Een gemeenschap op de rails Annemarie HOUKES Driekwart eeuw waren zendingsfeesten voor veel Nederlanders uit orthodox-protestantse kring een begrip. Van 1863 tot de Tweede Wereldoorlog werd dit grote openluchtfestijn voor de zending jaarlijks georganiseerd op een welgelegen buitenplaats ergens in Nederland. De feesten waren vanaf het begin immens populair. In 1863 kwamen al zo'n zesduizend mensen naar de bijeenkomst, in 1864 waren dat er tienduizend en in 1871 was de verslaggever van het Algemeen Handelsblad zó onder de indruk van de mensenmassa, dat hij het publiek schatte op minstens 36.000 zielen.1 Waarschijnlijk waren dat er op dat moment ‘slechts’ vijftienduizend, maar zeker voor negentiende-eeuwse begrippen is ook dit een indrukwekkend aantal. De zendingsfeesten waren de voorlopers van hedendaagse festivals: het waren bijeenkomsten in de openlucht, waar de bezoeker na betaling van entreegeld op verschillende locaties op het terrein ‘acts’ kon bijwonen - in dit geval toespraken van bekende predikanten en zendelingen, begeleid door samenzang en gebed - en waar ruimte was om wat rond te lopen, te eten en te drinken en nieuwe contacten op te doen. Zendingsfeesten hadden tot doel om in brede kring de belangstelling voor de zending te bevorderen, maar de achtergrond van de feestcommissie en de sprekers was veelal uitgesproken rechtzinnig. Dit vertaalde zich direct naar de inrichting van het feest en de thematiek van de toespraken. Al met al hebben de zendingsfeesten een cruciale bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van een orthodoxprotestantse gemeenschap in Nederland. In mijn proefschrift zal ik dit nader onderbouwen.2 Hoezeer de belangstelling voor de zending in de tweede helft van de negentiende eeuw ook groeide en de zendingsfeesten door velen werden beleefd als een ontspannen dagje uit in de vrije natuur, de feesten waren nooit zulke grote evenementen geworden als de trein er niet was geweest. Zonder spoorwegen geen zendingsfeesten. De zendingsfeesten werden van 1863 tot 1873 georganiseerd onder de naam Algemeen Evangelisch Nationaal Zendingsfeest. Na 1874 werd dit: Christelijk Nationaal Zendingsfeest. De aanvankelijke organisatie werd toen omgezet in een vereniging - mede omdat er inmiddels ook een apart Noordelijk en Zuidelijk Zendingsfeest werden gevierd. Dit artikel laat zien op welke manier de spoorwegen een bijdrage hebben geleverd aan de populariteit en het bereik van de zendingsfeesten. Hierbij zal ik laten zien, dat de inzet van de trein voor de zendingsfeesten ook iets zegt over de organisatoren van het evenement. De trein was namelijk niet het enige moderne middel, dat de veelal orthodox-gelovige mannen voor de zending en de feesten inzetten. Hun rechtzinnigheid, die in die tijd door vrijzinnige tegenstrevers als ‘achterhaald’ werd beschouwd, belette hen niet volop gebruik te maken van de nieuwe kansen die de moderne tijd hun boot. Groeiende behoefte aan ontmoeting In de jaren vijftig van de negentiende eeuw werden meerdere orthodox-protestantse zendingsverenigingen opgericht. De directe aanleiding daarvoor was de onvrede van rechtzinnige gelovigen over de koers van het Nederlandsch Zendelinggenootschap (1797), de organisatie, die tot dan toe de enige vereniging was geweest voor mainstream protestanten.3 In 1855 werd in Amsterdam het Java-comité opgericht, in 1858 volgde in Rotterdam de Nederlandsche Zendingsvereeniging en in 1859 in Utrecht de Utrechtsche Zendingsvereeniging.
Tot slot werd in 1859 in Amsterdam nog de Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereeniging gesticht. De reden voor de oprichting van deze aparte orthodoxe verenigingen was, dat de oprichters het ook met elkaar niet eens konden worden over de koers en inrichting van de verenigingen. De zending was een kostbaar project, dat financieel geheel gedragen werd door particulieren: de leden van de verenigingen. De verenigingen hadden daarom veel belang bij een goed contact met hun achterban. De oudste zendingsvereniging in Nederland, die van de Evangelische Broedergemeente in Zeist, begon daarmee in 1798 in de vorm van een nieuwsbrief. Al gauw volgde het Nederlandsch Zendelinggenootschap met een maandelijks blaadje en later een tijdschrift. Beide verenigingen organiseerden ook bijeenkomsten voor hun leden. Het Nederlandsch Zendelinggenootschap hield in haar lokale afdelingen maandelijks bidstonden en had een jaarvergadering, de Evangelische Broedergemeente maakte van haar jaarvergadering feesten voor haar contribuanten.4 De nieuwe orthodoxe zendingsverenigingen spraken in hun zoektocht naar een achterban een bredere groep mensen aan dan het Nederlandsch Zendelinggenootschap had gedaan. De orthodox-protestantse verenigingen wilden de zending populariseren en maakten daarom gebruik van nieuwe middelen. Ottho Gerhard Heldring gaf voor de Utrechtsche Zendingsvereeniging vanaf 1865 een wekelijkse brochure uit. Voor één cent per week konden mensen zich abonneren op Het Penningsken en daarmee het werk van de zendingsvereniging steunen. Heldrings initiatief sloeg direct aan: in 1866 had Het Penningsken al negenduizend abonnees verspreid over zeventig plaatsen in Nederland.5 In navolging van Het Penningsken gaf het Java-comité vanaf 1867 De Javacent uit en startte de Nederlandsche Zendingsvereeniging met het Zendingsblaadje. Maar ook de voorzitter van het Java-comité kwam met iets nieuws: Theodorus Matthijs Looman bracht een prachtig geïllustreerd zendingstijdschrift op de markt. Het Geillustreerd blad voor het huisgezin bevatte grote platen, aparte kinderpagina's en naast droge verslagen ook sappige verhalen.6 Gezien het succes van de nieuwe initiatieven groeide in Nederland, of in ieder geval onder orthodox protestanten, de belangstelling voor de zending. Daarmee groeide ook de behoefte aan ontmoeting. Maar met het wegvallen van de jaarfeesten van het Nederlandsch Zendelinggenootschap voor orthodoxe protestanten was er voor hen geen gelegenheid meer om elkaar te ontmoeten. Wel droomden sommmigen van bijeenkomsten, zoals die door Duitse zendingsverenigingen werden georganiseerd. Met name Heldring en de Wassenaarse predikant L.J. van Rhijn schreven enthousiast over deze zogenaamde ‘Missionsfeste’, die soms wel een week duurden: Ik heb daar op de Luneburgerheide gezien, wat ik wenschte dat ook in ons land bestonden, onder gewijzigde vormen. Ik hoop dat het verlevendigde Christendom ook in ons midden zulke feesten als eene wezenlijke behoefte zal leeren kennen. (...) De eenheid des geestes, de gemeenschap der heiligen, de daad des geloofs, de warmte der liefde, zijn vereeniging door eenen heilgen band, en deze band noemt den Heilige Schrift de band der vervolmaking.7 In 1861 en 1862 ontdekten de orthodoxe zendingsvrienden iets wat hierop leek in de jaarfeesten van de Evangelische Broedergemeente in Zeist. Het bezoekersaantal van die bijeenkomsten groeide in deze jaren explosief. De belangstelling was zelfs zo overweldigend, dat de Hernhutter broeders en zusters het gevoel kregen hun feest kwijt te raken. Simon Hendrik Buijtendijk, op
dat moment predikant in Beekbergen, bedacht een oplossing. ‘De gedachte aan wat we thans ons Zendingsfeest heeten, had in mij postgevat,’ schreef hij later. En toen ik aan den avond van dienzelfden dag op den heuvel bij ‘het Jager1je’ in ’t Zeisterbosch een aantal vrienden aantrof, stelde ik hun voor, om het volgend jaar op een andere plaats, langs den Rijnspoorweg gelegen, in de vrije natuur saam te komen, en daar, zonder aan anderen overlast te doen, met zoovelen als zulks wilden, een gansche dag ons te verlustigen.8 Volgens Buytendijk werd zijn voorstel met gejuich begroet. Dus toog hij aan het werk. Het Eerste Algemeen Evangelisch Nationaal Zendingsfeest Buytendijk wilde het toekomstige Nederlandse feest presenteren als een gezamenlijk jaarfeest van de landelijke zendingsverenigingen. Daarom schreef hij alle zendingsverenigingen aan met het verzoek om één bestuurslid af te vaardigen voor de organisatie. Al snel bleek, dat de verenigingen daarin niet geïnteresseerd waren. Buytendijks plan was in hun ogen een gewaagde onderneming. De verantwoordelijkheid dragen voor duizenden bezoekers was een wel erg grote belasting en het hele plan riekte nog ‘naar uitlandsche manieren’ ook.9 Bovendien kon van samenwerking geen sprake zijn, ook niet als het ging om een algemeen evenement voor de zending: de onderlinge verschillen waren te principieel van aard.10 Wat nu te doen? ‘Op aanspooring van den origineelen en doortastenden Looman’, zo schreef Buytendijk in zijn autobiografie, stelde hij toen zelf een commissie samen om de organisatie op te pakken. Ottho Gerhard Heldring werd voorzitter en Buytendijk nam het secretariaat én penningmeesterschap voor zijn rekening. De andere bestuursleden waren T.M. Looman uit Amsterdam en Jacob Voorhoeve uit Rotterdam. Twee leden van de Evangelische Broedergemeente brachten hun ervaring in om de zaak op te starten. Sinds de dagen van Napoleon was het in Nederland verboden om met meer dan twintig mensen een godsdienstige vergadering te houden. Zelfs de vergaderingen van de toch veelal eerbiedwaardige Christelijke Vrienden hadden in dat licht nog een vleugje spanning met zich meegebracht: wettelijk gezien waren ze verboden geweest. Maar sinds 1848 was het volgens artikel 167 wel toegestaan om godsdienstige bijeenkosten te houden op een besloten plaats. Daarom zocht de feestcommissie een particulier die zijn of haar landgoed ter beschikking wilde stellen voor de viering van het zendingsfeest. Via Heldring kwam Buytendijk in contact met de douairière baronesse Van Brakell-Doorwerth, die haar landgoed in Wolfheze openstelde om het eerste feest te vieren. Vervolgens boorden leden van de commissie hun netwerken aan om sprekers te vinden en konden ook de praktische zaken worden geregeld. Toen de datum van het feest naderde, dreigde echter de officier van justitie in Arnhem roet in het eten te gooien. Hij weigerde agenten te sturen om de commissie in de ordehandhaving bij te staan. Volgens hem was een dergelijke bijeenkomst nog steeds verboden. De schrik sloeg de commissie om het hart en men was bang, dat ‘we met den sterken arm der openbare macht uiteengedreven zouden worden.’ Eén commissielid trok zich terug en verschillende sprekers zegden af. Maar Buytendijk zocht contact met de minister van Justitie en kreeg alsnog toestemming van de regering.11 Het feest kon beginnen.
Treinen en terreinen De organisatiecommissie van het zendingsfeest vergaderde tweemaal per jaar, in Utrecht of Amsterdam.12 De najaarsvergadering werd gebruikt om het laatste feest te evalueren, het financieel verslag te bespreken en het opgehaalde collectegeld over de zendingsverenigingen in Nederland te verdelen. Op deze vergadering bepaalde de commissie bovendien de datum voor het volgende feest en stelde na een brainstormsessie een lijst op van geschikte terreinen. Het feestterrein moest aan een aantal criteria voldoen. Zoals gezegd moest het een besloten plaats zijn, dat wil zeggen in particulier bezit. Tevens moest het niet te bebost of te ongelijkmatig zijn, waardoor het voor het doeleinde ongeschikt zou worden. Het belangrijkste criterium was echter, dat het aan of zeer dicht bij een spoorweg gelegen was. Het vinden van een geschikte plek had dus nogal wat voeten in de aarde en daarom besloot de organisatie al in de herfst wie op pad zouden gaan om de terreinen te inspecteren. Het vinden van een terrein kostte de organisatoren veel zorgen en geld, omdat de leden soms heel wat reizen moesten maken tot de gewenste plek gevonden was. Terreinen bleken niet geschikt, maar ook kwam het voor dat eigenaren hun terrein niet beschikbaar wilden of konden stellen. Hoezeer de heren van de commissie hun werk als door God geleid zagen, blijkt uit de notulen van 14 oktober 1875. Jonkheer mr. C. van Foreest was bereid geweest zijn landgoed af te staan voor het feest van 1875, maar helaas werd zijn vrouw ziek. De commissie vond gelukkig een ander terrein. Enkele dagen voordat het feest daar plaats zou vinden, stierf niet mevrouw, maar de heer Van Foreest. En dat was toch wel ‘een merkwaardige zorg onzes Godes! Hij verijdelt ons gaan naar Heiloo door eene tijdelijke ongesteldheid, niet willende dat een sterfgeval, hem te voren bekend, onze Zendingsfeestplannen in duigen zal doen vallen.’13 Uiteindelijk vond de commissie altijd een goede locatie en zijn de eerste vijftig zendingsfeesten op zeker twintig verschillende plaatsen gevierd. De eerste twee jaren vond het feest plaats in Wolfheze, op het landgoed van de douarière baronesse van BrakellDoorwerth. Daarna volgden tot 1903 nog achttien andere plaatsen in Utrecht, Gelderland en Noord-Holland. Pas in 1908 werd het feest ook in Zuid-Holland gevierd. De koninklijke familie was de eerste die hier een terrein beschikbaar stelde en koningin Wilhelmina was in eigen persoon aanwezig.14 De eigenaren van de zendingsfeestterreinen waren bijna allemaal van adel. De families Bentinck (van Middachten, negen maal feestterrein in veertig jaar), Van Boreel van Hogelanden (Beeckestein en Waterland bij Velzen), Tuyll van Serooskerken en de patriciërsfamilies Messchert van Vollenhoven en Van Lennep (landgoed Boekenrode, vijf keer feestterrein) verwelkomden de feestgangers meerdere malen op hun terrein. Over hun motieven is weinig bekend, maar ze schrokken er blijkbaar niet voor terug zich te verbinden aan de orthodox-protestantse feesten. Velen gaven blijk aan hun waardering door de commissie en sprekers op de vooravond van het feest of op de dag zelf uit te nodigen voor een uitgebreid diner en hen onderdak te verlenen.15 De zendingsfeestcommissie deed veel moeite om de reis naar het feest betaalbaar te maken, zodat een zo groot mogelijk publiek kon komen. Jaarlijks onderhandelde ze met de verschillende spoorwegmaatschappijen over het aantal feesttreinen, de opstapplaatsen en een aangepast tarief voor de feestgangers. Zo’n gereduceerd tarief hanteerden de spoorwegen wel vaker. Vanaf 1858 zette de Rhijnspoorwegmaatschappij op zondag pleziertreinen in: stedelingen konden daarmee voor een goedkoper tarief naar buiten om te genieten van natuur en vrije tijd. Dit wekte heftige reacties op. In Amsterdam bijvoorbeeld werd dat jaar door de Waalse, de Nederduitse en de Engelse hervormde kerkenraden samen een petitieactie gestart om te protesteren. De pleziertreinen bedierven de zondagsrust, meenden de kerkenraden. En wat veel
erger was: ontspanning was nu ook betaalbaar geworden voor ‘de stand welks beschaving, behoudens vele en loffelijke uitzonderingen, nog niet de macht heeft om de grens, die het onbetamelijke van het betamelijke en het overdadige van het matige scheidt, in het oog te houden.'16 Met andere woorden: als het gepeupel nu ook al een dagje uit kon gaan, dan bedierven zij met hun ‘dierlijke brooddronkenheid’ en slechte manieren zowel de zondagsrust als het natuurgenot van de meer beschaafden. De protesten tegen de inzet van pleziertreinen waren echter tevergeefs. De treinen van de Rhijnspoorweg bleven in de zomermaanden voor gereduceerd tarief rijden. In tegenstelling tot sommige van hun geloofsgenoten, zagen de mannen van de zendingsfeestcommissie hier duidelijk de voordelen van. Juist omdat zo ook de minder gegoede standen een dagje zendingsfeest konden betalen en ‘één enkele dag uit de stinkende buurt, de benaauwde woning, de heete werkplaats of het muffe kantoor’ konden komen.17 Van de bandeloosheid waar de protestanten van 1858 vreesden, was op de feesten geen sprake. De eerste jaren vonden kranten het zelfs telkens weer vermeldenswaardig hoe ordelijk het er allemaal aan toeging. De reis Reeds in den vroege morgen van heden was er in onze stad eene buitengewone drukte aan het station van den Rijn-Spoorweg. Vele ingezetenen uit deze gemeente en omstreken zouden zich naar Wolfhezen begeven, om met velen van andere plaatsen het ‘Eerste Algemeen Evangelisch Nationaal Zendingsfeest’ te gaan vieren. Naauwelijks had de trein zich in beweging gesteld of de reizigers begonnen eenparig geestelijke liederen aan te heffen, hetwelk op den geheelen tocht voortduurde, tot dat men ruim te 9 ure te Wolfhezen aankwam.18 De inwoners van Rotterdam en omstreken over wie het in dit citaat gaat, vertrokken in 1863 om drie uur richting Wolfheze, waar zij rond negen uur aankwamen. Ook de feestgangers uit Groningen vertrokken in 1869 in het holst van de nacht.19 De vermelde vertrektijden in de programmaboekjes waren volgens de klokketijden die de spoorwegmaatschappijen aanhielden, niet de lokale tijden van de steden waaruit de trein vertrok. Tot 1909 hanteerden de verschillende regio’s in Nederland hun eigen tijd. Het gevolg hiervan was, dat, als het in Den Haag negen uur was, de klok op de Martinitoren in Groningen al tien over negen aanwees. Voor de spoorwegen was deze situatie onwerkbaar en vanaf 1858 hielden ze daarom de Amsterdamse middelbare tijd aan. In 1892 ging men over naar Greenwichtijd.20 Voor een aantal feestgangers, bijvoorbeeld uit Groningen, Assen of Leeuwarden, bleef het desondanks nog wel even rekenen. Hier bleef nog tot 1909 de oude vertrouwde lokale tijd gehandhaafd.21 De feestcommissie huldigde drie motto’s voor de dag, die steevast in elk programmaboekje stonden vermeld: Gij zult vroolijk zijn :oor het aangezicht des Heeren, uws Gods, in de plaats, die de Heer, uw God, zal verkiezen, om zijn Naam aldaar te doen wonen. Deuteronomium VXI:11. Verblijdt u in den Heer te allen tijd. Filippenzen IV:4 Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. 1 Korinthiers XIV:40
De eerste twee verordeningen kostten de meeste feestgangers geen enkele moeite. Zoals de Nieuwe Rotterdamsche Courant in 1863 al berichtte: ‘Naauwelijks had de trein zich in beweging gesteld of de reizigers begonnen eenparig geestelijke liederen aan te heffen, hetwelk op den geheelen tocht voortduurde.’ Het zingen in de treinen trok vaak de aandacht van commentatoren van zendingsfeesten. Daaruit blijkt wel, dat de vrolijkheid van de feestgangers niet altijd even aanstekelijk was. Elise van Ca1car schreef in 1864, dat de kwaliteit van het zingen nogal te wensen overliet en ook op de stations werd geklaagd. Op verzoek van het bestuur werd dit zingen echter gematigd en zweeg geheel bij het naderen of vertrekken van de volgende stations, tot groot genoegen van de eenigzins muzikale reizigers; want men kan zich geen denkbeeld maken van de afgrijselijke wangeluiden, die er ontstaan als in de verschillende wagens ook verschillende wijzen gezongen worden of wel dezelfde melodie, maar met een paar maten verschil.22 Het gezang van de feestgangers wekte nogal eens de hoon en spot van buitenstaanders op. Mede daarom werd al snel een verbod op het zingen op stations in de feestprogramma’s opgenomen. Soms tevergeefs. Predikant Andries Willem Bronsveld, die zich sowieso al regelmatig ergerde aan het zangniveau van zijn kerkvolk, zat in 1868 in een treincoupé, waarvan het voorste gedeelte bezet was door een schare zo zanglustig, dat het dreunend gedaver van den trein hun gegalm niet overstemde. Waar de trein stil hield steeg het lied met nieuwe woede omhoog, en toen wij aankwamen te Middachten was het velen, vooral der vrouwen aan te hooren, dat zij bijna niet meer zingen konden. Bevend, schor, akeligvalsch was het geluid, dat werd voortgebracht en stichtelijk was het zeker niet.23 Eenmaal op de eindbestemming aangekomen, konden de feestgangers hun coupés verlaten. Op het stuk waar de spoorweg het dichtst langs het feestterrein liep, waren voor de gelegenheid houten perrons aangelegd. Voor de terugweg werden op deze perrons vlaggen neergezet, zodat de reizigers gemakkelijk de juiste trein terug weer konden vinden. De kleur van de vlag was dezelfde als die van het treinkaartje. Simpeler kon het niet. Kwam je uit Den Helder met een blauw kaartje, dan hoefde je aan het einde van de lange dag alleen maar naar de blauwe vlag op het geïmproviseerde perron te lopen om de juiste trein naar huis te vinden. Gele kaartjes voor de mensen uit Rotterdam? De trein bij de gele vlag zou er zeker stoppen. Vanaf de perrons vervolgden de feestgangers hun reis lopend. Een bezoeker gaf in 1888 een impressie van wat hij daarna voor zich zag: De voet rept zich naar de lanen van het landgoed Boekenrode: weldra ligt het terrein van het Zendingsfeest voor ons. Gij kent het tafereel: Als in een kom staan de wit linnen tenten opgeslagen, omgeven door tallooze menschen: de groote massa dringt naar den achtergrond waar de eerste spreekplaats afgebakend en waar de banier van den ‘Bond van Christelijke Zangvereenigingen’ zich hoog in de lucht verheft. Dat rechts van u. Links de bekende geele huizinghe, in het midden van den bloeienden tuin, en ginds, in de nabijheid daarvan een lange tent voor genoodigden, waar de disch aangericht is, gereed om de gasten te ontvangen.24 Met het programmaboekje, dat de meeste mensen al bij een boekhandel of op het station in hun
eigen stad hadden gekocht, kreeg hij vervolgens toegang tot het terrein. Moderne manieren De trein was niet het enige moderne waar de bezoekers van het zendingsfeest kennis mee konden maken. Waar zoveel mensen samenkwamen, was het voor commercieel ingestelde medewerkers goed handelen. Naarmate de feesten vaker werden georganiseerd, werd de dienstverlening op het feestterrein steeds uitgebreider. Het assortiment van de kantines werd groter, het fenomeen statiegeldfles werd ingevoerd, mensen konden een handdoek en water huren om zich op te frissen, er werden klapstoelen te huur aangeboden en in 1871 was er ook een fotograaf op het terrein aanwezig.25 Dat was nogal een bijzonderheid; de fotografie bestond nog maar enkele decennia en in 1871 werd nog gewerkt met glasplaten die na belichting direct verwerkt moesten worden. Het voordeel daarvan was wel, dat de ’s morgens genomen prent bij spreekplaats 1, waarbij alle aanwezigen een tijdje stokstijf moesten blijven staan, ’s middags al te koop was voor één gulden en een kwartje.26 Een andere nieuwigheid was de introductie van ‘amerikaansche ijslimonade’, te koop voor slechts één ‘kaartje voor mondbehoeften.’ De drank kwam uit ‘sierlijke marmeren amerikaansche roomijsmachines’, die blijkbaar het vermelden waard waren.27 De organisatiecommissie speelde feilloos in op de nieuwsgierigheid van het publiek en op de mogelijkheden die vernieuwingen in onder meer druktechnieken en fotografie boden. Vanaf het begin werden verslagen gemaakt van de feesten, zodat iedereen thuis alles nog eens opnieuw kon beleven en nalezen wat de sprekers hadden verteld. In 1877 verzocht de commissie Looman en de predikanten Beets en Westhoff om zendingsboekjes te schrijven ‘in populairen toon geschreven.’ Deze lectuur werd op het terrein te koop aangeboden door ‘rondgaande jongelieden’, meestal leden van een jongelingsvereniging uit de buurt. Dit liep in 1901 nog steeds zo goed, dat de commissie ook besloot om foto’s en ansichtkaarten te gaan verkopen. Daarnaast werd een tentoonstelling ingericht met voorwerpen en foto’ s uit de zendingsgebieden.28 Op de zendingsfeesten werden de bezoekers aldus geconfronteerd met verworvenheden van de nieuwe tijd, die aanbrak met de grote vernieuwingen in infrastructuur, drukperstechnieken en postverkeer vanaf de jaren zestig. Maar belangrijker dan de kennismaking met de moderne middelen zelf was het feit dat de gebruikers van die middelen ook onderling konden kennismaken. In de zomer van 1868 waren Heerenveen en Almelo nog de enige opstapplaatsen in het noorden en oosten van het land - de lijn Heerenveen - Leeuwarden kwam pas in september 1868 gereed. Maar de gestage uitbreiding van het spoorwegnet zorgde ervoor, dat het jaar erop ook Groningen, Leeuwarden en Harlingen als eindpunten met het zendingsfeest verbonden werden. Op deze manier brachten de treinen feestgangers uit alle hoeken van het land bij elkaar: Het landgoed Houdringen wemelde van Nederlanders uit alle hoeken van ons vaderland; zelfs het eiland Marken had zijn kontingent geleverd, en van die eilandbewoners dwaalden verscheidene mannelijke en vrouwelijke exemplaren in hunne eigenaardige kleederdracht tusschen de menigte rond, waaronder een aantal Friesche en Noord-Hollandsche kappen nevens de vele Hollandsche het bewijs leverden, dat ook uit het Noorden van ons vaderland vele belangstellenden waren opgekomen.29 In 1871 ontdekten mannen als Groen van Prinsterer en Kuyper de feesten als een ‘krachtig middel tot openbaring van ons christelijk volkskarakter in de natie, nu het officieel is
doodgezwegen.’30 Kuyper liep al een paar jaar met de gedachte aan een politiek dagblad en vond in de zendingsfeesten een uitgelezen mogelijkheid om abonnees te werven. Op het zendingsfeest van 1871 kregen alle bezoekers bij de ingang een circulaire, waarin de oprichting van het nieuwe dagblad werd aangekondigd en feestgangers werden opgeroepen zich in te tekenen als abonnee. Ze ‘kwamen er tot in de verst verwijderde uithoeken van ons land mee thuis. In alle kringen van ons Christenvolk sprak men nu over de aanstaande Courant’, noteerde Kuypers biograaf Rullmann.31 Mede door deze actie hadden al 3525 mensen zich ingeschreven voor de krant, die kon worden opgericht zodra er 5000 abonnees waren. Op 1 april 1872 verscheen het eerste nummer van De Standaard.32 Als dank voor de steun en vooral om nog méér abonnees te werven, kregen de zendingsfeestgangers in augustus van datzelfde jaar een gratis exemplaar van de krant bij de ingang van het feestterrein. Conclusie Een zendingsfeest was voor veel mensen een dagje uit. En de mogelijkheid om goedkoper dan normaal met de trein te reizen versterkte dat gevoel. De meeste feestgangers kwamen nog eens ergens, waar ze anders niet snel zouden komen: ver buiten hun eigen stad of streek en op landgoederen van de rijken. De trein heeft dus in sterke mate bijgedragen aan de populariteit van de feesten. Maar er is meer. Het gebruik van de spoorwegen was ook cruciaal voor de invloed die de feesten op de feestgangers hebben uitgeoefend. De spoorwegen zorgden ervoor, dat bezoekers van een zendingsfeest geconfronteerd werden met geloofsgenoten van dichtbij en veraf. De leefwereld van de meeste mensen was in de negentiende eeuw nog zo groot als de regio waar ze woonden. Nu kwamen ze in contact met mensen van buiten, mensen met een andere manier van kleden, een andere manier van praten. Ze verschilden van elkaar, maar ze hadden ook dingen gemeen. Ze woonden allemaal in hetzelfde land en deelden hun nationaliteit, zoals de sprekers keer op keer in hun toespraken benadrukten. Daarnaast deelden ze hun geloof en werden ze opgeroepen om daar consequenties uit te trekken in hun dagelijks leven: de zending steunen, kinderen naar een christelijke school sturen, aansluiting zoeken bij een christelijke werkliedenvereniging, zondagsrust betrachten, niet drinken enzovoorts. Dit alles was van cruciaal belang voor het zelfbeeld van orthodoxe protestanten en de vorming van een orthodox-protestantse gemeenschap op nationaal niveau. Op een zendingsfeest werd ‘de orthodoxie’ in Nederland voor één dag een zichtbare en tastbare gemeenschap. Met de zendingsfeesten en met dezelfde ondernemende geest, waarmee de zendingsfeestcommissie deze orthodoxe toogdagen avant la lettre organiseerden - handig gebruik makend van nieuwe middelen, waarmee grote groepen mensen konden worden bereikt hebben orthodox-protestantse gelovigen bovendien een onmisbaar stempel gedrukt op de ontwikkeling van het publieke leven en politiek in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw. De zendingsfeesten zetten de protestantse orthodoxie in Nederland letterlijk en figuurlijk op de rails.
NOTEN 1 Algemeen Handelsblad, 11 aug. 1871. 2 Het is de bedoeling, dat dit proefschrift in 2008 verschijnt bij uitgeverij De Wereldbibliotheek in Amsterdam. 3 Naast het NZG bestonden nog de zendingsvereniging van de Evangelische Broedergemeente te Zeist en die van de Luthersen en de doopsgezinden in Nederland. 4 Zie voor het zoeken van contact met de leden ook de bijdrage van Annemieke Kolle aan deze bundel. 5 H. Reenders, Alternatieve zending, Ottho Gerhard Heldring (1804-1876) en de verbreiding van het christendom in Nederlands-Indië, Kampen 1991, 357. 6 Gei1lustreerd blad voor het huisgezin. Orgaan van het Java-comité. Looman was hoofdredacteur. 7 O.G. Heldring, ‘Hermannsburg’, Vereeniging Christelijke Stemmen 10 (1856) 102-106, 164168, 241-245, 287-292 en 372-375, aldaar 375. 8 S.H. Buytendijk, Het veertigjarig bestaan van het Christelijk Nationaal Zendingsfeest 18631903, Arnhem 1903, 7. 9 Het tweede Algemeen Evangelisch Nationaal Zendingsfeest, donderdag 14 Julij te Wolfhezen gehouden herdacht. Verslag vanwege de commissie door een harer leden opgesteld; benevens de gehoudene toespraken, Amsterdam 1864, 6-8. 10 De Utrechtsche en de Nederlandsche Zendingsverenigingen voerden tot 1868 gesprekken om tot een fusie te komen, maar de verschillen waren in de ogen van de besturen te groot om daartoe over te gaan. Ook andere verenigingen bleven hun eigen koers varen. Pas in 1923 zouden de verenigingen gaan samenwerken; in 1946 volgde een fusie. A.J. van den Berg, Kerkelijke strijd en zendingsorganisatie. De scheuring in het Nederlands Zendelinggenootschap rond het midden van de negentiende eeuw, Zoetermeer 1997, 83. 11 Buytendijk, Het veertigjarig bestaan, 9-11. 12 Hoewel pas vanaf 1874 notulen bewaard zijn gebleven is het zeer waarschijnlijk dat het vaste patroon van vergaderingen al eerder was ingesteld. Het Utrechts archief. Archief Raad voor de Zending der Nederlandse Hervormde Kerk 1797-1927. Notulen Vereeniging Christelijk Nationaal Zendingsfeest (VCNZ) 1873-. 13 Notulen VCNZ, 14 okt. 1875. 14 Al in 1903 had het bestuur de koningin uitgenodigd voor de viering van het veertigste feest. Pas in 1908 was Wilhelmina bereid te komen, nadat ze enthousiast was gemaakt door J.E.N. baron Schimmelpenninck van der Oye, haar adjudant, lid van de feestcommissie en eigenaar van het terrein waar het feest in 1901 plaatsvond. Het vijftigjarig jubileum van de zendingsfeesten werd ook op koninklijk terrein gevierd en Wilhelmina en Juliana zouden de feesten tot in de jaren dertig blijven bezoeken. 15 De heren mr. J. Messchert van Vollenhoven en J.F. van Lennep gaven in 1880 zelfs blijk van hun instemming door op Boekenrode een bloemperk aan te leggen van gele rozen in een blauw veld met de tekst: ‘Hulde aan het Zendingsfeest’. De Heraut, 11 juli 1880. 16 Gecit. in R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam V De kerk der hervorming in de negentiende eeuw: de strijd voor kerkherstel, Baarn 1978, 209. Zie ook M.G. Emeis, ‘Pleiziertreinen’, Ons Amsterdam (1982) 208-213. 17 W.H. Gispen in 1871, gecit. door John Helsloot, Vermaak tussen beschaving en kerstening, Goes 1867-1896, Amsterdam 1995, 150.
18 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 7 aug. 1863. 19 Programmaboekje 1869. 20 Eenwording, 77-80; Programmaboekjes 1894-1903. 21 Eenwording, 80. 22 Gecit. in Jan Smelik, Eén in lied en leven. Het stichtelijk lied bij Nederlandse protestantsen tussen 1866 en 1938, Den Haag 1997, 205-206. Smelik wijdt een gedeelte van zijn proefschrift aan de liedcultuur op de zendingsfeesten, waarvan ik hier dankbaar gebruik heb gemaakt. 23 Ibidem. 24 De Wageninger, 7 juli 1888. 25 Ook in 1863 werd al van fotografie gebruik gemaakt; de feestcommissie liet foto’s maken van de organisatoren en sprekers en verzamelde deze in een album met een blauwfluwelen kaft, die ze als dank aanbood aan de gastvrouw van het eerste feest. Enige zoektochten naar dit boek hebben tot nu toe nog niets opgeleverd. 26 Algemeen Handelsblad, 11 aug. 1871. 27 Arnhemsche Courant, 5 juli 1872. 28 Notulen VCNZ 8 aug. 1877 en 1 nov. 1901. 29 Utrechtse Courant, 10 aug. 1871. 30 Geciteerd in H. Algra, ‘De weg naar het volk. Enige opmerkingen over het Antischoolwetverbond van 1872’, Antirevolutionaire staatkunde 23 (1953) 65-77, aldaar 65-66. 31 J.C. Rullmann, Abraham Kuyper. Een levensschets (Kampen 1928) 65-66. 32 De circulaire, getiteld Vrienden van Nederland en Oranje, verscheen ook in De Heraut [oplaag 1400 exx.]; G. Groen van Prinsterer, Briefwisseling VI (1869-1876), bew. door J.L. van Essen, ’s-Gravenhage 1992, 262, vgl. 264, 278. Volgens J.C. Rullmann zouden er 16.000 circulaires zijn verspreid; Kuyper-bibliografie I, ’s-Gravenhage 1923, 150. Zie voor het aantal abonnees: J.A. Prast, Durf den strijd. Het antirevolutionaire dagblad De Standaard: voorgeschiedenis, oprichting en beginjaren tot 1887, doctoraalscriptie VU, Amsterdam 1988, 52; voor een eerdere poging in 1869 om een krant te starten: J. Vree, Kuyper in de kiem. De precalvinistische periode van Abraham Kuyper 1848-1874, 277-280. Met dank aan Jasper Vree voor dit volledige overzicht.