Een onderzoek naar sociale mobiliteit van hulpafhankelijken in Nijmegen
Nienke Oost-Hofstra 0232890
Radboud Universiteit Nijmegen Masterscriptie ontwikkelingsstudies
Wat mensen beweegt Een onderzoek naar sociale mobiliteit van hulpafhankelijken in Nijmegen
Nienke Oost-Hofstra 0232890 Masterscriptie Ontwikkelingsstudies Supervisie: Prof. Dr. R. Ruben Radboud Universiteit Nijmegen Nijmegen Juni 2007
Bron Omslagfoto: Tops (2006)
Nummer negentien, de blauwe deur1 Ik weet nog hoe het was, elke keer opnieuw proberen. Steeds liep ik uit de pas en wilde voor mij het tij maar niet keren. Zingend en spelend over straat, zodat ik weer wat bier kon kopen. Ik verdiende goed, het werd soms laat, dus dan maar dronken naar mijn tent toe lopen. Maar toch, het was mijn leven niet en ik kwam niet weg met mijn verdriet, tot dat iemand mij liet zien, er is nog hoop op nummer negentien! Het is de plek waar ik nu nog leef en waar ik naar nieuwe doelen streef. Het is de plek waar je doet wat je kunt, In de betouwstraat, kom gerust op bezoek in het gastvrije NuNN. Op nummer negentien. Wie niet weg is, is gezien.
1
Songtekst van Daniël Kobossen, 2006b . De NuNN is een opvang voor dak- en thuislozen, waar mensen kunnen werken aan een betere toekomst.
iii
Lijst van afkortingen
Lijst van afkortingen Afkorting CBS CWI GKB IMC MFC NDO NuNN SCP SvS UNCHS ZDT
Betekenis Centraal Bureau voor de Statistiek Centrum voor Werk en Inkomen (dit onderzoek: Afdeling bijzondere doelgroepen) Gemeentelijke Krediet Bank Intramuraal Motivatiecentrum Multifunctioneel Centrum Stichting Nijmeegs Daklozen Overleg Nachtopvang uit Noodzaak Nijmegen Sociaal Cultureel Planbureau Stichting Straatmensen voor Straatmensen United Nations for Human Settlement Stichting Zelfbeheeractiviteiten Dak- en Thuislozen
iv
Samenvatting
Samenvatting Van januari tot en met april 2007 heeft onder de bevolking van Nijmegen een onderzoek plaatsgevonden naar sociale mobiliteit van de armste categorie mensen. Deze mensen zijn gedefinieerd als hulpafhankelijken, omdat zij afhankelijk zijn van anderen voor de eerste levensbehoeften. De onderzoeksvraag hierbij luidde: Welke factoren zijn van belang bij sociale mobiliteit van hulpafhankelijken in Nijmegen? Het onderzoek had tot doel inzicht te bieden in de mobiliteitsproblematiek van hulpafhankelijken middels een case-study; Nijmegen. Deelvragen hierbij waren: Welke factoren zijn van belang bij neerwaartse mobiliteit wat leidt tot hulpafhankelijkheid? En Welke factoren zijn van belang bij het genereren van opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken? Voor de beantwoording van deze vragen zijn zowel hulpverlenende instanties als hun doelgroep betrokken, door middel van diepte- interviews. Bij de data-analyse is de nadruk gelegd op de data van de hulpafhankelijken. Uit het onderzoek is gebleken dat neerwaartse mobiliteit vaak veroorzaakt wordt door een idiosyncratische schok. Het betreft een gebeurtenis die de levensloop van een individu permanent verandert. Voorbeelden vanuit het onderzoek zijn: een detentieperiode en het overlijden van een dierbare. Een schok kan een domino-effect veroorzaken, waarbij gebreken op het ene gebied leiden tot gebreken op andere terreinen. Een gebeurtenis heeft echter het effect van een omslagpunt wanneer men er gevoelig voor is. Daarom is er naast het verloop van neerwaartse mobiliteit tevens onderzocht met welke persoonlijke kenmerken en onder welke externe omstandigheden mensen gevoelig zijn voor het proces van marginalisering. De belangrijkste conclusie hieruit is dat sociale netwerken neerwaartse mobiliteit kunnen voorkomen of stoppen. Veel hulpafhankelijken hebben weinig tot geen sociale contacten. Een gebrek aan sociaal kapitaal kan verschillende oorzaken hebben, maar vaak is het te herleiden naar psychische problemen en/of verslaving. Voor een aantal van de respondenten ligt de oorzaak hiervan bij het feit dat zij een traumatische jeugd hebben ervaren, waardoor zij emotioneel beschadigd zijn. Ook hebben zij hierdoor weinig sociale vaardigheden, waardoor het moeilijk is om een netwerk te creëren én te onderhouden. Hieruit blijkt dat problemen nooit op zichzelf staan. Andere factoren die met deze factoren samen kunnen hangen zijn: financiële onkunde waardoor schulden ontstaan, agressiviteit, nalatigheid en een gebrek aan assertiviteit. De beschreven samenhang van factoren bij neerwaartse mobiliteit is ook te vinden in het proces van opwaartse mobiliteit. Daartoe dienen de verschillende problemen die tot marginalisering hebben geleid complementair aangepakt te worden. Het blijkt daarbij noodzakelijk om professionele hulp in te schakelen. Veel hulpafhankelijken doen een beroep op schuldhulpverlening en budgetbeheer. Ook zijn hulpverleners nodig om naar andere zorg toe te leiden. Naast professionele hulp is innerlijke motivatie onontbeerlijk, evenals de eerste levensbenodigdheden die een persoon nodig heeft om te kunnen functioneren. Bovenal geven zowel hulpverleners als hulpafhankelijken aan dat een sociaal netwerk een waardevolle factor is die bij kan dragen aan opwaartse mobiliteit. Ook kan een netwerk voorkomen dat een persoon terugvalt in zijn voormalige leefsituatie. Wederom zijn sociale vaardigheden hierbij zeer belangrijk. Het geeft toegang tot werk en sociale contacten. Beroepsdiploma´s kunnen hetzelfde effect teweeg brengen. In tegenstelling tot de visie op neerwaartse mobiliteit vinden hulpafhankelijke respondenten opleidingsniveau een belangrijke factor bij het genereren van opwaartse mobiliteit. De hulpverlening deelt deze mening en biedt hier de mogelijkheden voor aan, middels cursussen en begeleide banen. Op een aantal punten hebben hulpafhankelijken aangegeven gehinderd te worden. Het meest genoemde probleem bij pogingen tot opwaartse mobiliteit is het gebrek aan respect van
v
Samenvatting
de buitenwereld. Hierdoor maakt men vaak geen gebruik van faciliteiten die juist voor deze doelgroep bedoeld zijn. Ten tweede is vanuit verschillende bronnen bevestigd dat het ministerie van justitie het proces van opwaartse mobiliteit belemmert en soms zelfs bijdraagt aan een terugval. Het ministerie heeft reeds aangegeven verbeteringen in het beleid aan te brengen. Tot slot hebben de hulpverlening en hulpafhankelijken aangegeven dat het niet mogelijk is om van een uitkering te sparen of te investeren in de toekomst middels een studie. Hierdoor worden de kansen voor opwaartse mobiliteit sterk verkleind. De bovenstaande knelpunten hebben deels vorm gekregen in de kritiek die hulpafhankelijken op de hulpverlening hebben. De hulpverlening streeft wel naar een complementaire aanpak van problemen. Ook sluiten hulpvraag- en aanbod grotendeels op elkaar aan. Het probleem is daarom niet welke hulp er geboden wordt, maar de manier waarop dat gebeurt. Enkele instanties voldoen wel aan de verwachtingen van hulpafhankelijken. Een aantal andere dienen enkele aanpassingen door te voeren. Deze tweede groep instanties behandelt haar doelgroep niet gelijkwaardig. Daarnaast is de hulp niet individueel genoeg. Elke cliënt heeft zijn eigen zorgplan, maar de stappen die daarbij ondernomen moeten worden, zijn in de aanpak niet gedifferentieerd. Respondenten voelen zich enerzijds teveel losgelaten en anderzijds betutteld. De hulpverlening lijkt te hoge verwachtingen te hebben ten aanzien van de zelfredzaamheid van hun cliënten. Wanneer hulpafhankelijken niet doen wat ze is opgedragen is dit niet altijd een gebrek aan goede wil, maar een gebrek aan zelfredzaamheid. Daarom dient er meer afgestemd te worden op de individuele vaardigheden van cliënten. Zij die een hoge mate van zelfstandigheid bezitten voelen zich met deze maatregel tevens minder snel betutteld. Een ander kritiekpunt wat hulpafhankelijken vaak hebben genoemd is dat het soms moeilijk is om de juiste hulpverlening te vinden. Er zijn instanties met een signalerende functie. Hier worden echter meestal mensen opgemerkt die reeds ver in het proces van neerwaartse mobiliteit verkeren. Deze scriptie eindigt daarom met een beleidsimplicatie. Het voorstel luidt dat er een centraal loket geopend moet worden, wat het beginpunt is van alle zorg. Dit loket dient algemeen bekend te zijn bij alle burgers, zodat men al in een vroeg stadium van marginalisering aanspraak kan maken op hulp.
vi
Inhoud
Inhoud Inleiding ..................................................................................................................................... 1 1 Armoede, mobiliteit en hulpafhankelijkheid ........................................................................... 3 1.1 Wat is armoede? ............................................................................................................... 3 1.2 Mobiliteit .......................................................................................................................... 5 1.2.1 Klasse, stand en sociale mobiliteit ............................................................................ 5 1.2.2 Mobiliteitsproblematiek van de onderklasse in Nederland ....................................... 6 1.3 Oorzaken van hulpafhankelijkheid ................................................................................... 8 1.3.1 Idiosyncratische schokken......................................................................................... 8 1.3.2 Achterliggende factoren............................................................................................ 8 1.4 Van hulpafhankelijkheid naar opwaartse mobiliteit ....................................................... 10 2 Methodologie ........................................................................................................................ 13 2.1 Operationalisering .......................................................................................................... 13 2.1.1 Hulpafhankelijken................................................................................................... 13 2.1.2 Neerwaartse en opwaartse mobiliteit ...................................................................... 13 2.1.3 Omslagpunten.......................................................................................................... 14 2.1.4 Deelvraag over neerwaartse mobiliteit.................................................................... 14 2.1.5 Deelvraag over opwaartse mobiliteit....................................................................... 15 2.2 Methoden........................................................................................................................ 15 2.2.1 Selectie van respondenten....................................................................................... 15 2.2.2 Dataverzameling...................................................................................................... 18 2.2.3 Dataverwerking en analyse ..................................................................................... 21 2.2.4 Betrouwbaarheid en validiteit ................................................................................. 22 3 Hulpverlening, beleid en economie....................................................................................... 23 3.1 Organisaties in Nijmegen............................................................................................... 23 3.1.1 IrisZorg.................................................................................................................... 23 3.1.2 Nijmeegs Daklozen Overleg ................................................................................... 25 3.1.3 Stichting Dagloon Nijmegen................................................................................... 27 3.1.4 Straatmagazine Impuls ............................................................................................ 27 3.1.5 De voedselbank ....................................................................................................... 28 3.1.6 De diaconie Nijmegen............................................................................................. 28 3.2 Gelders beleid ................................................................................................................. 28 3.3 Macro-economische omstandigheden in Nederland ...................................................... 29 4 Resultaten.............................................................................................................................. 31 4.1 Neerwaartse mobiliteit.................................................................................................... 31 4.1.1 Hulpafhankelijk worden.......................................................................................... 31 4.1.2 Persoonlijke kenmerken van hulpafhankelijken ..................................................... 35 4.2 Opwaartse mobiliteit ...................................................................................................... 37 4.2.1 Het begin ................................................................................................................. 37 4.2.2 Aanpak .................................................................................................................... 39 4.2.3 Benodigde factoren voor opwaartse mobiliteit ....................................................... 40 4.2.4 Wat is het probleem? ............................................................................................... 45 4.2.5 Mening over hulpverlening ..................................................................................... 47 5 Conclusies ............................................................................................................................. 52 5.1 Neerwaartse mobiliteit.................................................................................................... 52 5.2 Opwaartse mobiliteit ...................................................................................................... 53 5.3 Theoretische relevantie................................................................................................... 54 5.4 Hulpverlening en beleidsimplicaties .............................................................................. 55
vii
Inhoud
Referenties................................................................................................................................ 57 Bijlage 1: Topiclijst voor hulpafhankelijken............................................................................ 60 Bijlage 2: Topiclijst voor hulpverleningsinstanties en hulpverleners ...................................... 61 Bijlage 3: Tabel met respondenten........................................................................................... 62 Bijlage 4: Taxonomie ............................................................................................................... 63 Bijlage 5: Aandeel huishoudens met een laag inkomen naar gemeentegrootte ....................... 65 Bijlage 6: Compilatie van persoonlijke factoren en omslagpunten.......................................... 66 Bijlage 7: Uitgebreide tabel met benodigde factoren............................................................... 67
viii
Inleiding
Inleiding Tussen 2001 en 2005 is het aantal huishoudens in Nederland dat aangeeft moeilijk rond te komen gestegen van 27 procent naar 44 procent (Bos et al., 2006, p. 44). Voor zover de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bekend zijn, heeft deze stijging in 2006 niet doorgezet (CBS & SCP, 2006, p. 1). “[De] jaarlijkse in- en uitstroom bij de groep mensen met een laag inkomen is [daarnaast] zeer groot. Over een langere periode bezien heeft een op de vijf personen wel eens te maken met een laag inkomen. Meestal is een dergelijke ongunstige inkomenspositie van kortere duur” (Otten et al., 2006, p. 34). Echter, terwijl premier Balkenende (CDA) de nadruk legt op het dalen van de armoede in Nederland, wijst partijleider Bos (PvdA) op het groeiende aantal voedselbanken (éénvandaag, 2006). Deze discrepantie vraagt om een nadere verklaring. Er zijn tal van manieren om armoede te beschrijven. Allen duiden echter aan dat mensen in armoede behoren tot het onderste segment van de sociaal-economische schaal. Een deel van hen is niet in staat rond te komen van hun inkomen. Aantallen zijn echter moeilijk in te schatten, omdat een aantal onder hen gebruik maakt van eigen netwerken of geen hulp vraagt van professionele instanties. Daklozen maken deel uit van de armste mensen in Nederland. Hoeveel mensen dat werkelijk zijn, is moeilijk te zeggen. Schattingen lopen uiteen van 25.000 tot 66.000 in Nederland (Heineke et al., 2004, p. 8). Deze mensen en anderen die in armoede leven zijn van hulp afhankelijk om te kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Het is opmerkelijk dat een westers land dit soort armoede kent. Nederland staat voor gelijke kansen voor elke burger. Daartoe wordt verplicht onderwijs aangeboden en zijn er tal van voorzieningen ter ondersteuning van inkomensopbouw. Toch wijzen de bovenstaande getallen op het feit dat niet iedereen deze kansen kan benutten. Het is de vraag of de gemarginaliseerden van de Nederlandse samenleving daadwerkelijk dezelfde kansen hebben in de maatschappij als ieder ander. Als Nederland staat voor gelijke kansen, is het interessant te weten waarom niet iedereen ze kan benutten en vooral hoe men dit in de toekomst wel kan. Er bestaan veel hulpverleningsinstanties die deze kwestie onder hun hoede nemen. Elke instantie heeft haar eigen visie op het aanpakken van de leefsituatie van gemarginaliseerde Nederlanders. Een aantal mensen is bij deze hulp gebaat, anderen niet. Het is onduidelijk waarom dat zo is. Er zijn tal van theorieën die elk hun eigen factoren aandragen die van belang zijn bij het loskomen van die hulpafhankelijkheid. Dit loskomen is een vorm van opwaartse mobiliteit. Het betreft een verbetering van de sociale en economische situatie van individuen of groepen (Giddens, 2002, p. 300). De activiteiten binnen de hulpverlening in Nijmegen gelden als een voorbeeld van een adequate aanpak binnen Gelderland (Heineke, et al., 2004). Daarom vormt de problematiek en aanpak van deze stad de casestudie voor het bieden van inzicht in de meningen omtrent de benodigdheden voor opwaartse mobiliteit. Naast hulpverleningsinstanties en theorieën wordt vaak vergeten dat de doelgroep zelf ook een mening heeft over de factoren die van belang zijn. Om te achterhalen welke factoren hebben geleid tot marginalisering en met welke opwaartse mobiliteit bewerkstelligd wordt, luidt de hoofdvraag van dit onderzoek: Welke factoren zijn van belang bij sociale mobiliteit van hulpafhankelijken in Nijmegen? Het onderzoek heeft tot doel inzicht te bieden in de mobiliteitsproblematiek in Nederland ten einde bij te kunnen dragen aan een beter beleid omtrent het genereren van opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken. Ook is het een aanvulling op de huidige theorieën over de mobiliteitsproblematiek. Alle relevante partijen, van hulpafhankelijke tot hulpverlener en van
1
Inleiding
de politie tot de sociale dienst, zijn daarom betrokken om de hulpvraag en het huidige beleid op elkaar te kunnen betrekken. In dit onderzoeksrapport wordt eerst het theoretisch kader gepresenteerd, waarin concepten uitgelegd en beleid en theorieën genoemd worden die een visie hebben op hulpafhankelijkheid. Het gaat hier zowel om de weg naar hulpafhankelijkheid als visies hoe men onafhankelijk kan worden. Hieruit volgen de deelvragen bij de reeds genoemde hoofdvraag en wordt tevens de relevantie van het onderzoek weergegeven. Voor de beantwoording van de hoofd- en deelvragen zijn specifieke onderzoeksmethoden gebruikt die in het methodologische hoofdstuk aan bod komen. Daartoe worden eerst de deelvragen en concepten geoperationaliseerd en verdeeld over subdeelvragen. Ook wordt de selectie van respondenten beschreven evenals interviewtechnieken en andere methoden voor dataverzameling. Hierop volgt een uiteenzetting van de context waarbinnen het onderzoek heeft plaatsgevonden. Dit betreft een korte beschrijving van Nijmeegse organisaties die zich bezighouden met de problematiek van hulpafhankelijkheid, een beknopte samenvatting van het huidige Gelderse beleid en enige relevante macro-economische factoren. In hoofdstuk vier wordt de data geanalyseerd en samengevoegd ten einde de deelvragen te beantwoorden. Hierop volgt de conclusie in het afsluitende hoofdstuk met daarin tevens enkele beleidsimplicaties.
2
Armoede, mobiliteit en hulpafhankelijkheid
1 Armoede, mobiliteit en hulpafhankelijkheid De doelgroep van dit onderzoek betreft mensen die in een westers land, Nederland, niet voldoende middelen hebben om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Op wereldniveau is het de vraag of deze mensen in armoede leven. Ook is het betwistbaar of armoede in Nederland voorkomt en of men de mogelijkheden heeft zijn omstandigheden aan te passen tot een gewenste leefsituatie. Om inzicht te krijgen in de doelgroep van dit onderzoek, moet het begrip armoede nader gedefinieerd worden. Daaruit blijkt welke kenmerken deze groep heeft en welke gevolgen dit heeft voor de pogingen om uit deze gemarginaliseerde leefsituatie te komen. 1.1 Wat is armoede? Armoede is een alles omvattende term voor uiteenlopende vormen van marginalisering. “[It] encompasses different dimensions of deprivation that relate to human capabilities including consumption and food security, health, education, rights, voice, security, dignity and decent work.” (OECD, 2001, p. 10). Hulme en Shepherd (2003, p. 406) voegen hieraan toe: “[…] these capabilities are significant in their own right and in terms of their contribution to economic growth and income enhancement […].” Wanneer mensen één of meerdere bekwaamheden of verworvenheden missen gaat dit ten koste van hun financiële toestand, wat kan leiden tot armoede. Er zijn verschillende oorzaken die hiertoe kunnen leiden. Volgens Sen (in Hulme & Shepherd, p. 404) is het daarom verkeerd om armen als een homogene groep te beschouwen. Het maakt analyse van armoede zwak en gaat voorbij aan de complexiteit van het fenomeen. Verschillende oorzaken van armoede, betekent ook een verscheidenheid aan soorten armen. Daarnaast kan armoede in verschillende mate voorkomen. Het meten hiervan is echter moeilijk. Afhankelijk van de definitie van armoede, met de bijbehorende berekeningen, leeft een bepaald aantal mensen in armoede. Er zijn tal van manieren om de armoedegrens vast te stellen. In een recent armoedeonderzoek van de Europese Unie werd de armoede grens gelegd bij 60% van het mediane inkomen van een land (Bos et al., 2006, p. 52). Deze definitie is niet zondermeer bruikbaar, omdat niet duidelijk is of mensen rond kunnen komen van het mediane inkomen zelf. Een nieuwe definitie, onlangs gepresenteerd door het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP), gaat daarom uit van de minimale noodzakelijke bestedingen van een huishouden. Per land verschilt dit, omdat landen met verschillende culturen en klimaten andere noodzaken kennen. Voor Nederland betekent het echter dat mensen arm zijn wanneer zij niet kunnen voorzien in hun voedsel, kleding of woonbenodigdheden (inclusief gas, water, licht, verzekeringen en telefoon). Daarbij worden ook de allernoodzakelijkste extra uitgaven gerekend, zoals vervoer, extra ziektekosten en persoonlijke verzorging. Dit is de lage variant van de definitie. Een hogere variant betrekt tevens de minimale kosten voor recreatie, bibliotheek, een hobby, een krant, een tijdschrift en een huisdier (Bos et al., 2006, p. 54). De aanvullingen op de minimale levensbenodigdheden in de hogere variant zijn subjectief. Daarom kan er onderscheid gemaakt worden tussen een absolute en relatieve armoededefinitie. Een absolute definitie betreft benodigdheden die objectief gezien hoogst noodzakelijk zijn om als mens te kunnen overleven, zoals voedsel. Toch zijn ook hier de meningen over verdeeld. De vraag is bijvoorbeeld of mensen buiten hun wil om kunnen leven zonder vrienden, wat hier niet genoemd wordt. Ook is het de vraag of een telefoon, hierboven genoemd bij de lage variant, een eerste levensbehoefte is. Fysiek gezien zijn mensen in staat om zonder telefoon te leven. Toch is het genoemd bij de definitie van het SCP. Het telefoonbezit behoort daarom tot een relatieve armoededefinitie. Verschil in bezit komt altijd voor, omdat er altijd inkomensverschillen zijn. Iemand die
3
Armoede, mobiliteit en hulpafhankelijkheid
dertigduizend euro per jaar verdiend is armer dan iemand die een ton verdiend. Als bijna iedereen in Nederland een telefoon kan betalen, is iemand arm wanneer hij dat niet kan. Toch spreken we hier niet over armoede, maar over relatieve deprivatie. De armoedelijn die men tracht te definiëren is de grens tussen deze absolute en relatieve definitie (Oude Engberink, 1997, p. 74). De discussie blijft waar deze grens ligt en wat absoluut noodzakelijk is om te kunnen (over)leven. Oude Engberink (ib id., p. 74) refereert aan Townsend die een definitie van armoede heeft ontwikkeld met relatieve en absolute elementen. Voor [Townsend] is armoede een situatie waarin – onder de door hem geconstrueerde lijn – het de mensen en huishoudens aan middelen en mogelijkheden ontbreekt om de rol te spelen die de anderen in hun significante omgeving van hen verwachten.
De definitie staat onder voorwaarde van een absolute armoedegrens (“de door hem geconstrueerde lijn”), omdat bijvoorbeeld ook middenklassers niet altijd kunnen voldoen aan de verwachtingen van hun omgeving. Het CPB (Bos et al., 2006) heeft in haar hogere definitie rekening gehouden met een dergelijke ruimere opvatting. Naast het bezit van goederen blijkt ook de mate van toegang tot verenigingen en openbaar vermaak een graadmeter voor armoede te zijn. Sociale uitsluiting wordt in sommige definities daarom ook gezien als een vorm van armoede of zelfs de oorzaak. “Zo bezien is armoede het resultaat van een web van uitsluitingen en achterstellingen” (Oude Engberink, 1997, p. 75). Mensen die de minimale kosten om te overleven net kunnen dekken of zelfs onder deze grens leven, worden door Giddens (2002, p. 297) aangeduid als mensen uit de onderklasse. Hij noemt het: “[…] the segment of the population located at the very bottom of the class structure.” Ze worden vaak beschreven als gemarginaliseerd of uitgesloten. Deze groep heeft een levensstandaard die ruim onder het gemiddelde van de meerderheid van de samenleving ligt, als het gaat om een westerse samenleving. Oude Engberink (1997, p. 76) omschrijft een volgens hem groot aantal mensen dat aan de onderkant van de samenleving leeft als volgt: […] problematische verslaafden, ex-psychiatrische patiënten, mensen met mentale en/of fysieke handicaps, daklozen, straatslapers, bewoners van irreguliere pensions, drugsrunners en andere ‘bijzondere’ stadsbewoners, die allen op een of andere manier ‘moeite hebben met het leven’.
Deze mensen worden gekenmerkt door meervoudige nadelen, zoals sociale uitsluiting en gezondheidsproblemen (Giddens, 2002, p. 297). Uit de meeste armoedeliteratuur blijkt ook dat velen onder hen te maken hebben met geldschulden en een gevoel buiten de maatschappij te staan. Voor de armen onder ons bestaat armoede vooral in een structureel gebrek aan middelen: financiële middelen, om ‘gewoon mee te doen’. Armoede is voor hen echter meer dan alleen gebrek aan geld; het betekent vaak ook pijn, angst, machteloosheid, dwang, afhankelijkheid en vernedering. (Oude Engberink, 1997, p. 64)
Uit deze paragraaf blijkt dat armoede op verschillende manieren gedefinieerd en gemeten kan worden. Naast objectieve wetenschappelijke benaderingen zijn er ook subjectieve armoededefinities. Daarom zijn er mensen die zich niet arm voelen en toch volgens de objectieve armoededefinitie arm zijn. Ook leven er mensen die boven de armoedegrens die het gevoel hebben in armoede te leven. Dit onderzoek is uitgegaan van de definitie van
4
Armoede, mobiliteit en hulpafhankelijkheid
Townsend, die aangeeft welke mensen feitelijk onderin de onderklasse leven en daarnaast niet in staat zijn te voldoen aan de verwachtingen van anderen in de omgeving. 2 Om te begrijpen wat een onderklasse inhoudt wordt hieronder nader ingegaan op de klassenmaatschappij. Hieruit volgt een uiteenzetting van de begrippen: klasse en standen evenals een beschrijving van de bewegingsvrijheid daarbinnen aangeduid met het begrip mobiliteitsproblematiek. 1.2 Mobiliteit Binnen een kapitalistische samenleving zoals de Nederlandse zijn er altijd inkomensverschillen. Beroepsgroepen worden verschillend beloond voor hun arbeid en er is altijd een percentage aan werklozen (de Graaf & Wolters, 2004, p. 79). Het is de vraag of de verschillende inkomensgroepen altijd dezelfde samenstelling hebben of dat er steeds andere mensen in elke groep terechtkomen. Hier spreken we van de mobiliteitsproblematiek (Ultee et al., 2001). Volgens Ultee et al. (ibid, p. 49) is het “[…] niet uitgesloten dat personen in de loop der tijd van plaats wisselen”, ongeacht de grootte van de inkomensongelijkheid. 1.2.1 Klasse, stand en sociale mobiliteit De term sociale mobiliteit refereert aan een verplaatsing van individuen en groepen tussen verschillende sociaal-economische posities. Verticale mobiliteit betekent hier een opwaartse of neerwaartse verplaatsing op de sociaal-economische schaal. Een toename van inkomen, status of bezit leidt tot opwaartse mobiliteit, evenals een daling hiervan leidt tot neerwaartse mobiliteit (Giddens, 2002, p. 300). Enerzijds kan gekeken worden naar individuele carrières – hoe verloopt de verplaatsing op de sociaal-economische schaal tijdens één mensenleven. Dit wordt intragenerationele mobiliteit genoemd. The American dream is een goed voorbeeld hiervan. De ‘droom’ belooft dat een individu alles kan worden wat hij wil, ongeacht zijn startpositie. Iedereen kan directeur worden, zowel de manager als de fabrieksarbeider. Anderzijds kan de sociale mobiliteit tussen generaties geanalyseerd worden. Hier spreken we over intergenerationele mobiliteit (Ultee et al., 2001, p. 49-50, Giddens, 2002, p. 300). Het betreft de mate waarin kinderen in dezelfde beroepscategorie als hun ouders terecht komen. De babyboomers in Nederland, vlak na de tweede wereldoorlog geboren, geven een goed voorbeeld van deze vorm van mobiliteit. Deze generatie kreeg, in tegenstelling tot de meeste in de generatie hiervoor, de mogelijkheid om te gaan studeren en een hoger salaris te gaan verdienen. Om de verplaatsing op de sociaal-economische schaal inzichtelijk te maken wordt mobiliteit meestal gekoppeld aan klasse. Spicker (1999, p. 155) definieert klasse als “[…] a group identified by virtue of its economic position in society. ” Het is een aspect van ongelijkheid, net als mobiliteit een aspect van het ongelijkheidprobleem is (Ultee et al., p. 48). De ongelijkheid die naar voren komt in de klassenverdeling is echter een sociale structuur (Spicker, p. 155). Weber (in Ultee et al., p. 317) gaat hierin verder en maakt een onderscheid tussen klassen en standen. Mensen uit eenzelfde klasse bezitten ongeveer dezelfde goederen, terwijl mensen uit eenze lfde stand deel uitmaken van een sociale rangorde in de samenleving. Dit laatste gaat samen met een bepaalde leefstijl en een bepaalde hoogte van respect of aanzien wat men geniet. Het is mogelijk dat iemand uit een lage klasse (met weinig bezit) toch in een hoge stand leeft, omdat hij veel respect afdwingt met een bepaalde functie in de maatschappij, bijvoorbeeld een dominee. Andersom kan men met een hoog salaris weinig
2
Een uitgebreide definitie van de onderzoeksgroep volgt verderop in dit hoofdstuk en in paragraaf 2.1.1.
5
Armoede, mobiliteit en hulpafhankelijkheid
aanzien genieten en dus in een hoge klasse en in een lage stand geschaald worden, bijvoorbeeld slachters in een slachthuis. Mobiliteit tussen klassen en tussen standen sluiten elkaar niet uit. Zij kunnen elkaar zelfs versterken. Wanneer iemand een andere baan krijgt en meer gaat verdienen, kan het zijn dat hij met dit nieuwe beroep, bijvoorbeeld directeur, ook meer aanzien genereert dan vóór de baanverandering. Bovendien kan bezit, zoals een hoog salaris of groot huis, ook respect afdwingen. Klassen en standen kunnen dus in elkaar overgaan wanneer bezit of kennis gepaard gaat met een bepaald aanzien (Ultee, 2001). Samengevat betekent sociale mobiliteit een verandering van klasse en/of stand. Dit suggereert dat men altijd van klasse of stand moet veranderen om het mobiliteit te kunnen noemen. Het is echter ook mogelijk dat men opwaartse mobiliteit genereert door een kleine loonsverhoging, zonder dat men zichzelf uit de huidige klasse of stand plaatst. Uit veel mobiliteitstudies blijkt ook dat mobiliteit over grote afstanden zeldzaam is (Giddens, 2002, p. 300). Er zijn dus meer gevallen van opwaartse mobiliteit, dan verschuivingen van klassen of standen. Klasse blijft niettemin belangrijk. Giddens (2002, p. 304) schrijft in zijn conclusie dat klasse nog altijd een grote invloed uitoefent op ons leven. Het verschil tussen klassen ligt in de ongelijkheden met betrekking tot levensverwachting, fysieke en psychische gezondheid, toegang tot onderwijs en de hoogte van het salaris. Door toenemende mobiliteit kan men echter verwachten dat mensen zelf in staat zijn invloed uit te oefenen op deze ongelijkheden. Toch blijkt er een verschil te bestaan tussen de mogelijkheden tot opwaartse mobiliteit. Het behoren tot de laagste klasse gaat bijvoorbeeld meestal gepaard met een laag opleidingsniveau. Dingemanse en Musterd (n.d, p. 1) zeggen hierover: “In operationele termen is het ‘geringe perspectief op […] mobiliteit’ vertaald naar ‘laag opgeleide werklozen en laag opgeleide personen met een [arbeidsongeschiktheids] uitkering’.” Volgens deze uitspraak zijn mensen uit een lage klasse minder mobiel dan mensen uit een hoge klasse. De door het CBS berekende toename van mobiliteit in Nederland betreft zowel opwaartse als neerwaartse mobiliteit. De vraag is welk soort mobiliteit de laagste klasse ervaart en waarom dat zo is. Voor inzicht in deze groep mensen in de samenleving wordt hieronder nader ingegaan op het concept armoede, gevolgd door een paragraaf over de mobiliteitsproblematiek van de laagste klasse in Nederland. 1.2.2 Mobiliteitsproblematiek van de onderklasse in Nederland Nederland streeft naar gelijke kansen. Ieder kind heeft een leerplicht tot zestien jaar en de staat komt studenten tegemoet in de studiekosten. Ook verstrekt de overheid subsidies voor gehandicapten op de arbeidsmarkt en startende ondernemers. Dit blijkt niet voldoende: […] ook in de moderne Nederlandse verzorgingsstaat [is] sociale ongelijkheid nog steeds een belangrijk maatschappelijk probleem […], aangezien er nog steeds geen sprake is van gelijke kansen. Van diverse regeringen is […] een steeds terugkerende doelstelling om een ieder, ongeacht diens afkomst, gelijke kansen te geven. (de Graaf & Wolters, 2004, p. 80)
Toch lukt het de één wél en de ander niet om opwaartse mobiliteit te genereren. Zijn het de ongelijke kansen in de Nederlandse samenleving die ervoor zorgen dat sommigen geen opwaartse mobiliteit kunnen genereren? Of zijn (ook) andere factoren van belang die opwaartse mobiliteit in de weg staan? In de onderstaande tabel 1.1 is de koopkrachtmutatie per soort huishouden met een laag inkomen in cijfers uitgedrukt door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hieruit blijkt dat alleenstaande uitkeringsontvangers gemiddeld op een negatieve mutatie zitten, in
6
Armoede, mobiliteit en hulpafhankelijkheid
tegenstelling tot alle andere huishoudvormen. Mensen uit deze groep kregen tussen 2005 en 2007 minder koopkracht. Per jaar hebben zij ook minder koopkrachttoename ervaren dan de andere groepen. Zij hebben te maken met een structurele factor die opwaartse mobiliteit tegen kan houden. Het lijkt bij voorbaat aan te sturen op ongelijke kansen voor deze groep met betrekking tot opwaartse mobiliteit Tabel 1.1 Gemiddelde geraamde koopkrachtmutatie voor enkele sociaal-economische groepen, 2005–2007 2005 2006 2007 2005-2007 % Laag inkomen (in 2004) Werknemer zonder kinderen Werknemer met kinderen Uitkeringsontvanger, alleenstaande Uitkeringsontvanger, gezin Pensioenontvanger 65 jaar en ouder, alleenstaande Pensioenontvanger 65 jaar en ouder, met ander(en) Uit: Bos et al., 2006, p. 25
-1,9 -1,2 -2,8 -1,6 -1,0 -0,6
1,2 2,2 1,0 1,7 3,0 2,0
0,8 1,0 0,8 0,8 1,0 1,1
0,0 1,9 -1,0 0,8 3,0 2,5
In Nederland zijn er mensen met een laag inkomen die door omstandigheden de minimale kosten niet of nauwelijks kunnen dekken. Dit deel van de onderklasse, de zogenoemde hulpafhankelijken, staat centraal in dit onderzoek. Zij vormen een groep die, vanuit een situatie met weinig tot geen inkomen, status en/of bezit, al dan niet pogingen onderneemt om opwaartse mobiliteit te genereren. Hulpafhankelijken zijn hierbij mensen die in meer of mindere mate afhankelijk zijn van hulpverlening of sociale netwerken voor het voorzien in één of meerdere levensbenodigdheden. Deze benodigdheden bestaan uit voedsel, kleding, onderdak en persoonlijke verzorging. Dit onderzoek heeft getracht factoren in kaart te brengen die van belang zijn bij mobiliteit van hulpafhankelijken. Het heeft tot doel inzicht te bieden in de mobiliteitsproblematiek van de onderklasse in Nederland. Teneinde een allesomvattend onderzoek binnen een tijdsgrens van drie maanden uit te voeren is gekozen voor een casestudy in Nijmegen. Het betreft een stad met veel hulpafhankelijken, maar ook met veel hulpverleningsinstanties. Alle partijen die te maken hebben met mobiliteit van hulpafhankelijken zijn betrokken bij het beantwoorden van de volgende hoofdvraag: Welke factoren zijn van belang bij sociale mobiliteit van hulpafhankelijken in Nijmegen? Voor beantwoording wordt eerst gekeken hoe mensen hulpafhankelijk zijn geworden. Vervolgens wordt de weg naar opwaartse mobiliteit omschreven. Het gaat hier uitsluitend om intragenerationele mobiliteit; de verplaatsing op de sociaal-economische schaal binnen een mensenleven. De klasse van ouders is hier dus niet bij betrokken. Er heeft opwaartse mobiliteit plaatsgevonden wanneer men van een bepaalde hulpafhankelijkheid naar een mindere mate va n deze afhankelijkheid is gegaan. Dit betekent dat men van steeds minder instanties afhankelijk wordt en daarmee een zelfredzaam leven opbouwt. Voor neerwaartse mobiliteit geldt het omgekeerde. Mensen worden dan in meerdere mate afhankelijk van anderen. Theoretici hebben zich reeds over deze kwestie gebogen en zijn allen tot verschillende conclusies gekomen met betrekking tot belangrijke factoren en omschrijving van mobiliteit. Hieronder volgt een compilatie van uiteenlopende gedachtegangen hieromtrent.
7
Armoede, mobiliteit en hulpafhankelijkheid
1.3 Oorzaken van hulpafhankelijkheid Hulpafhankelijkheid wordt vaak niet veroorzaakt door één factor. Meestal is er een aantal voorwaarden wat, aangestuurd door een ingrijpende gebeurtenis, leidt tot deze situatie. Een dergelijke gebeurtenis wordt ook wel een idiosyncratische schok genoemd. Hierbij vormt de schok een omslagpunt die van invloed is op de verdere levensloop van een individu. 1.3.1 Idiosyncratische schokken Bij de Wereldbank groeit het besef dat bestrijding van armoede begint op microniveau. Er komt meer aandacht voor individuen, huishoudens en gemeenschappen (Holzmann et al., 2003, p. 3). Daarom wordt er meer gekeken naar de individuele oorzaken van armoede en hulpafhankelijkheid. Idiosyncratische schokken worden hierbij als belangrijke oorzaak genoemd. De Wereldbank legt de nadruk op ontwikkelingslanden, waarbij schokken bijvoorbeeld bestaan uit persoonlijk leed tijdens een oorlog of een hongersnood. Deze schokken zijn co-variant, wat inhoudt dat zij altijd in een combinatie met andere schokken voorkomen. In Nederland zijn deze schokken niet aan de orde. Toch zijn er gebeurtenissen in het leven die voor een individu diepe indruk kunnen maken. Een aantal voorbeelden hiervan worden ook door de Wereldbank genoemd. “Widowhood and abandonment, in fact, were mentioned by informants in all sites as being among the most common shocks that lead households into destitution.” (Parker & Kozel, 2004, p. 9). Het overlijden of verlating van een partner is dus vaak een aanleiding voor verarming en kan dus een idiosyncratische schok genoemd worden. Soms worden jongeren door hun ouders op straat gezet, door problemen in het gezin. Vaak gebeurt dit zonder financiële ondersteuning van de ouders, waardoor ze afhankelijk worden van anderen (Heineke et al., 2004, p. 10). De stap naar hulpafhankelijkheid staat meestal niet op zichzelf. Een gebeurtenis is pas een omslagpunt wanneer de achtergrond zodanig is dat iemand gevoelig is voor de gebeurtenis. Daarom is de context waarbinnen de idiosyncratische schok plaatsvindt ook van belang bij het vinden van de oorzaken van neerwaartse mobiliteit. 1.3.2 Achterliggende factoren Ondanks dat een idiosyncratische schok de oorzaak kan zijn van hulpafhankelijkheid, zijn er altijd een aantal achterliggende factoren die een rol spelen bij de uiteindelijke neerwaartse mobiliteit. In die zin zijn de oorzaken van verarming ook co-variant, maar dan op individueel niveau. Een onafhankelijk individu heeft een reeks aan competenties en bezittingen die bijdragen aan deze onafhankelijkheid. Voorbeelden van competenties zijn alfabetisme, controle over verslaving en sociale vaardigheden. Bij bezittingen valt te denken aan sociale netwerken, geld en een baan. Wanneer één of meerdere competenties of bezittingen mist, kan dat hulpafhankelijkheid tot gevolg hebben. Ook kan het verlies van één bezit of competentie leiden tot verlies van een ander. Het Gelderse Aanvalsplan tegen Dakloosheid heeft dit gesignaleerd:
8
Armoede, mobiliteit en hulpafhankelijkheid
[De] problemen vormen als het ware een domino-effect: het ene probleem zet het andere in gang. Ze cumuleren en uiteindelijk escaleren ze. In deze draaikolk van problemen zakken ze steeds dieper weg […]. […] Dit zelfversterkende proces komt tot stand in een combinatie van persoonlijke factoren, van factoren in het (hulpverlenings)instellingenaanbod en door structureel maatschappelijke factoren. (Heineke et al, 2004, p. 8)
Kliksberg (2000, p. 20) verbindt verschillende bepalende factoren voor neerwaartse mobiliteit met sociale uitsluiting als gemeenschappelijke factor: “[…] social exclusion […] makes it extremely difficult for people to gain access to job and consumer markets and to participate in society as a whole.” Sociale uitsluiting is hier een oorzaak, maar ook een gevolg van neerwaartse mobiliteit. Bovendien heeft het gevolgen voor de pogingen tot opwaartse mobiliteit. Mensen worden en blijven hulpafhankelijk door een gebrek aan een sociaal netwerk. “[Social ties] can […] restrict individual freedoms and bar outsiders from gaining access to the same resources […]” (Portes, 1998, p. 21). Verlies van inkomen wordt als veelvoorkomende schok genoemd. Heineke et al. (2004, p. 10) zeggen echter dat dit vaak niet meteen leidt tot hulpafhankelijkheid. Een sociaal netwerk, indien men dat heeft, kan veel opvangen. Bovendien kan men altijd gebruikmaken van het uitkeringsstelsel. Dit geldt niet wanneer er geen sociaal vangnet is, de uitkering wordt stopgezet en men hierdoor een schuldenlast opbouwt (ibid, p. 10). Het betreft hier eerder en proces, met armoede als uitkomst, in plaats van een schok. Verlies van inkomen kan wél een schok zijn wanneer de achtergrond zodanig is dat men al ontvankelijk is voor armoede. Een grote investering, met een hoge lening, is bijvoorbeeld een financieel risico. Bij verlies van inkomen kan de lening niet meer afgelost worden en zelfs de rente is dan vaak teveel. In dat geval kan inkomensverlies ook armoede betekenen. Een bijkomende factor is de duur van werkloosheid. Uit onderzoek blijkt “[…]dat mensen die langer dan één jaar werkloos zijn slechts een geringe kans hebben om weer betaald werk te gaan verrichten” (Sprengers in de Graaf & Wolters, 2004, p. 80). Wanneer men dus langdurig werkloos is, is de kans groter dat men in een zogenoemde onderklasse terecht komt. Als dit, zoals hierboven genoemd, ook leidt tot een schuldenlast, kan hulpafhankelijkheid het gevolg zijn. Volgens Holzmann et al. (2003, p. 9) vormt ziekte een belangrijk omslagpunt voor armoede. Het kan leiden tot sociale uitsluiting en financiële problemen. Ziekte is een factor die samenhangt met andere omstandigheden, soms zonder dat dit het omslagpunt is. De totale situatie kan dan leiden tot neerwaartse mobiliteit. Zowel fysieke als psychische aandoeningen kunnen werkloosheid en een beperking van sociale contacten tot gevolg hebben. Vooral psychische aandoeningen blijken verband te houden met het vertoeven in een lage sociale klasse. “The association between social class and serious mental illness has been a consistent finding in mental health research” (Fox, 1990, p. 344). De reden hiervoor is echter niet eenduidig. Een mogelijke oorzaak is dat veel mensen met een psychische aandoening tijdelijk verblijven in een instelling van de overheid. Er is namelijk een groep hulpafhankelijken die afkomstig is uit (semi-)residentiële instellingen, zoals gevangenissen, psychiatrische instellingen en jeugdinternaten. Daar werden zij volledig verzorgd. Bij al dan niet vrijwillige verlating van de instelling blijft de nazorg echter vaak in gebreke. Volgens Heineke et al. (2004, p. 10) valt het op dat mensen die na detentie direct op straat terechtkomen, vrijwel nooit begeleiding hebben gehad van de reclassering. Juist de kwetsbare mensen, zoals alcohol- en drugsverslaafden en ook psychiatrische patiënten, krijgen de minste aandacht. Straatpastor Meijers (in van Limpt, 2004, p. 2) zegt hierover:
9
Armoede, mobiliteit en hulpafhankelijkheid
Patiënten die vele malen beter af zouden zijn in een beschermde inrichting in de bossen, worden tegenwoordig losgelaten in de stad waar zij, alleen in een huisje, onder het mom van zelfstandigheidbevordering aan hun lot worden overgela ten. Als zij dan hun pilletje niet innemen, gaat het mis.
Wanneer iemand begeleiding nodig heeft bij het reilen en zeilen van het dagelijkse leven, mist deze persoon bepaalde competenties, bijvoorbeeld het onder controle houden van agressie of verslaving en het verantwoord omgaan met geld. Dit zijn factoren die mobiliteit beïnvloeden. Een gebrek aan begeleiding van instanties leidt in het voorbeeld tot gebrek aan andere bezittingen. Wangedrag door gebrek aan begeleiding kan bijvoorbeeld leiden tot huisuitzetting of oplopende schulden, wat kan leiden tot hulpafhankelijkheid. In deze paragraaf zijn de meest voorkomende omslagpunten en omstandigheden behandeld. Dit onderzoek is niet ingegaan op de verschillende soorten fysieke of psychische aandoeningen. Hiervoor dienen medische indicaties betrokken te worden. Voor dit onderzoek was uitsluitend relevant wat de reden is van neerwaartse mobiliteit om zo na te gaan welke competenties en/of bezittingen van een individu hiermee gemoeid zijn. Hieronder wordt verder ingegaan op de andere kant van mobiliteit, namelijk de weg naar meer onafhankelijkheid. 1.4 Van hulpafhankelijkheid naar opwaartse mobiliteit Armoede kan van korte duur of chronisch zijn. In Nederland is er een toename in mobiliteit van de gehele bevolking meetbaar. Eénderde van de huishoudens met een laag inkomen, leeft vier jaar of langer in deze situatie (Bos et al., p. 30). De meerderheid van de mensen heeft dus een mogelijkheid om opwaartse mobiliteit te genereren. Hulme en Shepherd (2003, p. 405) leggen een aanpak van een land voor, waarin de meerderheid van de gemarginaliseerden tijdelijk arm is, zoals in Nederland. In a country where poverty is largely a transient phenomenon, with “the poor” at any particular time having a high probability of improving their position, then policies should focus predominantly on social safety nets that help people to manage their present deprivation, rapidly return to a nonpoor status and reduce vulnerability. Limited term unemployment allowances, social grants, work-fare, micro-credit and new skills acquisition programs would be required.
Het is onduidelijk of de toename van mobiliteit in Nederland voor hulpafhankelijken merkbaar is of dat zij langdurig arm zijn. Volgens Hulme en Shepherd (ibid, p. 405) is er verschillend empirisch materiaal dat indiceert dat mensen die voor vijf jaar of langer arm zijn, een grote kans hebben de rest van hun leven arm te blijven. Het soort laag inkomen dat men heeft is ook van invloed op deze duur. Cijfers van het CBS bevestigen dit. In box 1.1 wordt hier nader op in gegaan. Box 1.1: Duur van laag inkomen per inkomstenbron Langdurig lage inkomens vooral onder bijstandsontvangers Een langdurig laag inkomen komt vooral voor bij de huishoudens die overwegend moeten rondkomen van een uitkering of pensioen. Ruim 8 procent van deze huishoudens had in 2004 al minimaal vier jaar lang een laag inkomen. Dit kwam overeen met 45 procent van de huishoudens die met hun uitkering of pensioen onder de lageinkomensgrens bleven. Gemiddeld had een op de drie lage inkomens te maken met langdurig een laag inkomen. De inkomenspositie is vooral ongunstig voor huishoudens die zijn aangewezen op een bijstandsuitkering. In 2004 had 36 procent van hen
10
Armoede, mobiliteit en hulpafhankelijkheid
langdurig een laag inkomen. Dit was bijna de helft van alle bijstandsontvangers met een laag inkomen. Ook huishoudens met een arbeidsongeschiktheidsuitkering hadden naar verhouding vaker met een langdurig laag inkomen te maken. In 2004 bedroeg dit aandeel ruim 10 procent. Een ongunstige inkomenspositie kwam veel minder vaak voor bij huishoudens waar het inkomen voor het belangrijkste deel afkomstig was uit arbeid. Niet alleen het aandeel lage inkomens lag bij deze huishoudens lager, maar ook het aandeel langdurig lage inkomens was naar verhouding veel gunstiger. Uit: Bos et al., 2006, p. 32.
Ook blijkt de duur van de armoede invloed te hebben op de hoeveelheid competenties en bezittingen van mensen. Zij die in armoede leven kunnen moeilijk investeren in de toekomst, bijvoorbeeld het volgen van een opleiding of toegang tot andere faciliteiten. Dit verkleint de kans op opwaartse mobiliteit volgens Hulme en Shepherd (ibid, p. 407): “[…] it is clear that a cumulative lack of basic capabilities would make it extremely difficult for the poor to emerge from poverty by their own efforts.” De competenties of bezittingen die een individu mist die nodig zijn voor onafhankelijkheid kunnen soms opnieuw aangevuld worden. Het gaat om bezittingen als een baan en competenties als het onder controle krijgen van een verslaving. Aanvulling van bezit is uiteraard niet mogelijk wanneer mensen bijvoorbeeld neerwaartse mobiliteit hebben ervaren na een verklaring van arbeidsongeschiktheid of na het overlijden van een dierbare. Sommige oorzakelijke gebeurtenissen en processen zijn onomkeerbaar. Voor het genereren van opwaartse mobiliteit moet daarom niet alleen gekeken worden naar het terugkrijgen van competenties of bezittingen, maar ook naar nieuwe mogelijkheden. Door de samenhang van competenties en bezittingen is het nodig dit als een geheel te aanschouwen. Er is algemene consensus dat het genereren van opwaartse mobiliteit een holistische visie vereist. De United Nations Centre for Human Settlements (2000, p. IV) schrijft bijvoorbeeld in haar aanpak tegen dakloosheid 3 : In order to be successful, strategies to combat homelessness need to be based on a public policy framework that incorporates employment policy and housing policy, as well as social safety nets and housing allowances.
Kliksberg (2000) vindt sociale uitsluiting de onderliggende factor, waar andere oorzaken en gevolgen van neerwaartse mobiliteit mee samenhangen. Andersom betekent dit dat het creëren van een sociaal netwerk zou kunnen leiden tot opwaartse mobiliteit. “[…] de sociale en economische mobiliteit die ontstaat door een uitgebreid netwerk leidt in positieve zin tot het vergroten van kansen op een nieuwe baan, personeel, een partner etc” (Boonstra, 2004, p. 11). Een sociaal netwerk kan tevens zorgen voor collectieve actie, in dit geval tegen armoede en dakloosheid. Samen kan men veel bereiken, aldus De Graaf & Wolters (2004, p. 44-45). Een manier om dit netwerk op te bouwen is participatie in organisaties. Een probleem hierbij is dat niet alle mensen zondermeer toegang hebben tot deze organisaties en netwerken. Volgens Portes (1998) is een sociaal netwerk daarom geen uitsluitende oplossing voor grote sociale problemen. Hierover zegt hij: “Social ties can bring about greater control over wayward behavior and provide privileged access to resources” (ibid, p. 21). Er is dus altijd een groep uitgesloten wanneer anderen zijn ingesloten. Dit kan samenhangen met financiële omstandigheden van potentiële leden. 3
Dakloosheid is een veelvoorkomend verschijnsel bij mensen die door neerwaartse mobiliteit hulpafhankelijk zijn geworden. Eén van de hulpbehoeften is namelijk vaak huisvesting.
11
Armoede, mobiliteit en hulpafhankelijkheid
Een andere visie is die van De Visser. Hij is van mening dat onderwijs één van de belangrijkste factoren is die opwaartse mobiliteit kan genereren. “Doordat in deze moderne maatschappij iedereen rechten en kansen heeft om een goede opleiding te volgen, ontstaat meer sociale mobiliteit” (De Visser, 2003, p. 1). Opleiding is een belangrijk element bij het verkrijge n van een baan en wordt daarom gebruikt als een voorwaarde voor sociale mobiliteit (Peschar, 1990, p. 169). Omdat iedereen in Nederland recht heeft op onderwijs en er toch hulpafhankelijke burgers zijn, is louter het recht op onderwijs blijkbaar niet voldoende. In Nederland, net als in veel andere Westerse landen, heeft iedereen dezelfde rechten. Zo hebben hulpafhankelijken, zoals elke andere burger, recht op sociale bijstand (hulpverlening). Volgens Ulfrstad (in UNCHS, 2000, p. 63) is het echter wel “[…] the responsibility of people themselves to demand their rights and to document their needs regarding social assistance from the Government.” Gemarginaliseerden moeten dus voor hun eigen rechten opkomen. Jan Janse (2005, p. 9)., een ex-dakloze die zich in heeft gezet voor daklozen in Gelderland als ambassadeur daklozenzaken, beaamt dit: “[…] als je wat wilt bereiken, zul je het zelf moeten doen. Niet alleen kankeren, maar zelf aan de slag. Doordouwen, als het tegenzit. Met een beetje steun van de buitenwacht, oké, maar toch.” Enige hulp lijkt dus ook nodig, zo suggereert de laatste zin. Uitkomsten van een onderzoek dat in België is uitgevoerd bevestigen dit. Hieruit is gebleken dat het aantal daklozen dat sociale bijstand ontvangt verdubbeld was nadat zij geholpen waren bij het claimen van hun recht op hulp. Blijkbaar is het niet eenvoudig om op eigen kracht de juiste hulpverlening aan te spreken. Voor een poging tot opwaartse mobiliteit zijn vaak instanties nodig die de weg wijzen (UNCHS, 2000. p. 63). Uit het contexthoofdstuk blijkt dat de meeste instanties gericht zijn op een weg naar onafhankelijkheid van de hulpbehoevende. “In de samenleving is het aloude ‘beschermingsparadigma’ verschoven naar het ‘activeringsparadigma’, waarbij de nadruk ligt op de ontplooiing en maatschappelijke activering van kwetsbare burgers” (Heineke et al., 2004, p. 15). Er zijn projecten die zorgen voor dagelijks werk en inkomen, zoals de in paragraaf 3.1.3 en 3.1.4 respectievelijk beschreven Stichting Dagloon en Straatmagazine Impuls. Ook worden mensen behandeld voor hun verslaving, psychische aandoeningen en schulden, met als doel de hulpvrager zo zelfstandig mogelijk te laten worden. Dit onderzoek had tot doel inzicht te bieden in de mobiliteitsproblematiek in Nederland met als casestudie de stad Nijmegen. Hiertoe zijn ervaringen en meningen van hulpafhankelijken en de desbetreffende hulpverleningsinstanties onderzocht en vergleken. Op deze manier is het proces van neerwaartse en opwaartse mobiliteit nader bekeken. Voor opwaartse mobiliteit is het de vraag of hulpverleningsinstanties en de doelgroep hetzelfde denken over de aanpak hiervan. Indien dit niet het geval is volgen beleidsindicaties voor de betrokken hulpverleningsinstanties. Ook wordt duidelijk welke visies door theorieën gesteund worden, wanneer de data vergeleken wordt met de hierboven genoemde visies. Ten einde de hoofdvraag ‘Welke factoren zijn van belang bij sociale mobiliteit van hulpafhankelijken in Nijmegen?’ te kunnen beantwoorden, worden de volgende deelvragen beantwoord: •
Welke factoren zijn van belang bij neerwaartse mobiliteit wat leidt tot hulpafhankelijkheid?
•
Welke factoren zijn van belang bij het genereren van opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken?
Deze deelvragen vallen uiteen in geoperationaliseerde subdeelvragen. Deze worden in het volgende hoofdstuk besproken evenals de operationalisering van een aantal kernbegrippen.
12
Methodologie
2 Methodologie Dit hoofdstuk begint met de operationalisering van de twee deelvragen door het introduceren van vijf subdeelvragen verdeeld over de twee deelvragen. Deze worden allen nader besproken. De volgorde van deel- en subdeelvragen zal in de empirische hoofdstukken ook aangehouden worden. Na de operationalisering worden de verschillende onderzoeksmethoden beschreven, gevolgd door een aantal kritische kanttekeningen bij dit onderzoek. 2.1 Operationalisering De hoofdvraag richt zich op mobiliteit. In de twee deelvragen wordt een onderscheid gemaakt tussen neerwaartse en opwaartse mobiliteit. Beide vragen zijn gericht op zowel hulpafhankelijken als hulpverleningsinstanties en individuele hulpverleners. De nadruk ligt echter op de ervaringen en meningen van de hulpafhankelijken. De data van andere respondenten vormen een ondersteuning en kritische noot hierbij. Uit de deelvragen volgen geoperationaliseerde subdeelvragen. Voor de specifieke aandachtspunten die volgen uit de subdeelvragen zijn er twee topiclijsten ontwikkeld, één voor hulpafhankelijke respondenten en één voor hulpverleners. De topiclijsten zijn respectievelijk te vinden in bijlage 1 en 2. Voordat de deelvragen behandeld worden, zullen eerst de termen hulpafhankelijken en neerwaartse en opwaartse mobiliteit geoperationaliseerd worden. De term factoren wordt verduidelijkt bij de operationalisering van de deelvragen. 2.1.1 Hulpafhankelijken Hulpafhankelijken zijn mensen die zich bevinden in de zogenoemde onderklasse van de maatschappij. Zij verkeren in een situatie met weinig tot geen inkomen, status en/of bezit en zijn in meer of mindere mate afhankelijk van anderen voor één of meer van de dagelijkse levensbenodigdheden. Hieronder wordt voedsel, kleding, onderdak en persoonlijke verzorging verstaan. Ook kan men van anderen afhankelijk zijn voor sociaal contact, geld of verslavende middelen. Deze hulpafhankelijkheid kan zich uiten in het bezoeken van hulpverleningsinstanties voor het verkrijgen van deze levensbenodigdheden. Ook zijn er mensen die geen instanties bezoeken, maar op andere manieren aan hun behoefte voldoen. Hierbij valt te denken aan sociale netwerken of criminele activiteiten. Naast het beroepen op hulp voor levensonderhoud kan er ook hulp gevraagd worden bij het veranderen van de huidige leefsituatie naar meer onafhankelijkheid. Derhalve zijn er verschillende gradaties van hulpafhankelijkheid. Dit wordt hieronder nader verklaard. 2.1.2 Neerwaartse en opwaartse mobiliteit Zoals uit de theorie is gebleken is mobiliteit in algemene termen de verplaatsing op de sociaal-economische schaal. Een afname van inkomen, status of bezit staat gelijk aan neerwaartse mobiliteit. In dit onderzoek heeft neerwaartse mobiliteit plaatsgevonden wanneer men van een bepaalde mate van hulpafhankelijkheid 4 naar een grotere mate van deze afhankelijkheid is gegaan. Een voorbeeld hiervan is een persoon die zijn baan verliest en aanspraak moet maken op de sociale dienst voor een uitkering. Hiermee is er afhankelijkheid op het gebied van inkomsten ontstaan. Wanneer men minder afhankelijk wordt van anderen genereert men opwaartse mobiliteit. Dit kan geleidelijk gaan vanuit een bepaalde ma te van hulpafhankelijkheid naar een mindere mate van afhankelijkheid. Een voorbeeld hiervan is de overgang van dakloosheid naar het 4
Het is mogelijk dat een persoon bij het startpunt van neerwaartse mobiliteit geheel onafhankelijk is.
13
Methodologie
bewonen van een huis, terwijl diegene nog wel afhankelijk is van de voedselbank. Opwaartse mobiliteit betekent dus dat men van steeds minder mensen, instanties en hulpvoorzieningen afhankelijk wordt en daarmee een zelfredzaam leven opbouwt. 2.1.3 Omslagpunten Wanneer mensen met behulp van een duidelijk beginpunt neerwaartse dan wel opwaartse mobiliteit gaan ervaren, spreken we van een omslagpunt. Het betreft een gebeurtenis die van bepalende invloed is op de verdere levensloop van een individu. De desbetreffende gebeurtenis heeft alleen invloed wanneer andere heersende omstandigheden de persoon gevoelig maken voor deze gebeurtenis. Omstandigheden zijn bijvoorbeeld: psychische problemen en werkloosheid. Een omslagpunt hierbij kan het overlijden van de partner zijn. Omslagpunten worden ook onderzocht bij opwaartse mobiliteit. Antwoorden op de vragen 1a en 2a gaan in op het verloop van mobiliteit, waarin ook wordt gezocht naar aanwezige gebeurtenissen die als omslagpunt hebben gefungeerd. 2.1.4 Deelvraag over neerwaartse mobiliteit De term factoren is in de eerste instantie geoperationaliseerd naar competenties en bezittingen. Uit de theorie is gebleken dat elk individu hierover beschikt. Voorbeelden van competenties zijn alfabetisme, controle over verslaving en sociale vaardigheden. Bij bezittingen valt te denken aan sociale netwerken, geld en een baan. Wanneer één of meerdere competenties of bezittingen mist, kan men hulpafhankelijk worden. Er zijn echter ook andere invloeden die meespelen bij mobiliteit. Daarom zijn factoren alle mogelijke invloeden die door respondenten zelf naar voren worden gebracht, ongeacht de logica van hun uitspraken. Wanneer mensen er van overtuigd zijn dat de oorlog in Darfur te maken heeft met hun neerwaartse dan wel opwaartse mobiliteit dan is dat een factor die van belang is geweest. De eerste deelvraag betreft factoren bij neerwaartse mobiliteit: 1. Welke factoren zijn van belang bij neerwaartse mobiliteit wat leidt tot hulpafhankelijkheid? Neerwaartse mobiliteit kan door elke sociaal-economische groep in de samenleving ervaren worden. Dit onderzoek heeft zich echter gericht op mobiliteit van en naar hulpafhankelijkheid. Uit de theorie is gebleken dat veel factoren mee kunnen spelen bij neerwaartse mobiliteit. Ook zijn er één of meerdere gebeurtenissen die hier de aanzet toe geven. Met een omschrijving van neerwaartse mobiliteit naar hulpafhankelijkheid wordt inzicht geboden in de factoren die van belang zijn geweest. De beschrijving kan de aanleiding en het vervolg weergeven. Daarom wordt in deze scriptie antwoord gezocht op de volgende subdeelvraag: a) Op welke manier wordt iemand hulpafhankelijk? Uit de theorie is tevens gebleken dat bepaalde groepen mensen meer kans hebben op hulpafhankelijkheid dan anderen. Deze mensen hebben bepaalde persoonlijke kenmerken die hen gevoelig maken voor neerwaartse mobiliteit. Deze kenmerken lopen uiteen van scholing tot sociaal kapitaal. Welke achtergrond van invloed is moet blijken uit het antwoord op deze subdeelvraag: b) Met welke persoonlijke kenmerken worden mensen hulpafhankelijk?
14
Methodologie
In de interviews is gevraagd naar het verleden van (de) hulpafhankelijke(n), maar ook naar recente persoonlijke kenmerken die als achtergrond beschouwd worden, zoals scholing en familiecontacten. 2.1.5 Deelvraag over opwaartse mobiliteit De tweede deelvraag gaat in op de manier waarop hulpafhankelijken opwaartse mobiliteit kunnen genereren. 2. Welke factoren zijn van belang bij het genereren van opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken? Factoren die hierbij een rol spelen komen naar voren bij beantwoording van subdeelvraag 2a. Deze geeft een beschrijving van opwaartse mobiliteit. Daarin geven hulpafhankelijken en hulpverleners aan waar men mee te maken krijgt in hun pogingen onafhankelijkheid te bewerkstelligen en hoe het proces in gang wordt gezet. a) Hoe verloopt de weg naar onafhankelijkheid van hulpafhankelijken? Om het belang van bepaalde factoren te achterhalen, wordt de nadruk ook gelegd op de problemen die men tegenkomt. Wanneer een respondent bijvoorbeeld aangeeft dat hij nergens een baan kan krijgen omdat hij geen diploma’s heeft, dan is scholing een bepalende factor voor opwaartse mobiliteit. Ook kan het voorkomen dat mensen door externe problemen getroffen worden, zoals het gedrag van anderen of een krappe arbeidsmarkt. Deze problemen komen aan het licht bij beantwoording van de volgende vraag: b) Welke problemen komen hulpafhankelijken tegen bij hun pogingen om onafhankelijk te worden? De hulpverlening speelt een belangrijke rol bij opwaartse mobiliteit van hun doelgroep. hulpafhankelijken komen bij hen voor ondersteuning en raad. De aanpak die instanties hebben draagt al dan niet bij aan onafhankelijkheid. Wanneer duidelijk is wat goed werkt in het kader van opwaartse mobiliteit en wat niet, is ook duidelijk welke factoren van belang zijn bij opwaartse mobiliteit. c) Wat zou de aanpak van hulpverleningsinstanties moeten zijn bij het bewerkstelligen van onafhankelijkheid? 2.2 Methoden Het onderzoek is verricht van 1 januari tot en met 10 april 2007 in Nijmegen, Nederland. Daartoe is vooraf in november 2006 contact gezocht met Stic hting Straatmensen voor Straatmensen. Door opnieuw, na ruim twee jaar dienstverband, als vrijwilliger te gaan werken voor deze organisatie werd het mogelijk om inzicht te krijgen in de hulpverlening in Nijmegen. Ook heeft het bijgedragen aan een hernieuwd contact met hun doelgroep, die voor een groot deel overlapt met de doelgroep van dit onderzoek. Verdere selectie en onderzoeksmethoden staan in de volgende subparagrafen beschreven. 2.2.1 Selectie van respondenten Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden zijn alle actoren in Nijmegen betrokken die te maken hebben met mobiliteit. Deze actoren zijn opgedeeld in twee categorieën. In de eerste
15
Methodologie
categorie bevinden zich Nijmegenaren die hulpafhankelijk zijn of zijn geweest. In de tweede categorie zitten Nijmeegse instanties en individuele hulpverleners die werken aan of ervaring hebben met opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken. Tot deze categorie behoren zowel hulpverleningsinstanties als organisaties die zijdelings te maken hebben met hulpafhankelijken, zoals de politie en de sociale dienst. Bij selectie van hulpafhankelijken golden een aantal voorwaarden. Voor dit onderzoek waren mensen onder de 18 jaar uitgesloten. Ouders zijn wettelijk verplicht zich tot het 18e jaar te bekommeren om hun kinderen. Bovendien vallen deze jongeren onder de zorgplicht van de overheid en gelden er speciale wetten. Wanneer zij onderzocht zouden worden betreft het een geheel ander onderzoek. Ook illegalen zijn uitgesloten van het onderzoek. Hun hulpafhankelijkheid wordt medebepaald door het gebrek aan rechten. Zij mogen niet werken en hebben geen verzekering. Voor deze mensen gelden andere redenen voor neerwaartse mobiliteit en andere problemen en oplossingen voor opwaartse mobiliteit. Als laatste zijn geestelijk gehandicapten niet betrokken in het onderzoek. Zij zijn ook hulpafhankelijk, maar hebben minder of geen kans op opwaartse mobiliteit. Bovendien behoren zij tot een aparte groep, met specifieke problemen. Dit alles geldt ook voor psychiatrische patiënten die permanent behandeld worden in een instelling en geen vooruitzicht hebben op een zelfredzaam leven. Door de verschillende gradaties waarin mensen hulpafhankelijk zijn is het niet mogelijk gebleken mensen te selecteren die volledig onafhankelijk van hulp zijn. Daarom is dit onderzoek gericht op alle mensen die in een bepaalde mate afhankelijk zijn van hulp. Onder de respondenten bevinden zich mensen die volledig steunen op de Nijmeegse hulpverlening voor hun voedsel, kleding, onderdak en verzorging. Er zijn ook respondenten betrokken die louter een contactpersoon hebben die hen in het oog houdt ter voorkoming van een eventuele terugval. In de tabel van bijlage 3 staan alle respondenten geordend op datum van het interview. Sleutelinformanten Dit onderzoek betreft een case-study gericht op hulpafhankelijken in Nijmegen. Er is gebruik gemaakt van drie sleutelinformanten die hulpafhankelijken en de hulpverlening kennen en weten wie mee kan en wil werken. De eerste sleutelinformant is een bewoner van de NuNN, een zelforganisatie voor dag- en nachtopvang met vaste bewoners. De tweede sleutelinformant is afkomstig uit het case-managementteam van IrisZorg in Nijmegen5 . De derde betreft een diaconaal predikant die meerdere functies bekleed binnen de hulpverlening. Hij werkt vanuit het diaconaal centrum in Nijmegen, de maatschappelijke tak van de Protestantse kerk. De eerste sleutelinformant woont samen met 23 andere hulpafhankelijken in een voorziening van de NuNN. Door zijn eigen ervaringen met hulpafhankelijkheid kent hij de hulpverle ning in Nijmegen goed. Niet elke hulpafhankelijke is geschikt als sleutelinformant, maar hij is helder van geest en kan zijn leven overzien. Naast het verstrekken van informatie omtrent de hulpverlening, is deze sleutelinformant ingezet voor de selectie va n respondenten uit de categorie hulpafhankelijken. Hij heeft een overzicht van de eventuele problemen van de respondenten en kon daarom adviseren hoe potentiële respondenten benadert dienden te worden (Bernard, 2002). Er zijn namelijk verschillende redenen te noemen waarom het niet mogelijk is om at random hulpafhankelijken te selecteren. Er bestaat een groep die niet benaderd wil worden, omdat zij niet herinnerd willen worden aan hun verleden of psychisch niet in staat zijn om antwoorden helder te formuleren. De sleutelinformanten weten dit en hebben op deze manier geholpen bij het selectieproces. 5
Meer informatie over deze twee instanties staat beschreven in paragraaf 3.3 Organisaties in Nijmegen.
16
Methodologie
De tweede sleutelinformant, van IrisZorg, diende een ander doel. Zij heeft, door haar functie als case- manager, contact met alle facetten van de hulpverlening. Haar contacten met instanties en individuele hulpverleners vormden een deel van deze categorie respondenten. Daarnaast bood haar overzicht van alle actoren inzicht in de hulpverlening omtrent opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken. Hierdoor werd het tevens mogelijk een onderscheid te maken in de relevantie van de verschillende actoren. Daarnaast vormde de sleutelinformant een toegang tot deze actoren en ontstond er vertrouwen bij hen uit het feit dat de casemanager aan de voet van dit contact stond. De derde sleutelinformant was nuttig voor een combinatie van functies die hierboven beschreven zijn. Deze informant heeft meerdere functies binnen verschillende instanties. Een aantal van die instanties zijn gericht op opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken. Daarnaast heeft hij veel contacten met zijn doelgroep, hulpafhankelijken. Hij was daarom in staat een overzicht te bieden van de hulpverlening en contacten te leggen met zowel de hulpverlening als met hulpafhankelijken. Ook heeft hij een ruimte in de diaconie beschikbaar gesteld waar een deel van de interviews plaats konden vinden. Het nadeel van het gebruik van informanten is dat zij respondenten selecteren waar ze zelf contact mee hebben, terwijl er wellicht meer geschikte respondenten zijn. 6 Bovendien getuigt dit van een groot vertrouwen in de sleutelinformanten zonder te weten of ze een dubbele agenda hebben7 . Door meerdere sleutelinformanten in te schakelen was de kans groter op een redelijke diversiteit aan respondenten. Ook was de selectie van respondenten op deze manier niet volledig afhankelijk van één persoon. Snowball sampling Naast selectie van deze sleutelinformanten is er gebruik gemaakt van snowball sampling, waarbij respondenten verwezen naar nieuwe respondenten. Er is voor deze methode gekozen, omdat het een aparte wereld betreft, waarin het moeilijk bleek om respondenten te selecteren. Snowball sampling is “[…] used in studies of difficult-to-find populations” (Bernard, 2002, p. 185). Deze methode was daarom geschikt voor dit onderzoek. Er is voornamelijk verwezen naar instanties en hulpverleners, zowel door hulpafhankelijken als door de hulpverlening zelf. Hulpafhankelijken wezen nooit andere hulpafhankelijken aan die zij geschikt achtten voor een interview, behalve de hulpafhankelijke sleutelinformant. Uiteindelijk hebben er elf diepte- interviews met hulpafhankelijken plaatsgevonden. Daarnaast vonden een aantal informele gesprekken plaats met hulpafhankelijken. Deze respons bestond meestal uit enkele zinnen en werd soms in groepsverband uitgesproken. Onder de respondenten zijn geen mensen die louter afhankelijk zijn van de voedselbank. Deze mensen waren via instanties niet te vinden in verband met privacywetten. Via snowball sampling heeft niemand verwezen naar iemand die gebruik maakt van de voedselbank. Eén van de benaderde organisaties, de NuNN, krijgt wél eten en drinken van deze voorziening. De gebruikmakers zijn echter al afhankelijk van de NuNN en niet alleen van de voedselbank. Respondenten van de film Op 24 november 2006 ging een film in première gemaakt door vijf ex-daklozen in samenwerking met hulpverleners en filmdeskundigen en gefinancierd door Provincie Gelderland en het Oranje Fonds. In de film vertellen de vijf mensen door middel van flash backs over hun verleden, de effecten daarvan, hun opwaartse mobiliteit en zingeving in het leven. De ex-daklozen waren tijdens de productie nog afhankelijk van woonbegeleiding. 6
Dit probleem wordt ondervangen met andere selectiemethoden. Deze worden hieronder besproken.
7
Wellicht wil de informant dat bepaalde problemen aan het licht komen en andere niet, waardoor hij respondenten op bepaalde kenmerken zal selecteren.
17
Methodologie
Ze zijn toegevoegd aan de elf andere hulpafhankelijke respondenten en worden hier als zodanig genoemd. Deze mensen zijn niet apart benaderd. De data komt rechtstreeks van de film. Dit betekent dat niet alle onderwerpen van de topiclijst door deze respondenten besproken zijn in de film. De data sluit echter genoeg aan op dit onderzoek om geanalyseerd te worden bij de andere data. Sampling respondenten van instanties Wat betreft organisaties die zich bezighouden met de opwaartse mobiliteit van daklozen was er geen specifieke sampling nodig. Het aantal organisaties en betrokkenen was te overzien. Daarom stond het onderzoek aanvankelijk alle betrokken organisaties binnen Nijmegen toe voor een interview. Respondenten uit deze categorie moesten werknemers van organisaties zijn die inzicht hebben in het beleid van de organisatie met betrekking tot opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken evenals ervaring met de doelgroep. Bij de selectie is gekozen voor een persoonlijke benadering. Deze aanpak was tweeledig. Ten eerste is door middel van een ruime twee jaar ervaring bij stichting Straatmensen voor Straatmensen gebruik gemaakt van bestaande contacten. Door de band met specifieke hulpverleners was het vertrouwen in het onderzoek groot. Mede daardoor was er wijdverspreide welwillendheid vanuit de hulpverlening. Ten tweede is aan het eind van elk diepte- interview gevraagd naar personen en instanties die de respondent van belang achtte voor dit onderzoek. Op deze manier is ook een snowball sampling ontstaan. Elk interview leverde nieuwe namen en gegevens van potentiële respondenten op. Vervolgens zijn deze mensen persoonlijk benaderd voor een interview. Dit bleek doeltreffender dan het aanschrijven van een gehele instantie. Uiteindelijk zijn een aantal instanties niet meer benaderd voor een diepte-interview. Na tien interviews bleek de data verzadigd. Ook zijn er veel faciliteiten van IrisZorg die dezelfde soort hulp aanbieden en éénzelfde werkwijze hanteren. Deze onderdelen van de overkoepelende organisatie waren daarom geen toevoeging op de reeds verzamelde data van gelijksoortige voorzieningen van IrisZorg. Organisaties va n IrisZorg die mee hebben gewerkt aan een diepte- interview zijn: Het Multifunctioneel Centrum, Het Kasteel, de NuNN en het vangnetteam. Andere organisaties die meewerkten zijn: De Diaconie Nijmegen, Voedselbank Nijmegen, Stichting Het Kruispunt, Centrum voor werk en inkomen Nijmegen (afdeling bijzondere doelgroepen), Stichting Straatmensen voor Straatmensen en Politie Nijmegen. Interview methodes en technieken worden in de volgende paragraaf besproken, evenals andere methoden voor dataverzameling. 2.2.2 Dataverzameling De methoden voor dataverzameling zijn afhankelijk van het soort respondent en de verschillende deelvragen. Om zo veel en zo relevant mogelijke data te verkrijgen is in dit onderzoek gebruik gemaakt van verschillende methoden, te weten: partic iperende observatie, diepte- interviews en verschillende vormen van secundaire dataverzameling. Participerende observatie Verticale mobiliteit is niet observeerbaar in een korte periode van participerende observatie. Toch is het van belang hier inzicht in te krijgen middels ervaringen. Participerende observatie is als methode toegepast om toegang te krijgen tot de leefwereld van een deel van de onderzochte hulpafhankelijken. Tevens had dit tot doel nieuwe contacten op te doen voor verdere dataverzameling. De methode was echter vooral bedoeld om feeling met de doelgroep te krijgen. Het was een manier om informatie te verzamelen over wat er leeft onder de mensen en welke
18
Methodologie
gedragscodes men hanteert. “[…] getting a general understanding of how any social institution works […] is best achieved through participant observation” (Bernard, 2002, p. 335). In de rol van vrijwilliger bij Stichting Straatmensen voor Straatmensen is op een veilige manier contact gezocht met hulpafhankelijken. De stichting staat goed bekend bij de doelgroep. Het is een organisatie die drie á vier keer per week op straat eten en kleding uitdeelt. Ook is er ruimte voor een gesprek. Het bleek een veilige en werkbare omgeving waarin participerende observatie tot zijn recht kon komen. Toenadering tot de doelgroep werd opgevat als een hulpverlenende dienst. De potentiële hulpafhankelijke respondenten hebben een eigen cultuur die soms weinig toegankelijk is. Door bekendheid met de onderzoeker in de rol van vrijwilliger, bleek men eerder toe te stemmen met een formeler gesprek. De betrokkenheid bij de stichting heeft ook geleid tot een legitimatie om enkele voorzieningen te kunnen betreden. Sommige instanties zijn niet gediend van ongenode gasten, zoals een onderzoeker. Door gebruik te maken van de rol als vrijwilliger bij Stichting Straatmensen voor Straatmensen bleek het eenvoudig een gesprek aan te knopen met hulpafhankelijken binnen ontmoetingsplekken van instanties. De goede reputatie van de organisatie is gebruikt ten goede van de dataverzameling. Alle observaties en ervaringen zijn genoteerd in het onderzoeksdagboek. Diepte-interviews en analyse Voor het verkrijgen van data over en van hulpafhankelijken is gebruik gemaakt van semigestructureerde interviews aan de hand van een topiclijst (zie bijlage 1). De vragen werden per topic zo open mogelijk gesteld, waarin de respondent de vrijheid had alles erbij te betrekken wat hij belangrijk achtte. Sommige respondenten bleken meer sturing nodig te hebben, omdat zij door emoties of psychische gesteldheid niet in staat waren een gestructureerd verhaal neer te zetten. Wanneer dit het geval bleek, werden een aantal sturende vragen gesteld als aanzet voor verdere beantwoording. Tijdens de beantwoording diende de topiclijst als check voor de volledigheid van de beoogde data. De diepte- interviews waren bedoeld om alle deelvragen te kunnen beantwoorden. Er is één belangrijk aspect van deze specifieke doelgroep waardoor de volledigheid van de dataverzameling niet garandeert kan worden. Het is aannemelijk dat bepaalde onderwerpen onaangeroerd zijn gebleven door de respondent in verband met de gevoeligheid van het onderwerp. Interviews met hulpafhankelijken bevatten vragen over het verleden, wat voor sommige mensen geen onderwerp van gesprek kan zijn bij een vreemde. Dit moet in acht genomen worden bij het lezen van de verwerkte data, omdat aantallen omtrent gevoelige onderwerpen hoger kunnen zijn dan die beschreven staan. Wellicht zijn er bijvoorbeeld meer mensen misbruikt of mishandeld in hun jeugd. Om toch zoveel mogelijk ervaringen met opwaartse en neerwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken te achterhalen is binnen elk interview ook gebruik gemaakt van een evaluatiemethode van Davies (2003), vertaalt naar dataverzameling voor dit onderzoek. Het gaat om een methode die ontwikkeld is om het proces van veranderingen in kaart te brengen. Hierbij worden respondenten geïnterviewd die zelf een verandering hebben meegemaakt. “The approach proposed suggest that a key issue is inter-subjectivity, the extent to which different observers of events or phenomenon agree and disagree with each other” (Davies, 2003, p. 11). Door de verschillende responsies naast elkaar te zetten, ontstaat een beeld van wat er bij de betreffende verandering komt kijken. In dit onderzoek betreft de verandering: neerwaartse en opwaartse mobiliteit. Subdeelvragen 1a, 1b, 2a en 2b hebben betrekking op de manier waarop respondenten neerwaartse mobiliteit hebben ervaren en opwaartse mobiliteit genereren. Subdeelvraag 1b had in veel gevallen extra sturing nodig door middel van een extra vraag. Subdeelvraag 2c kon niet met behulp van de evaluatiemethode van Davies beantwoordt worden, omdat het geen verandering betreft. Voor de interviews met
19
Methodologie
hulpverleners was deze methode niet geschikt, omdat het voor hen geen persoonlijke verandering betreft. Bij de onderstaande uitleg over de uitvoering van de methode zal dit duidelijk worden. Voor de uitvoering hebben Dart en Davies (2003a) een Story based evaluation tool ontwikkeld, met de bijbehorende most significant change (MSC) techniek. Dit gaat als volgt. Aan de respondent wordt een open vraag gesteld met betrekking tot de verandering in zijn leven. Hierbij wordt er veel ruimte gelaten voor de respondent om te vertellen over deze verandering. Het is de taak van de interviewer om aan het eind van het verhaal twee delen beantwoord te zien; een descriptief en een verklarend deel. Het eerste betreft omschrijvende vragen zoals: ‘Wat is er gebeurd?’ en ‘Wie waren er betrokken?’ Het verklarende deel wil antwoord op de vraag: ‘Waarom is het zo gegaan?’ Wanneer aan deze twee delen voldaan is weet de onderzoeker precies hoe de verandering eruit heeft gezien en hoe dat gegaan is. Volgens de methode moet hieruit blijken welke facetten de respondent belangrijk vond voor de verandering door de interventies, want wat hij niet belangrijk vindt, zal hij niet noemen. (Dart & Davies, 2003b ; Davies, 2003). Na beantwoording van de vraag naar mobiliteit werd inderdaad duidelijk welke factoren belangrijk zijn voor de respondent. De hoofdpunten werden meteen genoemd. De uitkomsten van deze interviewmethode zijn subjectief. Dat is volgens Davies (2003) juist de bedoeling. Ook in dit onderzoek is op zoek gegaan naar deze subjectieve informatie, om zo inzicht te krijgen in de behoeftes van hulpafhankelijken. De methode vraagt om ervaringen van de mensen die de veranderingen zélf hebben meegemaakt. Zij zijn immers de doelgroep van het beleid. Dat is ook de reden waarom de methode van Davies niet geschikt is voor andere respondenten die betrokken zijn bij de veranderingen van hulpafhankelijken. Zij hebben geen direct zicht op deze ervaringen (ibid). Bij interviews van omstanders, die zich bezighouden met opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken, is daarom alleen gebruik gemaakt van semi- gestructureerde interviews. Het was nodig de interviews met instanties en hulpverleners te structureren, omdat er gericht gevraagd moest worden naar hun beleid, ervaringen en feiten in de praktijk die zij observeren. Het doel van interviews met omstanders was het in kaart brengen van hun positie, aanpak en ideologieën omtrent het genereren van opwaartse mobiliteit. Als hulpmiddel is wederom een topiclijst samengesteld. Voor deze topiclijst zijn naast literatuur ook de ervaringen van de hulpafhankelijken gebruik t (zie bijlage 2). De interviewvolgorde is iteratief bepaald. Door de interviews met hulpafhankelijken af te wisselen met interviews met hulpverleners en andere betrokkenen kon data over en weer verwerkt worden in de interviews. Hierdoor was het mogelijk kritische vragen te stellen die door voorgaande respondenten naar voren waren gebracht. Aan het begin van deze keten van interviews staan de sleutelinformanten. Daar zijn twee redenen voor. Allereerst was de kans aanwezig dat de sleutelinformant aanwezig zou zijn bij de volgende interviews, waardoor ze beïnvloed kunnen worden in hun eigen respons. Ten tweede stonden de sleutelinformanten aan het begin van de interviewreeks om bekend te raken met het onderzoek. Op deze manier werd het voor de informanten duidelijk welke respondenten betrokken dienden te worden. Informele interviews Veel mensen uit de groep hulpafhankelijken waren niet bereid mee te werken aan een interview. Een veelgehoorde reden hiervoor was de bemoeizucht van de hulpverlening, die volgens hen teveel vragen stelt. Door aanwezigheid bij verschillende doelgroepactiviteiten en dagopvang konden deze mensen toch benaderd worden middels een kort gesprek, ofwel een informeel interview. Bekendmaking van de identiteit van onderzoeker werkte averechts op de bereidwilligheid van de doelgroep. Daarom werd tijdens de gesprekken gebruik gemaakt van de identiteit van
20
Methodologie
vrijwilliger bij Straatmensen voor Straatmensen. Dit is een organisatie die de meeste mensen waarderen en vertrouwen. Achteraf zijn de gesprekken schriftelijk uitgewerkt. Het nadeel hiervan is dat de data minder accuraat zijn. In tegenstelling tot de diepte- interviews is niets tijdens het interview opgeschreven of opgenomen. Uit respect voor de privésituaties waarin mensen verkeren zijn alle namen in deze scriptie gefingeerd. Ook hulpverleners worden anoniem geciteerd en betrokken, middels nummers. Secundaire dataverzameling In de tijd van het onderzoek hebben verscheidene organisaties hun jaarverslag gepresenteerd. Een jaarverslag laat zien wat een instantie dat jaar bereikt heeft, welke doelen men nog wil behalen en hoe men dit wil doen. Niet alle jaarverslagen zijn even helder. Daarom is deze data uitsluitend ter ondersteuning gebruikt bij de data-analyse. Daarnaast maken sommige organisaties gebruik van een intakevragenlijst. Hierop staan korte vragen over de toestand van de cliënt. De vragen laten zien waar de organisatie de nadruk op legt. Wanneer er bijvoorbeeld gevraagd wordt naar diploma’s, is opleiding blijkbaar van belang bij het helpen van de cliënt. Deze data is gebruikt ter ondersteuning bij de interviews met hulpverleners. Ook is er een boekje uitgebracht naar aanleiding van tien jaar NuNN, de zelforganisatie van daklozen. De data betreft verhalen over de oprichting van de opvang, levensverhalen van NuNN-bewoners en de ervaringen met deze faciliteit. Data uit deze bron draagt direct bij aan de beantwoording van alle subdeelvragen. Veel organisaties die zich bezighouden met opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken hebben een eigen website. Sommige organisaties verwijzen op de site naar andere of lenen hun site voor toelichting met betrekking tot die andere organisaties. Een klein onderdeel van de dataverzameling bestond uit het lezen van de sites en daarbij het zoeken naar de doelstellingen, prioriteiten en benaderingswijze. Deze aanpak is gebruikt tijdens de diepteinterviews. Het bijwonen van een discussie tussen hulpverlening, daklozen en justitie heeft geleid tot primaire en secundaire data omtrent neerwaartse mobiliteit. Alle betrokkenen gaven problemen bij opwaartse mobiliteit aan na een detentieperiode. Daarnaast hebben een aantal ex-gedetineerden hun levensverhaal, reden van neerwaartse mobiliteit en aanpak omtrent opwaartse mobiliteit verteld. Aantekeningen van deze discussie vormen de data, die mede antwoord geven op alle deelvragen. 2.2.3 Dataverwerking en analyse Er zijn diverse analysemethoden gebruikt om de data te verwerken en te analyseren. Allereerst zijn alle open interviews, de aantekeningen van de discussiebijeenkomst met justitie en het onderzoeksdagboek gelabeld per onderwerp. De onderwerpen vallen daarbij uiteen in deelonderwerpen en subdeelonderwerpen, zodat er een taxonomie ontstaat (zie bijlage 4). Alle labels zijn vervolgens verdeeld onder de deelvragen, zodat elk stuk tekst met een label bijdraagt aan de beantwoording van die deelvraag. De getranscribeerde interviews zijn hiermee geordend. Er zijn daarbij twee boomstructuren ontstaan, die parallel lopen aan de data van de twee soorten respondenten: hulpverleners en hulpafhankelijken. Deze verdeling was noodzakelijk, omdat zij elk vanuit een ander discours hebben geantwoord. “Language users actively engage in text and talk not only as speakers, writers, listeners and readers, but also as members of social categories, groups, professions, organizations, communities, societies or cultures” (Henning, 2004, p. 117). De labels zijn derhalve ook niet hetzelfde voor de twee respondenten. Ze zijn echter zo beschreven dat elk label te vergelijken is. Na deze ordening werden tevens de jaarverslagen, en jubileumboekje, liedteksten en websites middels labels geordend. Daaruit is gebleken welke genoemde factoren, maar ook
21
Methodologie
werkwijze en achterliggende gevoelens, in de interviews ondersteund werden door deze secundaire data. Voor verder ordening is een deel van de kwalitatieve data omgezet in kwantitatieve data. Daartoe zijn bijvoorbeeld alle genoemde benodigde factoren voor opwaartse mobiliteit gecategoriseerd 8 , ook wel clustering genoemd. Daarna zijn alle antwoorden per categorie geteld, zodat ranking mogelijk werd. Dit maakt inzichtelijk in welke mate hulpafhankelijken als groep bepaalde factoren belangrijk vinden voor het genereren van opwaartse mobiliteit. Veelgenoemde overeenkomstige antwoorden geven aan dat het een belangrijk facet van sociale mobiliteit betreft. Clustering is ook op andere onderwerpen toegepast. Ook persoonlijke kenmerken van de hulpafhankelijke respondenten en hun sociale mobiliteit zijn in één tabel geplaatst voor een compleet beeld van factoren die een rol spelen en problemen die hiermee gepaard gaan. Daar de nadruk van de data-analyse ligt bij de data van hulpafhankelijken is deze methode niet gehanteerd bij dataordening van de hulpverleners. 2.2.4 Betrouwbaarheid en validiteit Door middel van triangulatie op meerdere onderdelen van het onderzoek, wordt de data meer valide. Allereerst is de mobiliteitsproblematiek bij verschillende actoren, hulpafhankelijken en organisaties (beleidsmakers en uitvoerders), bevraagd. Allen hebben hun eigen visie op hetzelfde onderwerp. Hiermee is getracht een compleet beeld te creëren van alle werkelijkheden van alle actoren samen. Ten tweede zijn verschillende methoden ingezet om de data te verzamelen. Participerende observatie heeft gezorgd voor feeling met de doelgroep, maar ook voor het opbouwen van relaties binnen de onderzoeksgroep. Doordat het voor sommigen een beladen onderwerp is, bleek enige bekendheid met de onderzoeker een pré. Naast deze observaties hebben de diepte-interviews samen met de secundaire dataverzameling geleid tot het verkrijgen van dezelfde data op verschillende manieren, oftewel triangulatie. Een kanttekening hierbij is dat een aantal van de hulpafhankelijke respondenten onder invloed van drugs of alcohol was tijdens het interview. Ook hebben een aantal mensen uit deze categorie een vertekend beeld van hun eigen situatie. Dit is een aantal keren bevestigd door hulpverleners die de desbetreffende respondenten kennen. Toch mag dit geen belemmering zijn voor de geloofwaardigheid van hulpafhankelijken, omdat hun beleving van de werkelijkheid leidt tot hun handelen. Dit handelen is voor hen de weg naar opwaartse dan wel neerwaartse mobiliteit. Daarnaast zijn, zoals eerder genoemd, sommige onderwerpen te gevoelig om over te praten, waardoor bepaalde cijfers omtrent deze onderwerpen ook een vertekend beeld kunnen geven. De diversiteit aan meningen bij de hulpverlenende respondenten was niet groot. Na tien interviews kwamen geen nieuwe feiten aan het licht. Omdat de data verzadigd bleek, is het interviewen van mensen uit deze categorie stopgezet na deze tien gesprekken. De consensus onder de hulpverleners is echter geen garantie voor validiteit. Daarbij is de situatie van hulpafhankelijken en hulpverlening louter in Nijmegen onderzocht. Het is mogelijk dat de hulpverlening in andere steden in Nederland een andere aanpak hebben. Er is uitsluitend naar de mening omtrent hulpverlening in Nijmegen gevraagd, waardoor generalisering van data uit dit onderzoek niet verantwoord zal zijn. Het kan wel als basis dienen voor andere onderzoeken, ter vergelijking van dan wel toevoeging aan data van andere steden in Nederland.
8
Zie bijlage 7 voor de tabel en categorisering van benodigde factoren.
22
Hulpverlening, beleid en economie
3 Hulpverlening, beleid en economie 3.1 Organisaties in Nijmegen De gemeente Nijmegen kent veel organisaties en projecten die gericht zijn op het voorzien in dagelijkse levensbenodigdheden en de daklozenproblematiek. Er is daarbij een sterke zelforganisatie van dak- en thuislozen. “Daardoor is er sprake van actieve belangenbehartiging en van nachtopvang, beheerd door de doelgroep zelf: Nachtopvang uit Noodzaak Nijmegen (NuNN)” (Janse & Jezek, 2005, p. 13). Sommige organisaties zijn niet uitsluitend bedoeld voor dak- en thuislozen. Ook anderen die van hulp afhankelijk zijn voor de dagelijkse levensbenodigdheden kunnen bij een aantal van deze organisaties terecht. Hieronder worden alle desbetreffende organisaties in Nijmegen kort toegelicht. 3.1.1 IrisZorg Vanaf 9 januari 2007 zijn Arcuris Maatschappelijke Opvang, De Grift Verslavingszorg en het cluster maatschappelijke opvang van Passade gefuseerd tot een bestuurlijke eenheid onder de naam IrisZorg (IrisZorg, 2007a ). Bert Kuijf (2005), tot de fusie voorzitter raad van bestuur van De Grift, noemt als reden dat: […]in de doelgroep van Arcuris behoorlijk veel mensen zijn met verslavingsproblemen, waar op dit moment onvoldoende mee gebeurd. Arcuris beschikt op haar beurt over heel veel faciliteiten zoals woon-zorgfuncties en reactiveringsplaatsen waar wij als Grift een structureel tekort aan hebben. […] Bij De Grift liggen de kerncompetenties meer op het vla k van ‘behandeling’ en bij Arcuris meer op een terrein dat je kunt typeren als ‘woonzorg’. Beide organisaties hebben expertise in huis op het vlak van maatschappelijke marginalisering, omgaan met moeilijke doelgroepen, algemene GGZ-problematiek, rehabilitatie en materiële en immateriële hulpverlening.
Passade Maatschappelijke Opvang is hieraan toegevoegd, omdat het dezelfde functie had als Arcuris. Betrokkenheid van deze cluster van Passade bij de fusie is dus om dezelfde reden als betrokkenheid van Arcuris. IrisZorg noemt de combinatie van verslavingszorg en maatschappelijke opvang uniek in Nederland Het vormt een keten voor behandeling én rehabilitatie. “Voor cliënten die soms jarenlang in de maatschappelijke opvang verblijven, kan verslavingsbehandeling een nieuwe toekomst mogelijk maken” (IrisZorg 2007b). In het kort biedt IrisZorg: verslavingsbehandeling, maatschappelijke opvang, justitiële verslavingszorg en preventie en monitoring. De organisatie heeft meer dan zeventig locaties in een groot gedeelte van Gelderland, een deel van Overijssel en de Flevopolder (IrisZorg 2007b). Hieronder wordt ingegaan op de voorzieningen van IrisZorg in Nijmegen. Voorzieningen die niet toespitsen op de hulpafhankelijkheid van de cliënt worden buiten beschouwing gelaten. Dit onderzoek is uitsluitend gericht op hulpafhankelijk en hulponafhankelijk worden. Het onderstaande betreft dus geen voorzieningen die louter verzorgen of middelen verstrekken. Ook de justitiële verslavingszorg en preventie en monitoring vallen hier buiten.
23
Hulpverlening, beleid en economie
Box 3.1: Activiteiten IrisZorg met betrekking tot hulpafhankelijkheid Verslavingsbehandeling Iriszorg is gespecialiseerd in verslavingsbehandeling. Mensen met problemen door gebruik van drugs, alcohol en gokken kunnen terecht bij een van de (poli)klinieken. Ook familie en vrienden of andere belangstellenden kunnen aankloppen voor informatie en advies. Maatschappelijke opvang Mensen die (tijdelijk) thuisloos zijn, vinden bij IrisZorg onderdak bij diverse voorzieningen zoals dagen nachtopvang, crisisopvang en verscheidene woonvormen. Daarnaast biedt IrisZorg diverse vormen van dagbesteding. Het aanbod bestaat uit recreatieve activiteiten, arbeidsmatige dagbesteding en arbeidstraining. Uit: IrisZorg, 2007 b
De maatschappelijke tak van IrisZorg bekommert zich om mensen die door een combinatie van problemen hun thuissituatie verlaten hebben en (tijdelijk) niet in staat zijn zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven. Voor sommigen is dit een laatste vangnet. De opvang kan kort- of langdurig van aard zijn. Dit varieert van enkele uren begeleiding per maand tot intensieve dag- en nachtopvang (crisisopvang). Naast opvang biedt de organisatie begeleiding bij (her)intreding in de maatschappij door het opbouwen van een zo zelfstandig mogelijk maatschappelijk leven (Arcuris, n.d. 9 ). Het Kasteel is een dagopvang van IrisZorg. Het biedt een beschermde omgeving, praktische hulp, recreatie, verzorging en doelgroepinformatie en -advies. Er is één keer per week spreekuur van een verpleegkundige, evenals van een pastor en een maatschappelijk werker. Een aantal uren per dag kunnen dak- en thuisloze mannen en vrouwen vanaf 18 jaar voor al deze diensten terecht. Zij worden tevens geholpen met budgetbeheer en coördinatie. Boven de dagopvang zijn vier kamers waar mensen maximaal een jaar begeleid wonen. Het doel hiervan is dat men uiteindelijk (begeleid) zelfstandig kan wonen (IrisZorg, 2007c). Daarnaast beschikt Nijmegen over een Multifunctioneel Centrum dat al eerder vanuit een samenwerkingsverband tussen Arcuris en de Grift is opgezet. Het betreft zowel dag- als nachtopvang. Ook deze voorziening biedt de diensten die hierboven zijn genoemd. Bovendien zijn er gebruiksruimtes voor drugs- en alcoholverslaafden aanwezig (Arcuris, n.d.). In het MFC bevindt zic h ook een 24-uursvoorziening met een afdeling Zorg en een afdeling Verblijf. De eerste is uitsluitend voor mannen, de tweede voor zowel mannen als vrouwen. De voorziening is bedoeld voor mensen die naast dakloosheid te maken hebben met lichamelijke, psychische en sociale problemen. Er is dag en nacht begeleiding aanwezig. Op de afdeling Zorg wordt extra verzorging geboden op het gebied van algemene en huishoudelijke dagelijkse verrichtingen. De voorziening biedt ook partiële begeleiding aan voor mannen en vrouwen die minder ondersteuning nodig hebben(Arcuris, n.d.). Mannen kunnen ook begeleid wonen in De Flet, een voorziening waar verblijf, informatie en advies, consultatie, probleeminventarisatie, begeleiding, budgetbeheer, dienstverlening, activering en coördinatie worden aangeboden. De bewoners zullen op termijn (begeleid) zelfstandig gaan wonen. De Flet biedt net als Het Kasteel beschermd wonen aan. Dit is een voorziening voor mannen en vrouwen die enige mate van zelfstandigheid bezitten, maar die buiten de instelling niet zelfstandig willen of kunnen te wonen (IrisZorg, 2007 d).
9
De website is opgeheven. De nieuwe website na de fusie is: www.iriszorg.nl.
24
Hulpverlening, beleid en economie
De Flet en Het Kasteel zijn voorbeelden van voorzieningen die ook elders in de stad worden aangeboden. De hulpverlening verschilt van intensief begeleid wonen in een woongroep tot zelfstandig wonen met begeleiding op afstand. Afhankelijk van de zorg die verleend wordt heeft elke cliënt een ander toekomstperspectief. Het doel van begeleid wonen is de uiteindelijke zelfstandigheid van de cliënt in de maatschappij, terwijl andere woonvoorzieningen langdurige begeleiding bieden (ibid). Intramuraal Motivatiecentrum (IMC) Het Intramuraal Motivatiecentrum, onderdeel van IrisZorg, is een klinische voorziening waar verslaafde mensen maximaal drie maanden kunnen verblijven. Het doel van een verblijf in het IMC is om de motivatie voor gedragsverandering (verder) te ontwikkelen en te versterken. Ook wordt geïnventariseerd welke hulpvragen men heeft en hoe men het vervolgtraject wenst. Afkicken tijdens het verblijf staat niet voorop. Er wordt gekeken naar de algehele leefsituatie en daarop wordt een plan van aanpak ontwikkeld. De kliniek biedt hiervoor cursussen, waaronder sociale vaardigheden, terugvalpreventie en budgettering. Tevens kan men in de kliniek mentaal en fysiek aansterken. Het IMC gaat bij hun aanpak uit van de eigen motivatie om de leefsituatie te veranderen (Iriszorg, 2007e). Het Vangnetteam Het Vangnetteam valt ook onder IrisZorg en is “(…) een multidisciplinair en [naar buiten toegericht] interventieteam dat vooral is gericht op zorgmijdende en zorgwekkende cliënten met meervoudige problematiek. Het Vangnetteam levert bemoeizorg en casemanagement” (Directie Inwoners, 2006, pp. 12-13). Het doel is om hulpafhankelijken naar zorg toe te leiden. Case- managers hebben ieder een case-load met gemiddeld een twintigtal cliënten die zij begeleiden. De hulpverlening door de case- manager verloopt vraaggericht. Daar waar de één gemotiveerd is om werk en een huis te vinden, wil een ander slechts medische zorg. Deze aanpak is langdurig van aard, in tegenstelling tot veel andere instellingen in Nijmegen (Interview met hulpverlener 5). Het team bestaat uit professionele hulpverleners, waaronder sociaal pedagogische hulpverleners en maatschappelijk werkers. Voor gespecialiseerde hulp worden specialisten aangetrokken zoals een psychiater en een arts. Door de verscheidenheid aan specialismen kunnen hulpbehoevenden op alle leefgebieden behandeld worden, indien zij daar mee instemmen. 3.1.2 Nijmeegs Daklozen Overleg De Stichting Nijmeegs Daklozen Overleg (NDO) is een samenwerkingsverband tussen individuele dak- en thuislozen en een vijftal organisaties te weten: Stichting Kruispunt, Stichting Zelfbeheeractiviteiten Dak- en Thuislozen (ZDT), Stichting Straatmensen voor Straatmensen, Dagopvang Het Kasteel 10 en Stichting Koperen Case Nijmegen (NDO, n.da.). Deze organisaties worden hieronder kort besproken. Stichting Het Kruispunt: Straatpastoraat Nijmegen Pastorale begeleiding voor mensen die op straat leven wordt verzorgd door Stichting Het Kruispunt. De betrokken pastors houden spreekuren, maar gaan vooral zelf de straat op om contacten te leggen en te onderhouden. Op basis van religieuze overtuiging biedt men begeleiding door te praten over (on)zingeving, levensvragen, schaamte en problemen. Elke zondag verzorgen zij een kerkviering in de ‘Straatkerk’. Ook regelen zij een waardige uitvaart voor overleden straatmensen (van Limpt, 2004). 10
Deze voorziening valt onder IrisZorg en is reeds besproken.
25
Hulpverlening, beleid en economie
De aanpak van deze stichting vindt onder andere plaats middels vier ‘groepen’. Ten eerste is er de Steungroep Daklozen, die mensen op hun privé-adres, bij de dagopvang Het Kasteel of buiten bij Straatmensen voor Straatmensen tijdens de maaltijd bezoekt. Ten tweede is er een groep die mensen op de verpleegafdeling van het MFC bezoeken. Dit is de Maatjesgroep. Ten derde gaat de Bezoekersgroep op bezoek in bepaalde crisissituaties, zoals in het huis van bewaring, de gevangenis of het ziekenhuis. Als laatste worden de Tippelzone en de heroïneprostituees bezocht door de Werkgroep de Baan. Zij gaan tevens op bezoek bij slaapplaatsen en kraakpanden (Kerkinactie Nijmegen, n.d.). Stichting Zelfbeheeractiviteiten Dak- en Thuislozen (ZDT) In 1996 werd een Nijmeegs pand gekraakt om een nachtopvang te starten voor daklozen in beheer van daklozen zelf. De initiatiefgroep is van mening dat ervaringsdeskundigheid belangrijk is bij de resocialisatie van de doelgroep. Naast de NuNN werd daarom hetzelfde jaar de stichting Zelfbeheeractiviteiten Dak- en Thuislozen (ZDT) opgericht. De gemeente Nijmegen had vertrouwen in het initiatief en wees een nieuwe accommodatie toe. Van daaruit zijn talloze activiteiten ontwikkeld om de resocialisatie van dak- en thuisloze mannen te stimuleren en te ondersteunen (NuNN, 2004). Bij de NuNN werken drie professionele hulpverleners en momenteel één stagiair. Zij ondersteunen en begeleiden de bewoners vanaf de zijlijn (Interview met hulpverlener 10). Wanneer een dakloze bij de NuNN gaat wonen, moet hij zich ook inschrijven om in aanmerking te komen voor een zelfstandige woning of kamer. Het doel van de NuNN is dat men een tijdens het verblijf vaardigheden aanleert die de zelfredzaamheid in de maatschappij vergroot (Interview met hulpverlener 10). Door persoonlijke aandacht van lotgenoten tracht men persoonlijke kwaliteiten te ontdekken of te ontwikkelen om die vervolgens in te zetten in de opvang. Iedereen die bij de NuNN terechtkomt wordt geacht een bijdrage te leveren (Hafmans in Custers & Krikke, 2006, p. 18). Iedereen die taken krijgt wordt eerst voorgedragen aan de groep. Op democratische wijze wordt bepaald of de voorgedragen bewoner toe is aan de taak. De taken bevatten een bepaalde mate van verantwoordelijkheid. Dit systeem maakt het mogelijkheid om carrière te maken door steeds meer verantwoordelijkheden te verwerven (Interview met Thijs). Na tien jaar is de NuNN, naast het hoofdgebouw met drieëntwintig bedden, in het bezit van een aantal huizen met minder inwoners. Wanneer iemand bewijst om te kunnen gaan met zijn verantwoordelijkheden en klaar is voor meer zelfstandigheid, wordt diegene voorgedragen om te verhuizen naar één van deze panden. Dat is de tussenstap naar volledig zelfstandig wonen (Interview met Thijs). Activiteiten die de NuNN momenteel onderneemt zijn: een nachtopvang in eigen beheer, begeleid wonen, uitkeringsbeheer, assertiviteitstraining, cursus bedrijfshulpverlening, een eigen radioprogramma, lesgeven op hogescholen, cursussen zelfverdediging, massage voor daklozen, sport, uitgave fotoboek en cd’s van straatmuzikanten en een eigen muziektheaterproductie (NuNN, 2004). Stichting Straatmensen voor Straatmensen Stichting Straatmensen voor Straatmensen is in november 2000 gestart als werkgroep. De initiatiefnemers hadden tot doel om in samenwerking met mensen van de straat te kijken naar mogelijkheden voor verbetering van de leefsituatie van daklozen. De helft van de initiatiefnemers heeft zelf ervaring met het leven op straat. Met ervaringsdeskundigheid wordt gekeken naar de juiste hulpvraag. Daklozen zijn daarom ook betrokken bij de beleidsbepaling en de praktische uitvoering van de stichting. “Zij willen met hen (en niet voor hen, zoals vaak gebruikelijk is) ervoor zorgen dat het weer mogelijk wordt hun leven vorm te geven zoals ze zelf zouden wensen” (SvS, n.d.a). Door medeverantwoordelijkheid van de daklozen, wordt er
26
Hulpverlening, beleid en economie
weer gewerkt aan het ze lfrespect en zelfvertrouwen. Daarbij wordt gekeken of mensen door kunnen groeien in taken met een toenemende verantwoordelijkheid, zoals fondsenwerving of contacten met de gemeente. Een aantal avonden in de week en om de week op zondagochtend komen mensen bij elkaar die daklozen op een centraal punt voorzien van een avondmaal of ontbijt, lunchpakket, kleding en een gezellig praatje. Dit is het ‘soepproject’. Op die manier wordt er in de eerste levensbehoeften voorzien (SvS, n.d.b ). Het project heeft dus een tweeledig doel. Enerzijds krijgen daklozen weer een gevoel van eigen waarde door hun verantwoordelijkheden. Anderzijds kunnen ze voor dagelijkse levensbenodigdheden bij de stichting terecht. De vrijwilligers hebben daarbij, in tegenstelling tot andere hulpverleningsinstanties, goed zicht op de problematiek en hulpbehoefte op straat. Zij zijn vaak de eerste die problemen signaleren en eventueel andere instanties inlichten (SvS, n.d.a). Mensen die niet bereikt kunnen worden, worden eens per week bezocht met een kopje koffie, een lunchpakketje en fruit (SvS, n.d. b). De toekomstplannen richten zich op een verdere aanpak van de hulpvraag en verdere verbetering van de leefsituatie. Het bieden van een slaapplaats behoort tot één van de plannen. Er wordt ook nagedacht over het aanpakken van schulden, verslaving en verbroken familierelaties (SvS, n.d.a). Stichting Koperen Case Nijmegen Stichting Koperen Case Nijmegen bedenkt, ontwikkeld en realiseert projecten die een bijdragen moeten leveren aan de maatschappelijke participatie, resocialisatie en sociale activering van dak- en thuislozen. Daarbij zijn zelfredzaamheid en betrokkenheid van de doelgroep essentieel. Aandacht vragen voor de problematiek van de doelgroep en een nuancering van de beeldvorming ten aanzien van hen bewerkstelligen is een tweede doel (NDO, n.d. b). Daarnaast houdt de stichting zich ook bezig met reïntegratie van dak- en thuislozen die ver van de arbeidsmarkt afstaan. Oorzaken hiervoor zijn bijvoorbeeld dat men weinig tot geen diploma’s bezit en uiteenlopende maatschappelijke en sociale problemen heeft, zoals verslaving (ibid). 3.1.3 Stichting Dagloon Nijmegen In september 2004 startte Erik Claus een project waarbij daklozen ingezet werden om de binnenstad van Nijmegen schoon te maken. Door het grote succes werd drie maanden later Stichting Dagloon Nijmegen opgericht (NOS, 2006). De stichting werkt anno 2007 voornamelijk in opdracht van lokale bedrijven, de gemeente Nijmegen, sportfondsenbaden STOUW, aannemers en de Dienst Afval Reiniging (DAR). De meest voorkomende werkzaamheden zijn schoonmaken, opruimen, opknappen, schilderen en toezicht houden. Het doel is om daklozen regelmaat te geven, om vervolgens door te kunnen stromen naar een reguliere baan (Stichting Dagloon Nijmegen, 2007). Mensen kunnen met dit werk per dag 20 euro verdienen. Er wordt minimaal drie en maximaal zes uur per dag gewerkt en men luncht samen. Ze mogen twee dagen worden uitbetaald, omdat ze anders problemen krijgen met de sociale dienst. Velen werken wel vaker en worden hier niet voor betaald. De meeste van hen gebruiken het geld voor hun verslaving. De politie is hier positief over, omdat men dan geen criminele handelingen hoeft te verrichten om aan geld te komen (NOS, 2006). 3.1.4 Straatmagazine Impuls Het Straatmagazine Impuls werd voor het eerst uitgegeven in december 1995. Anno 2006 wordt het blad in Arnhem, Nijmegen, Apeldoorn en Doetinchem verkocht door daklozen. Het achterliggende doel hierbij is dat daklozen, die meestal ook te maken hebben met alcohol- of
27
Hulpverlening, beleid en economie
drugsverslaving, sociaal isolement en psychische of psychiatrische problemen, zelf wat aan hun situatie kunnen veranderen. Het verkopen van het magazine zorgt dat mensen weer in contact komen met anderen. Volgens Impuls neemt hiermee het zelfvertrouwen toe en maken de daklozen weer deel uit van de samenleving. Daarnaast stimuleert het in- en verkopen om verantwoord met geld om te gaan. Daklozen kopen de bladen bij het distributiecentrum voor €1,00 per stuk en verkopen ze voor €1,60 per stuk. De €0,60 winst is voor de verkoper. Hij hoeft daarom geen criminele daden meer te verrichten om aan geld te komen. Dit vergroot het gevoel van eigen waarde van de dakloze en verminderd de overlast en criminaliteit in de maatschappij, aldus Impuls (Straatmagazine Impuls, n.d.). 3.1.5 De voedselbank De afgelopen jaren zijn op meerdere steden in Nederland initiatieven gestart onder de naam ‘Voedselbank’. Vrijwilligers van de Voedselbank distribueren om de week voedselpakketten naar een groeiend aantal adressen, ook in Nijmegen. Het betreft voedsel wat niet in de reguliere detailhandel verkocht kan worden, omdat er iets mis is met de verpakking of het etiket. De levensmiddelen gaan naar huishoudens, vaak grote gezinnen, die een tekort aan geld hebben, waardoor zij niet meer kunnen voorzien in alle levensmiddelen. Zij die in aanmerking komen worden aangemeld door hulpverleningsinstanties en in uitzonderlijke gevallen melden de hulpvragers zich zelf aan. De doelgroep wordt nauw bij het project betrokken (Oosterhoff, 2005). Op dit moment maken ongeveer honderdtwintig huishoudens gebruik van de Voedselbank in Nijmegen. Landelijk zijn dat er ongeveer dertigduizend. De meeste van deze huishoudens wonen in grote steden, zoals Rotterdam en Amsterdam (ibid). 3.1.6 De diaconie Nijmegen De diaconie is de maatschappelijke kant van de Protestantse kerk in Nijmegen. Waar andere organisaties en personen falen mensen in nood te helpen springt de diaconie in. Daarom werd in 2005 de voedselbank in Nijmegen opgericht, op initiatief van diaconaal predikant Oosterhoff. Naast dit initiatief is de diaconie nauw betrokken bij andere projecten die betrekking hebben op hulpafhankelijken. Oosterhoff is voorzitter van Stichting Straatmensen voor Straatmensen. De diaconie verzorgt budgetbeheer en geeft of leent geld aan mensen in financiële nood en is betrokken bij Stichting Kruispunt en Het Kasteel (Oosterhoff, 2007). 3.2 Gelders beleid De bovengenoemde hulpverleningsinstanties hebben te maken met Gelders beleid. De provincie Gelderland heeft de afgelopen jaren veel aandacht gehad voor de daklozenproblematiek, wat onderdeel is van de problematiek omtrent hulpafhankelijkheid. Daklozen vormen een belangrijke gemarginaliseerde groep mensen, die vaak niet alleen voor onderdak maar ook voor andere levensbenodigdheden afha nkelijk zijn van anderen. Het beleid hieromtrent vormt een onderdeel van de aanpak van hulpafhankelijkheid en armoede. In het collegewerkplan 2003-2007 heeft het College van Gedeputeerde Zaken gezamenlijke afspraken gemaakt ter bevordering van de leefsituatie van daklozen in Gelderland (Heineke et al., 2004, p. 4). Een belangrijk en overkoepelend doel hierbij is dat er in 2007 geen mensen onvrijwillig dakloos zijn (Provincie Gelderland, n.d.a). Om dit en gerelateerde doelen te kunnen behalen is het project ‘Aanvalsplan tegen dakloosheid’ opgestart. Dit is één van de vijf deelprojecten van het grote provinciale project ‘De Gelderse Strijd tegen Dakloosheid’. De andere vier projecten betreffen specifieke doelgroepen die in dit
28
Hulpverlening, beleid en economie
onderzoek niet aan de orde komen. 11 De provincie Gelderland wil samen met acht gemeenten, de zogenoemde GSO-gemeenten12 , de dakloosheidproblematiek aanpakken (Heineke et al., 2004). Er is geld vrijgemaakt voor initiatieven die gericht zijn op het bevorderen van de leefsituatie van daklozen. Er zijn bijvoorbeeld twee films gemaakt door en over mensen die het gelukt is om uit een situatie van dakloosheid te komen. Ook is er in 2006 een modeatelier geopend waar dak- en thuisloze vrouwen leren naaien. Deze kleding krijgt een eigen label. Zowel bestaande als nieuwe projecten worden gesteund door de provincie Gelderland. Hierdoor wordt de aanpak van dakloosheid verder mogelijk gemaakt (Provincie Gelderland, n.d. b). 3.3 Macro-economische omstandigheden in Nederland In 2004 behoorde Nederland tot de groep van vijf Europese lidstaten13 met het laagste armoederisico (Bos et al., 2006, p. 52). De relatieve armoede grens is hierbij gedefinieerd als 60% van het mediane inkomen per land. Ook de inkomensongelijkheid is relatief laag vergeleken met de andere landen in de Europese Unie. Uit beramingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat de Nederlandse economie in 2006 is gegroeid met 2,9% 14 . Dat is bijna twee keer zoveel als in het jaar ervoor. De consumptie van huishoudens had een groot aandeel aan de groei van het afgelopen jaar. Er werd vooral geld uitgegeven aan duurzame consumptiegoederen. De groei in uitgaven is daarbij aanzienlijk hoger dan in de jaren 2001 tot en met 2005. Ook blijkt uit deze beramingen dat de werkgelegenheid sinds drie jaar weer is gegroeid, namelijk met 1,4%.Wanneer kwartalen met elkaar vergeleken worden, blijkt de groei te versnellen (CBS, 2007). De verwachting is dat de armoede in 2007 verder zal dalen. Dit komt voornamelijk door een verwachte koopkrachtverbetering van huishoudens met 65-plussers. Het aandeel huishoudens met een laag inkomen wordt geschat op 8,8%. Het betreft een paar honderdduizend huishoudens. De lage- inkomensgrens ligt bij 10.287 euro per jaar, wat per maand neer komt op 860 euro. Dit bedrag is gebaseerd op een eenpersoons huishouden en kan worden gecorrigeerd voor verschillen in samenstelling van het huishouden en prijsontwikkeling. Het aandeel van huishoudens met een laag inkomen is hoger naar mate de stad groter is (zie bijlage 5). Zoals uit de onderstaande tabel blijkt, stond de stad Nijmegen in 2003 op de tiende plaats in het aandeel huishoudens met een laag inkomen.
11
De andere vier projecten houden zich bezig met Zwerfjongeren, Registratie en Monitoring, De Keten Verbeterd en Versterking Positie Daklozen (Heineke et al., 2004, p. 2). 12 GSO staat voor Gelders Stedelijk Ontwikkelingsbeleid. Het betreft de gemeenten Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen, Doetinchem, Ede, Harderwijk, Tiel en Zutphen (Heineke et al., 2004, p. 4). 13 Alleen de eerste vijftien lidstaten zijn bij deze berekeningen betrokken. 14
“De economische groei wordt gemeten aan de volumegroei van het bruto binnenlands product (BBP). Dit is het totaal van de in het productieproces gevormde inkomens (de ‘toegevoegde waarde’).” (CBS, 2007, p. 2)
29
Hulpverlening, beleid en economie
Tabel 3.1: Tien gemeentes met het hoogste aantal lage inkomens, 2003. Stad Percentage lage inkomens van alle inwoners van de stad Amsterdam 16,0 Rotterdam 15,2 ’s-Gravenhage 13,6 Groningen 13,1 Arnhem 12,8 Heerlen 12,4 Leeuwarden 12,0 Roermond 11,9 Nijmegen 11,8 Uit: Bos et al., 2006, p. 49 Dit percentage bevat niet alleen mensen die van hulp afhankelijk zijn. Toch geeft het aan dat de stad relatief veel mensen kent die in de onderklasse vertoeven. In box 3.2 staan een aantal relevante feiten van de stad Nijmegen. Deze hebben betrekking op de schuldhulpverlening, sociaal kapitaal van Nijmegenaren en uitkeringsafhankelijkheid. Box 3.2: Nijmeegse feiten Schuldhulpverlening Sinds eind 2003 werkt de voormalige GKB, nu Bureau Schuldhulpverlening geheten, op een nieuwe manier. Cliënten met schulden komen nu in een meerjarig traject terecht, waarbij naast het regelen van de schulden bijvoorbeeld ook gedragsverandering wordt nagestreefd. Wat deze aanpak heeft opgeleverd is momenteel onderwerp van studie. Sociaal kapitaal van Nijmegenaren De meeste mensen in Nijmegen beschikken in voldoende mate over contacten met vr ienden en familieleden. Slechts 2 à 3% heeft nooit contact met vrienden of familie. Daarentegen heeft ongeveer 15% nooit contact met de buren. Gemiddeld geeft 8% van de burgers aan meer contact te willen. Uitkeringsafhankelijkheid In de uitkeringsafhankelijkheid heeft Nijmegen de lagere niveaus die door de daling tot aan 2001 zijn bereikt, niet helemaal weten vast te houden (van 15,8% eind 2001 naar 17,1% eind 2004). Ten opzichte van de andere grotere steden is de ontwikkeling na 2001 normaal. De WWB (bijstand) blijft in Nijmegen sterk vertegenwoordigd, maar daalt tot aan 2003 wel fors vergeleken met andere steden. De WAO is in Nijmegen niet abnormaal groot. Zowel wat betreft het aantal als wat betreft de daling daarvan laat de stad een gunstig beeld zien. De WW (ontslagwerkloosheid, een veel kleinere groep dan de totale groep werklozen) stijgt na 2001 wel scherp, en hier ook iets scherper dan landelijk. In 2005 is het niveau en de ontwikkeling van Nijmegen niet sterk afwijkend van andere grote steden. Uit: Gemeente Nijmegen, 2007
Alle genoemde contextelementen spelen rol bij neerwaartse en opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken in Nijmegen. Zij vormen de omgeving waarbinnen deze processen plaatsvinden. Daarom is het van belang de context bij he t volgende hoofdstuk, waarin de resultaten gepresenteerd worden, in het oog te houden.
30
Resultaten
4 Resultaten 4.1 Neerwaartse mobiliteit Om inzicht te krijgen in de factoren die van belang zijn bij mobiliteit van hulpafhankelijken, wordt er als eerste aandacht besteed aan de factoren die belangrijk zijn bij neerwaartse mobiliteit. De eerste deelvraag luidt daarbij vooralsnog: Welke factoren zijn van belang bij neerwaartse mobiliteit wat leidt tot hulpafhankelijkheid? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, worden hieronder twee subdeelvragen behandeld, die respectievelijk gaan over hulpafhankelijk worden en persoonlijke kenmerken van hulpafhankelijken. Voor de beantwoording is zowel de categorie instantie/hulpverlener als de categorie hulpafhankelijken betrokken. Gezamenlijk omschrijven zij alle facetten van neerwaartse mobiliteit. Een samenvatting hiervan is te vinden in bijlage 6. Ook factoren met betrekking tot opwaartse mobiliteit zijn in deze tabel opgenomen. 4.1.1 Hulpafhankelijk worden Neerwaartse mobiliteit betreft een proces waarbij mensen economisch achteruit gaan en daarmee soms ook minder status genieten dan voorheen. Dit onderzoek gaat over mensen die neerwaartse mobiliteit hebben ervaren totdat ze onder in de onderste klasse van de samenleving terecht zijn gekomen en geheel of gedeeltelijk afhankelijk zijn geworden van hulp van anderen. De vraag is hoe deze situatie, die vaak als onwenselijke wordt ervaren, is ontstaan. Op welke manier wordt iemand hulpafhankelijk? De levensverhalen van hulpafhankelijken stroken redelijk met het beeld dat hulpverleners en instanties hiervan hebben. Er blijken verschillende oorzaken te onderscheiden die onderverdeeld kunnen worden in omslagpunten en geleidelijke processen. Een gebeurtenis is een omslagpunt waarna neerwaartse mobiliteit als een proces zijn intrede doet. Het is ook mogelijk dat men geleidelijk afzakt, waarbij geen duidelijk beginpunt vastgesteld kan worden. In beide gevallen is er sprake van een proces waarin de leefsituatie verslechterd. Driekwart van de hulpafhankelijke respondenten heeft een omslagpunt ervaren wat het proces in gang heeft gezet. Tabel 4.1 bevat een samenvatting van omslagpunten per respondent. Onder de respondenten zijn drie soorten gevonden: vrijlating na detentie, het oplopen van een trauma en overige gebeurtenissen. Elk soort omslagpunt heeft zijn eigen proces van neerwaartse mobiliteit. Tabel 4.1: Omslagpunten die tot neerwaartse mobiliteit leiden Detentie: Trauma: Overige gebeurtenissen: Freek kwam vrij en had nooit Jamal verloor zijn kind. Doris liep weg van huis. eerder op zichzelf geleefd. Doris was meteen dakloos na Max verloor zijn kind. Daan werd ontslagen. vrijlating. Sasha was meteen dakloos na Christiaan kreeg een Frans had tijdelijk geen baan door vrijlating. bedrijfsongeval. de winterstop van het bedrijf waar hij voor werkte. Jonathan was meteen dakloos Thoms taxi werd Anton wilde zelfstandig wonen, na vrijlating. overvallen. maar werd dakloos. De tweede keer is hij door een hoge huurschuld zijn huis uitgezet. Bron: Eigen veldwerk
31
Resultaten
Detentie als omslagpunt Vier van de respondenten zijn na een periode van detentie op straat terecht gekomen. De gevolgen van dit omslagpunt is bijna altijd hetzelfde. Tijdens de detentieperiode wordt de uitkering stopgezet. De huur van een woning die men voor de detentieperiode had, kan niet meer betaald worden. Als niemand anders dat voor ze doet, hebben ze dus na vrijlating geen onderdak en vaak ook een schuld. Ook moeten ze opnieuw een uitkering aanvragen en vaak duurt het zes weken voordat ze geld hebben. Box 4.1 Voorbeeld van detentie als omslagpunt Jonathans’ verhaal Na tien jaar detentie kwam Jonathan vrij. Toen hij bij zijn huis aankwam, stond de deurwaarder meteen op de stoep. “Er viel niks meer te regelen! Ik moest alles inleveren.” Zijn vriendin bleek de huur al een half jaar niet meer betaald te hebben. Hierdoor had hij een huurschuld opgelopen en belandde hij vanuit de gevangenis meteen op straat. Bron: Interview met Jonathan
De hulpverlening ziet deze gang van zaken als een belangrijk kritiekpunt naar de reclassering toe. Er wordt volgens hen te weinig begeleiding geboden na de vrijlating. In een discussiebijeenkomst tussen beleidsmedewerkers van het ministerie van justitie, hulpverleners en ex-gedetineerde werd door hulpverleners geopperd dat er vlak voor de vrijlating veel geregeld kan worden, zodat neerwaartse mobiliteit voorkomen kan worden. Het ministerie probeert de effecten van detentie terug te dringen door maatschappelijk werkers in te zetten die de leefsituatie vóór gevangenschap van elke gedetineerde noteren. Het betreft identiteitspapieren, gezondheid, werk en huisvesting. Wanneer iemand dan vrijkomt wordt er met de thuisgemeente contact opgenomen voor huisvesting. Volgens aanwezige exgedetineerden werkt dit nog niet optimaal. Zij hebben er niets van gemerkt en werden zonder waarschuwing op straat gezet. Aan dit soort vrijlatingen wordt nu echter wel aandacht besteed. De beleidsmedewerkers vinden daarbij wel dat de nadruk moet liggen op eigen verantwoordelijkheid. Gedetineerden kunnen volgens hen ook vooruit plannen. De repliek van hulpverleners is echter dat sommigen niet alert zijn op de datum van vrijlating. Dit komt door verslaving of psychische problemen. Indien justitie niet ingrijpt, blijft vrijlating in dat geval een omslagpunt voor neerwaartse mobiliteit. Trauma als omslagpunt Het oplopen van een trauma is een andere belangrijk omslagpunt. Wanneer een trauma niet erkend en behandeld wordt is de kans op neerwaartse mobiliteit groot. Velen zoeken troost in drank en drugs, wat meestal het begin van marginalisering betekent. De trauma’s zijn zeer verschillend van aart en eenzelfde trauma heeft op iedereen een ander effect. “[…] het kan […] in onze ogen een eenvoudig iets zijn, maar wat die ander als traumatisch heeft ervaren,” aldus een hulpverlener van Straatmensen voor Straatmensen, De hulpverlening somt verschillende trauma’s op, waaronder overlijden, scheiding en misbruik. Al deze trauma’s kunnen neerwaartse mobiliteit tot gevolg hebben, met elk hun eigen beloop. Van de hulpafhankelijke respondenten zijn er twee die een kind hebben verloren, waardoor zij hun leefsituatie niet stabiel konden houden. Een ander voorbeeld staat beschreven in box 4.2.
32
Resultaten
Box 4.2 Voorbeeld van trauma als omslagpunt Thoms’ verhaal Thom werd tijdens zijn werk als taxichauffeur overvallen. Hierdoor raakte hij in de ziektewet. Hij was niet in staat om nog te werken als taxichauffeur. Het trauma maakte hem (tijdelijk) arbeidsongeschikt. Op andere leefgebieden ging het daarom ook minder. Hij betaalde drie maanden zijn huur niet, waardoor hij zijn huis en later ook zijn vrouw verloor. Thom werd door zijn opgelopen trauma dak- en thuisloos. Bron: Interview met Thom
Toen Max zijn kind verloor ging hij er in alle andere aspecten van het leven ook op achteruit. “Ik had de kleine verloren en toen raakte ik mijn baan kwijt, huis kwijt, vriendin kwijt.” Dit zogenaamde domino-effect is geen uitzondering. Vaak wordt een trauma gevolgd door overmatig drank- of drugsgebruik, waardoor het adequaat maatschappelijk functioneren minder wordt. Dit resulteert in een algehele marginalisering. Onder de hulpverleners is dit algemeen bekend. Zeker wanneer iemand dakloos wordt, kan het proces snel verlopen. “Als mensen op straat zijn, […] [glijden] ze zo snel af. Je krijgt het niet voor elkaar [om] regelmatig te douchen en jezelf te verzorgen.” Het krijgen of behouden van een baan is dan moeilijk en de kans op ziekte is groot. Het kan ook zijn dat in verschillende facetten van het leven problemen zijn, zonder dat er sprake is van een domino-effect. Dan is een bepaalde gebeurtenis ‘de druppel die de emmer doet overlopen’. Dat overkwam Jamal toen hij zijn dochter verloor. Datzelfde jaar werd hij ontslagen doordat het bedrijf failliet ging. Ook overleed zijn vader en verliet zijn vriendin hem. Met zijn werkervaring had hij na zijn ontslag weer een baan kunnen vinden, maar het overlijden van zijn dochter demotiveerde hem om weer te gaan werken. Hij eindigde op die manier verslaafd, met een uitkering en zonder vrienden. Er gebeurde veel tegelijk in zijn leven, maar de dood van zijn dochter was de spreekwoordelijke druppel die het neerwaartse proces in gang zette. Overige gebeurtenissen als omslagpunt Sommige gebeurtenissen zijn op zichzelf niet traumatisch, maar kunnen wel omslagpunten zijn die neerwaartse mobiliteit tot gevolg hebben. Veel jongeren maken een dergelijk omslagpunt mee, wanneer ze weglopen van hun ouderlijk huis of internaat of wanneer een jongvolwassene voor het eerst op zichzelf gaat wonen. Deze gebeurtenis is herhaaldelijk genoemd door zowel hulpverleners als hulpafhankelijken. Sommige jongeren kunnen geen woning vinden en blijven op straat zwerven. Anderen komen uit een jeugdgevangenis en hebben nog nooit zelfstandig in de maatschappij ge functioneerd. Het is opvallend dat twee van de hulpafhankelijke respondenten die een dergelijk omslagpunt hebben meegemaakt, na een periode van opwaartse mobiliteit weer in de problemen kwamen. Een tweede bepalende gebeurtenis heeft opnieuw geleid tot neerwaartse mobiliteit.
33
Resultaten
Box 4.3 Voorbeeld van een overige gebeurtenis als omslagpunt Antons’ verhaal Antons’ ouders waren aan alcohol verslaafd waardoor hij maar af en toe bij hen woonde. Toen hij vanuit het internaat zelfstandig wilde gaan wonen, kwam hij meteen op straat terecht. Deze gebeurtenis was zijn eerste omslagpunt. Door verschillende delicten te plegen, die in de tijd steeds zwaarder werden, kwam hij regelmatig in de gevangenis terecht. Na elke detentieperiode belandde hij op straat in het drugscircuit. Toen hij een tijd in een woning vertoefde, een vriendin en gedeeltelijk voogdij over zijn kind had, is hij vervallen in zijn drugsgebruik en belandde wederom op straat. Dit was zijn tweede omslagpunt wat heeft geleid tot marginalisering. Bron: Interview met Anton
Overige gebeurtenissen lopen uiteen van ontslag van een baan tot uit huisplaatsing door huurschulden. In combinatie met andere factoren, zoals intrinsieke kenmerken en omgeving, kan een bepaalde gebeurtenis aanzetten tot neerwaartse mobiliteit. Geleidelijke oorzaken In sommige gevallen is er geen eenduidige oorzaak die heeft geleid tot neerwaartse mobiliteit. In dat geval is een combinatie van factoren verantwoordelijk voor de marginalisering. “Als de omstandigheden bij elkaar komen, kan iedereen op straat komen” (Interview hulpverlener 1). Omstandigheden zijn bijvoorbeeld schulden, een zwak sociaal netwerk, een uitkering, een verslaving en psychische klachten. “Het is vijftig procent aanleg en vijftig procent wat je meemaakt […]. Er zijn zoveel dingen die op je weg kunnen komen” (Interview hulpverlener 3). Opvallend is dat de meeste geïnterviewde hulpafhankelijken een traumatische jeugd hebben ervaren. Hierover volgt meer bij beantwoording van de volgende subdeelvraag. Eénvijfde van de hulpafhankelijk respondenten heeft door een samenloop van omstandigheden neerwaartse mobiliteit ervaren. In alle gevallen was een verslaving de factor die onder de heersende omstandigheden geleid heeft tot marginalisering. Box 4.4 Voorbeeld van geleidelijke oorzaken Thijs’ verhaal Thijs heeft een penitentiair verleden. Toen hij vrijkwam wilden veel mensen, waaronder familieleden, geen contact meer met hem. Zijn sociale netwerk werd klein. Zijn financiële situatie werd slechter toen hij om medische redenen zijn beroep niet meer kon uitoefenen. Hij belandde in de WAO, waardoor een achterstand op zijn afbetalingen ontstond. Zijn inkomen werd viereneenhalf keer minder dan zijn voormalige salaris. Daarnaast had Thijs een huurwoning waarvoor hij huursubsidie ontving van de belastingdienst. Toen deze subsidie zes maanden achter elkaar uitbleef, kreeg hij een grote huurschuld. Uiteindelijk is hij zijn huis uitgezet. Vlak daarna ontving hij al het belastinggeld in één keer, maar hij mocht niet terugkeren naar zijn huis. Het geld besteedde hij aan alcohol. Hoog in de schulden, verslaafd, met een klein sociaal netwerk en zonder geld kwam hij op straat te staan. Bron: Interview met Thijs
Hulpverlener 2 schat dat zeventig procent van de uitkeringsgerechtigden schulden heeft. Deze mensen komen volgens hem daarom in de problemen. Enerzijds komt dit door het feit dat mensen eerst een baan hadden en met het salaris afbetalingen konden doen. Met een uitkering 34
Resultaten
is dit niet mogelijk. De schulden lopen dan snel op, zoals bij Thijs. Anderzijds blijkt financiële deskundigheid heel belangrijk. Leven met een uitkering is goed mogelijk mits men heel zorgvuldig om weet te gaan met de uitgaven. Zeker wanneer er ook sprake is van één of meer van de hierboven genoemde omstandigheden blijken financiën niet goed beheerd te kunnen worden. Sommige mensen worden hulpafhankelijk omdat ze niets zeggen. Ze stellen niet zoveel eisen aan de maatschappij. “En dan op een gegeven moment het besef van: hé ik ga achteruit...” (Interview met hulpverlener 3). Er mist dan assertiviteit of er is sprake van overschatting. Velen onder hen denken dat ze de hulpverlening niet nodig hebben. Hulpverleners geven aan dat deze overschatting vaak verdere neerwaartse mobiliteit tot gevolg heeft. De hulpverlening noemt ook herhaaldelijk dat er mensen zijn die hun afspraken niet nakomen en niet reageren op de waarschuwingen die de maatschappij voor hen heeft. Dit komt vooral voor bij mensen met een alcohol of drugsverslaving. “[…] mensen hebben soms ook zo de neiging om de kop in het zand te steken bij alle waarschuwingen die er vooruit komen. Zo van: je wordt je huis uitgezet. Dat doen […] mensen. Die laten de boel de boel.” (Interview met hulpverlener 2). Dit kan uiteindelijk resulteren in het verliezen van de woning en het oplopen van schulden. 4.1.2 Persoonlijke kenmerken van hulpafhankelijken Niet iedereen die vrijkomt uit de gevangenis, een trauma heeft opgelopen of bepaalde gebeurtenissen meemaakt, krijgt te maken met neerwaartse mobiliteit. De hulpve rlening geeft aan dat het vaak een combinatie van factoren betreft wat samen tot dit proces leidt. Hierboven is aangegeven dat een samenloop van omstandigheden, al dan niet aangeleid door een gebeurtenis, kan leiden tot hulpafhankelijkheid. Een andere bepalende factor is hun persoonlijk verleden. Mijn ervaring is, dat mensen over het algemeen heel erg veel meegemaakt hebben. En dan heb je het over dingen […] waar je oren van klapperen, […] zoals seksueel misbruikt en mishandeling […]. Mensen grijpen daardoor naar de middelen [zoals alcohol en drugs]. Ze komen vaak uit onstabiele gezinnen. [Soms zijn] mensen […] al op jonge leeftijd de prostitutie ingegaan. (Interview met hulpverlener 6)
Uit de interviews met hulpafhankelijken blijkt dit de realiteit te zijn. Hulpverlener 6 noemt een aantal persoonlijke factoren, die in meerdere levensverhalen naar voren zijn gekomen. Hieronder staan de verschillende factoren die door hulpafhankelijken zelf genoemd zijn. Om te beginnen werd door vijf van de vijftien hulpafha nkelijke respondenten aangehaald dat zij misbruikt en/of mishandeld zijn in hun jeugd 15 . De meeste van deze respondenten hebben tevens in tehuizen, pleeggezinnen en/of internaten vertoefd totdat zij volwassen waren. Dit verband is niet opmerkelijk, aangezie n zij meestal weg zijn gelopen of uit huis zijn geplaatst om vervolgens in een internaat of andere opvang ondergebracht te worden. Een opmerkelijk voorbeeld hiervan is het verhaal van Freek beschreven in box 4.5.
15
Het is mogelijk dat meer van de respondenten in hun jeugd te maken heeft gehad met (seksueel) misbruik en mishandeling. Voor sommigen is dit echter een moeilijk onderwerp om over te praten. Daarom is het mogelijk dat een groter aantal respondenten eenzelfde soort jeugd heeft gehad.
35
Resultaten
Box 4.5 Een voorbeeld van misbruik en opgroeien buiten een gezinssituatie De jeugd van Freek Toen Freek zes maanden oud was, is hij met zijn broers en zussen uit huis geplaatst. Hij werd opgevangen in een Katholiek internaat. Daar is hij jarenlang misbruikt. Toen hij zich sterk genoeg achtte heeft hij één van zijn misbruikers aangevallen. Hierdoor kwam hij in jeugddetentie terecht. Het misbruik is jarenlang ontkend, waardoor Freek niet adequaat kon functioneren in de maatschappij. Na de gevangenisperiode kwam hij daarom meteen op straat terecht, waar hij te maken kreeg met het drugscircuit. Het misbruik heeft hem voor het leven getekend. Bron: Interview met Freek
“Een goede opvoeding, goede scholing en een goed fundament om een normaal leven op te baseren. Dat heb ik misgelopen.” (Intervie w met hulpafhankelijke Patrick). Zowel hulpverleners als hulpafhankelijken duiden het belang van een stabiele basis aan. Een harmonieuze gezinssituatie, een liefdevolle opvoeding en een opleiding zijn daarbij het belangrijkst. Patrick heeft dat gemist en geeft dit als reden aan waardoor hij ooit hulpafhankelijk werd. Soms is de gezinssituatie stabiel geweest en eindigen mensen toch op straat. Ook een goede opleiding kan soms niet voorkomen dat iemand hulpafhankelijk wordt. Zoals blijkt uit bijlage 6 hebben zeker acht van de zestien respondenten een beroepsdiploma. Dit loopt uiteen van een heftruckrijbewijs tot een doctorandustitel in de pedagogiek. Zeker drie van de respondenten heeft een middelbaar schooldiploma. Van de andere respondenten is het opleidingsniveau niet met zekerheid te zeggen. Vaak wordt een psychische oorzaak genoemd waardoor mensen met een stabiele achtergrond toch neerwaartse mobiliteit ervaren. “We krijgen […] mensen aan de deur die […] erger een behandeling nodig zouden hebben en opname op een gesloten afdeling […], dan velen die er zitten.” (Interview met hulpverlener 2) De hulpverlener die deze uitspraak deed, schat dat éénderde van de dak- en thuislozen een persoonlijkheidsstoornis heeft. In combinatie met andere factoren leidt een dergelijke psychische aandoening tot hulpafhankelijkheid. De hulpverlening beaamt dat een alcohol of drugsverslaving meestal de combinerende factor is. Een hoge opleiding is in dit geval geen bepalende factor om onafhankelijk te blijven. Psychische aandoeningen komen in elke sociale klasse voor en kunnen aanleiding zijn voor marginalisering. Bij het oude postkantoor stond vroeger een dakloze […]. Die had een hoge opleiding. Kwam uit een familie met een hoog milieu. Het zijn vier kinderen. Twee zijn er op straat beland. [Hoe kan dat?] […] tussen de oren zat iets mis. (Interview met hulpverlener 1)
Een andere bepalende factor die neerwaartse mobiliteit in de hand kan werken is een zwak sociaal netwerk of een gebrek daaraan. Je hebt de psychiatrie en de verslaving waarbij allebei eigenlijk al vóórdat het zich echt uit, blijkt dat het vangnet nooit echt veel is geweest. Mensen hebben toch altijd een eigenaardig leven of [ze zijn] niet zo sociaal vaardig. (Interview met hulpverlener 5)
Los van verslaving en psychiatrische klachten blijkt het sociale aspect van invloed te zijn op neerwaartse mobiliteit. Sociale vaardigheden zijn nodig om contacten te leggen en te behouden. Wanneer mensen psychische problemen krijgen en/of verslaafd raken kan een 36
Resultaten
sociaal vangnet voorkomen dat iemand afglijdt. De hulpafhankelijke respondenten hebben vaak sociale contacten verloren door hun gedrag of verslaving of zijn niet in staat vrienden en familieleden aan zich te binden. Wanneer andere omstandigheden bij elkaar komen, zoals schulden en dakloosheid, hebben zij niemand die hen opvangt. De sociale contacten die er waren, worden afgebroken. Mensen voelen zich niet langer op hun gemak bij verslaving of onwenselijk gedrag en sluiten zich voor de desbetreffende persoon af. Naast sociale contacten hebben de meeste hulpafhankelijke respondenten hun baan verloren door hun verslaving. Zeker twaalf van de respondenten was of is nog steeds verslaafd aan alcohol of drugs. Eén van de respondenten had een gokverslaving. Hij werkte om zijn verslaving te kunnen betalen. In het algemeen geldt dat al het geld dat een verslaafde in handen krijgt wordt besteed aan hun verslaving. Daarom krijgen deze mensen financiële problemen. In slechts één uitzonderlijk geval was dit niet aan de orde. De respondent is gedurende zijn periode van verslaving financieel ruim onderhouden door zijn vader. Hij heeft gebruik kunnen maken van een sociaal contact. Voor de meeste verslaafden geldt echter dat ze hun baan verliezen en schulden krijgen die niet afbetaald kunne n worden. Bovendien vergroot een drugsverslaving de kans op een gevangenisstraf, omdat er veel illegale praktijken mee gemoeid zijn. 4.2 Opwaartse mobiliteit Hulpafhankelijkheid gepaard met armoede is voor de meeste mensen een onwenselijke situatie. Daarom streven velen naar onafhankelijkheid. Er zijn verschillende manieren om dit te bewerkstelligen, wat samenhangt met individuele omstandigheden. Het succes van een poging om opwaartse mobiliteit te genereren is afhankelijk van een aantal factoren. De vraag die hier daarom beantwoord wordt, luidt: Welke factoren zijn van belang bij het genereren van opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken? Tijdens het onderzoek zijn zowel hulpafhankelijken als hulpverleners aan het woord gekomen. Hulpafhankelijken hebben verteld over hun aanpak en het verloop van hun opwaartse mobiliteit, indien dat heeft plaatsgevonden. Op het moment van het onderzoek hadden tien mensen in meer of mindere mate opwaartse mobiliteit ervaren. Hulpverleners hebben een beeld geschetst van ervaringen met hun cliënten. Sommige mensen blijken tot nu toe niet in staat te zijn hun leefsituatie te verbeteren. Ook dit is afhankelijk van bepaalde factoren. Om de deelvraag te kunnen beantwoorden, wordt hieronder ingegaan op: het verloop van opwaartse mobiliteit, problemen daarbij en de aanpak van hulpverleningsinstanties. De subdeelvragen worden beantwoord vanuit het gezichtspunt van de hulpafhankelijken, aangevuld met ervaringen van hulpverleners. Om de factoren te achterhalen die van belang zijn bij opwaartse mobiliteit, wordt hieronder allereerst inzicht geboden in het proces. Er blijken overeenkomsten te zijn tussen de manier waarop opwaartse mobiliteit verloopt. Toch heeft elk individu een eigen verhaal, waarbij verschillende factoren een rol spelen. 4.2.1 Het begin Opwaartse mobiliteit kan net als neerwaartse mobiliteit in gang worden gezet door een gebeurtenis. Een dergelijk omslagpunt komt minder vaak voor dan bij het proces van marginalisering. Zoals ook blijkt uit bijlage 6 zijn er slechts vier respondenten waarvan bekend is dat zij een specifieke gebeurtenis hebben ervaren als startpunt van opwaartse mobiliteit. In tabel 4.2 staan de omslagpunten kort beschreven.
37
Resultaten
Tabel 4.2 Omslagpunten die tot opwaartse mobiliteit leiden Respondent: Omschrijving omslagpunt: Patrick: Hij overleed bijna aan zijn drugsgebruik. Ineens besefte hij dat hij moest stoppen of anders dood zou gaan. Dit persoonlijk dieptepunt was zijn omslagpunt. Anton: Tijdens zijn detentieperiode schakelde hij om. In de gevangenis kreeg hij informatie over het Intramuraal Motivatiecentrum. Daar is hij toen naar toegegaan om van zijn verslaving af te komen. Jordy: Door een slechte trip kwam hij in aanraking met een psychiater die hem ging behandelen. Frans: Na de winterstop van zijn bedrijf ging hij meteen weer geld verdienen. De financiële nood die leidde tot neerwaartse mobiliteit werd hiermee opgeheven. Bron: Eigen veldwerk Volgens Patrick is een persoonlijk dieptepunt het enige moment waarop een hulpafhankelijke gemotiveerd genoeg is om opwaartse mobiliteit te gaan genereren. “[…] je moet het een keer zo strontzat zijn […], dat je eruit wil komen. Dat is de enigste reden, de enigste manier” (Interview met hulpafhankelijke Patrick). Het omslagpunt dat Patrick ervoer is ook een aantal keren genoemd door hulpverleners. “Er is ergens een punt in hun eigen leven, een triggerpunt waarvan je denkt: dit is geen leven wat ik doe” (Interview met hulpverlener 2). Ook hulpverlener 1 denkt hier zo over. Mensen moeten zelf beseffen dat het anders moet. Zonder innerlijke motivatie zal het mensen niet lukken om uit hun huidige situatie te komen. Dit besef wordt vaak aangestuurd door een negatieve gebeurtenis, zoals het overlijden van een dierbare of het ervaren van een fysiek slechte dag. Deze motivatie kan ook opgewekt worden wanneer een hulpafhankelijke in de gevangenis terechtkomt. Volgens hulpverlener 4 komen mensen op deze manier los van hun sociale contacten en gewoontes. Ook wordt er hulp aangeboden om bijvoorbeeld af te kicken, zoals bij Anton. Na de detentieperiode kunnen mensen opnieuw beginnen. Hierover zijn de meningen echter verdeeld, omdat een poging daartoe vaak mislukt. Het is voornamelijk afhankelijk van de begeleiding die geboden wordt bij het proces dat volgt. Wanneer dit niet of nauwelijks aanwezig is, vallen mensen terug in hun oude gewoontes16 en hun oude sociale netwerk. Voor de meeste hulpafhankelijken is er geen duidelijk omslagpunt. Wanneer mensen neerwaartse mobiliteit ervaren is er vaak onrust over deze onwenselijke situatie. Sommige onder hen gaan vervolgens het hulpverlenings- en/of daklozencircuit in totdat ze daar geen zin meer in hebben. Het ontstaan van deze onvrede is vaak een geleidelijk proces, wat uiteindelijk resulteert in pogingen om opwaartse mobiliteit te bewerkstelligen. Er zijn echter ook hulpafhankelijken die direct pogingen ondernemen om het neerwaartse proces te stoppen en te keren, wanneer het intreedt. Ze zoeken meteen een postadres, inkomen en onderdak. Toen Thijs dakloos werd, heeft hij binnen enkele weken de hulpverlening gezocht en gevonden. Ook familieleden boden zich meteen aan. Uiteindelijk heeft hij een kamer gekregen in de NuNN en van daaruit bouwt hij een zelfstandig leven op. Op eigen initiatief heeft hij zijn onvrede aan kunnen pakken.
16
Deze gewoontes zijn vaak gerelateerd aan verslaving of illegale activiteiten, zoals drugsdealen, inbreken en werken in de prostitutie.
38
Resultaten
Dit is slechts een globaal voorbeeld van één van de respondenten. In de volgende paragraaf wordt nader ingegaan op de manieren waarop respondenten hun leefsituatie aanpakken teneinde opwaartse mobiliteit te genereren. 4.2.2 Aanpak Elke hulpafhankelijke respondent poogt op zijn eigen manier opwaartse mobiliteit te genereren. Er zijn echter ook een aantal overeenkomsten. Uit bijlage 6 blijkt bijvoorbeeld dat alle zestien respondenten in een bepaalde mate gebruik hebben gemaakt van hulp van instanties. Deze aanspraak op hulp kan ingedeeld worden in noodzakelijke en extra hulp. Het eerste betreft zaken die mensen niet zelf kunnen regelen, zoals een uitkering of schuldsanering. Hiervoor zijn mensen en instanties nodig. Op de tweede soort hulp kan aanspraak gemaakt worden, maar het is niet noodzakelijk. Voorbeelden hiervan zijn afkicken van drugs en het vinden van een baan. Van deze extra hulp maken minder mensen gebruik dan van de noodzakelijke hulp. Vijf van de respondenten zijn van mening dat alleen de persoon zelf iets aan zijn situatie kan doen. “Je kunt je niet afhankelijk stellen van hulpverleners of geliefden of weet ik wat. Je moet het zelf doen” (Interview met Patrick). Ook wanneer een hulpafhankelijke gebruik maakt van opvangfaciliteiten is het nog aan de persoon zelf, aldus deze vijf mensen. Hulpverlener 9 zegt daarbij dat de hierboven genoemde innerlijke motivatie het belangrijkste is. Andere mensen kunnen een hulpafhankelijke ondersteunen maar alleen wanneer de persoon zelf zijn afhankelijkheid wil pakken. Soms wordt hulp afgeslagen uit schaamte voor de situatie. Geen van de respondenten heeft dit genoemd. Toch ziet de hulpverlening dit vaak terug. Hulpverlener 2 noemt een voorbeeld van een familie die babykleertjes wil geven aan een familielid die minder geld heeft. De ontvanger voelt zich afhankelijk en vindt de kleertjes afdankertjes. Ook komt het voor dat mensen anderen niet willen belasten met hun problemen. Wanneer familieleden onderdak bieden wordt dit vaak afgeslagen, omdat dit in het nadeel is van de hulpaanbieder. Dit overkwam Thijs toen hij bij zijn moeder kon wonen. Zijn moeder zou minder inkomsten krijgen wanneer hij bij haar kwam wonen. Dat wilde hij niet en ging liever naar een daklozenopvang (Interview met Thijs). In de daklozenopvang en bij andere hulpverleningsinstanties worden hulpafhankelijken geholpen in hun pogingen tot opwaartse mobiliteit. Mensen die van hulp afhankelijk zijn komen vaak binnen met meerdere problemen en hulpvragen. Problemen worden niet apart van elkaar behandeld, omdat zij samenhangen. “Nooit is precies één probleem het eerste. Ze hebben allemaal met elkaar te maken. Dus het enige wat helpt in zo'n situatie is een geïntegreerde aanpak” (Interview met hulpverlener 2). Zoals uit hoofdstuk 3 blijkt is dat de reden dat De Grift Verslavingszorg en Arcuris Maatschappelijke Opvang zijn gefuseerd tot IrisZorg. Organisaties als deze maken gebruik van intakeformulieren waaruit duidelijk wordt welke hulp nodig is. Van daaruit worden de verschillende disciplines betrokken, zoals de psychiatrie, schuldhulpverlening, de sociale dienst en verslavingszorg. Voor elke cliënt wordt een apart traject uitgezet met als doel de zelfstandigheid en zelfredzaamheid te vergroten. Welke factoren daarbij van belang zijn, staat beschreven in de volgende paragraaf. Ondanks complementariteit zijn er een aantal problemen los van andere zaken te regelen. Financiële hulp is hier een voorbeeld van. “Kijk je kan niet een beetje aan verslavingszorg doen. Dat helpt niet. […] Maar met budgetbeheer kan je wel een béétje z'n financiën ordenen” (Interview met hulpverlener 2). De hulpverlening zorgt vaak allereerst dat mensen een inkomen krijgen. Hiervoor hebben mensen een postadres nodig, om een uitkering te mogen ontvangen. Wanneer mensen met deze hulpvraag bij hulpverlener 3 binnenkomen zegt hij: “‘Nou ga daar eens heen en laat je bij het CWI inschrijven en daar kun je ook eventueel een postadres krijgen.’ En dan heb je in principe al een stukje hulpvraag bediend.” De hulpverlening ziet een inkomen als een stabiele factor die als basis geld voor een verdere
39
Resultaten
aanpak van hulpafhankelijkheid. Daarnaast maken veel hulpafhankelijken gebruik van budgetbeheer, ook wanneer zij al verder in het traject zitten (interview met hulpverlener 2). De reden die hulpverlener 2 noemt is: “De uitkering is een zo krap niveau dat je alleen als je zeer financieel deskundig bent en heel goed je inkopen weet te doen en heel goed weet te roeien met de riemen die er zijn... Dan kan je het er mee halen.” Op het hoogste punt hebben ongeveer veertig mensen gebruik gemaakt van de financiële hulp bij de organisatie van deze hulpverlener. Door de groei van het aantal hulpvragers wordt het uitkeringsbeheer momenteel overgenomen door de gemeente Nijmegen. Veel mensen zijn blijkbaar niet in staat om rond te komen van hun uitkering, waardoor schulden ontstaan. Zeker tien van de hulpafhankelijke respondenten heeft momenteel schulden of heeft zijn schulden inmiddels afgelost. Allen zijn afhankelijk van een uitkering. Wanneer men met dit – zoals hulpverlener 2 zegt – krappe inkomen ook schulden dient af te lossen, blijft er weinig over voor levensonderhoud. Het wordt onmogelijk om huur te kunnen betalen, waardoor men dakloos wordt of blijft, en men is van anderen afhankelijk voor voedsel, kleding en persoonlijke verzorging (participerende observatie, 2007). Om mensen uit deze situatie te halen, begeleid de hulpverlening deze personen naar schuldsanering. Wanneer alle schuldeisers instemmen met een vooropgezet plan, kan de schuldenaar een regeling treffen. Vaak moet de persoon in kwestie voor een vaste tijd een bepaald bedrag betalen. Indien dit zonder problemen verloopt wordt aan het eind van deze periode de rest van de schuld kwijtgescholden. Hiervoor wordt verplicht uitkeringsbeheer ingeschakeld. Zonder aanpak van schulden kan een hulpafhankelijke niet onafhankelijk worden. Schulden staan vaak niet op zichzelf, zoals hulpverlener 5 treffend zegt: “Er is altijd meer aan de hand dan een huurachterstand.” Er zijn meer problemen die aangepakt moeten worden, ook ter voorkoming van herhaling. De hulpafhankelijke respondenten geven, evenals de hulpverlening, geen eenduidige volgorde van die aanpak aan. Sommige respondenten willen eerst afkicken voordat ze verder kunnen, terwijl anderen menen dat een woning het startpunt dient te zijn. De benodigde factoren die men heeft genoemd voor opwaartse mobiliteit zijn daarom ook verspreid. De overeenkomsten en verschillen staan in de komende paragraaf beschreven. 4.2.3 Benodigde factoren voor opwaartse mobiliteit Tijdens de interviews met hulpafhankelijken is rechtstreeks gevraagd welke factoren zij van belang achten voor opwaartse mobiliteit. De respondenten noemden 32 verschillende factoren. Voor de analyse zijn deze ingedeeld in vijf categorieën, die in tabel 4.3 gerangschikt zijn naar frequentie van genoemde factoren. In bijlage 7 staat een uitgebreide tabel met alle genoemde factoren van alle categorieën. Hieronder worden factoren besproken die vaak genoemd of opmerkelijk zijn. Tabel 4.3 Benodigde factoren voor opwaartse mobiliteit Soort factor Aantal keren genoemd door hulpafhankelijken Materiële factoren 35 Intrinsieke factoren 34 Sociaal kapitaal 16 Hulp van instanties 13 Overige extrinsieke factoren 3 Bron: Eigen veldwerk
40
Resultaten
Materiële factoren zijn het vaakst ge noemd, op de voet gevolgd door intrinsieke factoren. Geld, een postadres, een vaste woon- of verblijfplaats en basisbenodigdheden, zoals voedsel en kleding behoren tot de materiële factoren. Basisbenodigdheden werden daarbij door alle respondenten impliciet of expliciet naar voren gebracht. Zonder voedsel kan een mens niet functioneren. Dit is zo vanzelfsprekend dat het niet noemenswaardig lijkt. Het blijkt echter de praktijk dat velen door een tekort aan voedsel verzwakt raken. Mensen worden sneller ziek met zelfs soms de dood tot gevolg. Daar speelt een organisatie als Stichting Straatmensen voor Straatmensen op in: “We doen het [uitdelen van eten] om mensen die hulp te geven die ze op dat moment nodig hebben. En dat is in de eerste plaats een volle maag.” Acht respondenten vinden daarnaast dat een vaste woon- of verblijfplaats nodig is voor opwaartse mobiliteit. “Het is niet goed om van hot naar her te gaan, niet traject in, traject uit. Je moet één plek hebben die meteen voor altijd van jou is” (Interview met Jonathan). Toen Jonathan geen eigen plek had voelde hij zich niet in staat zijn leven op te bouwen. Nu hij bij de NuNN woont, heeft hij de rust om nieuwe stappen te ondernemen inzake zijn leefsituatie. Hij heeft zich bijvoorbeeld ingeschreven bij het IMC om af te kicken van de drugs. Ook Christiaan, die dakloos is en in het MFC verblijft, denkt dat een vaste eigen woonplek hem zal helpen. “[…] je moet je eigen inschrijven voor een huis, dan komt het allemaal wel goed, toch?” Zijn overtuiging hiervan is zo sterk dat het zoeken naar een woning het enige is dat hij doet om opwaartse mobiliteit te bewerkstelligen. Als laatste materiële factor hebben zes van de respondenten geantwoord dat je een bezigheid moet hebben. Patrick heeft hier een heel duidelijk beeld bij: Dat kan je helpen om toch niet in de fout te schieten. […] Omdat, je hebt iets om voor te gaan. Een hobby. Maakt niet uit wat. […] Dat kan je […] altijd delen met iemand. Ook al ga je postzegels verzamelen. […] dan doe je dat zelf in een boek plakken thuis. Ooit komt er een moment dat je zegt van nou ik heb dat boekje vol, ik ga naar een beurs toe. Ik ga eens kijken wat het waard is. […] Dan kom je onder mensen, die dezelfde interesse delen. Je bent met iets bezig dat totaal niks met drugs of een verkeerde omgeving te maken heeft. Je bent echt gewoon actief bezig met iets dat je leuk vindt. Actief bezig zijn in een clubverband is heel belangrijk. Om er uit te blijven óf als je er in zit om er uit te komen.
Patrick beaamt tevens dat de andere clubleden kunnen en zullen helpen wanneer een lid terugvalt in zijn oude leefpatroon. Hier sluit de hulpverlening zich bij aan. Zij bieden, zoals uit de context blijkt, werk- en ontspanningsactiviteiten aan die bijdragen aan persoonlijke ontwikkeling evenals sociale vaardigheden van cliënten. Ook de activiteiten van Stichting Dagloon worden gezien als een nuttige tijdsbesteding die mensen structuur in hun leven geeft en traint in het omgaan met collega’s. Sociale vaardigheden worden ook expliciet in cursussen aangeboden door verschillende instanties. “Je hebt allerlei trainingen om mensen hunzelf persoonlijk mondiger te maken [of in te binden]” (Interview met hulpverlener 3). Het wordt gezien als een belangrijke factor bij opwaartse mobiliteit. Vijf hulpafhankelijken zijn het hier mee eens. Een aantal van de respondenten heeft doelbewust een cursus sociale vaardigheden gevolgd. De redenen liepen uiteen van een gebrek aan assertiviteit tot een overmaat aan agressiviteit. Er werd ook gezegd dat sommigen nooit onafhankelijk worden, omdat zij zich niet conform de sociale omgangsvormen kunnen gedragen. “Voor sommigen is er ijle hoop. Dat ligt aan hun karakter. Wanneer iemand onhebbelijk is en overal om zeikt, dan lukt het nooit” (Interview met Jonathan). Volgens hulpve rlener 1 worden sommige hulpafhankelijken nooit sociaal vaardig, omdat zij er geen basis voor hebben.
41
Resultaten
[…] mensen kunnen emotioneel zo afgestompt zijn dat ze niet meer naar buiten gericht kunnen zijn. De [cursussen] sociale vaardigheden, willen die werken, dan moet je sociaal zijn. Sociale vaardigheden [zijn] alleen maar een aantal handvaten […] waarmee je dat handen en voeten kan geven.
Een cursus sociale vaardigheden werkt alleen wanneer iemand al aanleg voor sociaal gedrag heeft. Volgens hulpverlener 1 heeft niet iedereen die aanleg. Bovendien is niet iedereen overtuigd van de beoogde uitwerking van de cursus: “[…] het schijnt dat dingen in zo’n klasje leren toch heel anders is dan in de praktijk” (Interview met hulpverlener 5). De factor sociale vaardigheden valt onder de intrinsieke factoren, evenals het verslavingsvrij zijn en het hebben voltooid van een opleiding. Verslaving betreft een moeilijke factor bij mobiliteit, omdat het een veelvoud aan uiteenlopende soorten betreft 17 . Daarom is er geen eend uidig antwoord mogelijk op het verslavingsvraagstuk in combinatie met opwaartse mobiliteit. Waar de ene verslaving leidt tot disfunctioneren in de maatschappij, kan de andere juist verhelderend werken voor de gebruiker. Zes van de respondenten is echter overtuigd van de negatieve effecten van verslaving op opwaartse mobiliteit. Volgens hen is het loskomen van verslaving noodzakelijk voor verdere ontwikkelingen. Deze zes respondenten, maar ook een aantal anderen, hebben reeds stappen ondernomen om af te kicken. Zij vinden dit een belangrijke stap in hun opwaartse mobiliteit. Onder de hulpverleners zijn de meningen verdeeld. Hulpverlener 5 geeft een voorbeeld van een man die afhankelijk is van methadon, maar op alle andere vlakken van mobiliteit vooruitgang boekt en onafhankelijk is. Hij heeft een baan en een woning. Het methadonprogramma is volgens haar een belemmering voor volledige onafhankelijkheid. Ja, het probleem bij hem is: Hij zit dan in een methadonprogramma en de Grift heeft dan als regel: dan moet er ook een trajectbegeleider of een case-manager bij betrokken blijven, zolang hij in het methadonprogramma zit. Ja, en je kunt methadon wel zien als verslaving, maar het is in principe een medicijn. Maar ja, daardoor blijven ze wel altijd afhankelijk van de hulpverlening. Dat is wel heel krom. Als je dat gewoon via een apotheek verstrekt zou kunnen krijgen, dan denk ik dat hij na een half jaar al zonder hulp verder kan.
Als de hulpverlening hem los zou laten, zou hij onafhankelijk kunnen zijn en blijven. Hulpverlener 10 zegt echter dat er altijd begeleiding nodig zal zijn. Een verslaving, ongeacht welke, is een risico, omdat het een terugval kan veroorzaken. Controle over de eigen verslaving is het minste wat hulpverleners willen van hun cliënten. Hulpafhankelijke Jonathan gelooft niet in controle over verslaving. Hij vindt ook dat methadonverstrekking geen oplossing is, omdat mensen naast methadon altijd andere middelen gebruiken. Onafhankelijkheid is dan niet mogelijk. Hulpverlener 1 is het hiermee eens. Hij gaat nog verder en zou graag willen zien dat mensen verplicht af moeten kicken tijdens hun detentieperiode. Dat verslaving aangepakt dient te worden, als voorwaarde voor opwaartse mobiliteit, wordt door iedereen bevestigd. De mate waarin iemand verslaafd kan blijven én opwaartse mobiliteit kan genereren blijft een betwistbaar punt. Een minder dubieuze factor betreft opleidingsniveau. Vijf van de respondenten geeft aan dat hun opwaartse mobiliteit belemmerd wordt door het gebrek aan scholing. Max zegt bijvoorbeeld dat hij veel vaardigheden heeft. Hij kan goed koken, heftruckrijden en glaszetten. Hiervoor bezit hij geen diploma’s, waardoor anderen met een diploma eerder voor een baan worden aangenomen. Ook Patrick is overtuigd van het nut van een opleiding.
17
Een uitgebreide uiteenzetting van soorten verslaving, met betrekking tot soorten drugs en andere middelen, valt buiten dit onderzoek.
42
Resultaten
[…] ik denk dat opleiding heel belangrijk is. Zelfs voordat je in die put zakt. Want je komt eruit en je hebt een goede opleiding, een havo-niveau opleiding gehad, dan is het makkelijker om uit die put te komen dan als ik bijvoorbeeld met een LBO-opleiding. Dan is het bijna niet meer te doen. […] ik ben één van de weinige [die er wel uit is gekomen]. De meeste mensen die ik ken […] met mijn opleidingsniveau (LBO) zijn of al dood met mijn achtergrond weet je wel of ze zijn zware crimineel nog steeds. En die gaan gevangenis in gevangenis uit, gevangenis in gevangenis uit. Dus dat valt niet meer te redden.
Hulpverlener 6 beaamt, evenals de meeste hulpverleners, dat mensen zonder opleiding minder kans maken op onafhankelijkheid. Er is echter nooit gezegd dat mensen zonder opleiding kansloos zijn, wat de uitspraak van Patrick wel doet vermoeden. De ervaring leert dat mensen die vóór hun hulpafhankelijkheid een opleiding hebben genoten sneller en vaker opwaartse mobiliteit ervaren. De hulpverlening benadrukt wel dat scholing een factor betreft die in combinatie met andere factoren, zoals sociaal kapitaal18 en verslavingsvrij zijn, tot succes kan leiden. Daarom bieden hulpverleningsinstanties korte opleidingen aan, zoals een computer- en naaicursus. Echter, zoals Patrick bewijst, is scholing niet noodzakelijk voor opwaartse mobiliteit. Sociaal kapitaal is de derde te onderscheiden soort factor. Een gebrek hieraan maakt mensen kwetsbaar, omdat niemand te hulp kan schieten wanneer iemand neerwaartse mobiliteit ervaart. Daarom is het belangrijk om een netwerk op te bouwen, die een hulpafhankelijke ondersteunen in het proces van opwaartse mobiliteit en het voorkomen van een terugval. Een vangnet er omheen bouwen zou wel helpen. Professionele mensen [als vangnet] kun je altijd doen. Het mooiste zou zijn als je er ook nog een paar krijgt als een sociaal team: ouders en zussen en broers. Als die er toch wel weer bij betrokken willen worden. Dat kan wel, maar zo ver zijn we nog nooit gekomen. (Interview met hulpverlener 5, 20 februari 2007)
De NuNN probeert een dergelijke situatie met de bewoners te creëren. In tien jaar tijd lijkt dit gelukt. Een aantal bewoners die mee hebben gewerkt aan het jubileumboekje 19 verklaren dat zij een familie hebben gevonden. De NuNN is mooi. […] Het is een soort familie. Je gaat voor elkaar door het vuur. Als je een schouderklopje verdient, dan krijg je dat, en heb je een schop nodig dan krijg je die ook. Natuurlijk, er is wel eens bonje en er vallen ook wel eens klappen. Maar dat is in elke familie. (NuNN, 2006, p. 23)
Ook verklaren vier respondenten dat zij hun partner nodig hebben (gehad) voor hun persoonlijke vooruitgang. In sommige gevallen ging het om een ondersteuning bij het afkicken van drugs, in andere gevallen om troost en traumaverwerking. Echter, naast ondersteuning en genegenheid wordt sociaal kapitaal soms ook gebruikt voor carrièredoeleinden. Thom maakt bijvoorbeeld schilderijen en muziek. Voor de verkoop en publiciteit heeft hij vrienden in Turkije aangesproken die zijn producties op de markt kunnen brengen. Hulpverlener 3 waarschuwt dat het wegvallen van personen die helpen bij opwaartse mobiliteit kan leiden tot een terugval. “[…] soms zie je ook dat iemand een relatie heeft en dat die relatie na een jaar uit is en dan zit je in een neerwaartse spiraal.” Dit overkwam Anton, die naar verluidt weer verslaafd en dakloos is. “Dan weet je dat die iemand het niet alleen kan, 18
Deze factor wordt hieronder nader besproken.
19
De NuNN bestond in 2006 tien jaar.
43
Resultaten
maar wel in combinatie met” (Interview met hulpverlener 3). Een partner kan dus een bepalende factor zijn in de mate van succes bij de poging. In paragraaf 4.2.2 is ook ingegaan op het al dan niet gebruik maken van hulp van instanties, met een onderscheid tussen noodzakelijke en extra hulp. Zeker negen respondenten hebben gebruik gemaakt van hulp in de vorm van begeleiding bij het proces. Het betreft hulp die niet door vrienden of familie aangeboden wordt. Begeleiding kan bestaan uit budgetbeheer, woonbegeleiding of het contact met een vangnetteammedewerker. Het gaat om professionele mensen die vanaf de zijlijn mensen sturen en aansporen. Aangezien de meeste hulpafhankelijken moeite met financiële zaken hebben – ze hebben vaak schulden – wordt er veel gebruik gemaakt van budgetbeheer en schuldhulpverlening20 . In sommige gevallen staan mensen onder curatele, maar meestal vinden mensen het prettig wanneer anderen hen helpen met financiële zaken. “Ik weet van mezelf dat ik anders rekeningen zou laten liggen” (NuNN, 2006, p. 30). In de hulpverlening is dit bekend: “Ik denk dat […] voor veel mensen geldt, dat ze veel liever hebben dat anderen hun betalingen allemaal doen. […] En alle zorgen schuif je door naar iemand anders” (Interview met hulpverlener 2). Ook blijven mensen komen, omdat ze dan persoonlijke contacten houden en kunnen praten over hun leefsituatie. Zij blijven bewust hulpafhankelijk. Dit ervaart de hulpverlening soms als een probleem, omdat er mensen bijkomen maar niet weggaan. “We vangen ze wel, maar we krijgen ze niet meer weg”, zegt een medewerker van het vangnetteam. Er is blijkbaar behoefte aan langd urige begeleiding en ondersteuning. Hier hadden de hulpverleners geen rekening mee gehouden bij de opstart van het vangnetteam. Toch hebben zij zich hierop aangepast, omdat men ziet dat deze hulp nodig is. Begeleiding blijkt erg belangrijk bij opwaartse mobiliteit en ter voorkoming van een terugval. In de persoonlijke gesprekken met respondenten kwam slechts één keer naar voren dat er geen begeleiding is na een gevangenisstraf. Uit een discussiebijeenkomst tussen het ministerie van justitie, de hulpverlening in Nijmegen en de doelgroep bleek echter dat dit een groot probleem is. Het gaat om mensen die voor hun detentieperiode hulpafhankelijk waren. Inmiddels zijn alle betrokken partijen overeengekomen dat hulpafhankelijken die vrijkomen altijd begeleiding dienen te krijgen bij opwaartse mobiliteit en het voorkomen van terugval in oud gedrag. Ook psychische hulp is door slechts één respondent genoemd. Andere respondenten hebben geen uitspraken gedaan over eventuele psychische problemen of behandeling daarvan. Toch blijkt de hulpverlening mentale gezondheid belangrijk te vinden bij opwaartse mobiliteit. Veel hulpafhankelijken hebben een persoonlijkheidsstoornis, autisme of schizofrenie. Volgens hulpverlener 10 blijven deze mensen op straat, vaak in het drugscircuit, zwerven wanneer zij niet behandeld worden. Het is volgens de hulpverlening niet mogelijk om alle mensen te genezen, maar controle over psychische problemen is onontbeerlijk. Als laatste wordt één van de overige extrinsieke factoren behandeld; respect en waardering van anderen. Eén respondent heeft deze factor benoemd. Uit andere bronnen van zowel hulpverlening als hulpafhankelijken blijken respect en waardering echter belangrijke voorwaarden te zijn. De voorzitter van stichting ZDT zegt hierover: Misschien is dat wel waar het allemaal om draait. De ander, hoe gekneusd ook en met wat voor verleden ook, met respect bejegenen. Ik verbaas me er nog steeds over dat veel dak- en thuislozen gevangen zitten in die vicieuze cirkel. Ze worden uitgesloten, ontkend en genegeerd, afgeschreven en gedumpt. Dat gaat in de mensen zelf zitten, waardoor eigenwaarde en zelfrespect heel broos zijn of soms helemaal ontbreekt. (NuNN, 2006, p. 17-18) 20
Schuldhulpverlening werd slechts door één respondent genoemd, maar bijna alle respondenten maken er gebruik van.
44
Resultaten
Een hulpafhankelijke haakt hierop in: “Als je respect krijgt, dan krijg je vanzelf zin om er weer iets van te maken” (NuNN, 2006, p. 23). Mensen hebben last van vooroordelen van de buitenwereld, waardoor zij niet altijd geholpen worden. “Toch moet je er schijt aan hebben, anders zinkt je de moed in de schoenen” (Interview met Thijs, 15 februari). Volgens de huisgenoten van Thijs, die bij het interview aanwezig waren, haken veel mensen af omdat ze zich verslagen voelen door de maatschappij. Dit is één van de problemen die hulpafhankelijken ervaren wanneer zij pogingen tot opwaartse mobiliteit ondernemen. Andere problemen in de volgende paragraaf. 4.2.4 Wat is het probleem? In deze paragraaf wordt kort ingegaan op een aantal problemen die hulpafhankelijken tegenkomen bij hun pogingen tot opwaartse mobiliteit. Deze problemen vormen factoren die van belang zijn bij mobiliteit, omdat zij het proces beïnvloeden. Een deel van de problemen zijn reeds naar voren gekomen in de voorgaande paragrafen en problemen met betrekking tot de hulp van instanties worden in paragraaf 4.2.5 beschreven. Daarom volgt hieronder een uiteenzetting van de meest genoemde overige knelpunten, zowel gesignaleerd door hulpafhankelijken als door de hulpverlening. Tabel 4.2.2: Soort problemen bij opwaartse mobiliteit Soort probleem Genoemd door aantal hulpafhankelijken Hulp van instanties 13 Extrinsieke problemen 12 Intrinsieke problemen 11 Bron: Eigen veldwerk Het is opvallend dat problemen van persoonlijke aard door bijna evenveel hulpafhankelijke respondenten genoemd zijn (elf respondenten) als problemen buiten het individu om (twaalf en dertien respondenten). Vanuit de hulpverlening werd meerdere malen gezegd dat hulpafhankelijken vooral veel kritiek hebben op de buitenwereld en maar weinig problemen bij henzelf signaleren. Deze cijfers geven echter blijkt van kritische zelfreflectie. Voordat deze persoonlijke problemen uiteen gezet worden, volgen eerst de twee voornaamste problemen van uiteenlopende aard die onder de extrinsieke problemen geschaard zijn. Het eerste probleem betreft een gebrek aan respect. Dit is al eerder aan bod gekomen in paragraaf 4.2.3. Het kwam regelmatig terug als onderliggende factor voor andere problemen. Door het verleden van hulpafhankelijken, zoals een detentieperiode of drugsgebruik, zijn mensen bevooroordeeld. Dit is niet alleen een obstakel voor mensen om hulp te vragen, maar ook wanneer men opwaartse mobiliteit wil bewerkstelligen middels een baan of een huis. “Een mens kan vallen en mensen kunnen opstaan, maar door de maatschappij blijf je gestraft worden” (Interview met Thijs). Zijn penitentiaire verleden belemmert hem in zijn pogingen tot opwaartse mobiliteit. Werkgevers willen geen ex-gedetineerde in hun bedrijf en bewoners willen mensen als Thijs niet als buurman. Een deel van zijn familie heeft tevens het contact met hem verbroken. Ze schamen zich voor hem en willen niet geassocieerd worden met een ex-gedetineerde. Ongeacht zijn gedrag na zijn vrijlating blijft deze vorm van uitsluiting hem achtervolgen, waardoor opwaartse mobiliteit wordt belemmerd. Wanneer een hulpafhankelijke dan toch een woning en uitkering of eventueel een baan heeft gevonden is het niet altijd permanent. Dit is het tweede extrinsiek probleem waar hulpafhankelijken tegenaan lopen. Het is echter niet naar voren gekomen in de individuele interviews, maar is desalniettemin een belangrijk structureel probleem. De hulpverlening
45
Resultaten
heeft dit probleem tijdens de discussiebijeenkomst met het ministerie van justitie aangekaart. Hulpverlener 2 legt het probleem uit: Mensen hebben allemaal iets hangen aan hun broek van: een keer komt er een gevangenisstraf. Nou dan heb je als hulpverlener alles op een rij gezet en hup dan wordt 'ie opgepakt, want ze zijn er aan toe. En dan zit je in de bak en dan raak je je woning weer kwijt en dan komen er allemaal schulden bovenop. Je uitkering houdt op als je in de gevangenis zit. (Interview met hulpverlener 2)
De beleidsmakers van justitie die bij de bijeenkomst waren geven aan dat sommige zaken laat behandeld worden, waardoor celstraffen niet bij elkaar opgeteld kunnen worden. Daarom komen mensen vrij na een detentieperiode en horen zij dat er geen straf meer staat. Enige tijd later is de nieuwe zaak in behandeling bij de rechter en dan is pas duidelijk dat er een celstraf volgt op dit delict. Intussen heeft de hulpverlening de betreffende persoon geholpen aan een woning, uitkering of baan. Met deze gang van zaken wordt veel werk van hulpverleners teniet gedaan. Een hulpafhankelijke die aanwezig was bij de bijeenkomst uitte zijn frustratie hieromtrent. Hij had een baan en wilde verder met zijn leven. Om zeker te zijn heeft hij contact gezocht met justitie om zich ervan te verzekeren dat er geen straf meer open stond. Zijn vrouw en hij hadden een woning en verwachtten een kind toen hij nogmaals veroordeeld werd tot een gevangenisstraf. Hierdoor raakte hij alles weer kwijt. Het ministerie heeft aangegeven deze gang van zaken te veranderen, zodat men straffen tegelijkertijd uit kan zitten. Ook wordt er momenteel een gewerkt aan een project ter bevordering van de continuïteit van de leefsituatie van elke gedetineerde, zodat men niet opnieuw neerwaartse mobiliteit hoeft te ervaren. Daartoe hebben zij programma’s opgezet voor scholing, werk en het contact met gemeentes tijdens de detentieperiode. Overige extrinsieke problemen die niet genoemd zijn, betreffen de hoge huurprijzen in Nijmegen en dure deurwaarders die de schuld doen oplopen. Daarnaast belemmeren de regels van de schuldsanering dat mensen in een andere stad gaan wonen. Wanneer men buiten Nijmegen gaat wonen, stopt de schuldregeling. Dit belemmert mensen om in andere steden werk of hulp te gaan zoeken. Problemen van geheel andere aard zijn die omtrent psychische en lichamelijke gezondheid. Deze zijn intrinsiek van aard. Een aantal psychische problemen komen voort uit het verleden en belemmeren de weg naar onafhankelijkheid. Max heeft bijvoorbeeld negen jaar geleden zijn kind verloren. Tot op heden is hij bezig met het verwerken van dit trauma. Ook zijn er mensen die door een traumatische jeugd moeite hebben met het leggen van contacten met anderen. Doris vertrouwt niemand en is onzeker. Ook Freek heeft hier moeite mee. Dit probleem levert ook onzekerheid op bij het vinden van een baan en andere initiatieven die bevorderend kunnen zijn voor opwaartse mobiliteit. Hulpafhankelijke respondenten hebben weinig uitspraken gedaan over hun eigen psychische gezondheid. Wel spreken zij, evenals de hulpverlening, over het onvermogen van sommige andere hulpafhankelijken. Een lage intelligentie kan een struikelblok zijn in het vinden van de juiste weg. Een ander heikel punt is de lichamelijke gezondheid. Drie respondenten hebben aangegeven dat zij lichamelijk problemen hebben, wat hen belemmerd in hun opwaartse mobiliteit. Twee van hen zijn arbeidsongeschikt en zullen dus financieel geen vooruitga ng kunnen boeken. Hulpverlener 6 geeft ook aan dat gebrek aan hygiëne een heikel punt is, voornamelijk bij daklozen. “Als mensen op straat zijn, […] glijden [ze] zo snel af. Je krijgt het niet voor mekaar, als je op straat leeft om regelmatig te douchen en jezelf te verzorgen” (Interview met hulpverlener 6). Mensen die hun lichaam niet schoon (kunnen) houden, worden sneller ziek en zijn afhankelijk van anderen. Ook is de kans op het vinden van een baan of woning kleiner. 46
Resultaten
Een aantal problemen die hier genoemd zijn, zijn persoonlijk van aard en andere hebben betrekking op beleid. De hulpafhankelijke respondenten zijn ook expliciet gevraagd naar hun mening omtrent beleid en hulpverlening. Hierbij kwam ook naar voren welke hulpverlening goed is en waarin zij tekort schieten. De volgende paragraaf zal hierover uitweiden. 4.2.5 Mening over hulpverlening Alle respondenten hebben in meer of mindere mate gebruik gemaakt van hulpverlening in Nijmegen en de meeste onder hen doen dat nog steeds. Door hun ervaringen hiermee waren ze tijdens de interviews goed in staat om aan te geven welke hulpverlening goed is en op welke gebieden de hulpverlening dient te veranderen. Hieronder wordt allereerst een samenvatting gegeven van de belangrijkste punten waar de respondenten tevreden over zijn, gevolgd door de kritiekpunten. Daaraan wordt de mening van de hulpverlening toegevoegd. Wat gaat er goed? De hulpafhankelijke respondenten voelen zich op veel plaatsen als onvolwaardig behandeld.21 Een aantal hulpverleningsinstanties speelt hierop in en doelt juist op eigen verantwoordelijkheid. De NuNN is hier een goed voorbeeld van. Deze instantie valt in goede aarde bij de doelgroep, omdat zij geprikkeld worden mee te denken over de dagelijkse gang van zaken én aangesproken worden op hun verantwoordelijkheden. Omdat er geen professionele groepsleiding is, betreft het een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een voorziening. Deze verantwoordelijkheid is ten gunste van jezelf en je lotgenoten. Dat is de kracht van zelfbeheer. Binnen de reguliere opvang blijf je toch bewoner in andermans huis. (NuNN, 2007)
Daarnaast biedt de organisatie toekomstperspectief. Elke bewoner krijgt taken die in de loop van de tijd meer verantwoordelijkheid eisen en wanneer er een plek vrijkomt in een huis va n de NuNN heeft men de mogelijkheid door te stromen naar deze meer zelfstandige woonvorm. Vooral de opzet van geleidelijkheid is belangrijk. Hulpafhankelijken geven aan dat dit de manier is om zelfvertrouwen te krijgen en daarmee onafhankelijker te worden. Ook wordt men nauw betrokken bij het voortbestaan van de NuNN en vormt men een hechte groep die tevens sociale controle uitoefent. Het spreekt mensen vooral aan dat het meer op een woongroep lijkt, of zelfs een familie, dan een opvanghuis. “Je zit er met een paar op een kamer en je hebt meer vrijheden. Je kunt meer jezelf zijn en later binnenkomen. Bij de hulpverlening is dat niet zo” (Interview met Jonathan). Mensen hebben het gevoel dat ze controle hebben over hun eigen leven. Ook Christiaan, die graag om die reden bij de NuNN zou willen wonen, zegt: “Bij de NuNN is het een stuk beter. Daar heb je een eigen sleutel van je kamer. Je bent daar eigen baas, toch?” De dagopvang van Het Kasteel wordt ook gezien als een voorziening waar mensen zichzelf kunnen zijn en gelijkwaardig zijn aan de hulpverleners. Volgens Christiaan bemoeien zij zich niet ongevraagd met de bezigheden van de bezoekers. Ook Daan komt graag bij deze dagopvang, omdat het een prettige en rustige omgeving is waar hij kan uitrusten van de drukte van het straatleven. Hij heeft tevens via Het Kasteel een postadres gekregen die nodig was voor het kunnen ontvangen van een uitkering. Dit heeft hem geholpen om verdere stappen te kunnen ondernemen voor het verbeteren van zijn leefsituatie. Twee respondenten vinden de activiteiten van stichting Dagloon ook bijdragen aan opwaartse mobiliteit. Eén van hen werkt voor de stichting om structuur in zijn leven te krijgen en tevens wat bij te verdienen. De ander is arbeidsongeschikt verklaard, maar vindt het 21
Dit kritiekpunt komt in de volgende paragraaf uitgebreid aan de orde.
47
Resultaten
initiatief goed. Beide respondenten zijn er van overtuigd dat het werk dat hulpafhankelijken daar doen bijdraagt aan opwaartse mobiliteit. Mensen komen uit hun sociale isolement en kunnen tevens iets voor de maatschappij betekenen. Het sociale isolement waarin veel hulpafhankelijken verkeren wordt ook door een aantal andere instanties doorbroken. Mensen die bijvoorbeeld deelnemen aan activiteiten van de straatkerk vinden het prettig dat er geluisterd wordt naar hun problemen en dat zij zich tevens persoonlijk kunnen ontwikkelen, bijvoorbeeld in de schilderkunst. Thom zegt dat het belangrijk is dat er iemand is die altijd naar je problemen wil luisteren en een vriend wil zijn. Dat heeft hij in de straatkerk gevonden. Max heeft ditzelfde in de diaconie gevonden. Hij is bij de diaconie betrokken door zijn budgetbeheer, maar komt naar eigen zeggen met name langs om te kunnen praten over zijn leven. Andere mensen komen alleen bij de diaconie voor het lenen van geld. Frans maakt uit zelfbescherming gebruik van deze voorziening. […] ik wil eigenlijk geen geld gaan lenen, want dan betaal je zoveel geld en hier krijg je het gewoon. Je betaalt gewoon hetzelfde terug dan wat je leent. Ik kan wel wat leningen gaan afsluiten, maar dan zit ik daar weer zesendertig maanden aan vast. Dan ga ik ook geen honderd euro lenen, dan leen ik gelijk drieduizend.
Overige positieve ervaringen met de hulpverlening betreffen het Intramuraal Motivatie Centrum (IMC) en de Hoop. Mensen die gebruik hebben gemaakt van het IMC zijn daadwerkelijk gemotiveerd geraakt om hun drugsgebruik te stoppen. Anton is vanuit de gevangenis bij het centrum terechtgekomen wat heeft geleid tot opwaartse mobiliteit in de vorm van een woning en een gezinsleven. Jonathan staat ingeschreven bij het IMC en heeft er vertrouwen in dat dit de manier is om af te kicken. De Hoop is ook een instantie die zich inzet voor verslaafden die af willen kicken. Het betreft echter geen Nijmeegse organisatie. Toch wordt hij hier kort besproken, omdat de werkwijze volgens Patrick doorgevoerd dient te worden in alle hulpverlening. […] in de Hoop was dat heel mooi. Daar kreeg je een behandeling en die behandeling werd gedaan door een medepatiënt. Waarom? Omdat de medepatiënt die weet gewoon wat het drugsverleden is. Dus dan kreeg je wel een begeleider binnen de Hoop aangeboden. Maar die coördineerde eigenlijk alleen maar, hoe alles moest lopen. Maar de behandeling zelf werd dan gedaan door een medepatiënt. Dat is wel heel fijn.
Hulpafhankelijken voelen zich vaak niet begrepen door hulpverleners, omdat zij geen persoonlijke ervaring hebben met de leefsituatie waarin hun doelgroep verkeerd. Wanneer dat verandert denkt Patrick dat de hulpverlening effectiever zal zijn. Kritiek op de hulpverlening Het commentaar van Patrick op de hulpverlening komt voort uit onvrede over de benaderingswijze van hulpverleners. […] wat [de hulpverleners] allemaal op school [leren], dat is allemaal onzin. […] ik denk dat ze een keer al die Sigmund Freud verhalen van tafel moeten schuiven en dat er een meer persoonlijkere aanpak komt. Waar ook de hulpverlening eens een keer wat blootgeeft. […] dat ze zich wat persoonlijker opstellen. Dus […] stel d’r komt iemand met een probleem binnen. Dat ze bijvoorbeeld een voorbeeld uit hun eigen privé-situatie misschie n er naast kunnen leggen om een vergelijking te trekken. […] Ik denk niet dat ze dat willen. […] Zij willen zich geheel professioneel opstellen en dan moet het helemaal volgens het boekje van Sigmund Freud gaan. En dat is het probleem. Dat is echt een probleem. (Interview met Patrick)
48
Resultaten
Daarom maken veel mensen volgens hem geen aanspraak op hulpverlening. De twee ‘werelden’ liggen te ver van elkaar af. Simon vult dit aan met het feit dat mensen binnen vastomlijnde kaders opwaartse mobiliteit moeten genereren terwijl elk mens een andere aanpak nodig heeft. Een persoonlijke benadering is volgens hen beiden een betere oplossing dan de huidige gang van zaken. “Want ieder mens is uniek. Ieder mens moet uniek behandeld worden” (Interview met Patrick). De hulpverlening poogt hier op in te spelen en maakt voor elke hulpvrager een eigen zorgplan. Daarin staat wat er moet gebeuren met de persoon in kwestie voor verbetering van zijn leefsituatie. Hier zijn meestal verschillende deskundigen bij betrokken, die elk vanuit hun vakgebied samen werken aan deze verbetering. Deze samenwerking is verbeterd door de fusie die tot IrisZorg heeft geleid. Ook sinds het vangnetteam, met zijn case- managers, zijn intrede deed kunnen hulpafhankelijken op hun eigen afzonderlijke probleemgebieden tegelijk geholpen worden. Om de eerder genoemde betutteling te voorkomen werkt het team vraaggericht. In de eerste instantie worden mensen door andere hulpverleners, zoals de GGD, aangemeld, maar de cliënt bepaald vervolgens van welke hulp hij of zij gebruik wil maken. De case- managers fungeren als contactpersoon, waarbij de cliënt de mate van interventie bepaalt (Interview met hulpverlener 5). Deze vraaggerichte aanpak is een stap in de goede richting, maar is volgens hulpafhankelijken niet persoonlijk genoeg. Wat er veranderen moet is de manier waarop de hulpvraag ingevuld wordt. Daar waar enkelen moeilijk contacten leggen, hebben anderen wellicht moeite met het houden van overzicht. Deze differentiatie in onderliggende problemen zouden de standaard aanpak van problemen moeten overstijgen. Wanneer twee mensen met dezelfde problemen hulp vragen, zijn de oplossingen wellicht hetzelfde, maar kan de weg daar naartoe sterk verschillen. Deze uitkomst verklaart de ambivalente meningen die de hulpafhankelijke respondenten uitten tijdens het onderzoek. Enerzijds willen zij aan de hand meegenomen worden en anderzijds voelen zij zich betutteld. De meeste kritiek hieromtrent werd aan de hand van de werkwijze van het MFC gegeven. “Als je bij het MFC met een probleem komt moet je het zelf oplossen. Je krijgt geen hulp, alleen maar opvang. Je mag er slapen en eten” (Interview met Thijs). Een andere hulpafhankelijke, die bij het interview met Thijs aanwezig is, zegt hierop: “Het is naadje pet in Nijmegen.” Wanneer zij bij een instantie komen, moeten ze meestal zelf alles regelen. De verwachting is echter dat de hulpverlening alles in orde maakt. Thijs zegt daarom dat ze “[…] dingen steeds niet regelen omdat ze niet bevoegd zijn.” Dit wordt boos beaamd door een andere aanwezige hulpafhankelijke: “Ze zijn te beroerd om adem te halen.” Wanneer hulpverleners deze uitspraken voorgelegd krijgen, wordt er vaak geantwoord dat het een doelbewuste strategie is om mensen zelfredzaam en onafhankelijk te maken. Andere hulpverleners geven echter aan dat niet iedereen in staat is deze verantwoordelijkheid te dragen. “De werkelijkheid is veel weerbarstiger dan waar het beleid op in speelt. Eigen verantwoordelijkheid is soms geen optie” (Interview met hulpverlener 1). Hij doelt hierbij op het onvermogen van hulpafhankelijken om zelfstandig problemen aan te pakken die de leefsituatie zouden kunnen verbeteren. Van sommige hulpafhankelijken wordt teveel verwacht en zij zouden meer geholpen moeten worden. Deze visie neigt echter naar betutteling, zoals hulpafhankelijken zelf aangeven. Het MFC is een voorziening die in deze context vaak genoemd is. Veel hulpafhankelijken voelen zich daar gekleineerd en proberen deze instantie te mijden. Dit is echter vaak niet mogelijk, omdat zij voor voorzieningen, zoals methadonverstrekking en onderdak, afhankelijk zijn van deze instelling.
49
Resultaten
Ze zitten zich overal mee te bemoeien. Als je gewoon zit te praten, of televisie zit te kijken of zo, dan krijg je gezeur en geschreeuw op een gegeven moment en daar is niks aan. Dat gezeur aan je kop, met al die kleine dingetjes de hele tijd. Dat schiet dan niet op. […] dan voel je je als een klein kind behandeld. (Interview met Christiaan)
De kritiek die op de hulpverlening wordt gegeven betreft niet de diensten die aangeboden worden, maar de manier waarop dat gebeurd. Voor een middenweg tussen bemoeizorg en de strategie van zelfredzaamheid zou per individu de mate van zelfstandigheid bepaald moeten worden. Aan de hand daarvan kan er gewerkt worden aan een zelfredzaam leven, wat het doel is van de meeste hulpverleningsinstanties. Stichting Straatmensen voor Straatmensen en de NuNN werken vanuit dit principe en lijkt in goede aarde te vallen bij hulpafhankelijken. Hun manier van werken volgt de weg van geleidelijkheid, waarbij de mate van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid langzamerhand vergroot wordt door middel van vastomlijnde taken. Hulpafhankelijken geven aan dat het wijzen van de weg door hulpverleners soms niet genoeg is. Soms is er meer begeleiding nodig, waarna mensen zich stap voor stap zeker gaan voelen en uiteindelijk wél in staat zijn om louter met aanwijzingen uit de voeten te kunnen. Momenteel gaan veel instanties uit van een te hoge verwachting van de zelfredzaamheid van hun cliënten. Dit is volgens de hulpafhankelijke respondenten en een aantal hulpverleners een structureel probleem, wat moet veranderen om meer succes te boeken bij pogingen tot opwaartse mobiliteit. Naast de hulpverlening vinden Simon en Daan dat de sociale dienst ook structureel moet veranderen om mensen beter te kunnen helpen in hun weg naar opwaartse mobiliteit. Twee problemen zijn naar voren gekomen. Als eerste heeft Daan aangegeven dat hij door toedoen van de sociale dienst nooit een woning kan krijgen. Hij heeft geen geld om de borg te betalen die de woningbouwvereniging vraagt voordat hij het huis mag bewonen. Volgens hem is het de taak van de sociale dienst om deze borg voor hem te betalen, omdat hij anders dakloos blijft. Hulpverlener 2 heeft reeds aangegeven dat het vrijwel onmogelijk is om van een uitkering te kunnen sparen. Daan zal dus uitsluitend met een uitkering geen woning krijgen. In het onderzoek is niet duidelijk geworden of er ook andere mogelijkheden zijn. Daan zit sinds korte tijd in het daklozencircuit, waardoor het mogelijk is dat hij nog geen andere bestaande mogelijkheden heeft gevonden. Het tweede probleem bij de sociale dienst betreft de uitkering van ex-gedetineerden. Bij insluiting is de uitkering stopgezet of zijn ze hun baan kwijtgeraakt. Veel mensen die na een detentieperiode op straat staan, hebben daarom geen geld. Direct na vrijlating hebben zij geen inkomen. Dat wordt veroorzaakt door het feit dat de procedure voor het aanvragen van een uitkering zes weken beslaat. Volgens hulpverlener 1 zijn gedetineerden vaak niet alert op de datum van vrijlating, waardoor ze niets (laten) regelen. Mensen komen zonder geld op straat te staan. “Als ze geluk hebben krijgen ze na zes weken een uitkering. Tot die tijd moeten ze het maar redden.” Hulpverlener 8 zegt daarbij dat mensen soms op vrijdag vrijkomen, wanneer de sociale dienst gesloten is. Men kan in dat geval nergens heen en wordt afgezet bij het MFC. Daar ontmoeten ze oude contacten en vervallen weer in hun oude gewoontes. Dit laatste raakt ook een ander kritiekpunt, waar het ministerie van justitie op dit moment aan werkt. Tijdens de discussiebijeenkomst met het ministerie droeg Simon dit probleem aan. De begeleiding van de reclassering is volgens hem slecht. Mensen die uit de gevangenis komen, belanden rechtstreeks in hun oude leefsituatie. Een gevangenisperiode kan een omslagpunt zijn waarna men hun leefsituatie willen gaan verbeteren, maar door gebrek aan begeleiding is dit zelden het geval. Zoals elders in deze scriptie besproken werkt het ministerie van justitie aan dit probleem.
50
Resultaten
Begeleiding in het proces blijkt erg belangrijk te zijn. Enerzijds hebben mensen ondersteuning nodig bij het voorkomen van een terugval in de oude leefsituatie. Anderzijds geven zowel hulpverlening en hulpafhankelijken aan dat de hulpverlening erg bureaucratisch is. Hierdoor kan een hulpvrager moeilijk op eigen initiatief de weg vinden. “Als je niet de juiste papieren hebt, wordt je van het kastje naar de muur gestuurd” (Interview met hulpverlener 4). Instanties in, instanties uut. Van ’t kastje noar de muur. Alsmaar wieter lopen. Al mot ie deur ’t vuur. (De la Rosa, 2006)
Dit probleem probeert de hulpverlening te ondervangen door elke hulpvrager aan een contactpersoon te verbinden. Er zijn echter veel mensen die niet weten waar zij moeten beginnen, voordat zij verbonden zijn aan een contactpersoon. Ook hieraan wordt gewerkt. Instanties zoals Stichting Straatmensen voor Straatmensen en de GGD Nijmegen hebben een signalerende functie, zodat hulpafhankelijken snel geholpen kunnen worden. In paragraaf 4.2.3 zijn de factoren genoemd die volgens hulpafhankelijken van belang zijn bij opwaartse mobiliteit. De meeste factoren worden erkend door de hulpverlening. Er wordt bijvoorbeeld gewerkt aan sociale vaardigheden, eerste levensbehoeften en opleidingsmogelijkheden. Vraag en aanbod zijn dus redelijk afgestemd. Uit de genoemde kritiek op de hulpverlening blijkt echter dat het probleem met name ligt bij de manier waarop mensen geholpen worden. Het individu, dat elk op een eigen manier opwaartse mobiliteit genereert, staat volgens hulpafhankelijken niet genoeg centraal.
51
Conclusies
5 Conclusies Dit concluderende hoofdstuk zal antwoord geven op de hoofdvraag: Welke factoren zijn van belang bij sociale mobiliteit van hulpafhankelijken in Nijmegen?, middels beantwoording van de twee deelvragen. De factoren die van belang zijn bij neerwaartse mobiliteit zijn voor een deel niet dezelfde als voor opwaartse mobiliteit. Daarom blijft de tweedeling in de conclusie bestaan, respectievelijk in paragraaf 5.1 en 5.2. Vervolgens wordt een terugkoppeling gemaakt naar de theorieën uit hoofdstuk 1. Daar resultaten wijzen op een aantal gebreken in de professionele hulpverlening die gemoeid is met sociale mobiliteit van hulpafhankelijken, zullen tot slot enkele beleidsimplicaties geopperd worden. Met dit onderzoek is getracht inzicht te bieden in de mobiliteitsproblematiek van hulpafhankelijken in Nederland met als casestudie de stad Nijmegen. 5.1 Neerwaartse mobiliteit Door het beschrijven van het verloop van neerwaartse mobiliteit en persoonlijke kenmerken van hulpafhankelijken is getracht een antwoord te vinden op de deelvraag: Welke factoren zijn van belang bij neerwaartse mobiliteit wat leidt tot hulpafhankelijkheid? Uit de procesomschrijvingen is gebleken wat mensen ertoe brengt om gemarginaliseerd te raken. Persoonsomschrijvingen met hun individuele geschiedenis vormen de achterliggende factoren waardoor men gevoelig is voor het proces van neerwaartse mobiliteit dat leidt tot hulpafhankelijkheid. Geen van de factoren staat op zichzelf. Er blijkt een sterke samenhang te zijn. Ondanks dat elke respondent een uniek verhaal heeft verteld, zijn er veel overeenkomsten gevonden. Twaalf van de zestien hulpafhankelijke respondenten is middels een specifieke gebeurtenis, wat als omslagpunt diende, hulpafhankelijk geworden. Het gaat hier echter niet om het feit dat een gebeurtenis de veroorzakende factor is. Een gebeurtenis werkt uitsluitend als omslagpunt wanneer mensen daar gevoelig voor zijn. Het onderzoek toont aan dat een gebeurtenis een domino-effect in gang kan zetten. Dit betekent dat men op alle leefgebieden kwetsbaar is, waardoor één probleem leidt tot het volgende probleem et cetera. Ook wanneer men geen omslagpunt ervaart zijn er factoren te onderscheiden die deze gevoeligheid voor marginalisering aantonen. In dat geval is er sprake van een geleidelijk verloop van het proces. De factoren die dus van belang zijn bij neerwaartse mobiliteit zijn niet de gebeurtenissen die aanzetten tot neerwaartse mobiliteit, maar de onderliggende omstandigheden waardoor men kwetsbaar is. Eén van de belangrijkste factoren is het gebrek aan sociaal kapitaal. Mensen die hulpafhankelijk dreigen te worden, kunnen opgevangen worden door hun sociale netwerk. Het ontbreken hiervan zorgt dat mensen die een gebeurtenis als traumatisch ervaren geen houvast en begeleiding krijgen. Zonder vrienden en familie is men al gauw afhankelijk van professionele hulp. In het geval van ex- gedetineerden bleek bij vrijlating zelfs deze vorm van hulp afwezig te zijn geweest. Door gebrek aan begeleiding van de reclassering zijn velen na hun vrijlating afhankelijk geworden van andere hulpverleningsfaciliteiten. Het feit dat veel hulpafhankelijken een klein of ontbrekend netwerk hebben heeft verschillende oorzaken. Verslaving en psychische problemen blijken de belangrijkste te zijn. Deze twee factoren hebben niet alleen invloed op hun contacten maar ook op het handhaven van een onafhankelijke leefsituatie. Daarbij staan verslaving en psychische gezondheid meestal niet los van elkaar. Psychische klachten kunnen aanleiding zijn voor een verslaving en een verslaving kan leiden tot psychische problemen. Beide factoren kunnen neerwaartse mobiliteit tot gevolg hebben, omdat zij invloed hebben op het functioneren in de maatschappij.
52
Conclusies
Ook lichamelijke gezondheid kan van belang zijn bij neerwaartse mobiliteit, zowel als oorzaak (arbeidsongeschiktheid) als gevolg (gebrekkige lichamelijke verzorging met ziekte tot gevolg). Wederom blijkt dat ook hulpafhankelijken met gezondheidsklachten geen gebruik kunnen of willen maken van sociale contacten. Concluderend komt neerwaartse mobiliteit altijd voort uit meerdere problemen of gebreken die een persoon gezamenlijk gevoelig maken voor marginalisering. Het gaat hierbij om uiteenlopende factoren zoals gebrek aan assertiviteit, financiële onkunde, psychische problemen en bijna altijd een gebrek aan sociaal kapitaal. Het opleidingsniveau blijkt meestal geen bepalende factor te zijn, maar een traumatische jeugd des meer. Deze factor is vaak aanleiding tot psychische problemen, verslaving en gebrek aan sociale vaardigheden. Hieruit blijkt wederom de samenhang tussen de verschillende factoren die van belang zijn bij neerwaartse mobiliteit. 5.2 Opwaartse mobiliteit Het feit dat de bovengenoemde factoren bij neerwaartse mobiliteit een sterke samenhang vertonen geeft aan dat ook opwaartse mobiliteit complementariteit vereist. De hulpverlening heeft aangegeven dat hulpafhankelijken altijd meerdere problemen op hetzelfde moment hebben, die tegelijkertijd aangepakt moeten worden. Welke factoren zijn van belang bij opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken? Elk individu volgt zijn eigen traject, maar net als bij neerwaartse mobiliteit komen de factoren die van belang zijn bij opwaartse mobiliteit grotendeels overeen. Het belangrijkste is dat mensen zelf gemotiveerd zijn om dit proces in gang te willen zetten. Hulpafhankelijken zijn vrij om hulp te vragen en te weigeren. Wanneer zij de stap naar onafhankelijkheid zetten en daarbij hulp vragen is deze onderliggende factor - motivatie - bediend. Alle hulpafhankelijken respondenten hebben een bepaalde mate van hulp van instanties ingeroepen. Dit blijkt een noodzakelijke stap naar onafhankelijkheid. Sommige factoren zoals deze zijn onmisbaar. De hulpafhankelijke respondenten hebben bijvoorbeeld aangegeven dat de basisbenodigdheden, zoals voedsel en onderdak voorwaardelijke factoren zijn voor het proces. Daarna moet de financiële situatie geordend worden. Daartoe maken veel mensen gebruik van budgetbeheer en schuldhulpverlening. Sociale vaardigheden blijken daarbij onontbeerlijk. Het geeft toegang tot werk en sociale contacten, zodat tevens de kans op een terugval verkleind wordt. Een sociaal netwerk wordt zowel door hulpafhankelijken als door hulpverleners gezien als een waardevolle factor bij het genereren van opwaartse mobiliteit. Opvallend is dat opleidingsniveau veelal niet als bepalende factor gezien wordt bij neerwaartse mobiliteit, terwijl hulpafhankelijken wel vinden dat een opleiding kan bijdragen aan opwaartse mobiliteit. De hulpverlening deelt deze mening en biedt hier de mogelijkheden voor. Wat er verder moet gebeuren voor opwaartse mobiliteit is afhankelijk van het soort problemen van de hulpafhankelijke. Ongeacht welke problemen dit zijn, dient de aanpak complementair te zijn. Deze aanpak wordt op sommige punten tegengewerkt. Hulpafhankelijken zijn in de eerste plaats van mening dat de aanpak alleen succesvol is wanneer zij met respect behandeld worden. Het is een factor die samenhangt met factoren zoals zelfvertrouwen, schaamte en motivatie. Vooroordelen en gebrek aan respect van anderen belemmeren opwaartse mobiliteit. Ten tweede kan het ministerie van justitie op verscheidene gebieden bijdragen aan het succes van opwaartse mobiliteit, daar waar zij nu het proces vertragen of stoppen. Het ministerie heeft aangegeven de betreffende belemmeringen, zowel bij neerwaartse als bij opwaartse mobiliteit, aan te pakken. Als laatste is gebleken dat de uitkering waar hulpafhankelijken van leven niet voldoende is om van te leven en tevens te investeren in de toekomst, door te sparen of een opleiding te bekostigen. 53
Conclusies
Hulpafhankelijken hebben een duidelijke mening omtrent deze tegenwerkende factoren. Paragraaf 5.4 geeft de knelpunten binnen de hulpverlening in Nijme gen kort weer, gevolgd door enkele beleidsimplicaties. Hiervoor zal eerst een terugkoppeling gemaakt worden naar de theorieën omtrent opwaartse en neerwaartse mobiliteit. 5.3 Theoretische relevantie Nu de resultaten en conclusies bekend zijn kan teruggekeken worden op de theorie. Hierbij vallen een aantal zaken op. In de theorie zijn allereerst cijfers getoond die de verminderde koopkracht van alleenstaande uitkeringsontvangers aangeven. Bij de procesomschrijvingen in dit onderzoek is echter in geen geval de staat verantwoordelijk gehouden voor hun marginalisering, terwijl zij op een enkeling na wel binnen deze groep vallen. Wel is aangegeven dat de uitkering uit een dusdanig laag bedrag bestaat dat er geen ruimte is voor spaargeld of investeringen in de toekomst. Oorzaken voor neerwaartse mobiliteit zijn verder voornamelijk intrinsiek van aard, aldus de respondenten. Ten tweede heeft bij driekwart van de hulpafhankelijke respondenten een idiosyncratische schok, later gedefinieerd als omslagpunt, plaatsgevo nden ter aanleiding van neerwaartse mobiliteit. Net als in de theorie blijkt een gebeurtenis alleen effect te hebben wanneer men er gevoelig voor is. Deze mate van gevoeligheid wordt bepaald door de context, bestaande uit meerdere factoren, van waaruit men de schok ervaart. In dit onderzoek blijkt de belangrijkste onderliggende factor sociaal kapitaal te zijn. Zonder een netwerk worden mensen niet opgevangen wanneer zij gemarginaliseerd dreigen te raken. Deze uitkomst sluit nauw aan bij de gedachtegang van Kliksberg (2000) en Portes (1998), die betogen dat een sociaal netwerk onontbeerlijk is. In de praktijk is gebleken dat sociale vaardigheden daarbij noodzakelijk zijn. Niet alle hulpafhankelijken bezitten echter deze vaardigheden en in een aantal gevallen zijn deze niet aan te leren. Als een sociaal netwerk noodzakelijk is bij het voorkomen van neerwaartse mobiliteit en kan helpen bij opwaartse mobiliteit, dan zijn er twee groepen hulpafhankelijken te onderscheiden; zij die in staat zijn sociale contacten op te bouwen en te behouden en zij die dat niet kunnen. Deze twee groepen dienen elk op een aparte manier geholpen te worden. Hierover volgt meer in de volgende paragraaf, waar beleidsimplicaties besproken worden. Op de derde plaats heeft het onderzoek uitgewezen dat mensen die zonder sociaal netwerk vrijkomen uit penitentiaire instelling begeleiding nodig hebben bij het herstarten van hun leven. Zowel Heineke et al. (2004) als de hulpafhankelijke respondenten in dit onderzoek hebben aangegeven dat deze begeleiding vaak ontbreekt. Dit is een belangrijke oorzaak van neerwaartse mobiliteit. Naast deze extrinsieke factor zijn een aantal intrinsieke factoren, die in de theorie naar voren zijn gekomen, in meer of mindere mate van toepassing gebleken bij de groep respondenten. In een enkel geval bleek het verlies van inkomen de bepalende factor te zijn, zoals Heineke et al. (2004) ook aangeven. Ook psychische en lichamelijke ziekten zijn belangrijke oorzaken gebleken, met de nadruk op de geestelijke gezondheid. Hiermee zijn ook de veronderstellingen van Holzmann et al. (2003) en Fox (1990) bevestigd. Al deze factoren staan echter niet los van elkaar, zoals de theorie soms doet vermoeden. Kliksberg (2000) en Portes (1998) komen met hun theorieën het meest overeen met de resultaten van dit onderzoek. Gebrek aan sociaal kapitaal is een basiselement wat mensen gevoelig maakt voor idiosyncratische schokken en zowel oorzaak als gevolg kan zijn van andere intrinsieke factoren, zoals psychische problemen. Drugs- en alcoholve rslaving zijn in dit onderzoek ook bepalende factoren gebleken, zowel bij een gebrek aan sociale contacten als bij psychische problemen. In de theorie is hier geen uitspraak over gedaan. De samenhang van factoren die leiden tot neerwaartse mobiliteit is ook te vinden bij opwaartse mobiliteit. Zowel theorie als praktijk wijzen uit dat een complex aan problemen 54
Conclusies
ook een complementaire visie vereist. Op alle probleemgebieden dient tegelijkertijd een samenhange nde aanpak geboden te worden. Problemen die leiden tot neerwaartse mobiliteit kunnen in veel gevallen belemmeringen zijn bij opwaartse mobiliteit. Wederom wordt in de theorie én in de praktijk aangegeven dat een sociaal netwerk nodig is bij het genereren van opwaartse mobiliteit. Volgens Hulme en Shepherd (2003) en UNCHS (2000) kan de staat mensen opvangen en helpen in het proces. Het is echter niet voldoende, omdat de professionele hulpverlening niet hetzelfde is als vrienden en familie. Boonstra (2004) heeft gelijk wanneer hij zegt dat een sociaal netwerk leidt tot opwaartse mobiliteit, maar een netwerk is niet snel op te bouwen en vormt dus geen oplossing, zoals wordt gesuggereerd. Ook blijkt uit het onderzoek, zoals hiervoor reeds genoemd, dat niet iedere hulpafhankelijke in staat is om contacten te legge n en te behouden. Daarom zijn voor opwaartse mobiliteit ook sociale vaardigheden vereist. De theorie lijkt uit te gaan van een gezonde situatie waarin mensen in staat zijn een sociaal netwerk op te bouwen en te gebruiken. Dit is niet altijd het geval. Hieraan gekoppeld is de theorie van De Visser (2003), waarin hij stelt dat iedereen in Nederland dezelfde rechten heeft en daarom onderwijs kan genieten. Ook hier wordt voorbij gegaan aan de potenties van de hulpafhankelijke. Het recht op onderwijs is niet door iedereen benut. Daarbij is het volgens de hulpverlening niet mogelijk om van een uitkering een studie te bekostigen om opwaartse mobiliteit te kunnen gaan bewerkstelligen. Onderwijs is wellicht een oplossing voor mensen die een hoger inkomen willen. Hun startpositie ligt echter niet bij een hulpafhankelijke situatie en onderwijs is daarom geen (uitsluitende) oplossing voor de doelgroep van dit onderzoek. Alle bronnen zijn het wél eens over het feit dat motivatie van de hulpafhankelijke zelf onmisbaar is. Naast motivatie is enige begeleiding in het proces nodig, omdat het de kans op succes vergroot. De uitkomst van een onderzoek van UNCHS (2000) en de resultaten van dit onderzoek komen daarin sterk overeen. De begeleiding kan een persoonlijk sociaal netwerk zijn, maar vaak maakt men gebruik van professionele hulp. Dit gaat niet altijd naar de verwachtingen van de hulpafhankelijken. Hierover volgt meer in de volgende paragraaf. 5.4 Hulpverlening en beleidsimplicaties Organisaties hebben binnen dit onderzoek laten blijken te werken aan een complementaire aanpak van problemen, middels fusies van verschillende instanties en de introductie van het vangnetteam. Ook komen de genoemde benodigde factoren van hulpafhankelijken grotendeels overeen met het hulpaanbod. Daarom zijn hulpaanbod en werkwijze geen knelpunten bij opwaartse mobiliteit van hulpafhankelijken. Hulpafhankelijken die opwaartse mobiliteit willen genereren zijn in de eerste plaats op zoek naar gelijkwaardigheid tussen hen en de hulpverlening. Enkele instanties, zoals de NuNN en de Hoop, zijn daartoe in staat gebleken. Echter, de meeste andere organisaties dienen zich anders op te stellen ten opzichte van hun doelgroep. Een voorbeeld hiervan is het MFC. Het gaat dus niet om de faciliteiten, maar om de manier waarop deze worden aangeboden. Mensen mijden de hulpverlening vaak om deze reden. Kritiek op de hulpverlening uit zich ook in een tekort aan individuele hulp die niet alleen in zou moeten gaan op de directe hulpvraag maar ook op de verscheidenheid aan manieren om dezelfde hulp vorm te geven. Hulpafhankelijken zijn verdeeld tussen betutteling en gebrek aan begeleiding. Ten einde de weg naar opwaartse mobiliteit te vergemakkelijken dienen hulpverleningsinstanties de mate van zelfredzaamheid per cliënt te onderzoeken. Wanneer een cliënt geen stappen onderneemt die hem zijn opgedragen, is dit niet zondermeer onwil. Hulpafhankelijke respondenten hebben aangegeven dat zij niet weten wat zij vervolgens moeten doen. Sommigen zijn niet assertief genoeg en anderen hebben geen vertrouwen in andere mensen. Een hulpverlener heeft als taak de oorzaken van de stagnatie bij opwaartse 55
Conclusies
mobiliteit te achterhalen. In de huidige situatie wordt er in veel gevallen teveel verwacht van de cliënt. Door de mate van zelfredzaamheid te achterhalen is het ook beter mogelijk om betutteling te voorkomen van mensen die meer verantwoordelijkheden kunnen dragen. De betreffende hulpafhankelijken voelen zich momenteel gekleineerd en respectloos behandeld. Veel respondenten zijn van mening dat een verandering hierin zal leiden tot meer succes bij pogingen tot opwaartse mobiliteit. De NuNN wordt vaak genoemd als een voorbeeld voor een instantie die aan de bovenstaande eisen voldoet. Een kanttekening hierbij is echter dat de NuNN niet iedereen aanneemt en wanneer een bewoner zich niet aan de regels houdt wordt hij op straat gezet. Zo blijft het leefklimaat optimaal en kunnen bewoners zich ontplooien via de geleidelijke weg naar onafhankelijkheid. Het MFC is vaak genoemd door hulpafhankelijken als voorbeeld van een verkeerde aanpak zoals hierboven beschreven staat. De kanttekening hierbij is dat het een zeer grote voorziening betreft, die in de eerste instantie alle verslaafde hulpafhankelijken toelaat. Dit zorgt eerder voor onrust dan bij de NuNN. Een voorstel is dat het MFC zich op meerdere kleine locaties vestigt en daar dezelfde diensten aanbiedt. Daarnaast geldt vooralsnog dat deze en soortgelijke voorzieningen de bovenstaande implicatie ter harte zouden moeten nemen voor een betere aansluiting bij hun doelgroep. Zoals in paragraaf 5.3 staat aangegeven zijn hulpafhankelijken in twee groepen te verdelen. Het betreft enerzijds mensen die sociale vaardigheden hebben of in staat zijn deze te ontwikkelen en zij die dat niet hebben en nooit zullen krijgen. De hulpverlening heeft dit zelf impliciet ook aangegeven. Er is echter niet ingegaan op een differentiële aanpak voor deze twee groepen mensen. Daar waar de ene groep mensen de hulpverlening als springplank gebruikt voor opwaartse mobiliteit, zal de hulpverlening voor de andere groep mensen een eindstation zijn waar zij een stabiel leven kunnen leiden. Mensen zonder sociale vaardigheden zullen in de meeste gevallen hulpafhankelijk blijven. Zij kunnen moeilijk een baan krijgen en behouden, ze zijn snel eenzaam en kunnen niet terugvallen op een sociaal netwerk wanneer het minder goed gaat. Deze mensen dienen voor hun leven begeleid te worden, zonder dat er gestreefd blijft worden naar onafhankelijkheid. Ook hier zijn gradaties in te onderscheiden, waardoor een differentiële aanpak noodzakelijk blijft. Als laatste hebben zowel hulpafhankelijken als hulpverleners aangegeven dat de weg naar de hulpverlening soms moeilijk te vinden is. Momenteel zijn er verschillende organisaties die probleemgevallen signaleren en doorverwijzen. Deze signalering gebeurt vaak wanneer het proces van neerwaartse mobiliteit al ver gevorderd is. Daarom wordt hier geadviseerd om een centraal loket in te stellen wat algemeen bekend wordt onder de bevolking. Dit zou het beginpunt moeten zijn van waaruit hulpvragers naar andere zorg toe geleid worden. Het loket wat hier voorgesteld wordt moet laagdrempelig zijn en toegang geven tot alle mensen die in een bepaalde mate hulpafhankelijke zijn of het dreigen te worden. Daarnaast zal de houding van alle mensen ten aanzien van hulpafhankelijken moeten wijzigen. Door vooroordelen en onbegrip zoeken veel mensen uit schaamte en gebrek aan zelfvertrouwen geen hulp. Problemen worden zo niet opgelost en kunnen zelfs verergeren. In een land als Nederland, waar iedereen gelijke rechten geniet, verdient ook iedereen gelijke kansen, hetzij op eigen niveau. Voor opwaartse mobiliteit is meer nodig dan de fysieke middelen die geboden worden. Er moet oog zijn voor het individu, met elk zijn eigen achtergrond en capaciteit. “Laat me drinken, want de tijd die slijt dan eerder dan Normaal. In de achterhoek van mijn razernij, schuilt een beregoed verhaal” (Kobossen, 2006a).
56
Referenties
Referenties Arcuris (n.d.). Profiel. Retrieved December 12 2006, http://www.arcuris.nl/index2.html. Bernard, H.R. (2002). Research Methods in Anthropology: Qualitative and Quantitative Approaches. Walnut Creek CA: AltaMira Press. Bos, W., Otten, F., Vrooman, C. & Hoff, S. (2006). Armoedebericht 2006. Den Haag: OBT BV. CBS & SCP (2006). Persbericht: Armoede stijgt tot in 2005 en daalt daarna. Voorburg: Persdienst van het CBS. CBS (2007). Persbericht: Economie groeit 2,9 procent in 2006. Voorburg: Persdienst van het CBS. Commission on Human Settlements (1999). Guidelines on practical aspects in the realisation of the human right to adequate housing, including the formulation of the United Nations Housing Rights Programme, Progress report of the Executive Director to the seventeenth session of the (CH/C/17/INF/6), Nairobi. Dart, J., & Davies, R. (2003a). A dialogical, story-based evaluation tool: The most significant change technique. American Journal of Evaluation, 24, 137–155. Dart, J., & Davies, R. (2003b ). Self-help guide to implementing the Most Significant Change Tecnique (MSC). Retrieved November 7, 2006, from http://www.hivos.org/publish/index. php/filemanager/download/28/Davies.doc. Davies, R. (2003), Paper about a study in Bangladesh, Retrieved November 6, 2006, from http:// www. swan. ac. uk/ cds/rd1.htm. De Grift (n.d.). Wat doet De Grift. Retrieved December 7, 2006, from http://www.degrift .nl/index2.php?page=pages&id_mni=1. Dingemanse, P. & Musterd, S. (n.d.). Perspectief op sociale mobiliteit; stedelijke ‘onderklasse’ op gedetailleerd ruimtelijk niveau. Amsterdam: Universite it van Amsterdam. Directie Inwoners (2006). WMO Beleidsplan; prestatievelden 7, 8, 9 Maatschappelijke opvang, Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ), Verslavingszorg. Nijmegen: Gemeente Nijmegen. Fox, J.W. (1990). Social Class, Mental Illness, and Social Mobility: The Social Selection- Drift Hypothesis for Serious Mental Illness. Journal of Health and Social Behavior, 31, 344-353. Giddens, A. (2002). Sociology. Cambridge: Polity Press. Graaf, de N.D. & Wolters, W.G. (2004). Maatschappelijke Problemen: Beschrijvingen en verklaringen. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen. Gemeente Nijmegen (2007). Welkom bij Onderzoek en cijfers. Retrieved June 11, 2007, from http:// www2. nijmegen .nl/wonen/onderzoekencijfers. Heineke, D., Bobeldijk, D. & Doorn, van L. (2004). Startnotitie: Aanvalsplan tegen Dakloosheid in Gelderland. Op weg naar kansrijke oplossingsrichtingen in de acht Gelderse GSO-gemeenten. Arnhem: Provincie Gelderland. Heineke. D. (2005). Aanvalsplan tegen Dakloosheid. Een provinciale aanpak voor terugdringing van dakloosheid, verbetering van kwaliteit van leven en vermindering van overlast. Arnhem: Provincie Gelderland & Dienst REW/WZC. Henning, E. (2004). Finding your way in Qualitative Research. Pretoria: Van Schaik Publishers, 117122. Holzmann, R., Sherburne-Benz, L. & Tesliuc, E. (2003). Social Risk Management: The World Bank’s Approach to Social Protection in a Globalizing World. Social Protection Department, The World Bank. Washington, D.C.: The World Bank. Hulme, D. & Shepherd, A. (2003). Conceptializing Chronic Poverty. Elsevier, 31, 403-423.
57
Referenties
IrisZorg (2007a). Over IrisZorg. Retrieved April 3, 2007, from http://www.iriszorg.nl/index2 .php?id_mnu=2. IrisZorg (2007b ). IrisZorg: een nieuwe naam voor verslavingszorg en maatschappelijke opvang. Retrieved April 3, 2007, from http://www.degrift.nl/index2.php?mod=news_ item&id_art=231. IrisZorg (2007c). Op bezoek/vestigingen. Retrieved April 4, 2007, from http://www.iriszorg. nl/index2 .php? pageNum_rsAddresses=0&totalRows_rsAddresses=23&mod= addresses. IrisZorg (2007d ) Begeleid (zelfstandig) wonen. Retrieved April 22, 2007, from http://www.iriszorg .nl/index2.php?id_mnu=72. IrisZorg (2007e). Intramuraal Motivatiecentrum (IMC). Retrieved April 22, 2007, from http://www .iriszorg .nl/index2.php?id_mnu=214&id_art=157. Janse, J. & Jezek, R. (2005). Jan Janse op Tour: Zomer 2005. Arnhem: Provincie Gelderland & Dienst REW/WZC. Kerkinactie Nijmegen (n.d.). Stichting Kruispunt Nijmegen, Straatpastoraat. Retrieved April 4, 2007, from http://www.kerkinactie -nijmegen.nl/o7/o7_straatmensen.html. Kliksberg, B. (2000). The Role of Social and Cultural Capital in the Development Process. College Park, MD: University of Maryland. Kuijf, B. (2005). Fusie Arcuris – De Grift. Griftschrift, 4. Retrieved December 7, 2006, from http://www .degrift.nl/index2.php?id_mni=13&page=pages. Limpt, van C. (2004). Straatpastoraat / Het evangelie leer je begrijpen op straat. Nijmegen: Priesters van het Heilig Hart. Mikkelsen, B., (1995). Methods for Development Work and Research, A New Guide for Practioners. (2de editie) Sage: Londen. NDO (n.d. a). Home. Retrieved December 12, 2006, from http://www.nijmeegsdaklozen overleg.nl. NDO (n.d.b ). Stichting Koperen Case Nijmegen. Retrieved December 13, 2006, from http://www.nijmeegsdaklozenoverleg.nl/koperencase.htm. NOS (2006). Nederland kiest: GroenLinks laat Nijmegen schoonmaken. Retrieved December 12, 2006, from http://www.nos.nl/nosjournaal/dossiers/nederlandkiest2006/ campagne_ groenlinks. html. NuNN (2004). Welkom. Retrieved December 11, 2006, from http://www.nunn.nl. Oosterhoff, P. (2005). Voedselbank. Retrieved December 8, 2006, from http://www.kerkinactie nijmegen.nl/index.html. Oosterhoff. P. (2007). Diaconie Nijmegen Jaarverslag 2005-2006. Nijmegen: Diaconaal Centrum Protestantse Gemeente. Organisation for Economic Co-operation and Development (2001). The DAC Guidelines: Poverty Reduction. Retrieved May 29, 2007, from http://www.oecd.org/dataoecd/47/14/ 2672735.pdf. Oude Engberink, G. (1997). Veelvormige armoede: leven in de marge. In: K. Schuyt (Ed.), Het sociaal tekort. Veertien sociale problemen in Nederland (pp. 64-80). Amsterdam: De Balie. Parker, B. & Kozel, V. (2004). Understanding Poverty and Vulnerability in India’s Uttar Pradesh and Bihar: a Mixed Method Approach. Washington: World Bank. Peschar, J. L. (1990). Social Reproduction in Eastern and Western Europe: Comparative Analyses on Czechoslovakia, Hungary, the Netherlands and Poland. Groningen: University of Groningen. Portes, A. (1998). Social Capital: Its Origins and Applications in Modern Sociology. Annual Review of Sociology, 24, 1-24. Provincie Gelderland (n.d. a). Algemeen dakloosheid. Retrieved December 2, 2006, from http://www .gelderland .nl/smartsite.shtml?id=5494&ch=DEF. Provincie Gelderland (n.d. b ). Archief. Retrieved December 2, 2006, from http://www.gelderland.nl/ smartsite.shtml?id=13303&ch=DEF.
58
Referenties
Spicker, P. (1999). Definitions of Poverty: Eleven clusters of meaning. In D. Gordon (Eds.), The International Glossary on Poverty (150-162). London: Zed Books. Stichting Dagloon Nijmegen (2007). De opdrachtgevers. Retrieved June 2, 2007, from http://www.stichting-dagloon-nijmegen.nl/?ID=1092&l=1&realm=38. Stichting Straatmensen voor Straatmensen (n.d. a). Onze Aanpak. Retrieved December 12, 2006, from http://www .straatmensen.nl/aanpak.html. Stichting Straatmensen voor Straatmensen (n.d. b). Het soepproject. Retrieved December 13, 2006, from http://www .straatmensen.nl/soepproject.html. Straatmagazine Impuls (n.d.). Wat is Impuls. Retrieved December 13, 2006, from http://www .impulsstraatmagazine.nl/watisimpuls.html. Ultee, W., Arts, W. & Flap, H. (2001). Sociologie: vragen, uitspraken, bevindingen. Groningen: Wolters-Noordhoff. United Nations Centre for Human Settlements (2000). Strategies to combat homelessness. Nairobi: UNON Printshop. Visser, de M. (2003). Vuilnisman, leraar, admiraal…verschilt hun leesvoorkeur totaal ? Een onderzoek naar de relatie tussen sociale klasse en leesvoorkeur en de invloed hierop van sociale mobiliteit, netwerk en zelfmonitoring. Tilburg: Universiteit van Tilburg. Overige bronnen Brugge, D. van der & Stichting Het Kruispunt (2006). Tussen Goot en Geluk. Een film van exdaklozen over zingeving en nazorg. Released November 24, 2006, Nijmegen. EénVandaag (2006). Uitzending van 16 november 2006. Hilversum: NOS. Kobossen, D. (2006) a. 7. De Glazenstapelaar. CD: De Gelderse Daklozentroubadour: 8 steden, 8 mensen, 8 verhalen. Released June 22, 2006, Nijmegen: Ammix Studio. Kobossen, D. (2006) b . Bonustrack: Nummer 19, de blauwe deur. CD: De Gelderse Daklozentroubadour: 8 steden, 8 mensen, 8 verhalen. Released June 22, 2006, Nijmegen: Ammix Studio. NuNN (2006). Geven wordt ontvangen. Tien jaar Nachtopvang uit Noodzaak Nijmegen. Nijmegen, ROC Grafische Werkplaats. Rosa, G. de la (2003). De loper. CD: Uit Je Dak…met dak- en thuisloze muzikanten. Stichting Partis. Released 2003, Wijchen: New Road Studio. Tops, H. (2006) Stap terug op maatschappelijke ladder grotere impact op welzijn mannen, Retrieved June 25, 2007, from www.psycholoog.net.nl/?p=777.
59
Bijlagen
Bijlage 1: Topiclijst voor hulpafhankelijken Algemeen •
Huidige leefsituatie van de respondent o Omschrijving dagelijks leven o Bron van inkomsten o Bron van dagelijkse levensbenodigdheden
Neerwaartse mobiliteit •
Reden van hulpafhankelijkheid o Wat is er gebeurd/keerpunt? o Waarom is het zo gebeurd
Opwaartse mobiliteit •
Aanpak van de situatie o Wat doet de respondent om de situatie te verbeteren o Welke problemen komt de respondent hierbij tegen o Welke hulpvraag heeft de respondent o Welke organisaties spreekt de respondent aan voor hulp
•
Wat is nodig om onafhankelijk te worden
•
Mening hulpverleningsinstanties o Wat doen de instanties/hulpverleners volgens de respondent aan het bereiken van minder afhankelijkheid o Welke instanties zijn goed en welke niet o Waarom is dat goed/niet goed o Wat moet anders in de aanpak
Bijlagen
Bijlage 2: Topiclijst voor hulpverleningsinstanties en hulpverleners •
Activiteiten van de organisatie (ter inleiding)
•
Omschrijving doelgroep hulpafhankelijken o Verleden o Reden van marginalisering o Huidige problemen o Toekomstperspectief
•
Doelen met betrekking tot de aanpak van hulpafhankelijkheid
•
Praktische aanpak hulpafhankelijkheid o Soort competenties en bezittingen die van belang zijn o Volgorde van belangrijkheid van competenties en bezittingen
•
Ervaringen met de aanpak o Wat is belangrijk bij verandering van huidige leefsituatie o Waarom vallen mensen terug
•
Mening over hulpverlening in Nijmegen o Wat gaat goed o Wat moet anders
Bijlagen
Bijlage 3: Tabel met respondenten Soort respondent Hulpafhankelijken Anton Simon Klaas Freek Doris Patrick Daan Frans Jordy Christiaan Thijs Max Sasha Thom Jonathan Jamal
Datum van het interview 24 november 2006 24 november 2006 24 november 2006 24 november 2006 24 november 2006 06 januari 2007 01 februari 2007 15 februari 2007 15 februari 2007 15 februari 2007 15 februari 2007 06 maart 2007 09 maart 2007 09 maart 2007 21 maart 2007 16 april 2007
Hulpverleners Hulpverlener 2 11 januari 2007 Hulpverlener 9 17 januari 2007 Hulpverlener 1 18 januari 2007 Hulpverlener 3 01 februari 2007 Hulpverlener 4 07 februari 2007 Hulpverlener 5 20 februari 2007 Hulpverlener 7 27 februari 2007 Hulpverlener 6 07 maart 2007 Hulpverlener 8 14 maart 2007 Hulpverlener 10 28 maart 2007 Bron: Eigen veldwerk
Bijlagen
Bijlage 4: Taxonomie
activiteiten hulpverlener
activiteiten instantie
doel instantie/hulpverlener Opwaarts: à omslagpunt à aanpak à hulpafhankelijken à instantie/hulpverlener à benodigde factoren à proces à problemen
Kenmerken hulpafhankelijken à sociaal kapitaal à familie
à vrienden à detentie à gezondheid à psychisch à lichamelijk à opleiding à jeugd à mishandeling/misbruik à pleeggezin/internaat à schulden à verslaving à drugs à alcohol à gokken à inkomsten àwerk à CWI à giften à werk à betaald à vrijwillig à wonen à zelfstandig à instelling à straat
Hulpverlening Aanspraak hulpverlening
Neerwaarts: à oorzaak à omslagpunt à geleidelijk à proces à blijven à terugval à omslagpunt à proces
Hulpverlening goed
kritiek
Bijlagen
Leefsituatie:
inkomsten: à werk à CWI à giften werk: à betaald à vrijwillig wonen: à zelfstandig à instelling à straat Opwaarts: à omslagpunt à aanpak à benodigde factoren à proces à problemen
Aanspraak hulpverlening
Persoonlijke kenmerken: à sociaal kapitaal à vrienden àfamilie à detentie à gezondheid à psychisch à lichamelijk à opleiding à jeugd à mishandeling/misbruik à pleeggezin/internaat à schulden à verslaving à drugs à alcohol à gokken à werk
Hulpafhankelijken
Neerwaarts: à oorzaak à omslagpunt à geleidelijk à proces à blijven à terugval à omslagpunt à proces Hulpverlening goed
kritiek
Bijlagen
Bijlage 5: Aandeel huishoudens met een laag inkomen naar gemeentegrootte Gemeentegrootte (x 1000 inwoners) 5 tot 10 10 tot 20 20 tot 50 50 tot 100 100 tot 150 150 tot 250 250 of meer Uit: Bos et al., 2006, p. 49
2003 In procenten: 6,3 6,5 6,8 8,5 8,9 10,2 14,6
Bijlagen
Freek Doris Sasha Jonathan Jamal Max Christiaan Thom Daan Frans Anton Thijs Jordy Simon Patrick Klaas Totaal + Totaal -
Bijlage 6: Compilatie van persoonlijke factoren en omslagpunten
Neerwaartse mobiliteit Neerwaarts omslagpunt Factoren bij neerwaartse mobiliteit
+ + + + + + + + + + + -
Verslaving (alc, drugs, gokken) Verleden van schulden Psychische problemen Detentie verleden Beroepsdiploma Jeugd mishandeling/misbruik Jeugd internaat /pleeggezin Opwaartse mobiliteit Opwaarts omslagpunt Hulp bij opwaartse Mobiliteit Instanties om hulp gevraagd Sociaal kapitaal om hulp gevraagd
-
-
-
- 11 5
+ + + +
+ + + + + +
+ / + + + +
+ / + + + +
+ + + + / / /
+ + / + + + -
+ + + / + / /
+ + + + /
+ + + + + / /
+ + -
/ / + + + + - + + + + / / / / - + - / + + - + + + - + + - / - + + + / / + - / +
-
-
-
-
-
-
-
-
- + + - + - + -
13 11 10 10 8 7 7
1 2 2 4 7 5 3
4 12
+ + + + + + + + + + + + + + + + 16 0 - + - + - + - + + + - + + + + + 11 5
Problemen bij Opwaartse mobiliteit Extrinsieke problemen Hulp van instanties Intrinsieke problemen Bron: Eigen veldwerk [+] = van toepassing
+ + + + + + + - + - / + + + + + 13 2 - + + + + + + - + - + + + + + - 12 4 + + + + + + / + - - - + + + + - 11 4 [-] = niet van toepassing
[/] = niet beantwoord
Bijlagen
Bijlage 7: Uitgebreide tabel met benodigde factoren Soort factoren Materiële factoren
Factoren Basisbenodigdheden, bijv. volle maag/kleding Vaste woon- of verblijfplaats Bezigheden Werk Postadres Medicatie (indien nodig) Geld Totaal Intrinsieke factoren Vrij van verslaving Sociale vaardigheden Opleiding Traumaverwerking Iets waar je voor leeft/zingeving De wíl om te veranderen Zelfontplooiing Zelfrespect Doorzettingsvermogen Overlevingsdrang Punctualiteit Zelfvertrouwen Optimisme Humor Totaal Hulp van sociaal Sociaal kapitaal vrienden kapitaal Partner/maatje Sociaal kapitaal familie Iemand die de weg wijst Totaal Hulp van instanties Begeleiding in het proces Schuldhulpverlening Psychische hulp Begeleiding na gevangenisstraf Totaal Overige extrinsieke Structuur in het dagelijks leven factoren Factoren moeten samenkomen Waardering/respect van anderen Totaal Bron: Eigen veldwerk
Aantal keren genoemd door hulpafhankelijken 15 8 6 3 1 1 1 35 6 5 5 3 3 2 2 2 1 1 1 1 1 1 34 7 4 3 2 16 9 2 1 1 13 2 1 1 3