Een leeg paleis vol keuzes De Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten kent een faculteit voor erfgoed en museologie, de Reinwardt Academie, opgericht in 1976 en vernoemd naar de omnivore wetenschapper Caspar Reinwardt (1773-1854). Oorspronkelijk opgezet als zelfstandige HBO-opleiding museologie in Leiden, en pas later (1992) onderdeel van de AHK geworden, moest de Reinwardt een tegenwicht vormen tegen een al te academisch-inhoudelijke opvatting van museumwerk. Reinwardt-lector Peter van Mensch (2002-2011) muntte daar de term “tweede museumrevolutie” voor. In de naoorlogse jaren werd immers steeds meer noodzaak gevoeld om museologie niet als een verlengstuk van al bestaande, meestal (kunst)historische of natuurwetenschappelijke vakgebieden te zien, maar als een zelfstandige, maatschappelijke discipline. Deze opvatting, bekend als “nieuwe museologie”, is nog steeds gangbaar, hoe vakwetenschappelijk de accenten ook mogen zijn die in sommige musea gelegd worden – vooral in die voor moderne kunst. De Reinwardt-studenten stonden van meet af aan bekend om hun praktische vaardigheden, brede inzetbaarheid, onconventionele denkwijzen en succesvol optreden op het grensgebied tussen vakgebieden en publiek. Dat paste goed in wat de regering in hetzelfde jaar 1976 had beoogd met de nota Naar een nieuw museumbeleid, de eerste rijksvisie op dit gebied. Musea moesten instrumenten worden in een brede vernieuwing van de cultuur door mensen bewust te maken van hun mogelijkheden. Educatief werk in musea was vanaf nu een erkende basisfunctie. En de Reinwardt Academie leidde daar bij uitstek voor op. Maar de gekozen formules bleken na de eeuwwisseling wat sleets, terwijl er elders in de samenleving nieuwe identiteitsprocessen optraden. De Reinwardt verbreedde haar aandachtsveld daarom naar erfgoed, een principieel ander en gevarieerder gebied, waar ook archeologie, monumentenzorg en archivistiek toe behoren. Ook zette de conceptuele vernieuwing de deur open voor nieuwe, opkomende takken van sport, zoals industrieel, mobiel, immaterieel en digital born erfgoed, alsmede voor nieuwe grensgebieden, zoals landschap en volkscultuur. Het waren daarmee niet langer de instellingen die centraal stonden maar processen van maatschappelijke betekenisgeving en professionalisering van vele vormen en aspecten van wat erfgoedzorg was gaan heten. Overigens bleek het begrip “musealisering”, centraal in de museologie, goed opgewassen tegen deze verbreding. Ook op andere terreinen van erfgoedzorg immers wordt het voorwerp van aandacht mentaal en fysiek (administratief) verbijzonderd. Wel is de museumkant van het Reinwardt-onderwijs en -onderzoek traditioneel sterker ontwikkeld dan andere kanten, hoewel vanaf vorig jaar bij ons ook het diploma Archivistiek B kan worden behaald. Sinds de evolutie van de Reinwardt van museologie naar erfgoed, dat een ingrijpend herontwerp van de opleiding vergde en ook tot een grondige verbouwing van het huis aan de Amsterdamse Dapperstraat leidde, is de omvang van de studentengemeenschap exponentieel gegroeid naar thans rond zeshonderd. Wij leiden op voor middenkaderfuncties in de bredere erfgoedwereld op het gebied van beheer en behoud, communicatie, educatie, beleid en presentatie. Dat gebeurt in en met die wereld, door middel van een netwerk van zo'n tweehonderd instellingen waarmee we in langjarige partnerschappen verbonden zijn met het oog op stages, afstudeeronderzoeken en groepsprojecten in de ontwikkel-, advies- en opdrachtsfeer. Een kleine kop van maximaal twintig studenten volgt daarbovenop de Internationale Masters Course in Museology van achttien maanden. Die bouwt voort op de decennialange traditie van museologie die ook bij de bachelors speelde. Het 'merk' Reinwardt op mastersgebied is internationaal zo sterk dat we hebben afgezien van een formele verbreding van ook het masterscurriculum naar erfgoed – een begrip dat in andere taalgebieden ook geen eenduidig equivalent heeft. Wij zijn een van de weinige plekken ter wereld waar in het museum- en erfgoedonderwijs de belangrijkste regionale tradities worden verenigd. Aan de AHK wordt Midden-Europese herinneringscultuur gepaard aan Angelsaksische Heritage Theory, en beide weer gecontrasteerd met overwegend Latijns-Amerikaans erfgoedactivisme. De doorgaande dialoog die dat tot gevolg heeft wordt mede gedragen door een aantal Reinwardt-masterdocenten die afkomstig zijn uit of opgeleid in een van die drie gebieden. Het lectoraat cultureel erfgoed aan de AHK, dat in 2006 van start ging, deed onderzoek langs drie lijnen. Die waren nauw aan deze brede erfgoedopvatting en de hier geschetste regionale verscheidenheid gelieerd. Zo werd er een programma ontwikkeld waarin verschillende erfgoedtheorieën met elkaar werden vergeleken en dat de relatie van erfgoedinstellingen met hun omgeving kritisch onderzocht – hun sociale dimensie. Ook werd veel energie besteed aan het ontwikkelen van een integraal en geïntegreerd kader waarin de verschillende deeldisciplines en regionale tradities een plaats konden vinden. De afgelopen vijf jaar heeft dat de nodige vruchten afgeworpen, maar tegelijk is het veld van het erfgoed zelf in snelle beweging gekomen, als gevolg van technologische ontwikkelingen, decentralisatie en verontstatelijking van het cultuurdomein, en processen als globalisering met complexe migraties en identiteitskwesties als gevolg. Dat leidde mijn collega Dibbits en mij als volgende dragers van het lectoraat ertoe om niet al te nadrukkelijk
meer naar de theoretische integratie van het uitdijende erfgoedterrein te zoeken, of ons op erfgoed zelf te richten, maar erfgoedpraktijken te onderzoeken. Het gaat ons vooral om de manier waarop huidige en toekomstige erfgoedprofessionals kunnen inspelen op veranderingen in de samenleving in het algemeen en op die in het erfgoedveld in het bijzonder. In welke situaties moeten zij hun mannetje/vrouwtje kunnen staan? Dan zijn veeleer handelingsperspectieven aan de orde en bewustwording van posities, het kunnen overzien van keuzes en het ontwikkelen van scenario's en strategieën. In zekere zin blijven we wel bij ons zelf, want we scherpen ons in de sociale kant van erfgoed, wat altijd een onderscheidend aandachtspunt van de Reinwardt ten opzichte van de hier te lande dominante universitaire museum- en erfgoedstudies is geweest. Het meer specifieke terrein van uitvoering van of reflectie op ruimtelijke opgaven en de rol van erfgoed daarin, waaronder mogelijk ook herbestemming, komt in het Reinwardt-onderwijs slechts zijdelings aan de orde. Wel besteden wij veel aandacht aan daaraan ontleende vraagstukken, zoals culturele waardenstelling die in de omgang met erfgoed immers overal van belang is. Dat past ook goed in het nieuwe lectoraatsprogramma voor de lopende vier jaar. Het overkoepelende programma 'Erfgoedpraktijk op de snijtafel' omvat onderzoek naar identiteitskwesties, intenties bij collectievorming, veranderingen in governance en de perceptie van erfgoedpresentaties. Culturele waardenstelling is een onderwerp dat met masterstudenten museologie breed wordt behandeld, zowel in hoor- en werkcolleges als in de vorm van clinics. Zo wordt ook de aansluiting geborgd bij onderzoek dat eerder door de lectoren werd uitgevoerd maar strikt genomen buiten het lectoraatsprogramma valt. Een voorbeeld van een bijdrage aan herbestemmingsonderzoek met het accent op waardenstelling is een onderzoek dat ik in 2007 voor de Rijksgebouwendienst uitvoerde naar Paleis Soestdijk. De ruimtelijke opgave was en is nog steeds uiterst complex te noemen. Het landgoed Soestdijk bestaat uit 25 gebouwen en objecten, tezamen bijna twintigduizend vierkante meter oppervlak gelegen op 185 hectare gemengde park-, tuin- en bosgrond, ontstaan uit de hofstede van een 17de-eeuwse Amsterdamse burgemeestersfamilie en in een tiental stappen verbouwd, gegroeid, gekrompen en aangepast voor allerhande functies van een landelijk vooraanstaande familie. De laatste huurder van dit rijkseigendom, prinses Juliana, overleed eind 2004. Zij had er met man en kinderen ruim zeventig jaar in gewoond, in een gecombineerd woon- en werkfunctie, als uiterst zichtbaar centrum van een na de laatste oorlog naar nieuwe saamhorigheid snakkende en zich hernemende natie. Gedurende deze lange periode waren het huis en de tuin intensief gebruikt, maar niet heel goed onderhouden. De verweesde familie ruimde de gebouwen na 2004 grondig uit, met verwijdering van elke fysieke aanleiding voor herinnering aan de laatste periode. De vraag was: wat moet er mee? De Rijksgebouwendienst, de huisbaas namens de staat als eigenaar, vatte deze opgave nogal gewetensvol op. In afwachting van definitieve herbestemming moest eerst de nog bestaande publieke aandacht voor de gebouwen en de omgeving worden gekanaliseerd. Dat gebeurde door openstelling, op internetreservering, voor rondleidingen in een tijdelijk gerestaureerd en gemusealiseerd gedeelte van het paleis. Tussen eind 2006 en eind 2010 maakten daar bijna vierhonderdduizend mensen gebruik van. Een indicatie van de vraagstukken die de keuzes voor herbestemming zouden bepalen bleek al uit de samenstelling van de bezoekers. Met een gemiddelde leeftijd van 58 jaar en voor tweederde bestaande uit vrouwen was die bepaald niet representatief voor de gehele bevolking. Een monument voor de periode Juliana & Bernhard zou een kort en eenzijdig leven beschoren zijn. Een vergelijkbaar bezwaar gold een museale functie over de relatie Oranje en Nederland, waarmee immers het prestigieuze Rijksmuseum Paleis het Loo concurrentie zou worden aangedaan. De situatie was open. Maar om een zo groot volume en oppervlakte met vermoedelijk zo'n grote cultuurhistorische en natuurlijke waarden te herbestemmen rekende de Rgd met een investering alleen al voor eenmalige restauratie en renovatie van meer dan honderd miljoen euro. Het platte onderhoud en beheer van de situatie zoals die was aangetroffen was met vier miljoen per jaar ook al fors. De situatie was dus wel open, maar goede raad was ook duur. De Rgd besloot daarom tot een zorgvuldige, meervoudige zoektocht. Gedurende enige jaren werden niet minder dan twaalf studies uitgevoerd, in drie tranches (Gomis 2009). Zo werd er eerst geïnventariseerd hoe verschillende publieksgroepen het complex beleefden, en ook wat er aan ervaringen in het buitenland bestaat, waar meer en ook andersoortig ervaring met royalty residences is. Vervolgens vond er archeologisch onderzoek plaats naar de ondergrond, bouwhistorisch onderzoek van de opstand, cultuurhistorisch onderzoek naar de bewoningsgeschiedenis en inrichting van het terrein, onderzoek naar de eigendomsverhoudingen, naar de geschiedenis van het bos, de parken, de tuisen en de tuinsieraden, en analyse van mogelijk bijzondere flora en fauna (er was in het bos immers zeventig jaar niets weggehaald), en natuurlijk van bouw en bouwtechniek. Ten slotte werd er in de ontwerpsfeer geëxperimenteerd, op papier
dan, door studenten architectuur en restauratie van de TUDelft om 10.000 vierkante meter extra te realiseren, gegeven een zelf te bedenken, nieuwe publieksfunctie van het complex. Ook werd er een omgevingsvisie ontwikkeld, ruimtelijke verkenningen gedaan, en varianten doorgerekend van verschillende business cases om een afweging te kunnen maken van de maatschappelijke kosten en baten. Mijn eigen aandeel zat aan de voorzijde van het proces. Dat betrof vooral de manier van nadenken over de omgang met een in tijd, ruimte en materie zo complexe opgave als de toekomst van het voormalige Paleis Soestdijk. Wat zijn nou vruchtbare kaders waarin het nadenken over zo'n complex vorm kan krijgen? Welke niet zo voor de hand liggende maar wel vermijdbare fouten zijn er aan te wijzen wanneer het om erfgoed gaat? En wat zijn de betekenis en waarde van de feiten eigenlijk die via wetenschappelijke analyses van context, vorm en materie naar voren zullen komen? De Rgd, onderdeel van het toenmalige Ministerie van VROM, had kennis van eerder werk dat ik voor het Ministerie van VWS deed op het gebied van erfgoed van de oorlog, waar ook een dergelijke systeemvraag had gespeeld. 1 De Rgd-directeur Soestdijk vroeg mij om een aantal vergelijkbare gedachten voor Soestdijk uit te werken om mede richting te geven aan de overige onderzoeks- en ontwerplijnen. Mijn voornaamste zorg was om de beklemming van het begrip “erfgoed” met al zijn connotaties te relativeren. De Rgd en zijn zegslieden leken me daar ernstig door bezwaard. Wat er direct na het verscheiden van het prinselijk paar in de media had geklonken was immers vooral een pleidooi voor respect, om de gedachtenis in ere te houden, en een aan hagiografie grenzende omzichtigheid in de omgang met de fysieke resten van de eerste prinselijke, toen koninklijke en later weer prinselijke bewoning. Door die jongste, intemse geschiedenis kreeg het Witte Huis in het Groen als je niet uitkeek een welhaast sacrale betekenis, die er eigenlijk al van meet af aan in zou hebben gezeten. Zo gaat het immers ook in de levensbeschrijvingen van heiligen of andere voor hoger lot voorbestemden. Al op zeer jonge leeftijd was duidelijk dat er iets met het ventje aan de hand was geweest. De pompeuze, goud met diepgroene malachieten meubels die Anna Pawlowna, echtgenote van de latere koning Willem II, uit Petersburg had meegebracht en in het corps de logis van het paleis had neergezet, zijn een historische vergissing. Ze hadden in het veel grootsere paleis te Tervuren moeten komen, maar ja, de Belg was zojuist weggelopen, dus de inventaris werd in het bescheiden zomerpaleis in Soestdijk ondergebracht. Ik was op zoek naar dat soort relativeringen. Hoe nodig dat was bleek later nog uit de publicatie van mijn eigen essay. Waar ikzelf “paleis” had geschreven las ik later telkens “Paleis” (met een hoofdletter dus) terug. Als methode hanteerde ik een onderzoeksvraag die ik met een keur aan gesprekslieden besprak. Aan de vraag “Wat zijn relevante arena's waarin betekenissen van het Lege Huis te Baarn spelen?” lag de overtuiging ten grondslag dat betekenissen en waarden nooit op zichzelf staan, maar pas in frictie met andere tot uiting komen, als resultaat van strijd en onderhandeling, soms van een hele reeks incidenten en schermutselingen. Die vraag uiteenrafelen gebeurt bij uitstek in gesprek met monumentenzorgers, marktonderzoekers, algemeen en lokale historici, landschapzorgers, betrokken boswachters en beheerders, hsitorische interieurspecialisten, archivarissen, chroniquers van onze eigen tijd, ontwerpers en erfgoedfilosofen. Eigenlijk in een notendop het volledige scala aan stakeholders en vakdisciplines als later in de vervolgopdrachten aan bod zouden komen. Het resultaat was dat ik drie arena's onderscheidde waarin Soestdijk speelt: gebouwen, de wijdere omgeving en de wederwaardigheden van de bewoners. Het gebouw is als een historische stapeling te zien van een jachthuis, een empire zomerpaleis en een modernistische bungalow. Het was het jachthuis dat prins Willem III aanlegde op land dat hij van zijn aartsvijanden, de Amsterdamse regenten, met korting “kocht”. Koning Willem I verbouwde het tot een bescheiden zomerpaleis in Frans empirestijl met een chique inrichting zoals die buiten Parijs nergens meer bestaat. Prinses Juliana kreeg bij haar trouwen een knusse jarendertigvilla in haar latere woon-werkpaleis. De wijdere omgeving toont een ensemble van park en bos met gebouwen van een zeldzaam grote omvang, maatvoering en, aardig genoeg, intactheid. Het strekt zich uit rond een laagte in de Utrechtse Heuvelrug, die zelf weer Provinciaal Landschap is en een rol speelt in nationale planologische vergezichten als Randstad 2040. Soestdijk is als het oog van vele concentrische cirkels die gezamenlijk geweldige druk op Soestdijk uitoefenen. Het moet een goed bereikbare en goed ontsloten, recreatieve oase in een straks volgepakte Parkstad zijn. De derde en dominante arena echter is die van de geschiedenissen van de bewoners. Dat is een snoer van nogal bewogen geschiedenissen. Eerst krijgt een apert anti-orangistische patriciërsfamilie in 1672 het lid op de neus en moet tandenknarsend toezien hoe het Kind van Staat met de hoofdprijs wegloopt. Dan, begin negentiende eeuw, wordt Soestdijk een icoon van
1 Hoe kon de samenleving geholpen worden, bij de opheffing in 2010 van de VWS-directie Tweede Wereldoorlog en de daarvoor beschikbare subsidiestromen, om verder zelf om te gaan met mogelijk betekenisvol materiaal uit of over de periode 1940-1945? Zie Knoop 2006.
een keerpunt in de Nederlandse geschiedenis. Een regentensamenleving transformeert naar een moderne staat, gevierd in de Napoleontische vrijheidsstijl van een empire-gebouw, dat daarna veel te lang als Witzensitz de heroïsche gedachtenis aan Willem II koestert – thans lichtelijk ridicuul. Onder de laatste bewoners, kort na de Tweede Wereldoorlog, wordt het paleis een modern Camelot van de Lage Landen, in het hart gesloten door de zich opnieuw een wetende bevoking. Maar ook pakken zich donkere wolken aan de Amsterdamsestraatweg samen. De Greet Hofmann-affaire, een playboy prins-gemaal, een ongemeen eigenwijze tweede dochter, en opeenvolgende constitutionele crises doen menige koude wind door het paleisgangen jagen. De damnatio memoriae waarmee de familie het gebouw na 2004 treft spreekt boekdelen. Deze wisselvalligheden geven het complex een grote meerduidigheid. Het is nooit één ding geweest, maar een vat vol tegenstrijdigheid, een toneel waarop de haat/liefdeverhouding tussen volk en vorst werd uitgespeeld. Het werd nooit een Versailles of Schönbrunn, maar bleef een bescheiden, bijna terloopse plek. En dan de erfgoedaspecten. Er worden en werden door deskundigen en partijgangers te Soestdijk van allerhande feitelijkheden aangetroffen. Mijn stelling, en die is in de loop van de herbestemmingsdiscussie nooit tegengesproken, is dat cultuurhistorische feiten nooit normatief kunnen zijn. Wel kan degene die feiten inbrengt een dwingende rol in het onderhandelingsproces spelen, waarvan de uitkomst een keuze voor deze of gene bestemming is. Maar het blote bestaan van “erfgoed” zelf verplicht tot niets, anders dan tot conversatie. Het is immers in het onderlinge gesprek dat de waarden ontstaan die aan objecten worden toegekend. Als de overheid daarbij al een rol heeft (daar is namelijk veel tegenin te brengen) dan is die hoogstens borgend, als marktmeester. Ze ziet toe of het gesprek open wordt gevoerd, of niet een van de partijen ermee wegloopt, of partijen goed genoeg geïnformeerd zijn om keuzes te maken, en of ze hun verantwoordelijkheid wel aankunnen? Als ze zelf eigenaar is moet ze bovendien voorbeeldig met het haar toevertrouwde omgaan. In dat kader heb ik drie handelingsperspectieven geschetst om de herbestemmingsopgave vorm te geven. Voor het verbinden van verleden en toekomst als opgave in het heden bestaan naar mijn smaak niet meer dan de volgende drie opties, met als belangrijkste variabele de mate waarin je je wilt verhouden tot het bestaande, reëel in de materie en virtueel in de geschiedenis. Het is een ernstige vergissing de aanwezigheid van bestaande, geclaimde waarden op te vatten als een morele verplichting die te handhaven, laat staan ze te bevriezen. Het is juist de uitdaging ze een rol te geven in transities waarin ook nieuwe waarden kunnen worden toegevoegd. De vraag van waardering verbreedt zich daarmee tot die van interactie met actoren, handelende personen of instanties: - er iets mee moeten: verplichte dienstbaarheid aan de geschiedenissen of herinnering (maar die tevens in negatieve zin ook een volledige ontkenning kan inhouden); - er iets mee willen: een bewuste, vrije keuze daarvoor, of voor elementen eruit, - iets heel anders willen, maar met medeneming van elementen uit de geschiedenis. In mijn advies aan de Rijksgebouwendienst schetste ik tot slot hoe je voor analyse en beoordeling van eventuele herbestemmingsvoorstellen een meerdimensionaal grid kunt gebruiken. Punt is dan te kiezen voor de belangrijkste criteria, zoals dienstbaarheid aan de herinnering (zie boven), waar je jezelf wilt plaatsen tussen behoud en ontwikkeling, of hoe belangrijk het continueren van de integratie tussen gebouwen en omgeving wordt gevonden. Een dergelijke systematiek kan zelfs heuristisch gebruikt worden om te reflecteren op de eigen waardesystemen. Het antwoord op al deze vragen, de positiebepaling ten aanzien van erfgoed in een ontwikkelingsperspectief, is niet van buitenaf te geven. Alleen bij de zaak betrokkenen, en in het geval van een voormalig nationaal paleis zijn dat weer grote delen van de samenleving, kunnen zich er met kracht van eigen positie over uitlaten. De categorische imperatief die vaak bij erfgoedkwesties te horen valt, kan het beste gepersonaliseerd worden. “Ik wil er dit of dat mee”. Wie zegt iets? Is die ook bereid er de consequenties uit te trekken, zich daarvoor in te zetten? Dat lijken algemeen geaccepteerde voorwaarden voor duurzaam behoud, op basis van duurzame betekenisvolheid. En dat is bij Soestdijk de vreselijke makke geweest – er is tot op heden geen partij opgestaan die zich als probleemeigenaar heeft ontpopt en die voldoende vertrouwen van regering, Rgd en Kabinet der Koningin (jawel) kreeg. Voor de goede orde: de Rijksgebouwendienst zelf is geen eigenaar maar beheerder. Die verlegenheid – er heeft zich nog geen toekomstig eigenaar gemeld! – is in zekere zin een blessing in disguise. De economische crisis zorgde ervoor dat het herbestemmingsproces stokte. Vastgoedavonturen zijn enige tijd niet meer aan de orde, grote investeringen worden uitgesteld. Ook van Soestdijk zijn de grootschalige restauratie en renovatie tot nader order opgeschort, de jaarlijkse onderhoudskosten kunnen wellicht net opgebracht worden. Voordeel is dat er, net als bij de vrm.
Westergafabriek in Amsterdam, tijd vrijvalt voor groeiprocessen. Ook daar werd niet uitgegaan van een vaststaande waarde van een groot industrieel-archeologisch complex, of van een mechanische optelling van alle aspecten, die na analyse en prioritering vervolgens automatisch leiden tot een noodzakelijke en succesvolle uitkomst. Integendeel. Je kunt functiedenken ook ondergeschikt maken aan wat er zou kunnen ontstaan onder de juiste condities, gebaseerd op ruimtelijke en stedenbouwkundige kwaliteiten, of toevallige aanleidingen. De kernwoorden in Amsterdam waren: rekening houden met langetermijnontwikkelingen, aansluiten bij het stedelijk weefsel, open houden van de ruimte, meervoudige gebruikers en gezichtspunten in het proces toelaten, uitlokken van creativiteit. De tijd nemen dus, en de omgeving, zowel fysiek als mentaal, verleiden tot een ontdekkingstocht naar kwaliteiten. De kernassociaties bij Soestdijk, zo bleek uit publieksonderzoek van Intomart, waren 'bewaren', 'open', 'openbaar', 'groen', 'chique', 'stijlvol', 'van ons'. Dat zijn kwaliteiten, geen feiten. De vertraagde tijd schept kansen om een proces van preciezere kwalificering gaande te maken. Je wilt niet een toekomstige functie omschrijven, maar kwaliteiten tot aanschijn laten komen waardoor willekeurig welke herbestemming een vitale betekenis kan krijgen. 'Horeca' is een functie, 'Jamie Oliver' een kwaliteit. 'Museum' is een functie, 'Tate Modern' een kwaliteit. Soestdijk krijgt nu al enige tijd alle gelegenheid om rustig naar nieuwe kwaliteiten toe te groeien. Na vier jaar intensief voor groepsrondleidingen gebruikt te zijn, trad er in 2011 een nieuwe situatie in. Gedurende twee zomers voerde Theatergezelschap De Utrechtste Spelen in, op en onder de vijver in de tuin achter het paleis de openluchtopera Orpheus en Eurydice van Von Gluck uit, in een enscenering van Jos Thie. Met in totaal 90.000 bezoekers geldt het als de best bezochte opera in de Nederlandse geschiedenis. Het is ook nog locatietheater aangezien het paleis en de tuinen een pregnante rol in het stuk spelen. Ook verwijst menige scene naar de wederwaardigheden van de koninklijke familie en naar prinses Juliana in het bijzonder, als “brug tussen leven en dood”. De functie “openluchtopera” kreeg zo de kwaliteit “topvoorstelling op locatie”. In de late zomer van 2012 staat er in het het paleis zelf, dat voorlopig beperkt voor rondleidingen openblijft, een Esscher-tentoonstelling. Ook dat is een soort locatietheater, aangezien de tachtig getoonde werken uit de stammen uit de dertig jaar dat de kunstenaar in het naburige Baarn woonde en werkte. Op het moment van schrijven is nog niet duidelijk wat de kwalificatie gaat worden. De bruikbaarheid van mijn analyse en daaruit voortvloeiend essay is niet precies in te schatten. Maar kijk ik naar de doorwerking van begrippen en beelden, dan zijn er drie elementen die vaak terugkomen binnen het programma Herbestemming Soestdijk. Dat is allereerst het beeld van een zesvoudige, ruimtelijke en chronologische stapeling van de gebouwen. Kennelijk opende het zichtbaar maken van de gelaagdheid, het palimpsest, het breccie-karakter van de nu bestaande bouw een deur naar een meer genuanceerde manier van kijken. “Soestdijk” is geen Gesammtkunstwerk, maar het resultaat van een serie ingrepen, toevalligheden en aankoekingen. Ten tweede, en dat heeft ook weer met een beeld te maken, zag ik mijn illustratie van vijf ruimtelijke of ontwikkelingsagenda's op verschillende bestuurlijke schaalniveaus meer dan eens terug. Ook hier temperde de stapeling van wensen en verlangens, eisen en beperkingen een eerdere, ongebreidelde lust tot denken in blauwdrukken en tekentafelwijsheid. Er is geen enkel stukje in dit volle Nederland dat al niet bezwaard wordt door een hele reeks bestuurlijke verwachtingen en plannen. Tot slot merkte ik allerwegen waardering op voor mijn voorstel om wat losser om te gaan met de waarden die meestal ongedifferentieerd aan “Soestdijk” worden toegeschreven. Dat betrof het changeant karakter van de relatie tussen Nederlanders en het huis van Oranje, een negatieve zelfdefinitie door juist het ontbreken van grootsheid en zelfbewuste pracht en praal in en rond het complex, en tenslotte de verbetenheid waarmee de familie zelf al wat nagelvast zat verwijderde. In de zomer van 2010 was het complex Soestdijk onderwerp van een werkconferentie 'De praktijk van het waarderen', georganiseerd door het Nationaal Archief, de Rijksgebouwendienst, Bureau Rijksbouwmeester en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Mij werd gevraagd in te gaan op de immateriële waarden van plek, onderwerp en bewoners. Vanuit bovenstaande gedachtegang ontwikkelde ik een pleidooi om de toe te kennen waarden niet te verabsoluteren maar afhankelijk te maken van de context van waarneming en de sociale dimensie van betekenisgeving. Voor wie zijn die waarden belangrijk, voor hoelang denken we dat dat het geval zijn, waarom zou dat zo zijn, en waartoe willen we, of actoren in kwestie, die waarden koesteren? Deze relativering, die haaks staat op traditionelere manieren van denken over erfgoed en cultuurhistorie, werd breed onderschreven. Dat was een belangrijke bijdrage aan het programma Waarde en waardering dat al enige jaren voor de RCE wordt uitgevoerd. Centraal daarin staat het expliciteren van waardetoekenning, meer precies het verhelderen van mechanismes die daarbij een rol spelen en het
onderzoeken van de mogelijkheid te komen tot een objectivering van criteria. Die mogelijkheid wordt naar aanleiding van de werkconferentie niet heel hoog meer ingeschat. Het is tamelijk zinledig om van materiële waarden te spreken buiten immateriële arena's – buiten spelers en actors, publiek en maatschappij, waarneming en eigen positionering. Ze worden telkens immers in concrete praktijken gevormd en gedragen. Dat is tevens de kern van het onderzoeksprogramma van het lectoraat Cultureel erfgoed aan de Reinwardt Academie.
Vels Heijn, A., 2010, Over Passie en Professie. Een eeuw publieksbegeleiding in de Nederlandse musea, Amsterdam: Cultuurnetwerk Nederland i.s.m. Erfgoed Nederland. Van Mensch, P. 2005, Nieuwe museologie. Identiteit of erfgoed. Peter van Mensch, in Van der Laarse, R. (red.), Bezeten van Vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering. Amsterdam: Het Spinhuis, 176-192. vier Reinwardt Memorial Lectures: Smith, L. 2012, All Heritage is Intangible. Critical Heritage Studies and Museums, Amsterdam: AHK. Van der Laarse, R. 2010, De oorlog als beleving. Over de musealisering en enscenering van Holocaust-erfgoed, Amsterdam: AHK. De Jong, A. 2008, Warme gevoelens en koude rillingen. Over musea en odes aan de saamhorigheid, Amsterdam: AHK. Van Mensch, P/L. Meijer-van Mensch 2011, New Trends in Museology, Celje: Muzej Novejse Zgodovine. Meijer-van Mensch, L./P. van Mensch 2010, From disciplinary control to co-creation. Collecting and the development of museums as praxis in the nineteenth and twentieth century, in Pettersson, S. (red.), Encouraging Collections Mobility: A Way Forward For Museums in Europe, Helsinki: Finnish National Gallery. Amsterdam: Erfgoed Nederland, Berlin: Institut fur Museumsforschung (Collections Mobility 2.0, Lending for Europe in the 21st Century), 33-53. Dibbits, H./R.R. Knoop 2011, Erfgoedpraktijk op de snijtafel. Lectoraatsprogramma Reinwardt Academie 2012-2015, http://www.ahk.nl/fileadmin/download/reinwardt/lectoraat/erfgoedpraktijkop-snijtafel.pdf. Gomis, A. 2010, Bestemming Soestdijk. Voorlopige eindrapportage herbestemming Paleis Soestdijk, rapport Rgd, met ander materiaal te vinden op http://www.rgd.nl/onderwerpen/degebouwen/paleis-soestdijk-herbestemmingsopdracht/ als http://www.rgd.nl/fileadmin/redactie/Onderwerpen/De_gebouwen/Paleis_Soestdijk/Soestdijk_conto ur_tussenrapportage_jan2009.pdf (geraadpleegd 15 augustus 2012). Knoop, R.R. 2006, Tussen ooggetuigen en erflaters. Denken over het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam: Pallas Publications. Diederiks R. (red.) 2011, De Praktijk van het Waarderen. Paleis Soestdijk als casus voor integrale waardering. Werkconferentie 15-11-2010, (uitgave Nationaal Archief, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Rijksgebouwendienst), Den Haag: Rijksoverheid / Rotterdam: Educom http://cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/u6/DePraktijkVanHetWaarderen %20Werkconferentie2010.pdf (geraadpleegd 15 augustus 2012)