie zal niet altijd behaald worden, maar wel deels. Geen standaardisatie alstublieft! Er zijn heel veel definities van artistic research en dat is goed. Vier: Geschreven componenten moeten er zijn. Geen standaardisatie! Als het maar goed geschreven en consistent is. Vijf: Weten we veel? Nee. We bewegen voortdurend. Het programma wijzigt zich. We consulteren de promovendi. We hebben experts nodig. Vrijheid moet bewaard worden. Boheems denken moet onderdeel van het instituut zijn. Zes: Leidt dit alles tot betere kunst? Nee, wel tot andere kunst, want de kunst slaat een nieuwe richting in.