EDISCH
T
OFFICIEEL O R G A A N VAN DE KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST Hoofdredacteur: W. J. Royaards - Redactiesecretaris: J. J. van Mechelen - Besfu,,r: K~ Vaandrager, Deventer, voorzifler; Prof. Dr. A. Kummer, Amsterdam, vice-voorzitter; Dr. C. de Groot, Rotterdam, secretaris; Dr. M. van der Stoel, Voorschoten, penningmeester; A. Taminiau, Tilk)urg - Redactie en abonnementenadministratie Keizersgrach! 327, Amsterdam, Tel. 242535.
LEDENVERGADERING DER L.S.V. OP 28 MEI 1960 De ledenvergadering der Landelijke Specialisten Vereniging op 28 mei 1960 is uitermate rustig verlopen, maar was desalniettemin een belangrijke vergadering. Voorzitter van Nieuwenhuizen bleef zijn gewoonte getrouw en hield een lange (zij het ditmaal niet z66r lange) openingsrede en somde daarin een groot gedeelte van de problematiek op. waarmede de L.S.V. te maken heeft, van die gelegenheid gebruik makende zijn persoonlijke visie op menig punt uitvoerig uiteen te zetten. Men zal deze rede, getiteld: ,,De L.S.V. een jonge man", eerstdaags in ons blad kunnen lezen. N a deze opening volgden enkele hamerstukken: notulen, jaarverslag van de secretaris, jaarverslag van de penningmeester, accountantsverslag over her beheer der geldmiddelen en d6charge van de penningmeester. Vervolgens kwam de bestuursverkiezing aan de orde. Deze verliep zeer vlot. Van Balen en Hamminga werden herkozen. In de vacature Hoekstra (die zich niet herkiesbaar had gesteld) en in de twee nieuw-gecreEerde bestuursplaatsen moest worden voorzien. Hiervoor werden bij acclamatie collega den Boer (internist te Zeist), Dubois (oogarts te Apeldoorn) en van Gi//en (longarts te Zwolle) gekozen. De voorzitter heeft daarna Hoekstra de dank der L.S.V. overgebracht voor het vele, dat hij gedurende een groot aantal jaren (vanaf de oprichting) voor de vereniging heeft gedaan. In deze vergadering zou later
INHOUD 1 5 e Jaargang
3 juni 1 9 6 0
Ledenvergadering L.S.V . . . . . . . . . Geriatrie een Specialisme . . . . . . . . Maatschappelijk werker en huisarts . . . . . Discussie over reanimatie . . . . . . . . Landelijk ziekenhuiscongres te Groningen.
No. 2 3 blz.
347 348 350 355 356
Van het HooJdbestuur: Aanvulling beschrijvingsbrief . . . . . . Kort verslag vergadering . . . . . . .
358 359
Van het Centraal Bestuur der L.H.V.: Aanvulling agenda Ledenvergadering . Jaarverslag 1959 van de penningmeester . Bijzondere geneesmiddelen . . . . . . . Uit de afdelingen . . . . . . . . . . . Ingezonden stukken . . . . . . . . . .
359 359 361 362 363
nog duidelijk blijken van hoeveel belang het door Hoekstra gedane werk voor de specialisten is. De nieuwe voorzitter van de Onderhandelingscommissie, Hun/eld, kreeg vervolgens de gelegenheid een overzicht over de stand der onderhandelingen met de ziekenfondsen te geven, nadat eerst van Nieuwenhuizen de afgetreden voorzitter der Onderhandelingscommissie, Baart de la Faille, uitvoerig had bedankt voor hetgeen hi i in de loop der jaren had gedaan. De uiteenzettingen omtrent de algemene principes van het onderhandelingbeleid, door de nieuwe voorzitter gegeven, gaf aanleiding tot enkele vragen, waarna de vergadering dit beleid goed~ keurde. Het volgende punt was het optrekken van de inkomensgrens der vrijwillige verzekering tot / 7 4 5 0 , - - , de verhoogde loongrens der verplichte verzekering. Bij de bespreking hierover kwam nogmaals de vraag naar voren of de accountantscontrole op de handhaving van deze grens wel voldoende wordt doorgevoerd. De voorzitter deed de toezegging de ziekenfondsen opnieuw hierop te zullen wijzen, maar wees er - naar aanleiding van een opmerking uit de vergadering - op, dat de artsen ook plaatselijk aandrang moeten en kunnen uitoefenen op de verwezenlijking van de controle. Besloten werd met de optrekkin~ van de inkomensgrens voor de vrijwillige verzekering tot de voorgestelde hoogte akkoord te gaan. Tenslotte kwam het ongetwijfeld meest belangrijke punt van de agenda aan de orde, n.1. een bespreking onder leiding van Hoekstra van twee nauw met elkaar verband houdende zaken, te weten bet contract ziekenhuis-specialist en her stafregelment. Hoekstra zag her vele werk, door hem in dit verband gedaan, bekroond met het besluit om de thans aan de vergadering voorgelegde ,,proevcn" van contract en stafreglement - behoudens een enkele, n.a.v. de discussie aan te brengen kleine verandering - goed te keuren. Een en ander met alien verstande, dat men in deze stukken geen ,,modellen" moet zien, maar slechts her ,,raam" waarin, afhankelijk van de bijzondere plaatselijke omstandigheden of verhoudingen, bepaalde details anders kunnen worden geregeld. Voor Hoekstra was dit besluit een grote voldoening, waarop de voorzitter niet naliet te wijzen; voor de L,S.V. was het een belangrijk moment. Her betreft een moeilijke materie, die de rechtspositie van de specialist (het contract), maar ook de goede gang van zaken in het 'rSekenhuis en het peil van het daarin gedane werk (stafreglement) raakt. Het is echter een materie, waarover nogal 347
ukeenlopend en soms nogal wanordelijk wordt gedacht. Het was - zo zeide Hoekstra - dan ook niet mogelijk met alle binnengekomen wensen rekening te houden. Daaronder waren e r o o k wel, die getuigden van te weinig besef, dat hierbij twee partijen betrokken zijn en dat tenslotte deze beide rechten kunnen laten gelden. Dat het toch gelukt is in de kring der specialisten tot een algemene richtlijn over deze onderwerpen te komen, is een gevolg van veel werk, dat door enkele personen is gedaan. Dit resultaat doet tevens zien, dat specialisten tot de erkenning zijn gekomen dat een zekere mate van collectiviteitsvorming in de hedendaagse samenleving nuttig en nodig is. In dit opzicht (collectiviteitsvorming) zijn de specialisten op dit ogenblik de meeste ziekenhuizen bepaaldelijk v66r. N u de,L.S.V, haar leden erop gewezen heeft, dat de rechtspositie van vele specialisten in den lande contractueel niet of onvoldoende is geregeld en hun ter verbetering van die situatie een bruikbare ,,proeve" voor een contract in handen heeft gegeven, bleek ter vergadering, dat op basis daarvan hier en daar vrij gemakkelijk tot een overeenkomst met een ziekenhuis is te komen. Voorzitter van Nieuwenhuizen deelde de vergadering echter mede, dat de Stichting het Nederlandse Ziekenhuiswezen het nodig heeft geoordeeld de ziekenhuizen te doen weten, dat het g ~ n aanbeveling verdient over te gaan tot het afsluiten van contracten aan de hand van de thans aangeboden modellen. Hij deelde verder mede, dat het bestuur van de Stichting aan het Centraal Bestuur der L.S.V. ook nog had laten weten van oordeel te zijn, dat - in afwachting van overleg over een concept hetwelk ook door de ziekenhuisorganisaties aanbevolen kon worden - in gang zijnde onderhandelingen beter opgeschort kunnen worden. Deze opvatting van het Stichtingsbestuur werd niet alleen door
de voorzitter, maar ook door de vergadering ten zeerste betreurd. Het was duidelijk dat men gaarne op de kortst mogelijke termijn de positie van de specialisten ten aanzien van de ziekenhuizen goed geregeld wenste te zien en dat men iedere vertraging daarvan (zoals ook door een tijdelijke ,,bevriezing" van de huidige toestand zou ontstaan) betreurde. De hoop werd uitgesproken dat her Centraal Bestuur erin zou slagen door overleg met de Stichting op korte termijn bet Bestuur van deze laatste tot andere gedachten te brengen.
Zo is men in deze vergadering van de L.S.V. diep gedoken in de problematiek van de ziekenhuizen, speciaal in relatie tot de vraagstukken, waarvoor de specialisten zich gesteld zien. Ook de voorzitter had in zijn openingsrede uitvoerig over ziekenhuisvraagstukken gesproken. In die rede had hij duidelijk te kennen gegeven van een zekere mate van ,,planning" ten aanzien van bepaalde ontwikkelingen in het ziekenhuiswezen niet afkerig te zijn en in ieder geval de gezamenlijke be.studering van een aantal problemen door alle partijen, die ermede te maken hebben (overheid incluis) noodzakelijk te achten. Het is wel duidelijk, dat dit laatste alleen op efficiEnte wijze mogelijk is, wanneer zij, wier belangen en verantwoordelijkheden gelijk gericht zijn, deugdelijk in colleetief verband georganiseerd zijn en bovendien voor representatieve gesprekspartners kunnen zorgen. Wat de specialisten in ons land betreft, kan men daarop gerust zijn. Het rustige en zakelijke verloop van de besprekingen op de ledenvergadering van 28 mei, die om 17.30 uur kon worden gesloten, heeft daarvan een nieuw bewijs geleverd.
GERIATRIE EEN SPECIALISME? Het artikel van Dr. R. J. van Zonneveld*): ,,De opleiding van artsen, belast met de medische zorg van bejaarden", doet vermoeden dat het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Gerontologie zich met de vraag bezighoudt, of het wenselijk is te komen tot een (erkend) specialisme ,,geriatrie'. De hoofdredacteur van Medisch Contact heeft in hetzelfde nummer de aandacht gevraagd voor enkele problemen die daarbij naar voren komen en een gedachtenwisseling over dit onderwerp is zeker van belang. Tegenover de beschouwingen uiteengezet in het eerstgenoemde artikel, zou ik gaarne een andere zienswijze willen geven. Een nieuw specialisme is gerechtvaardigd als op een bepaald gebied van de geneeskunde een bijzondere deskundigheid ge~ist gaat worden. Deze deskundigheid kan bestaan uit meerdere kennis op het bepaalde gebied dan wel uit de beheersing van zekere methodieken of technieken op diagnostisch of therapeutisch terrein. De wenselijkheid tot instelling van een nieuw specialisme over te gaan zal dan volgen uit de omstandigheid dat n6ch de huisarts, zo nodig in samenwerking met een of meer 348
specialisten, nbch 66n der bestaande specialisten over de vereiste deskundigheid beschikt. Alvorens echter tot de instelling over te gaan, zal overwogen moeten worden, of binnen de bestaande verhoudingen door het aanbrengen van verbeteringen in opleiding en werkmethoden de gewenste deskundigheid niet kan worden verkregen. Hiervan uitgaande menen wij dat de argumenten door van Zonneveld genoemd, niet leiden tot de conclusie dat de geriatrie een erkend specialisme moet worden. Het feit op zichzelf dat de groep van oudere personen groter wordt, en ook relatief groter, en dat op hogere leeftijd meer ziekten voorkomen, rechtvaardigt geen specialisme. Dat bejaarden meer belangstelling nodig hebben, niet alleen in verband met hun leeftijd en milieu en dat ze vaak meer dan 66n ziekte hebben, wil niet zeg*) Med. Contact, 15, 182, zie ook Prof. Dr. L. van der Horst en Dr. R. J. van Zonneveld. De opleiding van artsen, belast met de medische verzorging van bejaarden. Ned. T. Geneesk. 104, 930.
gen dat deze meerdere belangstelling door een specialist getoond moet worden. Dat bedrust vaak nadelig is en dat actieve behandeling vaak goede resultaten geeft en met name dikwijls leidt tot minder bedlegerigheid, geldt waarlijk niet alleen voor de bejaarden. Ook het hoofdstuk in de troonrede, waarin de overheid haar plannen bekend maakt, actief bij te dragen tot betere behandelingsmethoden van bejaarde zieken - waardoor meer artsen, vertrouwd met deze pati~nten en hun ziekten, nodig zullen zijn - impliceert niet, dat deze artsen geriater-specialist zullen moeten zijn. Men zal moeten aantonen, dat bij bejaarden ziekten voorkomen, die men niet op andere leeftijden ziet, of dat bet beloop, de diagnose en de therapie van ziekten bij bejaarden dusdanig anders is, dat dit speciale vakkennis of vaardigheden vereist. Of men zal aannemelijk moeten maken, zoals geldt voor de kindergeneeskunde, dat de anatomische, physiologische, psychologische en pathologische verhoudingen bij bejaarden zodanig anders zijn, dat zij een specialisme nodig maken. De nadelen van een specialisme, als het werken op een beperkt terrein van de geneeskunde, bet niet continu behandelen van de pati~nten, het minder bekend zijn met het eigen milieu, gezin en familie, moet men juist bij bejaarden niet onderschatten. Leiden de door van Zonneveld genoemde argumenten niet tot de conclusie, dat de geriatrie een specialisme worden moet, dan moet toch zeker wel de vraag gesteld worden of er niet lets gebeuren moet nu steeds meer artsen gevraagd worden, die de zorg voor bejaarde pati~nten op zich willen nemen in bejaarden-verpleegtehuizen. Her is zeker gewenst, dat hier bepaalde eisen gesteld worden. Ook in de sector sociale geneeskunde zullen geriatrische geori~nteerde artsen werkzaam moeten zijn, die van een bepaalde opleiding nut zullen hebben. De vraag is inderdaad opportuun of men niet moet komen tot een opleiding van artsen, die zullen fungeren als geneesheer-directeur van bejaarden-verpleeghuizen. Als men van mening is, d a t e r een opleiding moet komen voor deze artsen, dan is er toch nog reden de door van Zonneveld voorgestelde opleiding kritisch te bezien. De daarbij genoemde eisen zijn: 3 jaar interne, inclusief reuma; 88jaar revalidatie; 89jaar neurologie en psychiatrie; 3 maanden geriatrie. Drie jaar interne doer de vraag opkomen of men de geriatrie wil gaan zien als een afsplitsing van de interne, met name de geriater de internist gaat maken voor bejaarde pati~nten. Dat reuma ingesloten is, wordt begrijpelijk als men artsen wil gaan opleiden voor verpleegtehuizen. Een half jaar revalidatie (liever zou men hier spreken van validatie), is beslist te kort. De revalidatie eist o.a. een grondige kennis van orthopaedie en psychische therapie, beide onderdelen, die in de artsen-opleiding bijzonder stiefmoederlijk bedeeld zijn. De kennis hiervan moet van de grond af opgebouwd worden. Een half jaar voor neurologie en psychiatrie, dus voor ieder drie maanden, lijkt nauwelijks voldoende om zich in de problemen van deze vakken in te werken.
Fotowedstrijd Ledencongres In de middenvouw van dit nummer van M.C. vindt men de voorwaarden voor deelneming aan de/otowedstrijd bO her Ledencongres 1960
de huisartsen-opleiding, namelijk dat men na het bestuderen van de verschillende specialismen opeens huisarts is, gaat zich hier bijna herhalen. Deze fout moet niet nogmaals gemaakt worden. Deze voorgestelde opleiding doet de vraag rijzen of het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Gerontologie niet te veel uitgaat van ervaringen opgedaan met bejaarden, opgenomen in verpleegtehuizen en ziekenhuizen. Mocht men ooit op basis van deze opleiding tot een specialisme geriatrie willen geraken, dan zal de huisarts zich daartegen moeten verzetten. Voor de oudere patient geldt, vaak nog meer dan voor de niet-bejaarde, dat een integrale, continue geneeskunde in het eigen milieu nodig zal zijn en dit is juist het terrein van de huisarts. Hij zal in samenwerking met de bestaande specialismen zijn bejaarden een betere behandeling kunnen geven dan een geriater, opgeleid op voorgestelde wijze. De titel van het artikel van Dr. van Zonneveld zou moeten luiden: ,,De opleiding van artsen, belast met de medische zorg voor bejaarden in verpleegtehuizen". Deze arts zal voor alles ,,general practitioner" en ,,personal doctor", maar dan geriatrisch georiEnteerd, moeten zijn. Voor hem zal enige jaren huisartsenervaring onmisbaar zijn. Bij de opleiding van een erkend specialisme is de eis: enige jaren huisartsenervaring een novum. Gaat men niet verder dan het creEren van de mogelijkheid van een opleiding (zonder instelling van een erkend specialisme), dan is het stellen van deze eis, alvorens tot een benoeming over te gaan, niets nieuws. In tal van functies heeft men ook nu bij de benoemingen deze weg gevolgd. Momenteel heeft de huisarts nog steeds de meeste ervaring in de behandeling van en de omgang met de bejaarde patiEnten. Zou het niet mogelijk zijn en aanbeveling verdienen, dat het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Gerontologie de bestudering van de problematiek van de geriatrie ter hand nam samen met de huisartsenorganisaties? J . J . M . Michels, Wagenberg. Wilt U na een vermoeiende d weer even tot rust komen, genlet dan van de z ~ r mooie droge
/
CLASICA
SHERRYMANZANILLA
\
\ f 6.50 p. ties het huis Florido Hermanos Franco in dozen van Sanl0car de Barrameda 12 flessen f 6.25 p. ties GeTmporteerd en gebotteld door: van
Tot slot drie maanden geriatrie. Met het stellen van deze tijdsduur wordt de noodzaak tot het komen van een specialisme geriatrie veroordeeld. Het zwakste punt van 349
Dr. J. C. V A N ES :
MAATSCHAPPELIJK WERKER EN HUISARTS De samenwerking tussen arts en maatschappelijk werker is reeds eerder het onderwerp van beschouwingen en discussies geweest. Daarbij was de hierbij in het geding zijnde arts in de overgrote meerderheid van de gevallen de in het ziekenhuis werkzame arts. Dit is begrijpelijk, want het ziekenhuismaatschappelijk werk heeft in 1913 zijn intrede in ons land gedaan, zodat er nu een bijna 50 jarige ervaring op dit gebied bestaat. Van een bloei van dit werk mag men echter niet spreken, want slechts in enkele tientallen ziekenhuizen heeft het ziekenhuismaatschappelijk werk een vaste plaats gekregen, terwijl er bovendien nog zeer veel problemen bestaan, waarvan de opleiding van 'de maatschappelijk werker en zijn plaats in de hierarchie van het ziekenhuis niet de kleinste zijn. Buiten het ziekenhuis is het voor slechts enkele categoriEn artsen gebruikelijk om met maatschappelijk werkers in een vast verband samen te werken. Ik denk hierbij aan psychiaters, o.a. die van voor- en nazorgdiensten, aan G.G. en G.D. artsen en aan enkele huidartsen, die zich met de bestrijding van de geslachtsziekten bezig houden. Waar men zich echter over moet verbazen is, dat de verhouding huisarts-maatschappelijk werker zelden of nooit ter sprake is gekomen. Is dit hierdoor te verklaren, dat deze verhouding geen enkel probleem oplevert of is de oorzaak meer, d a t e r van een verhouding, een relatie van deze twee helemaal geen sprake is? Artsen en maatschappelijk werkers hebben elkaar het eerst ontmoet in het medisch-maatschappelijk werk. De oorsprong hiervan moeten we in Engeland zoeken. Hier werd de eerste maatschappelijk werkster in 1895 aangesteld, in eerste instantie om misbruik door gegoeden van de mogelijkheid tot gratis behandeling in ziekenhuis en op polikliniek tegen te gaan. Loch zag het werk van de medische maatschappelijk werker echter in een veel ruimer verband: ,,Wat geeft het dat de onvermogende gratis geneesmiddeien krijgt, die hem niet helpen, omdat hij gebrek aan voedsel heeft". (1). Loch pleit voor de aanstelling van een sociaal werker als partner van de arts. In de Verenigde Staten werd in 1905 de eerste sociale dienst in het leven geroepen op instigatie van dokter Cabot, die tot doel had de arts een meer verzorgde studie van de ziekte van de patient en van diens maatschappelijke positie te leveren, die hem zou kunnen helpen in het volledig maken van de diagnose en bij bet uitvoeren van de voorgeschreven behandeling. (2). Bij deze doelstelling had men behoefte aan een maatschappelijk werker, die tevens beschikte over een behoorlijke hoeveelheid verpleegkennis. De Engelse doelstelling leidde daarentegen ertoe, d a t e r meer behoefte ontstond aan een algemeen maatschappelijk werker. In Amerika werden vele andere diensten volgens het model van Cabot opgericht en uit 66n van deze diensten werd door Mary Wadley een artikel gepubliceerd, dat in Nederland zuster ter Meulen zodanig inspireerde, dat zij, na in Engeland ervaring te hebben opgedaan, in 1913 350
als eerste nederlandse medisch maatschappelijk werkster haar werk begon in het Wilhelminagasthuis te Amsterdam. Dit was voor van RUnberk (3) aanleiding om in 1917 in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde een redactioneel artikel te wijden aan dit nieuwe werk, een artikel, dat zeer positief gestemd was. Hij schreef o.a.: . . . . als geneeskundigen weten wij genoeg, hoezeer economische en maatschappelijke wantoestanden niet alleen het ontstaan van vele ziekten bevorderen, maar ook de met moeite verkregen genezing, na ontslag uit her ziekenhuis, weer te niet doen. Voegt men hierbij, hoe allerlei factoren, in het 6~ne woord: zorg samen te vatten, de genezing gedurend de behandeling kunnen tegenhouden, dan kunnen wij slechts beamen, dat voorziening in die zorgelijke verhoudingen en wantoestanden niet alleen een aanvuUing is van het geneeskundige werk, maar daarvan rechtaf deel behoort uit te maken. Waarmee ik natuurlijk niet zeggen wil, dat de arts zelf ermee belast behoort te zijn. Maar voorziening in de maatschappelijke verhoudingen van de zieke armen, tot steun en bespoediging der genezing, en tot voorkoming van terugval, schijnt mij een hulpvak van de behandeling te zijn, hetwelk evenzeer onze aandacht eisen moet als de verpleging". Dit citaat heb ik in zijn voile lengte weergegeven, omdat er duidelijk een aantal belangwekkende opvattingen uit blijkt. Het was voor van Rijnberk ruim 40 jaar geleden klaarblijkelijk zonder meer duidelijk, dat de maatschappelijke omstandigheden zowel op het ziek worden als op het weer gezond worden een uitgesproken invloed hebben. Ook meende hij, dat de zorg, dus spanningen bij de patient naar aanleiding van die slechte maatschappelijke omstandigheden, de genezing zou kunnen tegenhouden. Duidelijk is vooral, dat van Rijnberk toentertijd in deze problematiek de bestaande materiEle hood centraal stelde. Men kan zich dan afvragen, waarom de hier weergegeven gedachte niet is blijven voortleven onder de medici en waarom de actieve belangstelling voor de maatschappelijke omstandigheden van hun patiEnten bij een groot deel van de artsen niet zeer groot is geweest. De voornaamste oorzaak is wel gelegen in het felt, dat de geneeskunde door de ongekende natuurwetenschappelijke en technische ontwikkeling diagnostische en therapeutische mogelijkheden kreeg, die een revolutie in de geneeskunde veroorzaakten. Deze ontwikkeling maakte het mogelijk, dat een aantal infectieziekten vrijwel tot verdwijnen werd gebracht, terwijl voor vele andere ziekten adequate behandelingswijzen mogelijk werden. Dit leidde ertoe, dat in 50 jaar tijd de levensverwachting van de pasgeborene met 20 jaar kon stijgen. Maar de aandacht van de arts werd bijv. bij de behandeling van een tuberculoselijder anders gericht dan voorheen. Waren bet vroeger de voeding en hygiene en hiermede de huiselijke omstandigheden, die vooral de aandacht vroegen, later kregen de dosering van streptomycine en de bepa-
ling van het tijdstip van een longoperatie zijn meeste belangstelling. De ongekende ontwikkeling maakte het nodig, dat zich vele specialismen gingen vormen; de geneeskunde werd te uitgebreid om nog maar door ~6n arts overzien te kunnen worden. De grote bijdrage, die de natuurwetenschappen aan de geneeskunde leverden veroorzaakten ook een suprematie hiervan in her denken van de arts. En zo ging de arts veelal lijden aan een gezichtsveldsbeperking; onder invloed van bet grote kunnen en kennen behandelde hij steeds meer organen en steeds minder mensen. Een specialisme als de psychiatrie kreeg ook weinig voet aan de grond; de psychiatrie was tot voor kort een corpus alienum in de medisch opleiding. In deze hele ontwikkeling dreigde de huisarts te verdrinken. Hij wist van steeds meer steeds minder en was dus genoodzaakt om steeds meer mensen naar specialisten te verwijzen, die steeds meer van steeds minder wisten. De huisarts kreeg door dit steeds minder weten en kunnen een enorm minderwaardigheidsgevoel en hij voelde zich vaak alleen maar een verkeersagent temidden van vele specialisten, wiens enige taak nog hieruit bestond, dat hij de pati~nten naar de juiste specialist verwees. Begrijpelijkerwijs werd hij ook geimponeerd door de specialistische successen, zodat hij amechtig op de hoogte trachtte te blijven van de ~orderingen op de vele specialistische gebieden. De belangrijke medische gebeurtenissen gingen zich ook steeds meer in de ziekenhuizen afspelen en niet bij de patient thuis, zodat ook hierdoor de huisarts in de praktijk steeds meer terzijde werd geschoven. Alleen voor de behandeling van de ,,minor ailments" en van die ,,gevallen", waarmee de specialist in het ziekenhuis ook geen raad meer wist kon de huisarts nog dienen. In bewondering en ontzag opziende naar de specialist, verblind door diens luister, kon de huisarts bovendien zijn eigen werkterrein niet meer onderscheiden. Er waren echter nog meer oorzaken, die een vermindering van de belangstelling van de arts voor de maatschappelijke omstandigheden van zijn pati~nten kunnen verklaren. Het tot de tweede wereldoorlog hoogtij vierende monocausale denken dwong de arts naar de 6ne, enkelvoudige ziekteoorzaak te zoeken, om de ziekte dan in dit punt aan te grijpen. Dit denken heeft enerzijds bijgedragen tot de grote medische prestaties, anderzijds heeft het het onderzoek naar andere mogelijke ziekteoorzaken in de weg gestaan. Bij dit alles kwam nog, dat in de loop van de laatste tientallen jaren veel materi~le nood werd gelenigd, de meest bittere armoede verdween en de voedingstoestand van de gehele bevolking zeer sterk verbeterde. Ook de woonsituatie g i n g e r , kwalitatief althans, voor velen op vooruit, terwijl de drinkwatervoorziening en vuilafvoer technisch en hygi~nisch werden vervolmaakt. Kon het in 1916 voor de arts nog zeer evident zijn dat de bestaande materi~le nood invloed had op de ziekte en het genezingsproces, in de latere jaren werd dit verband steeds minder zichtbaar en mede hierdoor daalde de belangstelling van de artsen voor dit facet van het ziek zijn. Bovendien werd de maatschappelijke nood object van
een steeds groter wordende groep geschoolde maatschappelijke werkers, die door een toenemende kennis wetenschappelijk gesteund werden, aanvankelijk vooral door de psychologie en psychiatrie, de laatste tijd ook meer door de sociologie. Steeds minder werd echter een directe, levensbedreigende materiEle nood de reden, waarvoor de hulp van een maatschappelijk werker nodig was. Steeds m66r werden het echter toestanden, die het gevolg waren van een gestoorde intermenselijke relatie, toestanden, die dus veel minder zichtbaar en veel gecompliceerder waren dan bij de materi~le nood. De opleiding van de maatschappelijk werker is er op gericht juist deze hood te kunnen diagnostiseren en eventueel hiervoor een therapie in te stellen. Dit heeft de arts niet geleerd. Hij is kenner van het menselijk lichaam en van sommige gebieden van de menselijke geest; maar niet van de menselijke maatschappij. Sociologie en sociale psychologie hebben veel inzichten gebracht, die de arts, ook de huisarts, (nog) niet ten nutte zijn gekomen. Bovendien werd de maatschappij steeds meer gecompliceerd van structuur door oorzaken, waarop we thans niet behoeven in te gaan. Dit alles leidde ertoe, dat de arts op maatschappelijk terrein steeds minder deskundig werd, terwijl er juist steeds meer deskundigheid gevraagd werd. Het duidelijkst lag dit voor de ziekenhuisarts, wiens werkterrein z6 ver van de maatschappij verwijderd was, dat hij niet eens meer kon liefhebberen op dit gebied. (uiteraard is deze tegenstelling maatschappij-ziekenhuis vrij kunstmatig). Welicht is het ook hierom, dat het ziekenhuismaatschappelijk werk eerder een vorm vond dan de relatie huisarts-maatschappelijk werker. Immers, bet werkterrein, het ,,veld" van de huisarts is nu eenmaal in de maatschappij gelegen, zodat er voor hem dus nog wel, niet direct als arts, maar ,,gewoon menselijk" de mogelijkheid was om wat te helpen. D o o r zijn leven in die maatschappij kon hij hierin op den duur een beetje de weg leren kennen en zijn pati~nten tot op zekere hoogte nog een effectieve hulp bieden of raad geven. Toen de geneeskundige en hygifinische inzichten zich gingen verdiepen kreeg de huisarts behoefte aan een hulp, die hem terzijde kon staan door het mogelijk te maken, dat pati~nten op een verantwoorde manier thuis konden worden verzorgd en verpleegd, waardoor de door de arts gegeven voorschriften geen slag in de lucht zouden blijven. Hij vond deze hulp in de wijkverpleegster, die de huisarts nu al ruim 50 jaar tot een grote hulp en steun is, z6 groot, dat hij haar vaak als een vanzelfsprekende medewerkster beschouwt. Haar taak breidde zich steeds verder uit en vooral in het steeds groeiende consultatiebureauwezen werd zij steeds meer de centrale figuur. Voor velen werd zij ook een vraagbaak op menig ander dan strikt medisch terrein en vooral op bet platteland werd zij als vanzelfsprekend in een of andere vorm van maatschappelijk werk betrokken. Lange tijd was deze hulp voor de huisarts voldoende. (Zijdelings mag er nog op worden gewezen, dat de scholing van wijkverpleegster op maatschappelijk gebied die van huisarts verre overtreft). Na de tweede wereldoorlog deden zich echter voor de huisarts revolutionaire ontwikkelingen voor. De psychosomatiek, kort voor de oorlog ontloken, bloeide op; in Nederland vooral onder de inspirerende invloed van Prof. Groen en zijn medewerkers. Er werden bier en elders 351
veel onderzoekingen verricht, die aan het licht brachten, dat het gehele ziekte- en genezingsproces niet alleen door materiSle factoren beinvloed worden, maar dat de psychische structuur van de patient en hierop inwerkende invloeden van minstens evenveel betekenis waren. De psychosomatiek bereikte iets, hetgeen de psychiatrie voordien niet gelukt was, namelijk veel somatici ervan te overtuigen dat de mens een psychosomatische eenheid is. De tijd was hier klaarblijkelijk rijp voor. Ook bleek, dat maatschappelijke omstandigheden op deze psychosomatische eenheid veel invloed hadden. En zo werd het al gauw voor vele artsen duidelijk, dat de mens een gemeenschapswezen is, voor wie de intermenselijke relaties van wezenlijke betekenis zijn, zodat de mens als een sociopsychosomatische eenheid moest worden beschouwd. Er werd een concept van een integrale geneeskunde gevormd (4), een geneeskunde dus, waarin met de drie facetten van de mens steeds rekening wordt gehouden. Een tweede revolutionaire factor was de verandering in het morbiditeitspatroon, dat de huisarts dagelijks onder ogen kwam. Was in het ,,prae-antibiotische" tijdperk de behandeling en bestrijding van vele infectieziekten hog een belangrijk deel van zijn taak, nu vormen o.a. geriatrische problemen en vooral ook de psychosomatosen vaak de hoofdschotel in het werk van de huisarts. Verschillende analyses hebben geleerd, dat 30-50% van de pati~nten, die de huisarts onder behandeling krijgt, lijdt aan psychische of psychosomatische afwijkingen. Buma (5) concludeerde uit een orignterend onderzoek, dat 15% van het werk van de huisarts pati~nten betreft, bij wie een revaliderende instelling van de arts nodig is en dus samenwerking met andere instanties vereist is. Bij 20 25% van de onder zijn behandeling zijnde pati~nten is een integraal onderzoek vereist. Deze verschuiving in het morbiditeitspatroon dwingt de arts er bijkans toe om zich voor de.maatschappelijke problematiek te gaan interesseren. Tegen deze achtergronden gezien is het thans voorkomende verhoogde zelfbewustzijn van de huisarts een begrijpelijk en verheugend teken. Dit zelfbewustzijn heeft zich vooral geuit in de oprichting van het Nederlands HuJsartsen Genootschap. Het werd de huisarts zo langzamerband duidelijk, dat er voor hem een be]angrijker taak was weggelegd dan het alleen maar verwijzen van pati~nten naar specialisten. Hij werd zich bewust van de unieke situatie, waarin hij als huisarts in de relatie met zijn pati~nten verkeerde. Hij was immers de enige arts, en sores de enige mens, die ongedwongen toegang had tot het huis van zijn pati~nten. Hij was de enige arts, die zijn pati~nten gedurende tal van jaren steeds weer terug zag en daardoor steeds in hun levensloop kon volgen. De huisarts kon het dus als zijn taak gaan zien, dat hij de verantwoordelijkheid aanvaardde voor een continue, integrale en persoonlijke zorg voor de gezondheid van de zich aan hem toevertrouwende individuele mensen en gezinnen. Aldus werd de taak van de huisarts ook door het N. H. G. geformuleerd. (6) De genoemde zorg bestaat dan uit het opbeffen, in hun uitwerking belemmeren en waar mogel.ijk voorkomen van stoornissen in de individuele of gezinsgezondheid. De taak van de huisarts behoort dus zowel curatief als revaliderend en preventief te zijn. 352
Door deze - vooral naoorlogse - veranderingen is zowel de wetenschappetijke basis gelegd voor een integratie van de ,,environmental factors" in het werk van de huisarts als een gesteldheid bij velen geschapen om deze integratie mettertijd toe te passen. Echter niet bij alle. Men zou de huisartsen grofweg in drie categoriSn kunnen indelen: a. zij die menen, dat zij met de maatschappelijke situatie van hun pati~nten niet te maken hebben, b. zij, die de daarvoor in aanmerking komende gevallen naar de een of andere instantie verwijzen, c. zij, die de maatschappelijkc problemen van hun pati~nten zoveel mogelijk zelf trachten op te lossen. Over de eerstgenoemde groep zullen wij kort zijn. Het is te wensen, dat de op|eiding van de huisarts zodanig gericht zal worden, dat hij naast de somatische en psychische aspecten van de patient ook oog, en daardoor interesse zal krijgen voor de maatschappelijke facetten in het ziek en gezond zijn van zijn pati~nten. De tweede groep is naar het mij voorkomt, momenteel wel de grootste. Komt de huisarts in contact met een bij een patient bestaande maatschappelijke nood, dan zal de huisarts uit deze groep trachten de patient naar een zo passend mogelijk adres te verwijzen. Op het platteland zal een verwijzing naar de wijkverpleegster in een aantal van de gevallen de oplossing geven. M a a r veelal zal een op de bestaande nood gespecialiseerd orgaan eerder in aanmerking komen. En zo zal de huisarts successievelijk in contact komen met de organen van maatschappelijk hulpbetoon bij financi~le moeilijkheden, met reclasseringsorganen in geval van misdadigheid, met consultatiebureaus voor alcoholisme, met de kinderpolitie, met de kinderrechter en met Pro Juventute, met schoolverpleegsters over het zenden van kinderen naar vakantieskolonies, met de leiding van kinderhuizen en van L.O.M. scholen. met voogdijverenigingen en met Medisch opvoedkundige Bureaus. Voorts zal hij pati~nten moeten verwijzen naar de afd. bijzondere bemiddeling van de arbeidsbureaus, overleggen met de directeur van de beschutte werkplaats, met de districtsverpleegsters voor de reumabestrijding. met weer andere districtsverpleegsters over een tuberculosepati~nt. Ook zal hij soms moeten pleiten bij de leidster van een vereniging voor verzorging of bij een woninginspectrice en inlichtingen moeten geven aan een adviesbureau voor ongehuwde moeders. Ook over de onder zijn hoede staande blinde en dove patiSnten, de zwakzinnige kinderen enz. zullen er hog wel eens contacten gelegd moeten worden. In enkele plaatsen van Nederland bestaat een sociale Raad; die vergemakkelijkt in een aantal gevallen de verwijzing. Het contact gaat niet steeds van de huisarts uit; nogal eens wordt de huisarts ook verzocht aan een van de genoemde of hog andere instanties inlichtingen over een patient of een gezin te verstrekken. Bij dit alles stuit men op een groot aantal moeilijkheden. In de eerste plaats is er de veelheid van contacten, die het elkaar kennen van huisarts en maatschappelijk werker in de weg staat. Dit bevordert het uitwisselen van kennis over een patiSnt-cli~nt niet. In de tweede plaats is het deze veelheid, die wel eens een rem is om iemand te verwijzen. Hornstra schrijft terecht: ,,Het is toch maar zo, dat het rumoerig en rommelig
rondom de patient wordt, nu er naast de dokter, ev. dokters, bemoeienis en bereddering is van de zuster, de medisch sociale werker, de welfare-werkster, de revalidatiedeskundige, om nog maar niet te spreken van psycholoog of relaxatiespecialist'.(1) Dit geldt niet alleen voor de ziekenhuispatiEnten, maar ook voor de thuis ziek zijnde pati~nten. Om deze chaos niet nog groter te maken kan er wel eens de neiging bestaan iemand maar niet naar een of andere instelling te verwijzen. In de derde plaats vreest men wel eens, dat iemand, door de verwijzing naar een bepaald bureau, bijv. een consultatiebureau voor alcoholbestrijding of naar een bureau voor levens- en gezinsmoeilijkheden, een bepaald etiket krijgt en dat veel problemen van de betrokkene nu verder door een bepaalde bril bekeken zullen worden. Men stuurt ook helaas niet iemand naar een bepaalde maatschappelijk werker, maar naar een bureau of instelling, waaraan de maatschappelijk werker verbonden is. Men weet dus ook nooit hoeveel mensen zich nog verder met ,,het geval" gaan bemoeien; het blijft vaak niet meer in het persoonlijke vlak van patiEnt-arts-maatschappelijk werker. Dit brengt ons direct op een vierde moeilijkheid, een moeilijkheid die door een aantal gebeurtenissen zeer actueel is geworden, namelijk die van her beroepsgeheim. Dit is een punt, dat voor de arts in het algemeen zeer zwaar weegt. Als hij er niet heel zeker van is, dat zijn inlichtingen niet doorgegeven zullen worden, dan zal hij juist belangrijke gegevens niet door kunnen en mogen geven. Als deze materie niet op een voor de maatschappelijk werker bevredigende wijze zal worden opgelost, dan zal die een verdere uitbouw van de relatie maatschappelijk werker-huisarts ongetwijfeld in de weg staan. Een vijfde mogelijkheid is, dat door het verwijzen de patient vaak uit het gezichtsveld van de huisarts geraakt; hij is zijn patient ,,kwijt" en dit ziet hij ongaarne. Wij raken hiermee echter een probleem, dat niet specifiek is voor deze situatie, maar dat zowel in medische als in maatschappelijk werk-kringen vaak speelt. Een vraag, die in deze verwijzingsproblematiek ook een belangrijke rol speelt is die van de verantwoordelijkheid. Kan degene, die verwezen heeft zich verder van alle verantwoordelijkheid ontslagen achten? Een zesde moeilijkheid draagt nog tot de problemen bij, en wel de bemoeilijkte communicatie tussen maatschappelijk werker en huisarts. Beiden spreken een andere vaktaal, die over en weer niet voldoende begrepen wordt. Voor de huisarts zijn de psychologische en sociologische termen en denkwijzen van de maatschappelijk werker vaak weinig of niet verstaanbaar. Tcn slotte worden verschillende instanties, die zich met maatschappelijk werk bezighouden met een zekere mate van ,,dwang" geassocieerd, zo niet door de huisarts, dan toch zeker wel door de patient. En dan kan het wel eens bijzonder moeilijk zijn om een patient, die ,,vrijwillig" zijn huisarts consulteert, te verwijzen naar een instantie, van waaruit een zekere dwang uitgeoefend kan worden op de client. Uiteraard wordt de relatie van de maatschappelijk werker met de huisarts niet alleen maar bepaald door bovengenoemde moeilijkheden, die zeker nog met een aantal
uitgebreid zou kunnen worden. Naast deze negatieve zijden zijn er zeker vele positieve te noemen. Om maar met de belangrijkste te beginnen : het persoonlijk contact tussen huisarts en maatschappelijk werker is vaak zeer goed te noemen. De relatie moet echter toch zodanig opgebouwd zijn, dat deze niet alleen maar van een goed persoonlijk contact afhankelijk is. Dit maakt de relatie te kwetsbaar, er moet een vormgeving, en ook een zekere institutionalisering zijn, die de samenwerking een goed fundament verschaft. Enkele voorwaarden zijn daartoe zeker aanwezig. De doelstelling van huisarts en maatschappelijk werker is wel sterk gelijkgericht. Beiden hebben zij een beroep, waarin het ,,helpen als ambacht" een centrale plaats inneemt. Het doel van de medicus is daarbij de gezondheid van zijn patiEnten optimaal te laten zijn, terwijl de maatschappelijk werker ernaar streeft om de client zo goed mogelijk sociaal te laten functioneren. Ten dele kan dit samenvallen met het begrip gezondheid. De sociogenese en de socioplastiek (7) vormen een terrein, waar de huisarts en de maatschappelijk werker elkaar nogal eens kunnen ontmoeten. En hierin schuilt dan tevens weer een gevaar. Uitgaande van verschillende uitgangspunten, een andere taal sprekende en werkende in een verschillende ,,setting" is'misverstand en concurrentiezucht zeer voor de hand liggend. Dit kan juist nu nog versterkt worden door een tendens, waarop Prof. Hornstra enige jaren geleden gewezen heeft. (I) Hij meent, dat de geneeskunde zich meer in een sociale richting gaat oriEnteren, terwijl het maatschappelijk werk aan de andere kant een meer medische inslag krijgt, doordat de sociale zekerheid maakt, dat grote groepen de zorg van het maatschappelijk werk niet nodig hebben, waardoor het object van het Maatschappelijk werk steeds meer de ongezonde en abnormale mens wordt. Bij de huidige stand van zaken is het alleen maar mogelijk uit bestaande controversiEle situaties te geraken, door begrip voor elkaar en elkaars werk te verkrijgen 6n bovenal steeds voor ogen te houden, door wie een hulpzoekende nu werkelijk het meest deskundig en het incest effectief geholpen kan worden. Het belang van de patiEnt-client dient steeds centraal te blijven staan. Dit moet vooral ons denken en handelen steeds richtinggevend zijn. Met deze slagzin hebben we de moeilijkheden niet uit de weg geruimd. Deze wegen in de praktijk toch wel erg zwaar, terwijl iedereen aan de andere kant voelt, d a t e r een goede en ook nuttige samenwerking mogelijk moet zijn. Daarom moet het volgende experiment wel onze volle aandacht hebben. Een groep van vier huisartsen verbonden aan het Manchester University Health Centre begon in 1955 een experiment, door in hun gezamenlijke praktijken de hulp van een maatschappelijk werkster in te schakelen. Deze maatschappelijk werkster, Madge Dongray beschreef enige tijd geleden haar ervaringen in dit werk. (8) Het bleek, dat zij op verschillende manieren van veel nut kon zijn. Zij kon ervoor zorgen, dat de verschillende instellingen op een zo effectief mogelijke manier werden gebruikt, terwijl zij de arts ook kon helpen om de gezinsproblemen beter te leren doorzien en te begrijpen. Het bleek, dat door de maatschappelijk werkster onverwachte nood 353
ontdekt kon worden. Ook kon men door deze samenwerking meet preventief werk gaata verrichten. Er groeide op den duur een beter begrip voor elkaars werk en mogelijkheden daarin terwijl men de ervaring opdeed, dat de verhouding arts-patient niet door het optreden van de maatschappelijk werkster leed. Ook hier geldt natuurlijk weer, dat de persoonlijkheid van degenen, die met elkaar samen werken van doorslaggevende betekenis is. M a a r bij een organisatie als deze worden een groot deel van de zeven bezwaren bij de huidige Nederlandse situatie ondervangen. Immers: het aantal contacten wordt tot 66n beperkt, her wordt niet veel ,,rommeliger rondom de patient", als deze maatschappelijk werker het althans zonder verdere hulp afkan. Men plakt ook niet iemand een of ander ongewenst etiket op, want men blijft, en dit moet voor de patient ook overduidelijk gemaakt worden, binnen de huisartsenpraktijk. Het beroepsgeheim is minder problematisch dan voor vele andere maatschappelijk werkers; hij is immers het verlengstuk van de arts (zij het dan met een eigen verantwoordelijkheid) en verkeert als zodanig in dezelfde situatie als een praktijkassistente, huisgenoten van de huisarts enz. Voorts verliest de huisarts zijn patiSnt niet uit het gezicht, integendeel, de maatsehappelijk werker zal er wel voor zorgen, dat hem dit minder dan ooit zal lukken. De communicatie tussen maatschappelijk werker en huisarts zal aanvankelijk wel moeilijk zijn, maar bij een regelmatig samenwerken verdwijnen deze problemen zeker. Tenslotte verdwijnt het probleem van de dwang bij de verschillende instanties ook geheel. Men kan zich heel goed voorstellen, dat een dergelijke samenwerking voor de huisarts, die veel naar ,,het maatschappelijk werk" verwijst op den duur een veel bevredigender toestand zal opleveren. En ditzelfde geldt wellicht ook voor de huisarts, die ,,alles zelf wil doen". Hij zal leren zien, dat dit niet karl en dat deskundigheid op het gebied van het maatschappelijk werk een dringende eis is, wil men dit werk goed doen. De laatste huisarts zou wel eens kunnen vrezen, dat hij alweer een stukje werk van hemzelf aan een specialist, maar nu dan op maatschappelijk terrein zal kwijtraken. Ik betwijfel echter of dit waar is. Om te beginnen blijft zijn patient binnen de grenzen van zijn praktijk, maar veel belangrijker is, dat de huisarts een veel dieper inzicht in zijn patient, in diens gezin en in zijn andere relaties zal kunnen krijgen. Hij leert hem beter kennen en daardoor zal hij hem beter kunnen behandelen. Zoals vele sociologen ook een desintegratie van het gezin vreesden door het functieverlies ervan in de moderne maatschappij, waar anderen ons daarentegen leerden zien, dat juist een verdieping van het aantal andere gezinsfuncties hierdoor mogelijk wordt gemaakt, zo kan her ook bij de huisarts in zijn samenwerking met de maatschappelijk werker gaan. Zou een dergelijke samenwerking tot stand komen, dan doen zich uiteraard vele moeilijkheden voor. Het Engelse experiment zou in zijn eigen vorm niet herhaald kunnen worden. Wij kennen in Nederland geen groepspraktijken en geen universitaire huisartsenpraktijken. Dit neemt echter niet weg dat wij zouden kunnen trachten hier en daar proefnemingen op te zetten, welke aansluiten bij de nederlandse verhoudingen. Het zou reeds van uitnemend belang 354
zijn als er een gesprek op gang zou komen omtrent mogelijke organisatievormen eta de problemen, welke zich daarbij voordoen. Hoe ver zal bijv. de eigen verantwoordelijkheid moeten gaan van de maatschappelijk werker, die werkzaam zal zijn in ~ n of meer huisartsenpraktijken? Wie zal zijn werkgever moeten zijn? Welke taken zal hij speciaal ter hand moeten nemen? Ook de opleiding zal ter sprake moeten komen en evenzo de gezagsrelatie tussen huisarts en maatschappelijk werker. En hoe zal in de praktijk de relatie moeten worden opgebouwd met diverse organen van maatschappelijk werk? Op al deze en nog veel meer vragen willen wij thans echter niet ingaan; daarvoor is her hog te vroeg. Eerst zouden we eens bet experiment moeten wagen, om daarna vanuit de daarbij opgedane ervaringen verdere beslissingen te nemen en zo mogelijk dit werk een vastere vorm te geven. The proof of the pudding is in the eating. Tot slot wil ik nog wijzen op een perspectief, dat ook nog aan deze samenwerking verbonden zou kunnen zijn. W e weten thans nog zo bijzonder weinig over de invloed van de intermenselijke relaties op het ziek en gezond zijn van onze pati~nten. Over de sociogenese van het ziek zijn is nog vrijwel niets bekend; hoogstens weet men iets van de invloed van een aantal socioplas~ische factoren, wat echter om een nadere analyse vraagt. W a t is de invloed van een slechte woonsituatie, van een ruzie met een werkgever, van een sleeht huwelijk? Wat betekenen bepaalde maatschappelijke structuurveranderingen, migratie enz. voor de gezondheid van velen? Het gaat in het beschouwen van maatschappelijke factoren in het ziek zijn van onze patiSnten thans echter niet meer alleen om voor de hand liggende maatsehappelijke problemen, exponenten van die van van Rijnberk, maar vooral om die, welke veel dieper liggen en daardoor minder duidelijk zijn. Men kan vermoeden, d a t e r vele, nog niet blootgelegde verbanden bestaan tussen ziek zijn en maatschappelijke structuren en relaties. Een samenwerking tusen huisarts en maatschappelijk werker zou de research op dit gebied kunnen bevorderen en deze research zou een belangrijke bedrage kunnen leveren tot de ontwikkeling van een echte huisartsengeneeskunde. 1. Hornstra, Prof. R. Arts en Niet-arts in de geneeskunde. In: Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde. (1952) blz. 3-8. 2. Doeleman, F. Her maatschappelijk ziekenhuiswerk in Nederland. In: Tijdschrift voor Maatschappelijk Werk. (1954) blz. 81-86. 3. Rijnberk, G. van, Maatschappelijk Ziekenhuiswerk. In Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde. (1916) blz. 737-739. 4. Querido, Prof. dr. A. Inleiding tot een integrale geneeskunde. 5. Buma, Dr. J. T. De huisarts en zijn patient. (1950) Buma, Dr. J. T. Beschouwingen over de plaats van de huisarts in de Nederlandse gezondheidszorg. (1959) 6. Huygen, Dr. F. J. A. N. H. G. - Quo Vadis? In: Huisarts en wetenschap. (1959) blz 187-191 7. Trimbos, Dr. C. J. B. J. De geestelijke gezondheidzorg in Nederland (I959.) 8. Dongray, Madge, Social Work in General Practice. In: Case Conference. (1959) blz. 38-44. (Eerder verschenen in British Medical Journal. d.d. 15-II-58.)
DISCUSSIE OVEP, :
REANIMATIE Naar aanleiding van de artikelen over ,,Reanimatie" in M.C. en de daarbij geplaatste uitnodiging van de redactie, wil ik graag enkele opmerkingen maken. Ik ham met belangstelling kennis van de zienswijzen van coll. F. C. Kooyman, Prof. Mr. G. E. Langemeijer en Mr. Dr. E. W. Catz. Van de uiteenzetting van Prof. Langemeijer is mij vooral bijgebleven, dat hij als jurist de medicus een zekere marge van vrijheid van handelen wil laten en dat hij terughoudendheid wil betrachten bij een eventuele juridische procedure tegen de arts, die in een dergelijk geval een beslissing heeft genomen. Deze mening heeft mij in mijn eigen overtuiging gesteund. Van Mr. Catz krijg ik daarentegen de indruk, dat hij wenst, dat de arts steeds en tot iedere prijs de functie van levensverlenger zal vervullen. Eerst wil ik met een voorbeeld duidelijk maken, dat dit niet altijd oorbaar is, zoals in het zeker niet denkbeeldige geval, dat een patient met ernstig voortdurend bloedverlies slechts in leven gehouden kan worden met een groot aantal bloedtransfusies. Kan bij een chronisch klein bloedverlies met een b.v. eens per maand herhaalde bloedtransfusie een redelijke mate van welbevinden r ~ r d e n bereikt, dan zal niemand bezwaar hebben een patient hiermede te behandelen. Maar gesteld, dat een of meer transfusies per dag nodig zijn, zijn wij dan verantwoord dit bloed, dat soms schaars is, te gebruiken om een bodemloze put te vullen; en zijn wij verantwoord, als wij donores voor zo'n hopeloze zaak laten bloeden? Mijn antwoord is: Neen! Blijkt hieruit dus, dat het kritiekloze bevel: ,,Verleng het leven" niet is vol te houden, dan kom ik nu terug op enige citaten van Mr. Catz n.1. dat van Prof. van Weel waarin wordt gezegd, dat de arts dient vast te houden aan her motief: ,,Het leven te behouden en te verlengen, overal waar behoud mogelijk is en verlenging zin heefl!,t
Dit laatste nu is van kardinale betekenis, vooral als wij het in verband brengen met de laatste woorden uit het artikel van Mr. Catz: ,,Niet wij hebben te oordelen over leven en dood". Natuurlijk oordelen wij niet over Leven en Dood. Wij kunnen het niet en mogen het niet. Maar wel hebben wij de plicht onze eigen handeling voortdurend te controleren en op zijn waarde te onderzoeken. M. a. w. wij zien, dat de beoordeling van ons eigen handelen aan ons zelf moet worden overgelaten. Ik bedoel hiermede dus bepaald niet, dat wij voor .,Onze Lieve Heer" gaan spelen, en evenmin, dat wij er ons gemakkelijk afmaken. Ik bedoel, dat wij in het licht van ons succesrijk handelen maar ook in de duisternis van ons falen steeds zelf de verantwoording zullen moeten dragen. M a a r als wij daarnaast bedenken, dat een medicus uit vroeger dagen een aderlating toepaste bij een zieke, die wij nu met een bloedtransfusie zouden behandelen, dan maakt dit nog eens duidelijk, dat al onze therapie maar betrekkelijk is en dat wij bij als ons menselijk handelen niet beter kunnen doen dan menselijke maatstaven aanleggen. Deze menselijke maatstaven liggen zo fraai vast in onze: ,,Art-
seneed", waarin wij beloven de genees-, heel- en verloskunst naar ons beste weten en vermogen uit te oefenen. Wij zijn dus gerechtigd, ja zelfs verplicht in elk geval met onze menselijke vermogens na te gaan of behoud van leven mogelijk is en of verlenging zin heeft (dit laatste ook naar menselijke maatstaven!). En wij zijn m het geval van reanimatie verplicht erbij te bedenken, dat het laatste recht van ieder mens kan zijn: rustig te sterven! Als wij zo onze plicht zien, dan is er met de moderne mogelijkheden van reanimatie eigenlijk helemaal geen nieuw probleem aan de orde gekomen en de beslissing van wel of niet reanimeren ligt dus bij de behandelende arts of artsen en is afhankelijk van zijn of hun inzicht in de vraag of behoud van leven mogelijk is en verlenging zin heeft. De rol van de familie van de patient dient hierbij geen andere te zijn, dan die bij het toestemmen tot een operatie. Een patient kan altijd een geadviseerde operatie weigeren. Ouders kunnen dat t.o.v, een minderjarig kind (soms tot schade van hun kind) ook. Anderzijds zullen wij nooit een operatie mogen uitvoeren op verzoek van patient of familie, waarvan wij zelf de noodzaak of tenminste bet nut niet inzien. Een geadviseerde reanimatie kan dus geweigerd worden, m a a r omgekeerd moet een arts geen reanimatie-poging beginnen uitsluitend op verzoek van familieleden. Dr. M. Knape, Amsterdam. De redactie is zo hoffelijk mij gelegenheid te geven tot een wederwoord naar aanleiding van het artikel ,,Reanimatieplicht" van Mr. Dr. E. W. Catz in her nummer van 21 dezer. Veel reden om daarvan gebruik te maken heb ik niet. nu Mr. Catz her strafrechtelijk aspect, het enige dat ik ex professo besprak, terzijde laat. Toch wil ik niet verbergen, waarom ook de tegen de heer K o o y m a n gerichte kritiek mij ongegrond toeschijnt. Mijn mening is, dat ieder het Mr. Catz eens zou hebben moeten zijn . . . . in de tijd van diens grootvader. Trouwens ook nog vrij lang daarna. Het is eerst in de laatste tijd, dat de medische wetenschap technieken heeft ontwikkeld, die het mogelijk maken voor lange tijd ,,leyen" in stand te houden in gevallen, waarin met zekerheid geen enkele menswaardige levensuiting, maar wel afschuwelijk leed voor de patient te verwachten is. Deze ontwikkeling van de wetenschap is her die de vraag doet rijzen, waarnaar, als ik wel zie, juist verwezen wordt in de door Mr. Catz aangehaalde uitspraak van Prof. van Weel met de slotwoorden ,,als verlenging zin heeft". Natuurlijk hebben die technieken toch hun grote waarde, omdat zij kansen op herstel bereikbaar maken, die vroeger ontbraken doordat de dood ze voorkwam. De vraag is echter, of men dan moet voortgaan met ze toe te passen, wanneer vaststaat, dat lets dat de naam ,herstel" verdient zal uitblijven. Als leek waag ik het slechts te constateren, dat bier een probleem ligt. Ik besef zeer wel, dat men de vraag kan stellen, of bet stopzetten van de behandeling niet toch een ingreep in leven en dood betekent, die aan de mens niet toekomt. Niet minder zin echter heeft de vraag of bet tot stand brengen van de toestand, die uit het voortzetten van de behandeling volgt, aan de mens w61 toekomt. Mij schijnt dit dilemma nog altijd huiveringwekkend en tevens zo onontkoombaar, dat men 355
aan hem die daarin met ernst partij kiest geen bevorderen van ,,inflatoire" tendenzen (t.a.v. de medische ethiek) verwijten kan. Als gezegd echter heb ik persoonlijk slechts dit willen betogen, dat onze bestaande strafwet niet bestemd is om het dilemma te helpen beslechten. Mr. G. E. Langemeijer, Scheveningen.
Met belangstelling las ik in Medisch Contact het waarschuwend artikel van Mr. Dr. E. W. Catz, waarin hij de vrees uitspreekt dat de geneeskunst, waar het betreft her zo lang mogelijk verlengen van het leven met alle ten dienste staande middelen, te lijden zal krijgen van wat hij noemt ,,inflatoire tendenzen", waardoor via handelen, onvoldoende- of in het geheel niet handelen in een bepaalde situatie de patient wordt geschaad, en het vertrouwen in de stand der geneeskundigen wordt ondermijnd. Mr. Catz wijst hierbij op de beschouwingen van prof. Mr. G. E. Langemeijer en mij in Medisch Contact van 1 april j.1. Ter nadere oriEntatie over de omvang van deze problematiek moge ik de schrijver b.v. wijzen op de verslagen van de conferentie over ,,Reanimatie en de grenzen van kunstmatige levensverlenging" welke verschenen in het
R. K. Artsenblad van april 1960, naar het verslag van de conferentie van het Nederlandsch Gesprekscentrum over de verlenging van het leven, naar het artikel van H.K. yon Rechenberg ,,tiber Sterben und Tod" in de Schweiz. Med. Wochenschrift no. 12, 1958, en naar Medisch Contact van 17 juli 1959. I k ben niet zeer overtuigd door de suggestie dat ik een algemene bespreking van deze problematiek de geneeskunde met inflatoire tendenzen bedreig. Dat deze nieuwe ontwikkelingen in de geneeskunde het wenselijk blijken te maken om bestaande principes aan gewijzigde situaties te toetsen wil niet zeggen dat direct ,,elk einde en elke norm dreigt zoek te raken". Het naar voren tredende verschil in opvatting wordt stellig mede bepaald door de moeilijkheid om het probleem of wij een leven moeten verlengen, alsmede bet probleem of datgene wat wij verlengen Leven is, te benaderen zonder casuistiek. Er kan een gevaar schuilen in het louter theoretisch beschouwen van een probleem als de reanimatie: het gevaar van een simplificering van de medische opgave naar een starre regel, welke achter de schrijftafel gemakkelijker kan worden ontworpen dan worden toegepast door hen die in de praktijk met de voile omvang van de problematiek worden geconfronteerd. F. C. Kooyman, Rotterdam.
Her vijfde Landeliike Ziekenhuiscongres te Groningen De ,,Stichting het Nederlandse Ziekenhuiswezen" is, zoals wellicht bekend, overkoepelend orgaan van diverse verenigingen van besturen, geneesheren-directeur, adjunctdirectrices, administrateurs en chefs van technische diensten der ziekenhuizen, psychiatrische inrichtingen, sanatoria enz. Deze stichting organiseert elke 2 jaren een tweedaags landelijk congres, waarin grotere, actuele ziekenhuisvraagstukken worden behandeld. Ditmaal waren drie onderwerpen gekozen, nl. de psychiatrische inrichting, de verhouding tussen ziekenhuizen en zieken/ondsen, en de taak van het bestuur, terwijl her congres op de gebruikelijke wijze werd besloten met een excursie, welke ditmaal leidde naar enige nieuwe gebouwen van het Algemeen Prov. Stads- en Acad. Ziekenhuis te Groningen. Het congres was uitstekend opgezet, de leiding was bij de voorzitter van de stichting Mr. J. A. H. I. van der Dussen in goede handen en de voordrachten en ook de discussies stonden dikwijts op een hoog peil. De • 250 congresgangers bleven tot het einde geboeid, doordat de problematiek der diverse onderwerpen veelal helder naar voren kwam. Dit wil nu niet zeggen, dat de oplossingen er uit rolden, maar wel heeft dit congres op verschillende punten zeer verhelderend gewerkt, en dat is een belangrijk winstpunt. Dr. P. Th. Hugenholz, psychiater te Amsterdam, behandelde de vraag in hoeverre de veranderingen in bet psychiatrisch denken tot uitdrukking worden gebracht in een gewijzigde structuur van de psychiatrische inrichting. Een actueel onderwerp, dat uitstekend werd ingeleid. Spreker stelde als centraal fenomeen van de ontwikkeling der moderne psychiatrie de dedramatisering, en 356
schetste de betekenis daarvan voor de diagnostiek, de behandeling en de verpleging. Hoewel deze ontwikkeling snel verloopt, staan wij nog maar aan het begin. Wij moeten ons instellen op vergaande veranderingen reeds in de naaste toekomst. De psychiatrie is bezig zich los te maken uit zijn isolement, en knoopt naar alle zijden verbindingen aan met allerlei medische- en niet medische specialismen. Dit brengt mede een sterke differentiering binnen het gebied van de psychiatric. De sociotherapie richt zich op de rijke mogelijkheden voor de gestoorden om weer mee te doen aan bepaalde gemeenschapsvormen, eerst binnen de psychiatrische kliniek of -inrichting, en daarna in de maatschappij. Daarmede zijn we gekomen aan de actuele vraag wat de maatschappij in dit opzicht kan verdragen. Spreker stelde dat, hoe rijker de gemeenschapsvormen in onze maatschappij zijn, hoe meer deze in staat is het anders zijn van de gestoorde medemens te aanvaarden. Voor de bouw van nieuwe psychiatrische klinieken en -inrichtingen heeft dit alles verstrekkende consequenties. Spreker voorziet de ontwikkeling van een sterke verscheidenheid in de toekomstige psychiatrische inrichtingen, welke opvatting overigens in de discussie bestrijding vond. De heer J. Verduyn, hoofdambtenaar van de Provinciale Griffie van Zuid Holland, stelde vervolgens in het licht de onbevredigde situatie ten aanzien van de financiering der verpleegkosten van geesteszieken en zwakzinnigen, welke door de familie moet worden gedragen, m a a r voor het overgrote deel in de sfeer van de armenzorg met zijn verhaalsrecht wordt overgedragen op de overheid. Spreker stelde, dat de samenleving deze patiEnten als zieken
moet beschouwen en dat de ziekenfondsen, die slechts 5% der verpleegdagen financieren, de poorten wijd moeten openzetten. In de discusie werd van ziekenfondszijde te kennen gegeven, dat men weliswaar het medisch-mogelijke en het sociaal wenselijke nastreeft, maar dat de eis van bet economisch-mogelijke op dit terrein geen ruimte laat voor uitbreiding. De teleurstelling over dit standpunt werd niet onder stoelen en banken gestoken. AI met al, men is het er over eens, d a t e r iets moet gebeuren, maar dat men voorlopig hog wel als de kat om de hete brij loopt. Een belangrijk gedeelte van de eerste congresdag was de forumdiscussie over ,,De verhouding tussen ziekenhuizen en ziekenfondsen". In het forum waren de ziekenhuizen vertegenwoordigd door twee geneesberen-direc teur (Dr. W. J. Lojenga, Alkmaar en Dr. C. J. Dekker, Rotterdam) 66n econoom-directeur (A. Felix, Utrecht) en 6~n overheidsbestuurder (G. Bronkhorst, Arnhem) terwijl de ziekenfonds-representanten gerecruteerd waren uit Federatie (Dr. H. Festen) en C. B. O. Z. (C. J. van Lienden), die beiden ook lid zijn van de Ziekenfondsraad. Het geheel werd gepresideerd door bet Tweede-Kamerlid Mr. W. J. Geertsema, die volgens zijn eigen mededeling daartoe was aangezocht, omdat hij in dit milieu als volledig objectief ondeskundig mocht worden beschouwd. Met deze uitgelezen schare van deskundigen waren natuurlijk de beste resultaten te verwachten en inderdaad heeft de zaal bijna drie uur lang geboeid geluisterd naar de discussies op dit hoge niveau. Voor de pauze werden een zevental vooraf vastgestelde raak-(wrijvings-)punten in de verhouding tussen ziekenhuizen en ziekenfondsen behandeld, terwijl daarna nog vragen uit de vergadering besproken werden. Helaas bleek her in dit tijdsbestek onmogelijk om de diverse vraagstellingen tot volledige op: lossingen te brengen, maar dit was voorzien en blijkbaar had de stichting zich ook alleen ten doel gesteld met dit forum aan te tonen, dat beide groepen hun gezamenlijke doel: ,,de meest effici~nte gezondheidszorg" beter zouden benaderen, wanneer zij tezamen bovengenoemde knelpunten eens onder de loep namen. In dit opzicht is inderdaad deze forumdiscussie geslaagd te noemen. Dat men met een in de tegenwoordige tijd wel erg in de mode zijnd forum geen verder strekkende resultaten kan boeken, is inhaerent aan deze moderne versie van een forum, omdat immers de leden van het forum zelf al een vooropgestelde, zeer subjectieve, mening hebben over de in discussie gebrachte onderwerpen en het daardoor moeilijk is om de toehoorders een zuiver objectief beeld mee naar huis te geven. Daar het bovendien gecompliceerde zaken als prijsstijgingen van ziekenhuiskosten, al of niet wenselijke van schriftelijke overeenkomst, levensbeschouwelijke differentiatie, efficient gebruik van kostbare apparaturen, aantrekken of afremmen van specialistenvestigingen en nog veel meer problemen betreft, was het een teken van wijs inzicht, dat de stichting tevreden was met op deze wijze een gesprekspartnerschap uit te lokken. Het mag alleen verwondering wekken, dat dit gesprek niet veel eerder op gang is gekomen. Ongetwijfeld zullen velen van de aanwezigen met grote verwachtingen voor resultaten van toekomstige gesprekken van deze partners naar huis zijn gegaan. De slotzitting was gewijd aan het onderwerp ,,De taak
van het ziekenhuisbestuur'. Staatsraad Mr. A. Reinalda, geboren regent met grote bestuurservaring, gaf in een boeiend betoog duidelijk zijn mening over enkele centrale vragen. Uitgaande van her Atlantic Charter en de daaruit voortvloeiende ,,Verklaring van de rechten van de mens" stelde hij, dat o.m. op het terrein der gezondheidszorg reeds lang voordien in ons land in be/angrijke mate uitvoering kon worden gegeven aan deze gedachte, dank zij het particuliere initiatief in samenwerking met de overheid. Wanneer er thans grote moeilijkheden zijn gerezen bij de financiering van nieuwbouw van ziekenhuizen, dan ziet spreker hier een voortgaande taak voor de overheid, om het particuliere initiatief bij het overwinnen van deze moeilijkheid te helpen, en wil hierbij aansluiten op de grondgedachte van de Woningwet. In verband met de ingewikkelde structuur der ziekenhuizen en de consequenties daarvan voor de taak van de ziekenhuisbesturen wees spreker er op, dat een ziekenhuis alleen kan blijven bloeien, wanneer de ,,werkers van de dag", zoals hij wilde noemen de behandelende geneesheren, de verpleegsters en ook de overige personeelsgroepen, met de regenten, ieder op hun terrein en binnen de grenzen van hun taak en bevoegdheden, hun werk met voile overgave blijven verrichten. Daarbij wees hij uitvoerig op het fundamentele belang van de handhaving van een zuivere verhouding tussen de onderscheiden, en goed te omlijnen bevoegdheden van het bestuur, de directie, de medische staf en ook van de diensthoofden der interne organisatie. Hij verklaarde zich onomwonden voorstander van een eenhoofdige directie in de persoon van de geneesheerdirecteur. Ook ten aanzien van de vethouding ziekenhuizen-ziekenfondsen wees hij op de noodzaak het wezen van beider zeer verschillende taken scherp geseheiden te houden. Hoewel ten aanzien van bet gevoelige punt der tariefsvaststelling gemeen overleg zeer nuttig is, steide spreker scherp, dat de tariefsvaststelling juridisch taak moet blijven van de ziekenhuizen, en niet van de ziekenfondsen. De beide co-referenten, burgemeester J. Tuin en collega P. A. Heeres, stelden zich achter bet betoog van de inleider en gingen nader in op een aantal detailpunten, welke o.m. raakten de verhouding ziekenhuis-medische staf. Naast de directe verantwoordelijkheid van de behandelend arts voor elke medische handeling draagt her bestuur de verantwoordelijkheid voor de toelating of in dienst nemen van de specialisten, en zal - indien zulks nodig mocht zijn - deze toelating of het dienstverband moeten be~indigen. Collega Heeres gaf, op grond van rijke casuistische ervaringen een aantal adviezen en bepleitte met klein de opbouw van ziekenhuisbesturen uit bekwame en in verschillende richting ervaren figuren, bijv. op het gebied van de bouw, financiEel beheer, personeelszaken en op het juridisch terrein. In de discussie kwam duidelijk naar voren, dat men in de kring van de administrateur-econoom nog niet zo gelukkig is met de figuur van de eenhoofdige directie in de persoon van de geneesheer-directeur, welke bn door de inleider bn door beide co-referenten zo krachtig was naar voren geschoven. Intussen erkende ook collega Heeres, dat voor de geneesheren-directeur in de toekomst een zekere scholing nodig zal zijn, ook op economische terrein. 357
V A N HET HOOFDBESTUUR
Aanvulling van de beschrijvingsbrief van de Algemene Vergadering, d.d. 2 juli 1960. Punt VI g.
Jaarverslag 1959 van de W.M.A. Commissle Nadat het Hoofdbestuur het verslag over de General Assembly der W.M.A. te Kopenhagen, uitgebracht door Doeleman en Govaert, had aangenomen, werd het in M.C. gepubliceerd. (M.C. 1959 no. 9, 27 febr.) De conclusies mogen hier nog eens vermeld worden: 1. Jaarlijkse bijeenkomsten der W.M.A. zijn wenselijk en nuttig voor onderling contact der verschillende aangesloten landelijke verenigingen. 2. Wetenschappelijke voordrachten tijdens het congres zijn niet direct noodzakelijk maar wel nuttig, mits zij op hoog peil staan. Bovendien zijn ze ter afwisseling van het huishoudelijk gedeelte welkom. Ook in onze afdelingen vormen wetenschappelijk en huishoudelijk gedeelte samen de agenda, hetgeen evenmin als een bezwaar wordt gevoeld. 3. Wetenschappelijke bijdragen in W.M.J. worden tot een minimum beperkt, hetgeen de aangesloten verenigingen de verplichting oplegt voor voldoende kopij van andere aard te zorgen. 4. Door actieve medewerking van alle aangesloten verenigingen en van hun leden wordt de Secretaris-Generaal zoveel mogelijk in zijn werk gesteund, hetgeen het tijdig leveren van agenda en documenten kan bevorderen. 5. In het kader der W.M.A. kunnen besprekingen in kleiner verband als b.v. die der E. E. G. plaats vinden. 6. Het bestaansrecht der W.M.A. wordt alleen al bewezen door de rol, die moet worden gespeeld in verband met W.H.O., I.S.S.A., I i . O . , enz. Hierbij dienen de artsen te bedenken, dat zij op vele plaatsen en op vele fronten gesprekspartners moeten zijn. Her congres te Kopenhagen heeft ons als leden van de W.M.A.-commissie volkomen overtuigd dat het noodzakelijk is, dat de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst zoveel als in haar vermogen ligt haar aandeel blijft leveren in het werk der W.M.A. Mogen alle artsen, zowel als groep als individueel, hun taak in dit opzicht beseffen. De W.M.A.-commissie vergaderde op 4 april 1959 en besloot het H.B. te adviseren tenminste 66n afgevaardigde naar de General Assembly te Montreal te zenden. Als kandidaten in de vacature van Erp Taalman Kip per 1 januari 1960 werden voorgesteld: 1 Dr. H. F. W. Dubois, 2 A. Rypperda Wierdsma. In de vergadering van het D.B. op 7 april, waar de W.M.A.-commisise was uitgenodigd, werd het advies om wel iemand naar Montreal af te vaardigen, gehandhaafd. Het H.B. besloot echter geen afgevaardigde te zenden, aangezien de W.M.A. niet heeft voldaan aan de voorwaarden welke werden geuit door de Nederlandse delegatie op de Assembly van 1958 te Kopenhagen. Deze voorwaarden hielden in: 358
1. eerst dan te vergaderen wanneer zou vaststaan dat problemen van voldoende importantie het beleggen van een vergadering wettigen en 2. dat men landelijk dermate tijdig op de hoogte zal worden gebracht van de ter Assembly te behandelen punten, dat een verantwoorde voorbereiding mogelijk zal zijn. Van de brief gericht tot de afgevaardigden tegenwoordig op de General Assembly te Montreal, waarin de bovenstaande voorwaarden opnieuw werden geformuleerd en mededeling werd gedaan van de overwegingen waarop het achterwege laten van het aanwijzen van Nederlandse vertegenwoordigers geschiedde, luidde het slot: ,,Wij willen trachten onze kritiek in opbouwende zin samen te vatten en zullen alle landen, bij de W.M.A. aangesloten, een uiteenzetting onzer opvattingen toezenden in de verwachting, dat tijdens een volgend congres dan gelegenheid kan zijn tot een vruchtbare discussie over de organisatievorm van de W.M.A. De General Assembly te Montreal droeg de Council op een studiecommissie te formeren met de opdracht een onderzoek in te stellen naar de werkzaamheden van de W.M.A., een studie te maken van de projecten, welke de W.M.A. ter hand zal moeten nemen en voorts n a t e gaan of de wijze waarop de vergaderingen worden georganiseerd wel de juiste is. Halverwege het jaar bedankte de voorzitter der W.M.A. -commissie, van Erp Taalman Kip, om gezondheidsredenen; in de vacature werd niet direct voorzien, omdat de zittingsduur van van Erp Taalman Kip toch per 31 december 1959 eindigde. In de algemene vergadering der Maatschappij op 4 juli 1959 werd collega Dubois aangewezen als lid der commissie. Het is hier de plaats om collega van Erp Taalman Kip, die vanaf de instelling der commisie haar voorzitter is geweest, de dank der Maatschappij over te brengen voor alles wat hij deed voor de commissie. Dr. H. Doeleman, voorzitter C. K. A. W. Blankestijn, secretaris. Amsterdam 18 mei 1960.
Rectificatie Punt I111 Verkiezingen. h. van een lid van de commissie van uitvoering voor de steunregeling aan oorlogsslachtoffers. Daar de gestelde kandidaten niet voor een benoeming in aanmerking willen komen, wordt de voordracht ingetrokken. Het hoofdbestuur stelt voor in de volgende A1gemene Vergadering in deze vacature te voorzien. AanvuUing. Punt XIV. Mededelingen van het Hoo[dbestuur over: 1. de kadervorming (zie medisch contact no. 20, 1960, blz. 305). 2. De oudedagsvoorziening. 3. Uitbreiding van de reorganisatiecommissie. 4. Het contract tussen de Mij en de Volharding.
Amsterdam, 25 mei 1960.
Namens her hoofdbestuur, G. Dekker.
Kort verslag van de Vergadering van het Hoofdbestuur gehouden op zaterdag 23 april 1960 in het gebouw van de Maatschappij, Keizersgracht 327, Amsterdam-C. N a de opening en vaststelling van de notulen van de vergadering van 9 april werd het rapport van de commissie zondags-, avond- en nachtdienst definitief vastgesteld. Het prae-advies aan de Algemene Vergadering werd met een kleine redactiewijziging goedgekeurd. Verslag werd gedaan over een bespreking in het dagelijks bestuur met een delegatie van de Specialisten Registratie Commissie over de nieuwe concept-regeling t.a.v. de erkenning en registratie van medische specialisten. Het desbetreffende voorstel van het hoofdbestuur aan de Algemene Vergadering werd definitief vastgesteld. Besloten werd dit voorstel, als agendapunt van de beschrijvingsbrief voor de eerstkomende Algemene Vergadering, in Medisch Contact te publiceren. Het rapport van de Commissie Kadervorming werd behandeld en door het hoofdbestuur overgenomen. A a n de maatschappelijke verenigingen zal worden gevraagd tot welke bedragen zij in de kosten willen deelnemen, waarna de financiSle commisie van het hoofdbestuur nader over de financi~le zijde van deze aangelegenheid aan het hoofdbestuur advies zal uitbrengen. De comrnissie werd gemachtigd inmiddels de plannen nader uit te werken. Besloten werd het rapport van de Commissie Honoraria en Ziektekostenverzekeringen in aanwezigheid van de commissie te bespreken op de volgende vergadering van bet hoofdbestuur. Vervolgens vond de aanbieding plaats aan de oudvoorzitter Mevrouw v. d. Blink-Rolder van haar portret. De vergadering werd te 19.00 uur gesloten.
VAN HET CENTRAAL BESTUUR VAN DE L.H.V. Aanvulling agenda ledenvergadering 18 Juni 1 9 6 0 Het Centraal Bestuur der Landelijke Huisartsen Vereniging deelt mede, dat in de ledenvergadering van 18 juni a.s. als punt 5a van de agenda (zie M.C. no. 20, pag. 307 van de lopende jaargang) aan de orde zal worden gesteld een voorstel van de onderhandelingscommissie ziekenfondsen/huisartsen tot aanvulling van de honoreringsregeling voor huisartsenhulp aan zeelieden, binnenschippets en verzekerden buiten de woonplaats, in dier voege, dat voor het uitsluitend klaar maken van een recept door apotheekhoudende huisartsen in den vervolge gedeclareerd kan worden de prijs van de grondstoffen volgens de ziekenfondstaxe, vermeerderd met f 1,- voor het klaar maken en afleveren van het recept. Her betreft hier dus uitsluitend recepten van derden welke deze verzekerden in voorkomende gevallen bij zich hebben en waarmede zij zich tot de apotheekhoudende arts wenden, met bet verzoek deze voor hen te willen klaar maken. Her gaat hier derhalve om een aanvulling van de thans
bestaande regeling voor - overigens weinig voorkomende - gevallen, waarin door de bestaande regeling echter tot nog toe niet werd voorzien. Het ligt in de bedoeling deze regeling aanstonds na eventuele goedkeuring daarvan door de ledenvergadering te doen ingaan. H. Frese, arts, voorzitter L.H.V. M. C. Polderman, arts, secretaris L.H.V.
Jaarverslag van de Penningmeester der Landelijke Huisartsen Vereniging over het verenigingsjaar 1959. De hiernevens opgenomen belans per 31 december 1959 en de staat van baten en lasten over het hetboekjaar1959 zijn door de Nederlandse Accountant Maatschap nagezien en akkoord bevonden, btijkens een door de Heer H. Fros, lid van het Nederlands Instituut van Accountants, ondertekende verklaring. De begroting van 1959, gepubliceerd in Medisch Contact No. 45 dd. 7 november 1959, werd goedgekeurd door de ledenvergadering, gehouden op 6 december 1959; in dezelfde vergadering werd de grondslag voor de contributie 1959 vastgesteld op f 2 8 , - en de bijdrage aan de ,,Reserve voor economische en statistische onderzoekingen en adviezen" op f 10,-. De staat van baten en lasten over het boekjaar 1959, geeft een voordelig saldo aan van circa f 6.400,-, tegenover een zonder saldo sluitende begroting, hetgeen als volgt is te verklaren: Hogere baten dan begroting: Contributies 1959 . . . . Intrest effecten . . . Intrest bank . . . .
. .
. .
. .
Minder uitgegeven dan begroot: lnkomstenderving leden Centr. Bestuur . . . . . . f 5.000,-Porti, telefoon en telegraaf ,, 800,-Kantoorbehoeften . . . . . . 700,-Bibiotheek en abonnementen ,, 100,--
f 44.500,-1.600,-200,-f 46.300,--
,, 6 . 6 0 0 , - Meer uitgegeven dan begroot: Oiversen en o n v o o r z i e n . Bijdrage aan reserve voor economische en statistische onderzoekingen . . . . . . Onkosten vergaderingen en representatie . . . . Salarissen . . . . . . Kantoorinventaris . . . . Sociale lasten . . . . . Drukwerken . . . . . Per saldo hoger voordelig retaat dan begroot .
f 52.900,-f
9.400,-17.400,--
,, 14.500,-,, 2 . 8 0 0 , - ,, 1.400,-,, 500,-,, 500,--
,,46.500,-f
6.400,-359
Uit het voordelig r e s u l t a a t o v e r het v e r s l a g j a a r v a n circa f 6.400, - - m o g e blijken, dat dit jaar in financiEel opzicht w e d e r o m gunstig is geweest v o o r de V e r e n i g i n g . Ter toelichting van balans en resultatenrekening moge n o g h e t n a v o l g e n d e dienen. D e w a a r d e r i n g v a n h e t effectenbezit g e s c h i e d d e t e g e n b e u r s k o e r s d o c h t e n h o o g s t e ~t pari. D e b e u r s w a a r d e v a n h e t bezit b e d r o e g r o n d f 126.600,-, b e l e g d i n Staatsleningen, G e m e e n t e l e n i n g e n e n p a n d b r i e v e n . H e r kapitaal, d a t p e r 1 j a n u a r i 1959 f 189.396,57 bedroeg, w e r d v e r m e e r d e r d ingevolge besluit v a n de ledenv e r g a d e r i n g dd. 2 0 j u n i 1959 m e t h e t v o o r d e l i g saldo 1958 a d f 20.321,71 e n v o o r t s d o o r b i j b o e k i n g v a n e e n post c o n t r i b u t i e 1958 ad f 1 5 , - - alsook d o o r t o e v o e g i n g v a n h e t v o o r d e l i g k o e r s v e r s c h i l op e f f e c t e n p e r 31 d e c e m b e r 1959 ad f 947,79, w a a r d o o r dit k a p i t a a l t h a n s is gestegen t o t f 2 1 0 , 6 8 1 , 0 7 . O m t r e n t h e t v e d o o p v a n de reserve voor economische en statistische onderzoekingen en adviezen m o g e w o r d e n a a n -
getekend, d a t deze p e r 1 j a n u a r i 1959 b e d r o e g f 1.160,88, w a a r a a n is t o e g e v o e g d de b i j d r a g e v a n 3900 l e d e n /~ f 1 0 , - - , z o d a t t e r b e s c h i k k i n g s t o n d f 40.160,88. H i e r v a n w e r d u i t g e g e v e n v o o r declaraties v a n b e t A c c o u n t a n t s k a n t o o r F. F. v a n D o o r n e e n C o f 1 1 . 2 8 5 , - - , v o o r bijdrage a a n h e t S o c i a a l - E c o n o m i s c h B u r e a u der M a a t schappij f 10.050,15 e n v o o r k o s t e n e n q u 6 t e a p o t h e e k h o u d e n d e a r t s e n f 2 . 3 9 9 , 3 4 , i n t o t a a l d e r h a l v e f 23.734,49, z o d a t v a n deze reserve p e r 31 d e c e m b e r v a n b e t verslagj a a r n o g r e s t e e r d e f 16.426,39. D e sociale reserve, b e s t e m d v o o r u i t k e r i n g e n a a n de w e d u we v a n wijlen de o u d - v o o r z i t t e r d e r L a n d e l i j k e H u i s a r t ~en V e r e n i g i n g , b l e e k in de loop v a n h e t v e r s l a g j a a r uitg e p u t te zijn. H o e w e l de v e r p l i c h t i n g e n v a n de V e r e n i ging te d e z e n a a n z i e n m e t b e t r e k k i n g tot deze u i t k e r i n gen h i e r d o o r f o r m e e l e e n e i n d e h a d d e n g e n o m e n , h e e f t h e t C e n t r a a l B e s t u u r o p g r o n d v a n sociale o v e r w e g i n g e n besloten, deze u i t k e r i n g e n o n v e r p l i c h t v o o r t te z e t t e n t e n laste v a n de g e w o n e g e l d m i d d e l e n d e r V e r e n i g i n g .
BALANS PER 3i DECEMBER
Activa
31-12-1959
Kantoorinventaris . . . . . Effecten . . . . . . . . . . Bankiers en kas . . . . . . . . Kon. Ned. Mij. t.b.d. Geneesk. Te vorderen contributies. Vooruitbetaalde en te vorderen posten . . . . . . . . . .
f
1,-121.629,69 30.129,67 ,, 75.221,42 ,, 8.334,10 6.650,35 f 241.996,23
31-12-1958
Passiva
f 1,-,, 122.676,90 ,, 91~25,10 ,, 1.203,65 ,, 3.725,60
Kapitaal . . . . . . . . Algemene reserve . Reserve voor economische en statistische onderzoekingen . Sociale reserve . . . . . . . . Te betalen posten . . . . . . . Voordelig saldo . . . . . . .
,,
2.564,43
f 221.396,68
STAAT VAN BATEN EN LASTEN OVER HET BOEKJAAR
Lasten
Begroting
Onkosten vergaderingen en representatie . . . . . . f Vergoeding inkimstenderving: voorzitter . . . . . . . . . leden Centraal Bestuur . ,, Salarissen bureaupersoneel . . ,, Sociale lasten . . . . . . ,, Aanschaffing en onderhoud inventaris . . . . . . . . . Kantoorbehoeften . . . . . . . Porti, telefoon en telegraaf . . . . Bibliotheek en abonnementen . ,, Drukwerk . . . . . . . . . Bijdrage aan reserve voor economische en statistische onderzoekingen . . . . . . . . Vergoeding aan de Maatsch. ,, Diversen en onvoorzien . ,, Bankkosten . . . . . . . Voordelig saldo . . . . . . .
360
Werkelijkheid
30.000,--
f
5.000,-7.500,-33.000,-7.600,--
,, 5.000,-,, 2.500,-,, 35.785,35 ,, 8.113,68
1.500,-1.500,-1.500,-750,-750,--
BUlage 1.
1959
,, ,, ,, ,, ,,
44.448,72
31-12-1959
31-12-1958
f 210.681,07 ,, 5.093,87
f 189.396,57 ,, 5.194,49
,, 16.426,39 --,-3.389,83 6~375,07
,, 1.160,88 ,, 2.097,57 ,, 3.225,46 ,, 20.321,71
f 241.966,23
f 221.396,68
Bijlage 2.
1959.
Baten Contributies 1959 . . . . . Intrest effecten . . . . . . . . Intrest bank . . . . . . .
Begroting
Werkeli)kheid
f 126.000,-4.000,--
f 170.463,08 ,, 5.592,42 ',, 156,99
P.M.
2.886,33 801,89 686,60 600,95 1.207,--
21.600,-10.000,-9.300,-P.M. --,--
,, 39.000,-,, 10.000,-,, 18.732,34 ,, 74,56 ,, 6.375,07
f 130.000,--
f 176.212,49
f 130.000,--
f 176,212,49
Bedoelde uitkeringen zijn van dat ogenblik af voorlopig geboekt ten laste van de rekening Diversen en Onvoorzien.
Voor het jaar 1960 en volgende jaren zal deze post in de Resultatenrekening worden opgenomen onder een rekening ,,Sociale uitkeringen", aangezien het niet in de bedoeling ligt van het Centraal Bestuur, nu de funktie ,,fulltime" voorzitter eenmaal is afgeschaft, en dus tot het verleden behoort, opnieuw een afzonderlijke reserve van deze aard te kweken. De opneming van deze uitkeringen in de gewone geldmiddelen der Vereniging zal dus verder ook medebrengen, dat hiermede in de begroting rekening kan worden gebracht. Voor wat betreft de resultatenrekening moge ondergetekende zieh beperken zoals gewoonlijk tot de Hogere uitgaven dan begroot, aangezien Hogere ontvangsten dan begroot en Lagere uitgaven dan begroot als eerder vermeld hierbij buiten beschouwing kunnen blijven. De overschrijding van de bijdrage aan reserve voor economische en statistische onderzoekingen en adviezen
ad f 17.400,-- vloeit voort uit de verhoging van deze bijdrage overeenkomstig hogervermeld besluit van de ledenvergadering tot f 10,- per lid, hetgeen deze post bij 3900 leden doet stijgen van het begrote bedrag ad f 21.600,-- tot f 39.000,--, zijnde f 17.400,-- meer. De overschrijding van de begrotingspost Onkosten vergaderingen en representatie met f 14.500, - - m o e t evenals de overschrijding in het verenigingsjaar daarvoor worden toegeschreven aan de onverminderd hoge vergaderingsfrequentie en dus aktiviteit der Vereniging, bij een evenals het voorafgaande jaar te laag geraamde begrotingspost, waarop ondergetekende reeds de aandacht heeft gevestigd bij de behandeling van de begroting voor het jaar 1960, in verband waarmede die begrotingspost toen met f 10.000,-is verhoogd. Ter verklaring van deze post moge nog de navolgende specifikatie dienen: Representatie . f Waarneming ,, Vervoer ,, Overige vergaderkosten ,,
1.048,77 16.644,13 15.139,40
ca ,, ,,
2% v.j. ca 38% v.j. ca 34% v.j. ca
5% 40% 30%
11.616,42
,,
26% v.j. ca
25%
f 44.448,72
100%
100%
De meerdere uitgaven aan Diversen en Onvoorzien ad f 9.400,-- moet in hoofdzaak worden toegeschreven aan een nagekomen declaratie over de jaren 1956 en 1957 voor civielrechtelijke bijstand ad f 11.603,25, welke dus niet over bet eigenlijke verslagjaar loopt, doch wel in dat jaar is afgewikkeld. De overige posten die wel op het eigenlijk verslagjaar drukken, zijn derhalve beneden de begroting gebleven. De overschrijding van de post Salarissen bureaupersoneel met f 2.800,-- en Sociale lasten met f 500,- vindt zijn oorzaak in de aanpassing van de salaris -en pensioenregeling van de directeur van het bureau aan die van andere niet-medisehe Maatschappijfunktionarissen. De meerdere uitgaven ad f 1.400,-- voor Kantoorinmventaris dient te worden verklaard uit verwisseling van de taperecorder voor vergaderingsdoeleinden, de aankoop van een fotokopi~erapparaat en een telmachine en ten-
slotte de noodzakelijk gebleken vernieuwing van de verlichtingsinstallatie en enige stoffering. De overschrijding van de post Drukwerken met f 500,tenslotte moet in hoofdzaak worden toegeschreven aan de uitgave van circulaire en formulieren betreffende bedrijfskeuringen, welke in juli van het verslagjaar aan de leden werden verzonden. Ondergetekende moge met bet bovenstaande volstaan voor wat betreft zijn verslag over de financi~le gang van zaken in de Vereniging in het jaar 1959, dat wederom in dit opzicht een gunstig jaar mag worden genoemd. De door hem als vast beleid nagestreefde verhouding tussen kapitaal en geraamde contributie-opbrengst, waarbij het kapitaal ongeveer anderhalf maal de uitgaven dient te bedragen, geeft ondergetekende echter aanleiding de ledenvergadering voor te stellen, het batig saldo van het verslagjaar ad f 6.400,- aan het kapitaal toe te voegen, dat daardoor zal stijgen van f 210.681,07 tot f 217.056,14 zijnde de contributie-opbrengst voor het jaar 1960 geraamd op f 156.000,-, zijnde anderhalf maal daarvan f 234.000,--. W. C. M. Klasens, penningmeester L.H.V.
Bijzondere geneesmiddelen Het Centraal Bestuur deelt mede dat de Ziekenfondstaxe, volgens welke aan de apotheekhoudende collegae afzonderlijk worden vergoed de geneesmiddelen, voorkomende op. de lijst, samengesteld door de Centrale Medische pharmaceutische Commissie van de Ziekenfondsraad, een wijziging heeft ondergaan, in dier voege, dat van 1 januari 1960 af de spillagetoeslag van 8% niet meer zal gelden voor specialit6's en verbandmiddelen; daarvoor zal de toeslag 5% onderseheidelijk 2% bedragen. Deze nieuwe toeslagen zijn intussen verdisconteerd in de in de Ziekenfondstaxe vermelde prijzen. Bij de berekening van de prijs van een bijzonder geneesmiddel volgens de Ziekenfondstaxe zal vanaf 1 januari 1960 de afrondingsrege| worden toegepast, dat bij het uitrekenen van de recepten de onderdelen van de reseptbedragen worden afgerond op 1 cent, indien het totaal van dat onderdeel minder bedraagt dan 1 cent. Indien de kosten van een onderdeel meer bedragen dan 1 cent worden fracties van 1 cent verwaarloosd, indien zij minder dan 0,5 cent bedragen en naar boven tot 1 cent afgerond, indien zij 0,5 cent of meer bedragen. Gelet op het feit, dat volgens de reeds lang bestaande afspraak tussen de Landelijke Huisartsen Vereniging en de Organisaties van Algemene iekenfondsen de Ziekenfondstaxe nu eenmaal bepalend is voor de deelaratie van de bijzondere middelen, voorkomende op bovenbedoelde lijst, brengt het Centraal Bestuur het bovenstaande ter kennisneming onder de aandaeht van de apotheekhoudende collegae, echter onder aantekening, dat van de kant der Landelijke Huisartsen Vereniging bezwaar is aangetekend tegen handhaving van de huidige vergoeding van 5 cent per aflevering van deze middelen. Hierover zal bij de onderhandelingen over de ziekenfondstarieven-1961 dezerzijds een voorstel tot herziening aan de ziekenfondsen worden uitgebracht. H. Frese, arts, secretaris L.H.V. M. C. Polderman, arts, secretaris L.H.V. 361
UIT DE AFDELINGEN Meppel en Omstreken Op 16 mei 1960 overleed in een ziekenhuis te Amsterdam Johannes ter Braake, geb. 19. 8. 13 te Ambt Vollenhove. Na zijn H.B.S.-tijd te Groningen studeerde hij aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Alvorens zich in 1940 in het Drentse dorpje Ruinerwold te vestigen, was hij gedurende een jaar assistent bij Prof. de Langen. Bijna twintig jaar oefende Ter Braake in Ruinerwold de huisartsenpraktijk uit, om zich in juli 1959 te verbinden als controlerend geneesheer bij het controle-orgaan van de gezamenlijke Amsterdamse Ziekenfondsen. Wonende te Badhoevedorp werd hij lid van de afdeling Haarlemmermeer. Een korte uiteenzetting over zijn werk en persoon mag hier niet achterwege blijven. Als huisarts stak hij ver uit boven de middelmaat en zijn scherpe diagnostiek werd alom erkend. Doch een huisarts en zeker een plattelandshuisarts heeft nog andere eigenschappen nodig om boven de middelmaat uit te stijgen. Ter Braake bezat juist die eigenschappen, die niet aan een universiteit onderwezen kunnen worden, maar die uit de mens zelve naar voren moeten komen, namelijk intense belangstelling en medeleven v66r en met zijn pati~nten, een absolute eerlijkheid en een grote bescheidendheid wat zijn eigen prestaties betrof. Voor de afdeling Meppel en omstreken en District XIII, waarvan hij secretaris en de stuwende kracht was, betekende zijn vertrek naar Amsterdam een groot verlies, omdat hij, (het is droevig dat het gezegd moet worden) de enige man was, die de stormachtige ontwikkeling van de Maatschappij (na 1945) in het algemeen en de L.H.V. in het bijzonder, nauwkeurig bestudeerde en op de voet volgde, met als groot nadeel, dat iedereen op zijn kennis en activiteit vertrouwde en er zodoende bij zijn vertrek een leemte ontstond, die nog steeds niet is opgevuld. Zijn organisatorische kwaliteiten en nuchtere kijk op gecompliceerde zaken, maakten hem daarom ook zo geschikt voor controlerend geneesheer voor het rayon Amsterdam, alwaar, volgens 66n zijner laatste mededelingen, wel her 66n en ander te beleven viel. Tenslotte nog een woord over Ter Braake als collega en vriend. Als een der oudste collegae van onze afdeling, voelde hij het als zijn plicht, zijn jongere ambtsbroeders met raad en daad ter zijde te staan, niet op schoolmeesterachtige wijze van de oudere, die de jongere wel eens een lesje zal geven hoe het wel en hoe het niet moet, doch op zijn eigen speciale humoristische manier, die de ander de oplossing in de mond legde, zonder het gevoel te geven zich te willen indringen in andermans zaken. Ter Braake was op en top een gezelligheids mens, ook intens medelevend met het wel en wee van zijn vrienden, die zijn verandering van werkkring maar matig konden appreci~ren. Zijn heengaan heeft dan ook een diepe indruk op hen gemaakt. Moge zijn vrouw en kinderen de steun en vriendschap terug ontvangen, die Ter Braake zijn vrienden zo rijkelijk heeft gegeven om hieruit 362
de kracht te kunnen putten, die zij in deze moeilijke tijd zo hoog nodig hebben. A. J. Tjeenk Willink. De Wijk. De aangekondigde lezing op 19 februari van Prof. Dr. H. Deenstra uit Utrecht over,, Capita selecta uit de longpathologie" trok reel belangstelling. Daarna sprak op 18 maart Prof. Dr. G. M. H. Veeneklaas te Leiden over zijn Amerikaanse reisindrukken. Dit boeiend betoog werd met grote aandacht beluisterd. De laatste wetenschappelijke voordracht was van Prof. Dr. G. J. Kloosterman uit Amsterdam, die op 29 april sprak over ,,Overdragen zwangerschap", een onderwerp waar vooral de huisartsen grote belangstelling voor hadden. Het seizoen werd besloten met een niet-medische avond. Op 13 mei sprak voor onze afdeling de heer A. Hazelaar, directeur van V.V.V. te Meppel, over het natuurschoon in de noordwesthoek van Overijssel. Deze mooie voordracht werd verlucht met fraaie dia's gemaakt en vertoond door de heer T. Bos te Meppel. Zo gaan wij dan weer de zomerrust in. In onze afdeling hebben zich verder niet veel schokkende gebeurtenissen voorgedaan. Onze grote dank gaat uit naar Bestuur en Directie van de Ned. Herv. Diaconessen Inrichting te Meppel, voor de bereidwilligheid die wij telkens moehten ondervinden, om de leskamer van dit ziekenhuis af te staan voor onze bijeenkomsten. Daarbij mochten wij, indien nodig, gebruik maken van de fraaie projectieapparatuur in dit lokaal. Deze grote gastvrijheid stellen wij bijzonder hoog op prijs. Wat de personalia aangaat valt te berichten dat collega P. J. v. d. Burg zich omstreeks 1 mei als zenuwarts te Meppel vestigde, als opvolger van collega Swart, die per 1 januari vertrok. In deze tussentijd nam collega C. Klamer de praktijk waar. J. W. GiJlcher, Meppel.
Bijeenkomst van tweelingen Op zaterdag 11 juni a.s. zal om 2 u u r ' s middags in het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden een bijeenkomst van tweelingen worden gehouden. Het programma vermeldt na de opening door de voorzitter Dr. J. W. Bruins, enkele voordrachten, t.w. Prof. Dr. W. H. Siemens over tweeling-onderzoek, Dr. H. A. Valkenburg over ,,Hulp van tweelingen bij de reumabestrijding", waarna nabeschouwing door de voorzitter en gelegenheid tot het stellen van vragen. Na afloop van de huishoudelijke vergadering, die na de thee zal plaatsvinden, zal een gemeenschappelijke maaltijd worden gehouden en een film worden vertoond. Alle tweelingen onder de vijftien hebben vrije toegang, ook zij, die niet op elkaar lijken. Dank zij de medewerking van de Leidse Rheumatologische Kliniek zijn aan het bijwonen van deze bijeenkomst en de maaltijd geen kosten verbonden. Men kan zich opgeven bij mejuffrouw R. G. Prak, Ned. Inst. voor Praeventieve Geneeskunde, Wassenaarseweg 56, Leiden.
INGEZONDEN STUKKEN DE ZONDAGSDIENST Het is goed, dat in Medisch Contact eens de puntjes op de i zijn gezet over de zondag-, nacht- en avonddienst. Toch had ik er gaarne hog iets aan toegevoegd willen zien. Wanneer het onderwerp zondagsdienst wordt behandeld, heeft men her steeds over de patient, en nog eens over de patient, die voor alles gaat. In de tweede plaats wordt de arts genoemd, die ook recht heeft op rust. De sociale zijde van de zondagsdienst vind ik niet genoemd: het recht, dat bet gezin van de huisarts heeft op de echtgenoot en vader. Beseft men eigenlijk wel voldoende, dat ook de vrouw en de kinderen recht hebben op de huisvader? Welke negatieve invloed heeft het op het gezin, als vader ontbreekt op zaterdag of zondag, of op een dag, dat een verjaardag wordt gevierd? Enkele jaren geleden maakten wij het volgende mede: Het was Kerstavond, 24 december. Mijn vrouw had voor een kerstboom gezorgd; de kamer versierd, en her haardvuur brandde voor deze gelegenheid. Er waren nog geen kinderen. Ik had gezorgd vroeg thuis te zijn. Om half negen gaat de bel: een bevalling. Des nachts o m 66n uur kwam ik thuis. Mijn vrouw was a l t e r ruste gegaan. De volgende avond, 25 december, hetzelfde: de bel ging o m negen uur, en ik kwam over twaalven thuis. Mijn vrouw sliep toen al. Deze Kerstmis was voor haar veel onaangenamer dan voor mij. Ik was bezig in een gezin, waar de vreugdevolle spanning heerste van de a.s. geboorte; er waren de kraamvrouw en -heer, een moeder en de kraamhulp; er werd gepraat, verteld en gelachen. Mijn vrouw zat alleen thuis te wachten. Beseft men eigenlijk wel voldoende, welk stil leed en hoeveel teleurstellingen onze echtgenoten moeten wegduwen, terwijl deze vrouwen ook nog onze vermoeidheden en humeuren door diezelfde vermoeidheden moeten ontvangen? Beseffen de niet-huisartsen, die bij onderhandelingen praten over disutility, welke psychische traumata onze kinderen doormaken, als vader op een hoogtijdag van het gezin ontbreekt? Ik zou dan ook aan de zin, dat de arts recht heeft op rust, willen toevoegen: ,,en zijn gezin heeft recht op hem". J. A. Kok. Wieringen, 22 mei. H E T W O N D E R L I J K E BEROEP Het rapport van de Commissie zondagsavond- en nachtdienst, en bet pre-advies van het hoofdbestuur hieromtrent (zie M.C. 6 mei 1960) zal waarschijnlijk in de Algemene Vergadering wel tot min of meer heftige reacties aanleiding geven. De stelling dat een arts zijn patient toezegt te allen tijde hulp te verlenen is in
de huidige tijd een volslagen onmogelijkheid geworden. De hoeveelheid arbeid en de ,,life-long study" vergen tegenwoordig zo enorm veel tijd en energie, dat ergens, uit zelfbehoud, een uitweg gevonden moet worden: her artsenberoep verschaft niet op een of andere wonderbaarlijke wijze deze tijd en energie. Ook de commissie erkent dat voor vakanties, zondagen en, naar ik mag aannemen, voor medisch-verenigingswerk een waarnemer(s) ingeschakeld mag worden, maar vindt dat - hoewel er geen principieel verschil bestaat tussen een avond- en nachtdienst en zondagsdienst-, een avonden nachtdienst toch afgekeurd dient te worden. Zij doet dit op grond van een vijftal argumenten, die echter m. i. sterk aanvechtbaar zijn. Haar eerste argument, de feitelijke wanprestatie, ontzenuwt de commissie zelf met haar zesde opmerking en met wat zij opmerkt omtrent de zondagsdiensten en vakantiewaarneming. De tegenstelling moet bijna wel voortkomen uit het feit dat de commissie zich niet voldoende heeft gerealiseerd hbe zwaar het huisartsenberoep tegenwoordig is, hoe wij huisartsen tegenwoordig voortdurend opgejaagd worden - en niet alleen de huisartsen, maar ook vele specialisten! - zodat een enigszins ongestoorde avond- en nachtrust een bijna onvermijdelijke noodzakelijkheid wordt. Hebben artsen geen enkel reeht op een enigszins normaal gezinsleven, geen enkel recht op wat cultuur, ontspanning en liefhebberijen, op wat persoonlijke contacten als we moegewerkt en moegestudeerd zijn? Het is niet zozeer uit ,,gemak" (argument twee), maar veel meer uit noodzakelijkheid, dat overal avond- en nachtdiensten zijn ontstaan: onafgebroken overbelasting wreekt zich onherroepelijk vroeg of laat. Onze pati~nten wijzen we w~l op de gevaren van overbelasting, onze pati~nten instrueren we w~l hoe belangrijk een minimum aan ontspanning en vrije tijd is, maar voor ons zelf schijnt dit niet te gelden! Deze overbelasting zou natuurlijk verminderd kunnen worden door het verkleinen van de praktijken, iets wat de Maatschappij in studie schijnt te gaan nemen, maar momenteel geldt nog steeds de in wezen diep-treurige boutade: wie tijd heeft om te leven verdient niet genoeg dat hij kan leven, enz. Maar hoewel bij kleinere praktijken een avond- en nachtdienst minder noodzakelijk zou zijn, lijkt het mij toch zeer goed verdedigbaar dat zulke diensten dan toch gewenst blijven. Onze pati~nten hebben recht op optimale hulp,en die zullen we des te beter kunnen geven naar mate wijzelf meer uitgerust zijn! In tegenstelling tot de commissie acht ik dan ook, dat wij artsen juist sterker zullen staan tegenover pogingen te komen tot een Health-service. Bij kleinere praktijken zullen we het ,,normale" werk goed aan kunnen, terwijl deze fnuikende avonden nachtvisites door die diensten opgevangen kunnen worden. En uiteindezijn we immers vrij t6ch zelf te gaan indien we dat willen, wat ook momenteel herhaaldelijk voorkomt!
MEDISCH
CONTACT
Verschijnt wekelijks A b o n n e m e n t e n voor niet-leden f 2 0 . - Losse hummers f 0,50 ~r REDACTIE EN ADMINISTRATIE De redactie en administratie is gevestigd: Keizersgracht 327, Amsterdam-C. Telefoon 242535 - Postgiro 58083. ADVERTENTIES De advertentie-exploitatie Medisch Contact is gevestigd: V a n Ostadestraat 233, A m s t e r d a m - Z , Telefoon 719911; postgiro 58083 ten name van de Kon. Ned. Mij. t.b.d. Geneeskunst onder vermelding: advertentie-exploitatie Medisch Contact. Advertenties in dit blad behoeven de goedkeuring van de redactie en kunnen zonder opgaaf van reden worden geweigerd. Ondersteuningsfonds weduwen en wezen: postgiro I 11950, Keizersgracht 327, Amsterdam-C., sect.: Dr. A. C. M. Beukers, Prof. Dondersstraat 52, Tilburg. Raad van beroep: secretaris Ph. J. Hoedemaker, Harlingerstraatweg 13, Leeuwarden.
Argument drie is een technische kwestie, die in de praktijk meest gemakkelijk wordt opgelost. Ikzelf heb herhaaldelijk waargenomen voor collegae, die niet bij de nachtdienst waren aangesloten. Een niet-aangesloten collega maakt meest met een eveneens niet-aangesloten collega de afspraak dat deze dan de avond- en nachtvisites zal maken. A r g u m e n t vier kan ik niet zo erg belangrijk achten, op grond van praktische ervaring. Soms geeft de waarnemende arts ,,slechtere', maar evenvaak ,,betere" hulp. Het gaat immers altijd om spoedgevallen, iets wat de commissie bij haar gehele bespreking slechts zeer matig tot zijn recht laat komen, en bijna attijd is dan, ook zonder kennis van de voorgeschiedenis, de diagnose wel te stellen. Verder geeft de nachtdienst, althans hier in Den Haag, vaak snellere hulp dan de eigen arts had kunnen doen: als we dienst hebben zitten we er immers voor op een bekend adres, met nachtdienst-auto's met chauffeur en mobilofoon. Meer dan eens heb ik het gevoel gehad dat juist door die soms z66r snelle hulp een patient is gered! Argument vijf is weer een technische kwestie, die hier in Den Haag bij de nachtdienst zeer goed is opgelost. Hoewel de meeste collegae de door mij aangevoerde argumenten wel zullen kenhen, zijn ze misschien voor sommige collegae die geen praktische ervaring hebben met avond- en nachtdiensten toch wel van belang. K. Venema. Den Haag, 19 mei 1960. 363
i
F I S C A A L - E C O N O M I S C H E DIENST V O O R DE A R T S E N S T A N D
Mr. A. P. J. Fortuin
afdeling van A C C O U N T A N T S K A N T O O R J. FORTUIN UITSLUITEND BELASTINGCONSULENTEN UTRECHT - 's-GRAVENHAGE - NIJMEGEN
Mr. F. 5mit J. H. J. van der Steen P. G. Weynands
Utrecht, tel. 030/20241 Koningslaan 62
" s - G r a v e n h a g e , tel. 184940/toestel 172 Tournooiveld 5 (gebouw De Twentsche B a n k )
VERI~ICHTINGEN
1. 2. 3. 4.
N i j m e g e n , tel. 08800/32132 Barbarossastraat 54
:
Behandeling belastingzaken in abonnementstarief
Boekhoud-centrale voor de meclische beroepen Praktijk-overdracht, associatie en financiering Verzekerings-Advies-Dienst
speciale artsenpolis
HOLLANDSCHE
SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN
N.V.
Herengracht 475 Amsterdam-C.Tel.221322
DYSMENORRHOE PER TABLET Acid, p-lmmamldobenzoksum 0.00011 bOl~l~m~m 0.2gO g
AGPHARM A.G. - LUZERN
voor hlederlandC.A.V.
DEONDERLINGEPHARMACEUTISCHE GROOTHANDELG.A.UTRECHT
C
O N T A C T E N
f
f Bij de RIJKS PSYCHIATRISCHE INRICHTING te E I N D H O V E N kan binnenkort worden geplaatst een:
ZENUWARTS Salaris nader overeen te komen. Dienstwoning komt beschikbaar. Soil. met volledige inlichtingen omtrent leeftijd, opleiding, referenties en vroeger verrichte werkzaamheden enz. onder no. 03679/7448 (in linker bovenhoek env. en brief) te richten aan de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Zeestraat 73, den Haag. Inlichtingen worden verstrekt door de Geneesheer-Directeur van bovengenoemde inrlchtlng.
1
STICHTINGVOORGEESTELIJKEVOLKSGEZONDHEIDIN NOORD-HOLLAND Ten behoeve van de Sociaal-psychiatrische Dienst en de Medische Opvoedkundige Bureaux wordt gevraagd een
ZENUWARTS in volledige'dienst, met standplaats Alkmaar. Salari~ring : psychiater A.. f 13.104,04 - f 16.080,04 (8 x f 372,-) psychiater B : f 14.964,04 - f 17.940,04 (8 x f 372,-)
Deze schalen zijn exclusief compensatie A.O.W. en huurcompensatie 1957, terwijl zij tevens nog verhoogd zulllen worden met 5 % en 21/2% huurcompensatie 1960. Sollicitaties worden gaarne ingewacht bij de directeur, Dr. L. J. Hut, Oudegracht 182 te Alkmaar, bij wie ook nadere inlichtingen kunnen worden verkregeno /
J