Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Een geannoteerd overzicht van publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Ed Buijsman Uitgeverij Tinsentiep
LUVO reeks 11
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Bij de voorkant De karakterisering van de chemische samenstelling van neerslag en lucht gebeurde in de jaren vijftig van de twintigste eeuw vaak met de zogeheten deposit gauge (links) respectievelijk de Luikse bol (rechts). Op de achtergrond een deel van een kaart uit de publicatie De samenstelling van regenwater langs Hollands kust van Stuyfzand uit 1991. Foto collectie E. Buijsman Een geannoteerd overzicht van publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
LUVO reeks nummer 11 2011 © Uitgeverij Tinsentiep, Houten De LUVO reeks behandelt onderwerpen over luchtverontreiniging in de breedste zin van het woord. Een kritische blik is het kenmerk van de reeks. Vanzelfsprekendheden zal de lezer hier niet tegenkomen. ‘Pollution monitoring is an expensive business and it should not be undertaken lightly. In a world of limited resources, any monitoring programme will probably have taken priority over some other socially useful exercise’. Citaat van D.J. Moore uit 1986. Moore was in leven onder andere editor van het wetenschappelijke tijdschrift Atmospheric Environment.
Uitgeverij Tinsentiep is een niet bestaande uitgeverij die niettemin met uitgaven komt. Tinsentiep is in 2001 bedacht om ruimte te geven aan gedachten en uitingen die niet vanzelfsprekend zijn. Tinsentiep beoogt te informeren daar waar dat hoognodig blijkt. Het logo van Tinsentiep symboliseert de klassieke straatlantaarn die een zacht maar niet opdringerig licht verspreidt, zodat we onze weg kunnen vinden. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor het overnemen van gedeelten uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken dient u zich te richten tot: E. Buijsman, p/a Uitgeverij Tinsentiep, Bovencamp 57, 3992 RX Houten. Uitgeverij Tinsentiep is telefonisch niet bereikbaar.
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Inhoudsopgave |1
Een inleidend woord 5
|2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
Lucht 7 Inleiding 7 Voor 1900 7 De periode 1900-1950 7 De periode 1950-1975 10 De periode 1975-1990 21 Na 1990 23
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5
Neerslag 25 Voor 1900 25 De periode 1900-1950 25 De periode 1950-1975 27 De periode 1975-1990 28 Na 1990 33
|3
Colofon 34 Literatuur 35 Noten 45
3
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
4
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
| 1 Een inleidend woord Er bestaat tot op heden geen overzicht van het werk dat is verricht op het terrein van de kwantitatieve, chemische karakterisering van lucht en neerslag in Nederland. Weliswaar bestaan er enige publicaties die aan dit onderwerp raken, maar deze betreffen meest deelaspecten. Zo geeft de Bibliography on precipitation chemistry: subject index een overzicht van neerslag gerelateerd onderzoek (Asman & Conrads, 1975). Dit betreft echter alleen het (schaarse) Nederlandse materiaal tot 1975. De publicatie Het chemische neerslagonderzoek in Nederland, een kleine geschiedenis geeft een historisch overzicht van het chemisch onderzoek in Nederland op neerslaggebied, maar besteed weinig aandacht aan de resultaten van de meetactiviteiten in Nederland (Buijsman, 2009). Daarnaast zijn een aantal artikelen verschenen die de geschiedenis van het Nederlandse luchtonderzoek of deelaspecten ervan in vogelvlucht beschrijven (Brasser, 1999; Buijsman, 2005). Deze publicaties geven soms wel een context en een historische achtergrond bij de metingen. De nu voorliggende publicatie beoogt voor het eerst een overzicht van publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland te geven. Het gaat dus om een inventarisatie van publicaties op basis waarvan een uitspraak over de luchtkwaliteit of over de chemische samenstelling van de neerslag gedaan zou kunnen worden. De beschrijving in getallen van de luchtkwaliteit of de chemische samenstelling van de neerslag en de ontwikkelingen erin vormen echter niet het doel van deze publicatie. Er is ongetwijfeld meer onderzoek uitgevoerd en meer gemeten dan in deze publicatie aan de orde komt. De nadruk ligt op activiteiten met een meer systematisch karakter; activiteiten van kortere duur of activiteiten met een meer onderzoekskarakter zijn zeker niet volledig in beschouwing genomen. Deze publicatie pretendeert dus niet om een volledig overzicht te geven van alles wat ooit is gemeten in Nederland. Het moet veeleer worden beschouwd als een aanzet. De meeste resultaten van metingen zijn gepubliceerd in de grijze literatuur waartoe de toegang altijd lastig is geweest. De digitalisering heeft weliswaar verbetering in de toegankelijkheid gebracht, maar een ander euvel kan daarmee helaas niet worden weggenomen. In het verleden is namelijk niet altijd veel aandacht geschonken aan de archivering van meetresultaten. Het gevolg is dat er soms nog wel bij iemand bekend is dat ergens metingen zijn uitgevoerd, maar dat de resultaten daarvan niet bewaard zijn gebleven of zijn zoek geraakt. Niettemin blijft het altijd mogelijk dat er in oude archieven of in bibliotheken nog eens iets zal worden gevonden van wat verloren was gewaand. Dat zoiets zeker mogelijk is, blijkt bijvoorbeeld uit het onderzoek van Stuyfzand. Hij trof in oud materiaal van de voormalige Gemeentewaterleiding Amsterdam originele analyseresultaten van chemische onderzoek in de neerslag in de jaren dertig aan. Deze publicatie zal, zoals in het voorgaande gesteld, zeker niet volledig zijn. De auteur zou het dan ook bijzonder op prijs stellen om geattendeerd te worden op materiaal dat niet in deze publicatie is genoemd, maar daar mogelijk wel een plaats in had verdiend.
5
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
6
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
| 2 Lucht 2.1
Inleiding
Er is in Nederland kent weinig onderzoek gedaan op het terrein van luchtverontreiniging in vroeger tijden. Bijgevolg is dan ook weinig in detail bekend over hoe het met luchtverontreiniging in Nederland in het verre verleden was gesteld. Incidentele gevallen zijn die van de overlast door bierbouwers in Gouda in 1514 (Diederiks, 1970), door bierbrouwers in Haarlem in 1608 (Biersteker, 1968) en door kalkovens in Leiden in 1546 (Diederiks, 1970). Vroege ‘regelgeving’ tegen overlast door stank en luchtverontreiniging is al bekend uit 1545 met een keur van de stad Brielle (Diederiks & Jeurgens, 1989) en uit de zestiende eeuw met de ‘Ordonnantie tegens d'infectie van de lucht’ uit Maastricht waren maatregelen werden afgekondigd (Anonymus, 1661). Van later datum is de overlast door andere vormen van nijverheid, zoals zeepfabrieken, aardewerkfabrieken, pannenbakkerijen, beenzwartfabrieken en soda-, salpeterzuur-, zwavelzuuren zoutzuurfabrieken. Deze hadden een slechte naam en stonden, ook vaak letterlijk, in een slechte reuk (Diederiks, 1970; Homburg, 1994, 1998).
2.2
Voor 1900
Van enig proefondervindelijk onderzoek naar het voorkomen van stoffen in lucht is in Nederland pas sprake is de achttiende eeuw. Dit onderzoek gebeurde veelal in navolging van onderzoek in het buitenland, waarbij de aandacht toen vooral nog gericht was op de op dat moment courante phlogistontheorie. De eerste luchtonderzoeken in Nederland waren waarschijnlijk die van De Smeth, van Van Marum en van Deiman en Paets van Troostwyk (Snelders, 1972; Deiman en Paets van Troostwyk, 1781). Deze onderzoeken waren er vooral op gericht om de samenstelling van de lucht te ontrafelen, was dus primair wetenschappelijk onderzoek en behelsde niet zo zeer een speurtocht naar het voorkomen van specifieke stoffen (Erisman, 2000). Eveneens uit deze periode dateert het onderzoek van Van Barneveld naar de invloed van vegetatie op de samenstelling van de lucht (Van Barneveld, 1784; Van Barneveld & Mulder, 1785; Van Barneveld & Mulder, (1793). Van Barneveld deed later nog onderzoek naar het voorkomen van lood in luchtstof (Van Barneveld, 1807).
2.3
De periode 1900-1950
Metingen van concentraties van stoffen in lucht waren in de periode 190-1950 nog steeds bijzonder schaars. Vrijwel al het onderzoek was van korte duur en brongericht. De aanleiding lag meestal in (aanhoudende) klachten van omwonenden in de buurt van bronnen van luchtverontreiniging. Buijsman (2003) meldt dat het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en diens voorloper het Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid in de periode 1917 tot en met 1939 totaal elf onderzoeken naar luchtverontreiniging uitvoerde. Het ging in vrijwel alle gevallen om lokale overlast door industrieën (zie tekstbox Onderzoek van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid op luchtgebied en tekstbox Overlast door fabrieken in utrecht). Het onderzoek betrof in deze periode in veel gevallen stof, of ‘vliegasch’ zoals het vaak werd genoemd. Een voorbeeld is het onderzoek dat in Den Haag werd ingesteld na jarenlange klachten van omwonenden van een elektriciteitscentrale (Anonymus, 1929).
7
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Onderzoek van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid op luchtgebied 1917 Onderzoek van de rookgassen van de glasfabriek van de Firma Philips in Eindhoven. Onderzoek naar zwaveldioxide, zwaveltrioxide, arseen en fluor. 1920 Onderzoek van de ‘gassen en dampen’ van de zoutzuurfabriek in Cuyk. 1923 Opnieuw onderzoek naar de ‘samenstelling van gassen’ bij een zoutzuurfabriek in Cuyk en naar de uitstoot van gassen bij een kunstzijdefabriek in Ede. 1925 Onderzoek naar ‘de mate van luchtbederf’ in het kantoor van de Ontvanger der Rijksbelastingen in Haarlem, een onderzoek naar verspreiding van chloor rondom een chloorkalkfabriek in Waddinxveen en een onderzoek van rookgassen van een vuilverbranding. 1926 Onderzoek naar ‘de mate van luchtbederf’ in een bureau in Utrecht, een onderzoek naar arsenicum in en bij de glasfabriek van de Firma Philips in Eindhoven. Een onderzoeknaar de samenstelling van stoffen die zich hadden afgezet op bladeren in de omgeving van de zinkwitfabriek in Eijsden.
1927 Onderzoeken naar de samenstelling van rookgassen van de Vereenigde Chemische Fabrieken in Capelle aan de IJssel, van de Hollandse Kunstzijdefabriek in Breda en van de Spiritusmelassefabriek in Bergen op Zoom. Opnieuw een onderzoek bij de zinkwitfabriek in Eijsden. 1928 Voortzetting van het onderzoek bij Spiritusmelassefabriek in Bergen op Zoom. 1929 Diverse onderzoekingen van de binnenlucht, onder andere naar licht- en rioolgas. Opnieuw onderzoek naar de samenstelling van rookgassen van de Hollandse Kunstzijdefabriek in Breda. 1932 Onderzoek naar de samenstelling van ‘afgewerkte gassen’ van de salpeterzuur- en zwavelzuurfabrieken van de stikstofbedrijven in Sluiskil. Onderzoek naar zwavelwaterstof, zwavelkoolstof en mercaptanen rond de kunstzijdefabriek in Breda. 1933 Voortzetting van de onderzoekingen bij de stikstofbedrijven in Sluiskil. 1939 Onderzoek bij een fabriek die ‘de omgeving verontreinigt met schadelijke stoffen’.
Al deze informatie is afkomstig uit de Verslagen van de Verrichtingen van het Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid (1917 t/m 1932) respectievelijk het Verslag over de Verrichtingen van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid (1939).
Overlast door fabrieken in Utrecht Overlast door fabrieken in de stedelijke woonomgeving bestond al op uitgebreide schaal in de negentiende eeuw (Homburg et al., 1998). De stad Utrecht vormde daarop geen uitzondering. Een voorbeeld was de beenzwartfabriek. Deze fabriek was in 1827 opgericht door A.W. Visser en lag toen nog ver buiten de stadsgrenzen ten noorden van de stad Utrecht aan de Vecht. In de beenzwartfabriek Hooglanden werden aanvankelijk beenderen verbrand om er beenzwart van te maken; het beenzwart diende voor het zuiveren van suiker. Later ging de fabriek ook over op de productie van beendermeel en beenderlijm. In 1835 verrees bovendien nog een fabriek voor de productie van salpeterzuur, zwavelzuur en zoutzuur; later nog eens gevolgd door een fabriek voor sodaproductie. Het was alles bij elkaar een smerige bedoening die vaak gepaard ging met ondraaglijke stankoverlast. Het basismateriaal voor de beenzwartfabriek waren.
8
Deze de beenderen gaven vaak aanleiding tot problemen: ‘Wanneer in den ligtijd van zoo’n schuit een Zondag valt, of wanneer de inhoud niet terstond gebruikt kan worden, blijft de schuit rustig een paar dagen haar stank verspreiden…’. Stank en vliegenoverlast leverden bij voortduring grote problemen op, waar de gemeente Utrecht overigens weinig genegen was iets aan te doen. De problemen werden nog verergerd toen ook nog een loodwitfabriek verrees. Na verloop van tijd kwamen de fabrieken door de uitbreiding van de woonbebouwing tussen de bebouwing te liggen (afbeelding 1). In de zomer van 1901 was de situatie zo ernstig dat een nabijgelegen school enkele lokalen niet kon gebruiken ‘door den ondraaglijken stank’ (De Bruin et al., 2000). De situatie met de beenzwartfabriek in Utrecht zou tot 1965 blijven voortbestaan; toen verhuisde de fabriek naar Vuren.
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Ook de fabriek van de N.V. Koninklijke Nederlandsche Lood- en Zinkpletterijen v/h A.D. Hamburger aan de Leidsche Vaart zorgde voor veel overlast. Op het terrein van de fabriek bevonden zich onder andere een zink- en een loodsmelterij. In 1888 ontstonden er problemen, toen een voorgenomen uitbreiding met twintig ovens én een steen- en pannenbakkerij op bezwaren stuitte bij een aantal belendende hoveniersbedrijven. Tot aan de Kroon toe werd de zaak uitgevochten, omdat, zoals een van de hoveniers opmerkte, ‘de zinksmelterij allernadeeligst is voor de gezondheid van het vee dat gevoed wordt met gras of andere planten, die in haar nabijheid groeien’. Nu hadden de hoveniers wel een punt, want uit onderzoek bleek dat de omgeving van de fabriek bedekt was met een laag zink- en loodhoudend stof. Aan het eind van de negentiende eeuw was de stad Utrecht zo uitgebreid dat de fabriek in de woonbebouwing was komen te liggen. Bij een volgende voorgenomen uitbreiding in 1895 waren de protesten dan ook nog heviger. Hamburger wilde een nieuwe zinkwals en zinksmeltoven bouwen. Het waren nu de bewoners van aangrenzende huizen die in verzet kwamen. Zo stelden de klagers: ‘… van groenten en planten die onder haren verpesteden walm niet konden tieren en van konijnen die in de omtrek in groten getale omkwamen …’ en ‘.. rook die vanwege de neervallende sintels en stof alles zwart maakt en bederft, wanneer zij hun raam openzetten. Dat deze rook zelfs, wanneer de ramen gesloten zijn in de woningen doordringt en deze met een zwartachtige stof bedekt.’ Toch kon de fabriek steeds uitbreiden op voorwaarde dat maatregelen werden genomen tegen de geluidsoverlast en de rook.
Aan mogelijke gezondheidseffecten had blijkbaar niemand gedacht. De productie zou pas rond 1980 gestaakt worden. Toen de gemeente Utrecht daarna het vrijgekomen terrein wilde gebruiken voor woningbouw, bleek de grond ernstig vervuild met zware metalen. Uiteindelijk werd Hamburger uitgekocht en draaide de gemeente Utrecht op voor de saneringskosten van het terrein. Een laatste voorbeeld zijn de Utrechtsche Asphaltfabrieken; deze lagen aan de Gansstraat. Ze veroorzaakten veel overlast en schade in hun directe omgeving. Hoveniers en landbouwers klaagden in 1918 in een brief aan het gemeentebestuur over ‘scherpe dampen’ waardoor hun eigen planten maar ook de beplantingen op de graven op de nabijgelegen begraafplaats ‘grootendeels worden verwoest’. Deze scherpe dampen werkten ook op de ademhaling; bovendien veroorzaakten zij ‘oog- en hoofdpijnen’. De directeur van de nabijgelegen begraafplaats schreef in een brief uit datzelfde jaar dat de hinder soms zo groot is dat ‘het personeel van de begraafplaats, de plantsoenendienst en tuinlieden […] genoodzaakt worden zich te verwijderen’. Een onderzoek van Bouw- en Woningtoezicht bevestigde de ernst van de situatie: ‘de door de fabriek voornoemd verspreide dampen den plantengroei in de omgeving zeer benadelen’, ‘een groot aantal planten is geheel bruin gebrand, waardoor deze zijn afgestorven’. De gemeente besloot daarop met de Hinderwet als instrument maatregelen af te dwingen om tot een verbetering van de situatie te komen.
Afbeelding 1 De beenzwartfabriek en de loodwitfabriek aan de Hogelanden ten noorden van Utrecht gezien in noordwestelijke richting op een aquarel van Antony Grolman van 4 juni 1915.
9
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
2.4
De periode 1950-1975
De Inspecteur voor de Volksgezondheid Schuursma wees in de naoorlogse periode met enige regelmaat op de gevaren van luchtverontreiniging. 1 Hij vormde echter een uitzondering, want er was in het begin van de jaren vijftig in het algemeen weinig bezorgdheid over luchtverontreiniging. Zo stelde een commissie van deskundigen in 1951 dat emissiebeperkingen voor industriële installaties alleen voor vliegas behoefden te gelden en uitdrukkelijk niet voor koolmonoxide of zwaveldioxide (Anonymus, 1951). En een van de conclusies van een bijeenkomst van de Afdeling Gezondheidstechniek van het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs en de Nederlandse Vereniging tegen Water-, Bodem- en Luchtverontreiniging over ‘Verontreiniging van de buitenlucht’ in 1952 was: ‘Luchtverontreiniging door rook, rookgassen en condensatiekernen, komt veel voor waar grote industrieconcentraties bestaan en kan last en gevaar opleveren. Bij voortschrijdende industrialisatie is het gewenst hieraan aandacht te besteden’. En zo citeerde Burger (1952) in een lezing tijdens deze zelfde bijeenkomst Engels onderzoek (Glaisyer et al., 1946) waarbij als belangrijkste vormen van overlast door de industrie worden genoemd: ‘smell’, ‘noise’, ‘unsightliness’ en ‘unsavouriness (taste and touch)’. Burger voegt hier nog aan toe: ‘De vergiftiging door gas komt in dit overzicht wat op de achtergrond’ (Burger, 1952). De Commissie Bodem, Water en Lucht in Rotterdam signaleerde niettemin aan het begin van de jaren vijftig in en om Rotterdam problemen door een overmatige fluoridebelasting, toegeschreven aan kunstmestfabrieken, en door zwaveldioxide-uitstoot door elektriciteitscentrales en olieraffinaderijen. Om de problemen in kaart te brengen werd daarom al in 1951/52 brongericht luchtonderzoek nabij industrieën in de regio Rotterdam uitgevoerd. Dit leidde eind 1952 zelfs tot een meetnet voor zwaveldioxide in dit gebied. Voor zover bekend is dit het allereerste meetnet voor luchtverontreiniging in Nederland dat er op gericht was om gedurende langere tijd de luchtkwaliteit en de variatie erin vast te stellen. Dit meetnet, dat een jaar zou functioneren, bestond uit 18 meetstations. De metingen werden uitgevoerd met de Leclercmethode, een passieve monsternemingsmethode (afbeelding 2). Deze methode gaf geen directe maat voor de luchtconcentraties, maar verschaft wel informatie over de ruimtelijke verdeling van de zwaveldioxideconcentraties in Rotterdam. Het Instituut voor Gezondheidstechniek van TNO was echter in Nederland de pionier op het terrein van het systematische onderzoek van luchtverontreiniging (Brasser, 1952). Zo werd in 1953 een grootschalig en langdurig onderzoek gestart bij de Hoogovens. Aanleiding hiervoor waren klachten van kwekers in de omgeving van de Hoogovens over beschadiging van bolgewassen. In eerste instantie werden neerslagvangers ingezet (TNO, 1954; afbeelding 3). Men onderzocht de neerslag onder andere op chloride, fluoride en sulfaat. In 1955 volgde de inzet van Luikse bollen om een indruk te krijgen van de stofbelasting. Dit onderzoek liep door tot in 1960 door en was daarmee een voorbeeld van één van de eerste systematische onderzoeken van luchtverontreiniging in Nederland. Het onderzoek droeg ertoe bij dat een beter inzicht ontstond in hoe het met de luchtverontreiniging in dit gebied was gesteld, maar ook wat de gevolgen van emissiebeperkende maatregelen konden zijn (Brasser, 1959). Het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid (RIV) begon in de tweede helft van de jaren vijftig een luchtkwaliteitsonderzoek in het industriegebied in Amsterdam-Noord. Er bevonden zich daar twee elektriciteitscentrales, zwavelzuurfabrieken, een vuilverbrandingsinstallatie en nog een aantal andere chemische fabrieken. Het onderzoek diende om vast te stellen wat de luchtkwaliteit in het gebied was in het licht van voorgenomen uitbreiding van de stedelijke bebouwing. Het onderzoek richtte zich vooral op stof en zwaveldioxide en werd uitgevoerd met Luikse bollen en neerslagvangers. Het onderzoek duurde tot begin 1959. Bij de zwavelzuurfabrieken werden tevens schoorsteenmetingen uitgevoerd (Buurma, 1959, 1962). Luchtverontreiniging door puntbronnen bleef ook in de jaren zestig een belangrijk onderzoeksveld van het RIV. In juli 1962 ging een onderzoek bij de Koninklijke Maastrichtse Zinkwit Fabriek in Eijsden, Limburg, van start. Aanleiding voor het onderzoek waren klachten over stof- en stankoverlast. Het onderzoek kende een voor die tijd ambitieuze opzet. De ontwikkeling van de automatische monsternemingsmethoden maakte het mogelijk om zogenoemd langdurig
10
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
buitenluchtonderzoek te doen. Zo werd op halfuursbasis zwaveldioxide en zwavelwaterstof gemeten. Daarnaast werd op dagbasis rook, barium en zink gemeten. Begin 1965 eindigde het onderzoek (Buurma, 1967, 1967). Overlast zou nog lang een belangrijke aanleiding voor luchtonderzoek zijn. Overlast sloeg vrijwel altijd op de zichtbare en merkbare vormen van luchtverontreiniging zoals stof en roet respectievelijk stank. Een onderzoek van het Instituut voor Gezondheidstechniek van TNO in Geleen in het begin van de jaren zestig was ingegeven door de volgende argumentatie (Brasser en Joosting, 1964): ‘Op grond van regelmatig optredende klachten van hinder, welke geweten werden aan de in de gemeente heersende luchtverontreiniging, …’. 2 De ‘heersende luchtverontreiniging’ werd in dit geval gedeeltelijk toegeschreven aan activiteiten van de nabijgelegen Staatsmijnen. Nieuw aan het onderzoek was bovendien dat een ‘geneeskundig onderzoek’ er deel van uitmaakte. Het was een vroeg voorbeeld van een geïntegreerde aanpak om de relatie tussen luchtverontreiniging en gezondheid te onderzoeken. Het onderzoek omvatte metingen van stof, zwaveldioxide en stikstofdioxide. Stikstofdioxide was in dit geval voorwerp van onderzoek, omdat de salpeterzuurfabriek van de Staatsmijnen stikstofdioxide emitteerde. Een beperkter onderzoek zou overigens in 1969 en 1970 door Staatsmijnen zelf worden uitgevoerd (Meerman, zj). In dezelfde categorie valt het onderzoek van de luchtverontreiniging dat het RIV in 1964 begon in Sluiskil en Sas van Gent met metingen van zwaveldioxide, ‘nitreuze dampen’ 3, standaardrook, zwavelzuur en fluoriden (afbeelding 4, 5). De resultaten van de metingen wezen uit dat de emissies volgens de toen geldende inzichten tot onaanvaardbare concentraties in de omgeving leidden. Het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid deed in deze tijd ook nog regelmatig onderzoek in situaties waarbij sprake was van stank (Huygen, 1966). En zo was bijvoorbeeld de belangrijkste motivatie voor een ander uitgebreid luchtonderzoek in 1963 tot en met 1965 in Zuid-Limburg overlast: ‘… omdat de klachten alle betrekking hadden op stofneerslag …’. In dit geval ging het om een onderzoek van TNO naar de verspreiding van stof door de industrie in de mijnstreek TNO (Brasser, 1969). Het belangrijkste meetinstrument was bij dit onderzoek nog steeds de Luikse bol. Daarnaast waren ook zwaveldioxide en standaardrook voorwerp van onderzoek. De metingen van zwaveldioxide waren echter van korte duur. Men meende dat deze metingen ‘niet urgent’ waren. 4 Passieve monsternemers waren tot in de jaren zestig veel gebruikte meetapparatuur. Hieronder vielen de hiervoor al genoemde apparaat als de Leclercmeter, maar ook de Luikse bol, de ‘standard deposit gauge’ voor stofmetingen en de loodperoxidekaars voor zwaveldioxide. Deze methodes leverden weliswaar geen directe maat voor de luchtconcentraties, maar ze verschaften wel informatie over de ruimtelijke verdeling van de stoffen. Het waren dus in feite een soort ruimtelijk vergelijkende metingen (Buijsman, 2005). De voordelen van de toepassing van dergelijke methodes waren de goedkope apparatuur en de weinige menskracht die er voor nodig was. Wel vereisten de methodes lange monsternemingsperiodes; gewoonlijk in de orde van een maand. Dit gold in die tijd echter niet als een bezwaar, omdat er meestal geen interesse was in informatie over concentraties op een korte tijdbasis. Het ging er immers meestal om om hinder te kwantificeren. Toch was in het midden van de jaren zestig wel al duidelijk dat bij onderzoek naar de invloed van luchtverontreiniging op de menselijke gezondheid andere methodes zouden moeten worden toegepast. Zo stelde Buurma (1965): ’Als de luchtkwaliteit echter moet worden beoordeeld op grond van de mogelijke schadelijke invloed op de gezondheid van de mens, dan moet de bemonstering bij voorkeur niet langer duren dan 24 uur, …’.
11
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Afbeelding 2 Het Leclercapparaat was een passieve monsternemer voor zwaveldioxide. Dit hield in dat het apparaat geen bewegende – ‘actieve’delen had. Zwaveldioxide uit de lucht werd opgevangen doordat de lucht langs een geïmpregneerde zwachtel kwam. Het apparaat is vernoemd naar de Luikse hoogleraar Leclerc die het apparaat na de oorlog in Nederland introduceerde (Gillet & Leclerc, 1936; Leclerc, 1953). Het oorspronkelijke idee voor het apparaat is echter afkomstig van Duitse onderzoekers (Liesegang, 1931). Foto collectie H. Sliepen.
Afbeelding 3 De neerslagvangers die in de jaren vijftig in Nederland voor luchtonderzoek werden gebruikt, waren afgeleid van de Engelse 'standard deposit gauge'. De vanger bestond uit een glazen, metalen of aardewerken trechter waaronder een fles was geplaatst. Vaak was rond de trechter nog een scherm van ijzergaas aangebracht dat was bedoeld als vogelafweer. Dit apparaat was bedacht in Engeland in het begin van de 20ste eeuw (Brasser, 1952; zie ook Brimblecombe, 1987).
12
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Afbeelding 4 Het industriegebied nabij Sluiskil, eerste helft van de jaren zestig. Dergelijke situaties met veelal hoge niveaus van luchtverontreiniging en veel hinder voor de omgeving waren in die tijd regelmatig onderwerp van onderzoek. Foto collectie H. Boelhouwer.
Afbeelding 5 Operationele opstelling van apparatuur waarmee in het industriegebeid nabij Sluiskil luchtverontreiniging werd gemeten. Foto collectie H. Boelhouwer.
13
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Afbeelding 6 Het onderzoek van het Instituut voor Gezondheidstechniek van TNO in Geleen in het begin van de jaren zestig bood de mogelijkheid om de verspreiding van zwaveldioxide in kaart te brengen. Hieruit bleek dat huisverwarming in de winter de belangrijkste bron van zwaveldioxide was (Brasser en Joosting, 1964). De concentraties zijn uitgedrukt in d.p.h.m. ‘d.p.h.m’ staat voor delen per honderd miljoen. 1 d.p.h.m. komt overeen met 27,3 g/m3.
Afbeelding 7 Luchtonderzoek was in de jaren vijftig van de twintigste eeuw nog een kwestie van veel aandacht én van deskundigen. De afbeelding toont opstellingen in Europoort in 1958. Links op de voorgrond een windafhankelijke regenvanger voor chemisch onderzoek van neerslag. Het apparaat was ontwikkeld door dr. De Graaf van de Keuringsdienst van Waren in Rotterdam. Rechts op een tafeltje een apparaat voor stofmeting en links daarnaast mogelijk apparatuur voor de meting van zwaveldioxide. Foto Van Walsum (1972).
14
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Luchtverontreiniging was in de jaren zestig weliswaar al incidenteel onderzocht, maar dan toch vooral in steden en industriegebieden. Een beeld voor geheel Nederland – waarbij dus ook de luchtkwaliteit buiten de directe invloedssfeer van luchtverontreiniging was onderzocht – was er niet. Zo kon het dus gebeuren dat op een congres over water- en luchtverontreiniging in 1965 na een lezing over luchtverontreiniging een discussie ontstond over het landelijke beeld over de luchtverontreiniging in Nederland. Het bleek dat dat beeld op basis van metingen van luchtverontreiniging niet te geven was (Eilers, 1965): ‘Er zijn nog te weinig analytische gegevens bekend om de vervuilingskaartjes van Nederland te geven’. De zaak werd (noodgedwongen) afgedaan met de presentatie van de zogeheten epiphytenwoestijn van Barkman (afbeelding 8). De uitleg hierbij was: ‘Een eerste indruk geeft het kaartje dat dr. J.J. Barkman opgesteld heeft voor de verspreiding van op de bodem levende korstmossen, een groep lagere planten die zeer gevoelig zijn voor zwaveldioxyde’. Medio jaren zestig van de twintigste eeuw was luchtverontreiniging inmiddels uitgegroeid tot een fenomeen dat niet langer genegeerd kon worden (Brasser, 1965): ‘Helaas moet worden opgemerkt dat de verontreiniging van de buitenlucht in Nederland zover is voortgeschreden dat de gevolgen merkbaar zullen worden, zowel wat de invloed op de menselijke gezondheid, als wat het welzijn van dieren en planten betreft’. 5 Ook op politiek niveau was dit besef doorgedrongen, want begin 1966 kreeg het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid opdracht van de staatssecretaris voor Sociale Zaken en Volksgezondheid om een landelijk dekkend meetnet voor de automatische meting van luchtverontreiniging te ontwerpen (Buijsman, 2002). De aandacht bij het meetnet ging in eerste instantie uit naar zwaveldioxide. Het was weliswaar duidelijk dat er vele andere vormen van luchtverontreiniging voorkwamen – ook in Nederland (Spaander, 1963; Buurma, 1965; Brasser, 1965), maar zwaveldioxide werd toch kwantitatief toch wel als het grootste probleem gezien. Bovendien leek zwaveldioxide een goede indicator voor het geheel aan (reducerende) luchtverontreiniging (OMIL, 197. Een simplificatie die overigens nog tot in de jaren zeventig als argument naar voren werd gebracht (Schneider, 1973). 6
Afbeelding 8 De zogeheten epiphytenwoestijn volgens Barkman. Barkman was een bioloog die bij gebrek aan meetgegevens over het niveau van luchtverontreiniging, de resultaten van inventarisaties van korstmossen, ‘epiphyten’, in een kaartje zette. Het idee was dat luchtverontreiniging slecht was voor korstmossen en dat dus het niveau van luchtverontreiniging kon worden afgemeten aan het voorkomen van korstmossen. Onderzoek leerde dat korstmossen vooral in geïndustrialiseerde gebieden in Nederland niet (meer) voorkwamen; deze zijn op de kaart met grijs aangegeven. Barkman bedacht voor deze korstmossenloze gebieden de term ‘epiphytenwoestijn’.
15
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Begin jaren zestig kwamen voorzichtig aan meer systematische metingen van luchtverontreiniging op gang. De passieve methoden werden daarbij ingeruild voor actieve monsternemers. De waterstofperoxidemethode was een voorbeeld van actieve methode om concentraties van zwaveldioxide in de lucht te meten. In een veel gebruikte variant werd lucht geleid in een wasfles met oplossing van waterstofperoxide waarbij het zwaveldioxide werd tot zwavelzuur. In het laboratorium werd vervolgens de hoeveelheid omgezet zwaveldioxide bepaald. Deze methode kende al enige geschiedenis in Engeland (Brimblecombe, 1987). De methode was echter niet erg gevoelig en ook niet specifiek, maar wel goedkoop. Een betere methode voor zwaveldioxide was de natchemische methode volgens West en Gaeke (1956). De eerste toepassing hiervan in Nederland was door het RIV in het meetnet in Utrecht in 1966. De inzet van deze methoden betekende een aanzienlijke verbetering, maar het bleven ‘metingen voor experts’ (Clarenburg, 1999). Feit is dat de methoden geschoold personeel vergden; bovendien was veel menskracht en logistiek vereist om metingen uit te voeren (Buijsman, 2005). Kenmerkend voor de stand van zaken in het luchtonderzoek in het begin van de jaren zestig waren uitspraken van de medewerkers van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid Spaander en Buurma. Zo zei Spaander in 1963 over luchtverontreiniging (Spaander, 1963): ‘… wanneer wij wat dieper proberen in te gaan op de hier liggende problemen, dan blijkt onze kennis al spoedig op vele punten te kort te schieten’. 7 En Buurma stelde in 1965 (Buurma, 1965): ‘De meettechniek bevindt zich nog in een ontwikkelstadium […]. Vele meetmethoden zijn nog te ingewikkeld en te tijdrovend voor routine doeleinden’. 8 Er was toen weliswaar al wel automatisch werkende en registrerende apparatuur, bijvoorbeeld voor koolmonoxide, maar die werd nog niet geschikt geacht voor routinematige inzet. 9 Ook de discussie over welke luchtconcentraties van luchtverontreiniging aanvaardbaar waren, was nog lang niet beslecht (Brasser et al., 1966; Joosting, 1966). En dan was er nog de vraag welke vormen van luchtverontreiniging eigenlijk gemeten zouden moeten worden. Want ook daarover was nog geen duidelijkheid (Eilers, 1966). Het is opmerkelijk dat stank nog lange tijd hoog op de agenda van het luchtonderzoek stond. De sterke industrialisatie van Nederland in de jaren vijftig en zestig speelde daarbij een belangrijke rol. Zo stelde Buurma (1968): ‘De enorme concentratie van aardolieraffinaderijen en petrochemische en andere industrieën heeft ertoe geleid dat thans grote woongebieden. Die vlak bij de industriecentra zijn gelegen, veel hinder ondervinden van de stank van onwelriekende stoffen van verschillende aard […] Deze stankhinder […] wordt door de overheid en de bevolking in deze gebieden dan ook als het belangrijkste euvel van de luchtverontreiniging beschouwd’.Verder was duidelijk geworden dag luchtverontreiniging in en om de grote steden vooral afkomstig was van huisbrand en gemotoriseerd verkeer (Eilers, 1965; Buurma, 1968). Op lokaal niveau was er echter al in het begin van de jaren zestig een beweging op gang gekomen om luchtverontreiniging systematischer dan voorheen te onderzoeken. Kortdurend onderzoek aan het eind van de jaren vijftig en in het begin van de jaren zestig had uitgewezen dat bijvoorbeeld in Rotterdam en omgeving tijdens ongunstige, meteorologische omstandigheden zeer hoge concentraties aan luchtverontreiniging konden voorkomen (Burema et al., 1964; Buijsman, 2003). Zo werden in december 1962 tijdens een luchtverontreinigingsepisode van Europese omvang concentraties van zwaveldioxide tot bijna 1600 µg/m3 en van rook tot 500 µg/m3 waargenomen. Dit gevoegd bij uitkomsten van eerdere incidentele metingen leidde tot de behoefte om meer systematisch meten. In 1962 ging daarop in Rotterdam onder verantwoordelijkheid van de Keuringsdienst van Waren een meetnet voor zwaveldioxide van start; Amsterdam volgde in 1964 met een meetnet voor eveneens zwaveldioxide onder verantwoordelijkheid van het Biologisch-Chemisch Laboratoium. En het RIV voerde in 1965 op verzoek van het gemeentebestuur van Utrecht een kort onderzoek naar luchtverontreiniging door het verkeer in deze stad uit (afbeelding 9). Onderzocht werden onder andere koolmonoxide, stikstofdioxide en lood. Het was echter een steekproef en de onderzoekers stelden dan ook dat voor een volledig beeld eigenlijk ‘continu gemeten zou moeten worden’ (Buurma, 1966). Mogelijk is dit mede aanleiding geweest om in 1965 voor het eerst een systematisch onderzoek naar de stedelijke luchtkwaliteit in Utrecht uit te voeren. In Utrecht werd op acht meetstations op 24-uursbasis standaardrook gemeten. Later volgde een uitbreiding van
16
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
het onderzoek met metingen van zwaveldioxide. De waargenomen concentraties bleken echter ‘niet verontrustend’ en waren ‘vergelijkbaar met concentraties in andere grote steden’ (Buurma, 1967, 1968, 1970). Het onderzoek werd tot 1970 voortgezet. Later volgde nog een beperkt onderzoek naar direct verkeersgerelateerde luchtverontreiniging. Overigens was de opinie dat de stedelijke luchtkwaliteit in Nederland aanzienlijk beter was dan in Engeland of de Verenigde Staten (Buurma, 1968). De staatssecretaris voor Sociale Zaken en Volksgezondheid, Bartels, gaf op 7 januari 1966 het RIV opdracht tot het ontwerpen van een landelijk meetnet voor het meten van luchtverontreiniging. Het RIV zou in dit landelijk meetnet de plaats van ‘centrale meld- en regelkamer’ innemen. Verder moest het een automatisch meetnet zijn (Buijsman, 2003). In de jaren zestig had echter niemand in Nederland ervaring met landsdekkende meetnetten. Automatische en operationeel inzetbare meetapparatuur bestonden nog niet. Wel had bijvoorbeeld het Instituut voor Gezondheidstechniek van TNO ervaring met stedelijke en op industriële bronnen gerichte meetnetten: meetnetten in onder andere het Rijnmondgebied, het Westland en op de ZuidHollandse eilanden. Maar deze meetnetten waren niet automatisch en werkten vaak nog met passieve monsternemingsmethoden. Er werd daarom eerst besloten om een proefmeetnet op te zetten. Het doel hiervan is ‘vast te stellen hoeveel meetstations per oppervlakte-eenheid onder de gegeven klimatologische, topografische en geografische omstandigheden in het toekomstige landelijke meetnet nodig zullen zijn, om binnen redelijke juistheidsgrenzen gegevens te krijgen omtrent de gemiddelde concentratie – over 24 uur – aan zwaveldioxide en aan standaardrook (roet)’ (Buijsman, 2003). Het industriegebied rond Enschede was het proefgebied. Dit meetnet, in de wandeling ook wel het proefmeetnet Twente genoemd, ging medio 1967 van start met 39 meetstations in Enschede. Er werd zwaveldioxide gemeten op 24-uursbasis met de methode volgens West en Gaeke. In 1968 volgde een uitbreiding van het meetnet met nog eens 24 meetstations in Enschede en 18 in Hengelo. In Enschede waren uiteindelijk 60 meetstations (afbeelding 10) in bedrijf op een oppervlak van 50 km2; in Hengelo 18 op een oppervlak van 15 km2. Eind jaren zestig werd de noodzaak steeds dringender om metingen op een relatief korte tijdbasis te kunnen uitvoeren en dan liefst ook nog geautomatiseerd, zodat deze apparatuur ook in het ontwikkeling zijnde landelijke meetnet zou kunnen worden ingezet. Er waren toen weliswaar al een aantal automatische meetsystemen bekend, maar al deze methoden hadden wel één of meerdere nadelen. Door het Natuurkundig Laboratorium van Philips werd in samenwerking met de afdeling Scheikundige Technologie van de Technische Hogeschool Eindhoven gewerkt aan de ontwikkeling van een systeem gebaseerd op een coulometrisch meetprincipe. Een belangrijke impuls voor de ontwikkeling van meetmethoden voor luchtverontreiniging in Nederland kwam echter uit een onverwachte hoek. Het Rijnmondgebied had in de jaren zestig een luchtverontreinigingprobleem maar ook een groot stankprobleem. De stank was afkomstig van de vele chemische en petrochemische industrieën in het gebied. Clarenburg kwam op de gedachte dat de ernst van de stankproblemen erger werd als de verdunnende werking van de atmosfeer afnam. Een afname die bijvoorbeeld optrad, als de atmosfeer stabieler werd. Maar niet alleen de stankconcentratie zou dan omhoog gaan, maar alles van alles dat zich in de lucht bevond, zou de concentraties toenemen. Clarenburg kwam nu op het originele idee om de concentratie van zwaveldioxide als indicator voor veranderingen in de stabiliteit van de atmosfeer te gebruiken. Op basis van dit principe wilde Clarenburg een automatisch waarschuwingsnetwerk in het Rijngebied inrichten (Clarenburg, 1999; afbeelding 11). Daar was dan echter wel een automatische meetmethode voor zwaveldioxide voor nodig die bovendien concentraties op een korte tijdbasis kon bepalen. Een dergelijke methode was er nog niet, maar ze was wel - voor een ander doel - in ontwikkeling (Buijsman, 2002). Clarenburg zag hiervan het belang in en ontwierp een meetnet met de nieuwe apparaten. De staatsecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, dr. R.J.H. Kruisinga, opende op 17 oktober 1969 het meetnet in Rijnmond. Dit meetnet bestond uit dertig meetpunten die waren uitgerust met door Philips ontwikkelde geheel automatische meetapparaten voor zwaveldioxide.
17
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Afbeelding 9 Apparatuur voor luchtonderzoek in het meetnet in de stad Utrecht, tweede helft van de jaren zestig. Foto collectie H. Boelhouwer.
Afbeelding 10 Opzet van het meetnet in Enschede als onderdeel van het proefmeetnet Twente (Buurma, 1971). De afstand tussen de meetstations bedroeg 1 km.
Afbeelding 11 Het waarschuwingsmeetnet in Rijnmond, 1969.
18
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
De meting van zwaveldioxide De meting van zwaveldioxide gebeurde in het begin van de jaren vijftig met het apparaat van Leclerc (zie ook figuur 1). Dit was een passieve monsternemer waarvan een van de kenmerken een lange monsternemingsduur was. In de jaren zestig kwamen meer en meer actieve monsternemers in gebruik. Deze waren meestal gebaseerd op een principe waarbij lucht door een wasfles met absorptievloeistof werd geleid. Aanvankelijk was dit een waterstofperoxide-oplossing (zie bijvoorbeeld Brimblecombe, 1987); later kwam ook de methode volgens West en Gaeke ook in zwang (zie bijvoorbeeld Buijsman, 2003). Actieve monsternemers nemen een monster in een veld, waarbij later in het laboratorium de analyse gebeurt. Voordeel van de actieve monsternemer was dat meetresultaten met een hoger tijdsoplossend vermogen werden verkregen dan met de passieve monsternemers. Zo werden de actieve monsternemers voor zwaveldioxide (en later rook) veelal zo gebruikt dat luchtconcentraties op dagbasis beschikbaar kwamen (afbeelding 12). Bezwaarlijk bleef dat de apparaten regelmatig moesten worden bezocht om monsters op te halen, waarna in het laboratorium de analyses moesten worden gedaan. De meetresultaten kwamen dus eerst met een aanzienlijke vertraging beschikbaar. Dit leidde tot de vraag voor verder geautomatiseerde apparatuur, waarmee sneller resultaten beschikbaar konden worden gemaakt. De opdracht van de minister van Sociale Zaken in 1966 om een landelijk meetnet voor luchtverontreiniging op te richten betekende een versnelling in de ontwikkeling van volledig automatische meetapparatuur voor luchtverontreiniging. De door Philips, de Technische Universiteit Eindhoven en het Rijks Insituut voor de Volksgezondheid ontwikkelde automatische meetmethode voor zwaveldioxide, waarvan de eerste versie onder de naam PW9700 op de markt kwam, was zeker niet de eerste zwaveldioxidemonitor ter wereld (afbeelding 13; zie ook Leithe, 1968 en Buijsman, 2002), maar zeker wel één die veel is gebruikt. Het meetprincipe was weliswaar eenvoudig, maar het blijft verbazen dat deze natchemische bepaling zo succesvol in het veld heeft gewerkt. De werking van het apparaat was als volgt. Lucht werd aangezogen door een verwarmd glasvezelfilter om stof te verwijderen. Vervolgens ging de lucht door een zilvergaasfilter dat onder andere ozon – dat stoort bij bij de bepaling van zwaveldioxide - verwijderde. Tot slot werd de lucht in de eigenlijke meetcel gevoerd. Deze meetcel bevatte een oplossing van kaliumbromide (KBr), broom (Br2) en zwavelzuur (H2SO4). De meetcel bevatte twee elektroden die de zogenoemde redoxpotentiaal maten. Deze redoxpotentiaal werd veroorzaakt door de aanwezigheid van broom en bromide. In de lucht aanwezig zwaveldioxide (SO2) reageerde in de meetcel volgens de eenvoudige redoxreactie: SO2 + 2H2O + Br2 SO42- + 2Br- + 4H+. Door deze reactie daalde de broomconcentratie en veranderde de redoxpotentiaal. Met een coulometrische titratie ( = titratie met stroom) werd vervolgens het weggenomen broom weer aangevuld. De hoeveelheid verbruikte stroom was een maat voor de oorspronkelijke hoeveelheid zwaveldioxide. De PW9700 bevatte ook een voorziening om te kalibreren. In de meetcel liep op elk moment een stroom die direct evenredig was met de zwaveldioxideconcentratie. Via een aantal elektronische bewerkingen werd het signaal geschikt gemaakt voor transport via een telefoonlijn. Hiervoor werden in eerste instantie (gehuurde) vaste telefoonlijnen gebruikt; weliswaar duur maar ook betrouwbaar.
Afbeelding 12 De zogeheten zwaveldagmeter van de Keuringsdienst van Waren in Rotterdam. Het apparaat bevatte tien wasflesjes, voor elke dag één. De lucht werd een dag lang door een wasflesje geleid; het zwaveldioxide in de lucht werd geabsorbeerd door een absorptievloeistof. De uiteindelijke analyse gebeurde in het laboratorium. Het apparaat schakelde zelfstandig na een dag naar een volgende wasfles. Foto collectie E. Buijsman.
19
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Afbeelding 13 De PW9700, het automatische meetapparaat voor zwaveldioxide dat door Philips in de tweede helft van de jaren zestig werd ontwikkeld. Het onderste gedeelte is de meeteenheid; het bovenste gedeelte bevat de elektronica en de pomp. Foto collectie DCMR.
Het RIV zette de automatische ‘opnemers’, zoals ze in het begin werden genoemd, voor het eerst in de stad Utrecht waar in 1969 opnieuw een meetnet, nu van 12 meetstations, wordt ingericht. In mei 1970 werden de automatische apparaten in het proefmeetnet in Twente in bedrijf gesteld om te onderzoeken hoe ze onder veldomstandigheden functioneerden. Een beperkt aantal meetstations met het oude meetsysteem (de natchemische TCM methode) blijven voor vergelijkingsdoeleinden nog in bedrijf. Aanhoudende klachten van omwonenden vormden in 1970 aanleiding voor het onderzoek dat het RIV in Utrecht in de omgeving van de Demka staalfabrieken ging doen. Op drie meetpunten op korte afstand van de Demka-fabriek werden op uurbasis ijzer en zwarte rook gemeten. Daarnaast werden op vijf plaatsen monsternemingen met Luikse bollen verricht. Het onderzoek liep tot in oktober 1970 voor de luchtmetingen en nog tot in december 1970 voor de monsternemingen met de Luikse bollen. De belangrijkste doelstelling van het onderzoek was om de invloed van de fabriek op de nabije leefomgeving aan te tonen. Het onderzoek resulteerde in omvangrijke rapportages (Buurma, 1970, 1970, 1971, 1971, 1975). Het eerste ontwerp voor het Nationaal Meetnet voor Luchtverontreiniging dateert van 1969. Het was gebaseerd op de uitkomsten van het proefmeetnet in Twente, waarbij was vastgesteld dat de invloed van een brongebied (stad, industrie) onder gemiddelde meteorologische omstandigheden na 14 km niet meer waarneembaar is. Men stelde dat deze 14 km de basismaat van het nieuwe meetnet moest worden. Bovendien moest het Nederlandse meetnet aansluiten op het toekomstige meetnet in Noordrijn-Westfalen, Duitsland. Daarom werd van een beoogd meetstation in Essen, Duitsland, een veelvoud van 14 km afgepast tot even over de grens met Nederland. Dit punt, het basispunt van het Nederlandse meetnet, lag in Limburg nabij Broekhuizervorst (en dit zou het latere meetstation 102 [Arcen] worden). Vanuit dit basispunt werden in de noord-zuid- en in de oost-west-richting
20
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
vierkanten van 28 km afgepast. In het zwaartepunt van elk vierkant werd een aanvullend meetstation geplaatst. Verder werden in elke stad met 100.000 inwoners drie stadspunten opgenomen. Met een aantal aanvullende voorwaarden erbij kwam het totaal aantal stations uit op 225. Begin jaren zeventig was de opbouw van het nationale meetnet in volle gang. Op 22 maart 1971 vond de eerste officiële opening in het luchtmeetnet plaats. Op die datum kwamen namelijk de twee eerste (zwaveldioxide) meetstations in de regio Limburg in bedrijf. Op 8 februari 1973 volgde de officiële start van het Nationaal Meetnet voor Luchtverontreiniging met de regio’s Limburg, NoordBrabant, Zeeland en Noord-Holland. Eind 1974 waren er zes regio’s operationeel: Utrecht en Gelderland waren erbij gekomen. In 1975 volgden de laatste regio’s: Zuid-Holland, Overijssel en Friesland, Groningen en Drenthe (deze laatste drie provincies vormden samen één regio). Daarmee was het meetnet voor zwaveldioxide gereed: het was 26 mei 1975.
2.5
De periode 1975-1990
In de jaren vijftig heerste de opvatting dat luchtverontreiniging identiek was aan zwaveldioxide (en rook). In het midden van de jaren zestig was zwaveldioxide hooguit nog een indicator of een ‘gidsstof’ voor het geheel aan luchtverontreiniging. Eind jaren zestig realiseerde men zich dat het niet langer volstond om alleen zwaveldioxide (en rook) te meten. Naarmate de kennis was toegenomen, groeide ook het besef van de complexiteit van de luchtverontreiniging. De opkomst van aardgas ten koste van olie en kolen in Nederland leidde aan het eind van de jaren zestig en in de eerste helft van de jaren zeventig tot een spectaculaire vermindering van de uitworp van zwaveldioxide en daarmee van de zwaveldioxideniveaus. De luchtkwaliteitsproblemen waren daarmee echter niet uit de wereld. En een mogelijk nieuw probleem was ontdekt: smog met stikstofoxiden en ozon, de fotochemische smog. Ook hier zou dus onderzoek naar verricht moeten worden en liefst zo snel mogelijk. Een ander probleem dat in omvang toenam, was de luchtverontreiniging door het verkeer. De metingen in de jaren zestig in Utrecht hadden al uitgewezen dat in verkeersbelaste situaties de zwarte rookconcentraties hoog kunnen oplopen. Onderzoek in andere plaatsen, onder andere in Amsterdam, wees uit dat ook andere componenten in hoge concentraties kunnen voorkomen. Reden om de aandacht ook te richten op stoffen die door het verkeer worden geëmitteerd zoals lood, koolstofmonoxide en stikstofoxiden. De introductie van de meting van ozon, stikstofoxiden en koolmonoxide in het Nationaal Meetnet voor Luchtverontreiniging vergde een aantal jaren. Op 12 april 1978 is echter ook het uitgebreide meetnet gereed. Een bijzonder onderdeel van het meetnet waren de veldjes van het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (afbeelding 14). Op deze veldjes werd met behulp van zogeheten indicator-planten getracht de schade vast te stellen die luchtverontreiniging veroorzaakte. Als indicator-planten werden gebruikt: tabak voor ozonschade en gladiool en tulp voor de schade door fluoriden; dit werd soms ook nog aangevuld met andere planten. Ruimtelijk-statistische methoden werden benut om een beter inzicht te krijgen in ruimtelijke verdeling van luchtverontreiniging. Dit onderzoek leverde onder andere informatie op over de relatie tussen meetnetdichtheid en de nauwkeurigheid waarmee een ruimtelijk veld beschreven kon worden. De conclusie was, dat gegeven de omstandigheden en doelstellingen, het meetnet voor zwaveldioxide aanzienlijk in omvang gereduceerd zou kunnen worden. Ook de andere onderdelen van het meetnet werden kritisch bekeken: voorgesteld werd het stikstofoxidenmeetnet flink uit te dunnen, maar het ozonmeetnet uit te breiden. Resultaat van dit alles was dat het totaal aantal meetstations teruggebracht kon worden van meer dan 200 naar ongeveer 90. Bovendien viel het besluit om de coulometrische zwaveldioxidemonitor te vervangen door een op fysische principes (fluorescentie) gebaseerd instrument. In maart 1987 was het vernieuwde (en uitgedunde) meetnet gereed.
21
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Afbeelding 14 Een veldje met gewassen voor onderzoek naar de schade van luchtverontreiniging; locatie onbekend. Foto collectie H. Boelhouwer. Meetstations in steden waren vanaf het begin af aan onderdeel van het nationale luchtmeetnet geweest. Zij waren echter vooral bedoeld om een algemeen beeld van de luchtverontreiniging in steden te krijgen. Onderzoek had echter geleerd dat in steden de niveaus van luchtverontreiniging, die door het verkeer veroorzaakt werden, zeer variabel waren, zowel in ruimte als in tijd. Dit leidde tot het ontmoedigende besef dat in straten met verkeer de luchtverontreiniging wel te meten was, maar dat de ruimtelijke betekenis van die metingen zeer beperkt was. Toch was er informatie nodig over de luchtkwaliteit in steden. Men koos daarbij voor een voor die tijd ongewone oplossing: een verspreidingsmodel dat aan de hand van een aantal parameters de luchtkwaliteit in een straat zou kunnen beschrijven. De uitkomsten van de berekeningen met de modellen zouden dan gecontroleerd moeten worden met de metingen van een beperkt aantal zorgvuldig gekozen zogeheten verkeers- of straatstations. En zo kwamen in Apeldoorn, Eindhoven, Nijmegen en Utrecht een aantal van deze straatstations te staan. In een aantal, deels andere, steden kwamen ook nog zogenaamde stadsstations. Deze stadsstations leveren informatie over het achtergrondniveau van luchtverontreiniging in steden. In 1988 kwamen al deze stedelijke stations in bedrijf. De gehele aanpak bij de beschrijving van de luchtkwaliteit was op dat moment hét voorbeeld van het principe ‘meten en modelleren’. Het uitgebreide en kwantitatieve onderzoek dat in de periode 1975-1990 vorm kreeg, maakt het mogelijk om de ontwikkelingen in de Nederlandse luchtkwaliteit over langere termijn te beoordelen. Dit onderzoek leerde dat de stedelijke luchtkwaliteit in Nederland sinds 1970 spectaculair was verbeterd (afbeelding 15).
22
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Afbeelding 15 De verbetering van de stedelijke luchtkwaliteit. Naar Buijsman (2008).
2.6
Na 1990
In de eerste helft van de jaren negentig volgde opnieuw een optimalisatie van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit; deze keer vooral ingegeven door kwalitatieve overwegingen (Buijsman, 1994). Mede door het succes van het internationale beleid op het terrein van de emissiereducties kon het zwaveldioxidemeetnet sterk worden ingekrompen. Het resultaat was toen een meetnet met 30 regionale meetstations naast een twintigtal meetstations in een achttal steden. De gemiddelde stationsafstand van de regionale meetstations in het meetnet was na deze herziening inmiddels bijna 50 x groter dan in het allereerste meetnet in Twente. De metingen voor ammoniak gingen in 1992 in het meetnet van start. Uitdrukkelijk was hierbij van meet af aan gekozen voor de toepassing van het principe ‘meten en modelleren’. Er werden dan ook slechts acht meetstations voor ammoniak ingericht. Acht is verwaarloosbaar ten opzichte van de ‘honderden’ meetstations die nodig geacht werden als het concentratieveld voor ammoniak over Nederland alleen met metingen zou moeten worden beschreven. Het model zou dan vervolgens het volledige beeld over Nederland moeten geven. Een indicatie over hoe goed het model presteert of hoe goed metingen en modelresultaten overkomen, kan simpelweg afgeleid worden uit de meetresultaten van de acht meetstations en de door het model voorspelde concentraties op die meetstations. Anders ging het met fijn stof. In 1994 volgende de introductie van de meting van fijn stof in het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Het zou later het begin blijken van een moeizaam proces om de stofvormige luchtverontreiniging te karakteriseren. De meting van fijn stof en de bijbehorende meetstrategie was in verregaande mate opgelegd door Europese regelgeving zonder dat echter adequate meetapparatuur voorhanden was (Buijsman, 2007). Jarenlang werden met enige regelmaat door het RIVM overzichten gepubliceerd met wat er in het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit aan meetactiviteiten werd ontplooid. Deze behulpzame gewoonte is blijkbaar in 2001 gestaakt (Van Elzakker, 2001). Het is daarom lastig om een volledig overzicht van de huidige meetactiviteiten in het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit te krijgen. Resultaten van de metingen in het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit verschijnen in de reeks Jaaroverzicht Luchtkwaliteit. Deze rapportage behelst in veel gevallen ook relevante meetresultaten van lokale instanties. Deze laatste instanties, zoals DCMR Milieudienst Rijnmond, de provincies Limburg en Noord-Holland en de GGD (Voorheen GG&GD) Amsterdam, brengen ook hun eigen rapportages van de metingen uit.
23
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Afbeelding 16 Het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit na de herziening in 1986/1987.
Afbeelding 17 Het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML) na de herziening in 1993.
24
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
|3 Neerslag 3.1
Voor 1900
Antonie van Leeuwenhoek was de eerste Nederlander van wie is overgeleverd dat hij zich in wetenschappelijke zin met regenwater bezighield. Van Leeuwenhoek onderzocht in 1703 onder een van zijn zelf ontwikkelde microscopen het witte poeder dat na een hevige storm op het raam van zijn woning in Delft was achtergebleven. Van Leeuwenhoek: ‘I viewed the particles with my microscope, and found they had the figure of common salt, but very small,..’. Hij concludeerde dat dit zout uit zee afkomstig moest zijn en dat het met de regen moest zijn meegevoerd (Van Leeuwenhoek, 1703, 1703). De eerste kwantitatieve analyses van regenwater in Nederland waren zeer waarschijnlijk van de hand van Driessen en Paping. Zij onderzochten rond 1790 regenwater op het voorkomen van chloride en zwavel (Driessen, 1822; Erisman, 2000). De Utrechtse chemicus Mulder onderzocht rond 1830 de neerslag in Utrecht. Mulder gaf als reden voor zijn onderzoek dat hij wilde vaststellen of regenwater geschikt was als drinkwater (Mulder, 1832). Maar eigenlijk was dat alles wat er over chemisch regenwateronderzoek, althans in Nederland, in die periode valt te vertellen. Dit staat in schril contrast met het onderzoek in andere landen als Duitsland, Engeland en Frankrijk (Buijsman, 2008). Het zou pas in het begin van de twintigste eeuw zijn dat het onderzoek in Nederland nieuwe impulsen kreeg vanuit de hoek van de landbouwproefstations.
3.2
De periode 1900-1950
Het Nederlandse onderzoek op regenwatergebied was ook in het begin van de 20ste eeuw aanvankelijk nog steeds bescheiden. Het was fragmentarisch en van korte duur. Zo deed Jorissen in 1905 en 1906 onderzoek naar het chloridegehalte van regenwater dat opgevangen werd in Den Helder (Jorissen, 1906). Van der Sleen presenteerde als onderdeel van zijn proefschrift over de samenstelling van ‘duinwater’ de resultaten van een waarnemingen in de duinen en op verschillende andere plaatsen in Nederland (Van der Sleen, 1912). Interessanter was het onderzoek van het Rijkslandbouwproefstation in Groningen. Dit instituut begon in 1900 een onderzoek om stikstoffluxen op proefvelden in Uithuizermeeden in NoordGroningen te meten. Ook regenwater werd in het onderzoek betrokken, want ‘toch is het quantum’ 10 groot genoeg om bij een onderzoek als het onderhavige in rekening te worden gebracht’. En zo startte het onderzoek naar het voorkomen van nitraat, nitriet en ammonium in regenwater (Hudig en Welt, 1911). Het onderzoek liep door tot in 1910. Hudig meldde echter dat door analytisch-chemische onvolkomenheden alleen gegevens over 1908 tot en met 1910 beschikbaar waren: ‘De bepaling van het nitraatstikstof in den aanvang verricht, kan niet op grote betrouwbaarheid bogen (Huidig en Welt, 1911) en ‘the results from 1900-1908 being not quite exact’ (Hudig, 1910). De voornaamste reden voor dit falen lag in de gebruikte analysemethode voor nitraat. Aanvankelijk was dit de methode van Schlösing die echter voor de lage nitraatconcentraties in regenwater niet erg geschikt bleek. In 1920 begon het Rijkslandbouwproefstation in Groningen opnieuw een regenwateronderzoek (Maschaupt, 1941); dit keer bij het gebouw van het Rijkslandbouwproefstation in Groningen, maar ook dichtbij een stationsemplacement. Maschaupt merkte hierover op: ‘… dat de samenstelling van onder dergelijke omstandigheden opgevangen regenwater kan afwijken van die van regenwater, dat ver van fabrieken en op voldoende afstand van steden en dorpen werd verzameld.’ Ook constateerde hij ‘de aanwezigheid van meer dan normale hoeveelheid zwevende vaste stoffen in de lucht dezer omgeving’. Het onderzoek bestreek de periode 1920 tot en met 1939. Maschaupt geeft geen details over zijn monstername-apparatuur en -methode. De aanwezigheid van het stationsempacement met de treinen die kolen als brandstof gebruikten zal ongetwijfeld ook veel emissie van zwaveldioxide hebben veroorzaakt. Een sterke lokale beïnvloeding van de neerslag moet daarom zonder meer het gevolg geweest zijn.
25
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Verder was in Nederland voor de Tweede Wereldoorlog nog de Gemeentewaterleidingen in Amsterdam actief. Bij deze organisatie was het eerst de scheikundige-bacterioloog Heymann die zich voor regenwater interesseerde. Zijn eerste onderzoek richtte zich vooral op het voorkomen van ‘jodium’ 11 en daarnaast van chloride in neerslag (Heymann, 1927, 1927). In het begin van de jaren dertig begon Leeflang, die werkzaam was bij de het laboratorium van de Gemeentewaterleidingen van Amsterdam in Leiduin, een onderzoek naar de chemische samenstelling van neerslag in relatie tot de afstand tot de kust. Het onderzoek van Leeflang was veel uitgebreider dan dat van Heymann: het omvatte meer meetpunten, meer componenten en besloeg een langere periode. Componenten als sulfaat, nitraat, ammonium, chloride, calcium en magnesium werden onderzocht. De onderzoeksperiode van Leeflang’s onderzoek liep van eind 1932 tot eind 1936. Leeflang maakte ook gewag van eerder onderzoek: ‘In den aanvang hebben zich moeilijkheden voorgedaan, waarbij gebleken is, dat het noodzakelijk is voor opvangtrechter en verzamelvat een chemisch indifferente stof als glas te gebruiken en de nabijheid van opgaand hout te vermijden.’ Leeflang gaf geen details over de opstelling en procedures. Wel had hij aanzienlijke hoeveelheden water nodig voor zijn analyses. Het gevolg was dat de flessen gemiddeld drie maanden in het veld stonden. De resultaten van het Leeflangs onderzoek worden ook tegenwoordig soms nog aangehaald als vergelijkingsmateriaal om aan te geven hoe sinds die tijd de chemische samenstelling van de neerslag in Nederland is veranderd. De belangrijkste reden voor het tegenwoordige gebruik van de data van Leeflang ligt er waarschijnlijk in dat het bij velen het enige bekende materiaal van voor de oorlog is. 12 Deze aandacht is wel begrijpelijk, maar niet geheel terecht. De gegevens over het sulfaatgehalte zijn waarschijnlijk wel bruikbaar, omdat sulfaat zelfs bij deze lage concentraties stabiel is. Anders ligt het bij nitraat en ammonium. De lange standtijd van de monsters in het veld tot drie maanden - betekent waarschijnlijk dat de gerapporteerde ammonium- en nitraatconcentraties weinig betekenis hebben. Vooral ook omdat niets bekend is over eventuele maatregelen om het monster te stabiliseren. De door Leeflang vastgestelde relatie tussen het chloridegehalte in neerslag en de afstand tot de zee zou echter nog tot in de jaren zestig veelvuldig worden aangehaald als illustratie van de invloed van de zee. Leeflang zette zijn onderzoek na 1936 nog voort, zo blijkt uit onderzoek van Stuyfzand (1991). Archiefonderzoek bij de Gemeentewaterleidingen van Amsterdam heeft ook nog latere en niet eerder gepubliceerde waarnemingen van Leeflang opgeleverd (Stuyfzand, 1991 13). Deze waarnemingen beslaan de periode 1937 tot en met januari 1940. Bij deze waarnemingen kunnen echter dezelfde kanttekeningen worden gemaakt als bij de eerdere waarnemingen van Leeflang. Regenwater werd vanaf de jaren dertig ook opgevangen om de verspreiding van luchtverontreiniging te onderzoeken. Regenwateronderzoek met deze intentie werd dan ook lange tijd uitgevoerd als een vorm van brongericht onderzoek. Een artikel over een onderzoek rond een superfosfaatfabriek is exemplarisch voor een manier van denken die nog tot in de jaren zeventig opgeld zou doen (Schuursma, 1941). Schuursma, Pharmaceutisch Inspecteur van de Volksgezondheid, zag het als zijn taak ‘acht te slaan op de invloeden, die buiten fabrieken en werkplaatsen, schade kunnen toebrengen aan de belangen van de hygiëne van bodem, water en lucht’. Klachten in de nabijheid van een superfosfaatfabriek leidden tot onderzoek van het regenwater in de omgeving van de fabriek, omdat ‘een belangrijk deel van de in de atmosfeer gebrachte verontreinigingen met den regen weer wordt afgescheiden’. Deze vorm van regenwateronderzoek leverde echter geen informatie over absolute concentraties van stoffen in de lucht.
26
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
3.3
De periode 1950-1975
Het overzichtswerk De verontreiniging van de atmosfeer meende over de deposit gauge, een apparaat voor het opvangen van neerslag (afbeelding 1, Brasser, 1952): ‘Het is bruikbaar voor het bepalen van de grootte-orde van de verontreiniging door stof, van de aard der verontreinigingen…’ Ook waren de problemen die zich konden voordoen bekend: ‘Ammoniumconcentraties zijn niet stabiel door de ‘beïnvloeding van bacteriën’. Een remedie was echter ook bekend: ‘Een goed middel tegen de algen is het verven van de fles, zodat het opgevangen water in het donker komt’ (Hansen, 1927). Een ander probleem was dat in de winter de flessen konden stukvriezen. Het was ondanks deze bezwaren dat de deposit gauge door zijn eenvoud en gebruiksgemak veelvuldig werd ingezet. Het Instituut voor Gezondheidstechniek van de Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) was in Nederland de organisatie die de eerste stappen zette op het pad van het meer systematische onderzoek van luchtverontreiniging (Brasser, 1952). Zo begon TNO in 1953 een omvangrijk en vooral langdurig onderzoek bij de Hoogovens. Aanleiding voor dit onderzoek waren klachten van kwekers in de omgeving van de Hoogovens over beschadiging van hun bolgewassen. In eerste instantie werden bij het onderzoek alleen neerslagvangers ingezet, later volgden ook luchtmetingen (TNO, 1954). De neerslag werd onderzocht op chloride, fluoride en sulfaat. Het onderzoek zou uiteindelijk doorlopen tot 1960; het was daarmee één van de eerste, systematische onderzoeken van luchtverontreiniging in Nederland (Brasser, 1959). TNO zou in de jaren vijftig ook op andere plaatsen op grote schaal regenvangers inzetten. Dit gebeurde onder andere in het Westland en in het Nieuwe Waterweggebied. TNO zette dit onderzoek, in wisselende omvang, tot in de jaren zeventig voort. De Keuringsdienst van Waren in Rotterdam rekende ook de leefomgeving tot zijn werkveld. Deze dienst begon daarom al in 1948 met reguliere meting van de chemische samenstelling van neerslag in Rotterdam. De dienst had 14 meetpunten ingericht. De regenvangers waren van het zogenaamde Hibernia-type. De trechters van deze apparaten waren van koper. De koperen trechters zorgden er echter waarschijnlijk voor dat zwaveldioxide dat zich tijdens droge periodes afzette op de trechter, efficiënt en snel werd omgezet in zwavelzuur en vervolgens in sulfaat. 14 En dit sulfaat werd uiteindelijk gemeten als ware het aanwezig in regenwater. Jaren later toen de gegevens uit dit meetnet naast resultaten van anderen werden gezet, kwamen de (grote) verschillen aan het licht (Ridder, 1978). Het resultaat was uiteindelijk dat de sulfaatgegevens van het meetnet van de Keuringsdienst van Waren onbruikbaar bleken. 15 Het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid (RIV) begon in 1956 op verzoek van de Pharmaceutisch Inspecteur een onderzoek in Amsterdam-noord. Er bevonden zich daar twee elektriciteitscentrales, zwavelzuurfabrieken, een vuilverbrandingsinstallatie en nog wat andere chemische fabrieken. Het onderzoek diende om vast te stellen wat de luchtkwaliteit in het gebied was in het licht van voorgenomen stedelijke uitbreiding.
27
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Afbeelding 18 De meethut van het Rossby-meetnet op meetveld van het KNMI in De Bilt. Rechts bovenop zit de trechter voor het opvangen van de neerslag. De neerslag gaat vervolgens via een slangetje naar een polytheen verzamelfles (links). In het linkerdeel van de behuizing bevindt zich ook apparatuur voor het bemonsteren van gasvormige bestanddelen in lucht (rechts). De bedoeling was om op deze wijze informatie over het voorkomen van zwaveldioxide (SO2) en ammoniak in (NH3) lucht te verzamelen. Nederlandse meetgegevens van deze laatste componenten zijn - voor zover bekend bij de auteur - nooit gepubliceerd. Foto collectie E. Buijsman.
De Zweedse wetenschapper Egner nam in 1945 het initiatief om in Zweden en later geheel Scandinavië te komen tot een meetnet voor onderzoek naar de chemische samenstelling van de neerslag. De interesse van Egner, een bioloog, ging vooral uit naar de oude kwestie van de bijdrage van de neerslag aan de stikstoftoevoer naar de bodem (Emanuelsson et al., 1954; Rossby en Egner, 1955). Rossby, hoogleraar bij het Internationale Instituut voor Meteorologie van de Universiteit van Stockholm, breidde in 1952 het Scandinavische meetnet uit naar Europese schaal (Egner en Eriksson, 1955). Het doel werd nu ook anders: een beter inzicht te krijgen in de verspreiding over grote afstanden van verontreinigingen in de atmosfeer. Het meetnet werd in de wandeling naar zijn stichter vaak het Rossby-netwerk genoemd. 16 Er kwamen in Nederland in 1956/57 drie meetpunten: De Bilt, Den Helder en Witteveen (afbeelding 13). Deze meetpunten waren in beheer bij het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut in De Bilt. Van meet af aan werd het meetnet geplaagd door moeilijkheden op vooral analytisch-chemisch en dataverwerkinggebied. De resultaten van dit meetnet, in ieder geval de Nederlandse, moesten dan ook achteraf grotendeels als onbruikbaar worden beschouwd (Ridder, 1978, 1985; Buijsman, 2008). 17 Ook anderen hadden hier eerder al op gewezen (Paterson en Scorer, 1973). Het meetnet stierf halverwege de jaren zeventig een zachte dood. Helaas, want als concept was het zijn tijd ver vooruit. Regenwater stond aan het eind van de jaren zestig nog maar weinig in de belangstelling bij Nederlandse onderzoekers op het gebied van luchtverontreiniging te staan. De veronderstelling dat regenwater een integrerende maat was voor de luchtkwaliteit, bleek niet langer houdbaar. Onderzoek had geleerd dat er geen eenvoudige relatie bestond tussen de concentraties van stoffen in de neerslag en de mate van verontreiniging van de atmosfeer. Bovendien bleken lokale bronnen vaak maar in zeer beperkte mate bij te dragen tot de chemsiche samenstelling van de neerslag ter plaatse.
3.4
De periode 1975-1990
De ontdekking van het fenomeen grensoverschrijdende luchtverontreiniging aan het eind jaren zestig en de daarmee samenhangende ‘zure regen’ gaf een nieuwe impuls aan het regenwateronderzoek. Zo kwam er in het begin van de jaren zeventig een onderzoek onder auspiciën van de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD) van de grond. De belangrijkste doelstelling van het onderzoek was om een beter inzicht te krijgen in het langeafstandstransport van luchtverontreiniging. Het RIV deed ten behoeve van het KNMI in eerste instantie vooral de analyse van de regenwatermonsters die op enkele punten in Nederland
28
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
ten behoeve van dit grootse opgezette internationale onderzoek werden verzameld. Ook in andere internationale projecten zouden het KNMI en het RIV in de jaren zeventig participeren. Naast het KNMI en het RIV gebruikten ook de Keuringsdienst van Waren in Rotterdam, het al genoemde IMG-TNO en vele andere instanties in Nederland de chemische samenstelling van neerslag opnieuw ontdekt als bron van informatie. Rond het midden van de zeventig waren er 25 meetnetten verantwoordelijkheid van 17 instanties in bedrijf. Totaal bedreven zij rond de 150 meetpunten. Maar er was wel probleem: ‘Door alle verschillen in monster- en analysemethoden […] is onderlinge vergelijking veelal moeilijk en soms onmogelijk.’ (Ridder, 1978).
Afbeelding 19 Het aantal meetnetten en meetpunten voor het onderzoek naar en monitoring van de chemische van de neerslag rond 1975 laat zien dat het onderzoek op lokale en regionale problemen is gericht. De meetpunten liggen vooral in stedelijke en geïndustrialiseerde gebieden in Nederland aan. De omvang van het onderzoek in termen van meetnetten en aantallen meetpunten bereikt in deze periode zijn hoogtepunt (Ridder, 1978).
29
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Halverwege de jaren zeventig begonnen het KNMI en het RIV na te denken over het inrichten van een landelijk meetnet voor systematisch onderzoek van de chemische samenstelling van de neerslag. Er waren op dat moment al lokale meetnetten voor het onderzoek naar de chemische samenstelling van de neerslag in Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland en Limburg. Deze waren echter geconcentreerd in geïndustrialiseerde gebieden. Maar het ontbrak aan een betrouwbaar landelijk beeld van de chemische samenstelling van de neerslag. Ook het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening (RID) had plannen om komen tot een landelijk meetnet voor onderzoek van de chemische samenstelling van regenwater. Het KNMI/RIV-meetnet ging in 1978 van start met 12 meetpunten. De doelstelling van dit meetnet was: ‘Wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de chemische samenstelling van de neerslag, in de eerste plaats gericht op het signaleren van trendmatige veranderingen’ (KNMI/RIV, 1979). Ook het landelijke meetnet van RID ging in 1978 van start; dit meetnet bestond uit 27 meetpunten. Belangrijkste argumenten voor de opzet van dit meetnet waren: 1) de notie dat de ‘kwaliteit van de neerslag een belangrijke factor kan zijn voor de kwaliteit van waterbronnen’ en 2) de mogelijke invloed van de neerslagkwaliteit op de grondwaterkwaliteit (Brinkman, 1977). De doelstelling van het RID-meetnet werd later omschreven als: ‘… inzicht krijgen in de belasting van het aardoppervlak met verontreinigingen, met name spoorelementen, vanuit de atmosfeer’ (Van de Meent et al., 1984). En zo waren er begin 1982 in Nederland 13 meetnetten voor onderzoek van de chemische samenstelling van neerslag met totaal 89 meetpunten. De meetnetten zouden nuttige informatie leveren over de chemische samenstelling van neerslag over Nederland. De twee landelijke meetnetten zouden echter al snel, voornamelijk onder politieke druk, fuseren en vervolgens saneren. Het resultaat was een landelijk meetnet met 21 meetpunten dat in 1983 in bedrijf kwam (Buijsman, 2003). Dit meetnet zou in de daaropvolgende jaren nog verder inkrimpen. In 1984 verscheen een rapport waaruit duidelijk naar voren kwam dat met open vangers de natte depositie van belangrijke stoffen fors overschat werd. Zo bleken de natte deposities van de stoffen die bijdragen aan zure depositie – ammonium, nitraat, sulfaat – met open vangers 20-25% hoger te zijn in vergelijking met de deposities die werden gemeten met regenvangers die alleen tijdens neerslagperiodes geopend waren (Ridder et al., 1984). Deze resultaten waren echter verkregen met speciale experimentele regenvangers. Operationeel inzetbare apparatuur was nog niet voorhanden. Het zou tot 1988 duren, voordat in het landelijk meetnet voor het onderzoek van de chemische samenstelling van neerslag de zogeheten natte vangers operationeel werden. Deze natte vanger is een apparaat waarvan de trechter tijdens droge perioden is afgesloten met een deksel (afbeelding 15). Een bij de regenvanger behorende sensor geeft bij neerslag een signaal af waardoor het deksel wordt verwijderd en de monsterneming van de neerslag kan beginnen. Is het weer droog geworden dan gaat het deksel weer dicht. De nog bestaande lokale meetnetten in Zuid-Holland en Limburg zouden eveneens op deze natte vanger overgaan. Een uitputtend overzicht van waarnemingen van de chemische samenstelling van de neerslag aan de kust van Noord- en Zuid-Holland is gepubliceerd door Stuyfzand (1991). De publicatie bevat naast een overzicht van metende instanties en componenten ook geaggregeerde informatie over de gemiddelde concentraties. Zo biedt de publicatie informatie over gemiddelde concentraties in 1975 op locaties in de kustprovincies 18, maar ook over meetreeksen van de Provinciale Waterstaat Noord-Holland (1974-1988), van het Hoogovenmeetnet (1955-1977) en van een aantal meetpunten van het meetnet van het Instituut voor Gezondheidstechniek van TNO (1959-1978). Veel rapporten waaraan deze geaggregeerde informatie is ontleend, zijn niet of nauwelijks nog te vinden. 19
30
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Afbeelding 20 De opvangapparatuur voor chemisch onderzoek van de neerslag uit de begintijd van het Landelijk Meetnet Regenwaterkwaliteit, met vogelafweer, ongeveer 1980 (KNMI, 1981). Aanvankelijk was er geen vogelafweer. Deze is pas geïntroduceerd, toen duidelijk werd hoe catastrofaal de invloed van vogelpoep op de samenstelling van het regenwater kon zijn (Asman et al., 1982). De vogelafweer bestond uit dunne nylondraden, waardoor het voor vogels onmogelijk was om op de rand van de trechter te gaan zitten. Deze voorziening werd in 1979 geïntroduceerd. Na deze maatregelen was er nog maar incidenteel sprake van contaminatie door vogeluitwerpselen. Dit type vanger was in gebruik tot begin 1988. Foto collectie E. Buijsman.
Afbeelding 21 De zogeheten natte vanger uit het Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Dit apparaat voor het opvangen van regenwater voor chemisch onderzoek is in het midden van de jaren tachtig ontwikkeld door het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) in Petten. Dit type vanger kwam begin 1988 in het Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling in bedrijf. De vanger zou tot 2006 in bedrijf blijven. Foto collectie E. Buijsman.
31
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Afbeelding 22 De natte vanger van het merk Eigenbrodt die in 2006 in het Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling in bedrijf is genomen. Foto collectie D. van Straalen.
De rol van de RREK Opmerkelijk is de rol die een overlegorgaan met de cryptische naam RREK heeft gespeeld. De naam RREK was ontleend aan de beginletters van de organisaties die aan de wieg stonden van dit orgaan: het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening, het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en de KEMA. De RREK is in het begin van de jaren tachtig opgericht. In de RREK zaten na verloop van tijd vertegenwoordigers van alle instellingen die in Nederland iets te betekenen hadden op het gebied van regenwater. Dat waren, naast de al genoemde instituten: de Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond 20, het Instituut voor Meteorologie en Oceanografie van de Rijksuniversiteit Utrecht, het KNMI, TNO en de provincies Drenthe en Limburg. Belangrijkste taak van de RREK was, zoals ze van zichzelf zei, ‘het afstemmen van onderzoek en het elkaar informeren over elkaars bezigheden op het gebied van regenwateronderzoek’. Informeel echter zag de RREK het als haar taak om richting te geven en wildgroei, zoals in de jaren zeventig, tegen te gaan. Of in de woorden van Hans Reijnders, de jarenlange voorzitter van de RREK: ‘De RREK was ervoor om te zorgen dat het met het meten en monitoren van de chemische samenstelling van de neerslag in Nederland geen lappendeken zou worden’.
32
Daarnaast probeerde de RREK dubbel werk op onderzoeksgebied te voorkomen. Vooral instituten als ECN en IMOU, en in mindere mate KEMA, waren meer op onderzoek en veel minder of niet op monitoring gericht. Deze instituten hadden daarbij ook nogal eens de neiging om eerder onderzoek te herhalen, hetgeen vanuit de RREK gepoogd werd in goede banen te leiden. In deze taak is de RREK wonderwel geslaagd. Feitelijk kon er op het terrein van het onderzoek naar de chemische samenstelling van neerslag in Nederland niet veel gebeuren zonder dat het op zijjn minst in de RREK aan de orde was geweest. Dit was des te opmerkelijker, omdat, zoals gezegd, de RREK geen andere status had dan die ze zichzelf had toegekend. Toen de betekenis van de neerslag als milieuprobleem in de vorm van zure regen afnam, taande ook de betekenis van de RREK. De RREK heeft zich in 1992 opgeheven; overigens ook op eigen initiatief. Het staat buiten kijf dat de RREK, hoewel informeel van karakter en feitelijk zonder status, een belangrijke, sturende en positieve rol heeft gespeeld in het Nederlandse neerslagonderzoek.
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
3.5
Na 1990
De periode na 1990 is een periode van consolidatie. De chemische samenstelling van neerslag is geen prioritair onderzoeksveld meer (Buijsman, 2009). De ideeën over hoe een meetnet eruit moet zien, liggen vast (maar zijn niet per se juist). Er is een landelijk meetnet onder de paraplu van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit en er zijn twee lokale meetnetten, die in Zuid-Holland en in Limburg. Pogingen om in de tweede helft van de jaren negentig in het landelijk meetnet tot een kwaliteitsverbetering te komen waren niet succesvol (Buijsman & Dekkers, 1997; Dekkers & Buijsman, 1997). In 2006 is de natte vanger uit de jaren tachtig vervangen door een moderner type. Een van de grootste verbeteringen is dat de opgevangen neerslag nu in een gethermostatiseerde omgeving wordt bewaard. Een voorstel dat overigens al in 1989 was gedaan (Buijsman, 1989). De nog steeds bestaande lokale meetnetten in Zuid-Holland en Limburg hebben deze zelfde vervanging eveneens doorgevoerd. De publicatie van meetresultaten uit het Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling is in 2010 na een jarenlange stagnatie weer op gang gekomen.
33
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Colofon Een aantal afbeeldingen in deze publicatie is wel welwillend ter beschikking gesteld door W.A.H. Asman, H. C. Boelhouwer, J.C.T. Hollander (†), H. Sliepen en D. van Straalen. De auteur is hen daar zeer erkentelijk voor. Ed Buijsman (1948) is geïnteresseerd in de historische aspecten van luchtverontreiniging in Nederland. In 2003 publiceerde hij Er zij een meetnet, een geschiedenis van het luchtmeetnet van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Ook landschappelijke veranderingen in Nederland en de oorzaken ervan hebben zijn interesse. Zo verscheen in 2007 bij uitgeverij Matrijs en in samenwerking met het Natuurhistorisch Museum in Rotterdam het boek Een eersteklas landschap. Dit boek beschrijft de geschiedenis en ondergang van een de meest bijzondere natuurgebieden die Nederland in de 20ste eeuw heeft gekend, het natuurmonument De Beer.
34
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Literatuur Aben, J.M.M., Schutter, M.A.A. en Onderdelinden, D., 1991. Jaaroverzicht Luchtkwaliteit 1990. Rapport 222101015, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. Aben, J.M.M., Eerens, H.C., Noordijk, H., Schokkin, G.J.H., Schutter, M.A.A., Van Velze, K., Van der Woerd, H.J., 1994. Milieurapportage 1993. III. Jaaroverzicht Luchtkwaliteit 1992. Rapport 722101006, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. Aben, J.M.M. en Laan, J.G.H., 1995. Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling 1991. Rapport 722101018. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. Aben, J.M.M., Frantzen, A.J., Van der Veer, P.J.M. en Rentinck, E.C.M., 1995. Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Meetresultaten 1989. Rapport 722101016. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. Aben, J.M.M., Laan, J.G.H., Frantzen, A.J. en Van der Veer, P.J.M., 1995. Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Meetresultaten 1990. Rapport 722101017. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. Anonymus, 1661. Ordonnantie tegens d'infectie van de lucht. P. van Ouwen, Maastricht. Anonymus, 1929. Rapport van de Commissie tot onderzoek inzake den hinder van vliegasch en kolenstof. Resultaten van een onderzoek in opdarcht van de burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. , 1951 Voorlopige aanbevelingen inzake de beperking van vliegashinder uit fabrieksschoorstenen, De Ingenieur, Gezondheidstechniek 63, 1-3. Asman, W.A.H. en Conrads, L.A., 1975. Bibliography on precipitation chemistry: subject index. 21 Instituut voor Meteorologie en Oceanografie van de Rijksuniversiteit Utrecht Asman, W.A.H., Ridder, T.B., Reijnders, H.F.R. en Slanina J., 1982. Influence and prevention of bird-droppings in precipitation chemistry experiments. Water, Air, and Soil Pollution 17, 415-420. Beijk, R., Mooibroek, D. en Hoogerbrugge, R., 2007. Jaaroverzicht Luchtkwaliteit 2003-2006. Rapport 680704002, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. , 2008. Jaaroverzicht Luchtkwaliteit 2007. Rapport 680704005, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. , 2009. Jaaroverzicht Luchtkwaliteit 2008. Rapport 680704008, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Berkhout, J.P.J., Mooibroek, D., Van Pul, W.A.J. en Hoogerbrugge, R., 2008. Herberekening historische concentraties fijn stof. Rapport 680704007, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Biersteker, K., 1968. Luchtverontreiniging in Haarlem in 1608. Nederlands Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde 112 nummer 1, 33-34. Blom, W.F., Buijsman, E. en Onderdelinden, D., 1988. Luchtkwaliteit, jaarverslag 1987. Rapport 228702009, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven.
Boschloo, D.J., Stolk, A.P., 1999. Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Meetresultaten 1995. Rapport 723101046. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. , 1999. Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Meetresultaten 1996. Rapport 723101048. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. , 1999. Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Meetresultaten 1997. Rapport 723101049. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. , 1999. Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Meetresultaten 1998. Rapport 723101054. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Brasser, L.J., 1952. De verontreiniging van de atmosfeer – een literatuurstudie. Rapport nummer 17. Afdeling Gezondheidstechniek TNO, ‘s Gravenhage. , 1959. Luchtverontreiniging in de omgeving van de IJ-mond. III. De bepaling van luchtverontreinigingen. De Ingenieur 48, G82-90. , 1965. Luchtverontreiniging in Nederland. In: L. Herber, Stikkende steden. Becht, Amsterdam, 242 pp. , 1969. Verontreiniging buitenlucht Z.O. mijnstreek. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de zuidoostelijke mijnstreek. Rapport 37. Afdeling Buitenlucht TNO, ‘s Gravenhage. , 1999. Luchtverontreiniging in Nederland 19001960. Lucht, nummer 4, 100-103. Brasser, L.J. en Joosting, P.E., 1952. Luchtverontreiniging en de verontreiniging van de atmosfeer – een literatuurstudie. Rapport 17. Afdeling Gezondheidstechniek TNO, ‘s Gravenhage. Brasser, L.J., Joosting, P.E. en Van Zuilen, D., 1966. SO2 in welke mate toelaatbaar? Werkrapport G 300. Instituut voor Gezondheidstechniek TNO, ‘s Gravenhage. Brinkmann, F.J.J., 1977. Meetnet regenwaterkwaliteit, H2O, 474-476. Buijsman, E., 1989. Onderbouwende informatie over het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. I. Het Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Rapport 2298703006, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. , 1989. Kwaliteitsaspecten van het Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. I. Hoofdcomponenten. Rapport 723101022, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. , 1989. De relevantie van metingen van orthofosfaat en totaal fosfor in het Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Rapport 723103010, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven , 1989. Meetactiviteiten in 1989 in het kader van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Rapport 228702016, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. , 1990. Mogelijke contaminatie bij het gebruik van wet-only vangers voor chemisch regenwateronderzoek. Rapport 228703013, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. , 1990. Meetactiviteiten in 1990 in het kader van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Rapport 222101005,
35
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. , 1994. Een kwaliteitscontrole onderzoek in het Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Rapport 228703006, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. , 2004. Jaaroverzicht Luchtkwaliteit 2002. Rapport 500037004, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. , 2005. Er zij een meetnet…. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. , 2007. Een boekje open over fijn stof. Zie http://www.inzichten.nl/reeksen/reeks_luvo_fijn_stof. htm. , 2008. Meten waar de mensen zijn. De ontwikkeling van de stedelijke luchtkwaliteit in Nederland. Tijdschrift Lucht. Zie ook www.inzichten.nl/reeksen/reeks_luvo_stedelijke_luch tkwaliteit.htm. , 2009. Het chemische neerslagonderzoek in Nederland, een kleine geschiedenis. Jaarboek voor Ecologische Geschiedenis 2008. Zie ook www.inzichten.nl/reeksen/reeks_luvo_chemisch_neer slagonderzoek.htm. Buijsman, E., Blom, W.F., en Onderdelinden, 1989. Luchtkwaliteit, jaarverslag 1988. Rapport 228702015, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Buijsman, E., Blom, W.F., en Onderdelinden, 1990. Luchtkwaliteit, jaarverslag 1989. Rapport 222101006, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Buijsman, E. en Stolk, A.P., 1995. Meetactiviteiten in 1995 in het kader van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Rapport 723101016, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Buijsman, E. en Van Elzakker, B.G., 1996. Meetactiviteiten in 1996 in het kader van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Rapport 723101022, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Buijsman, E., Dekkers, A.L.M., Aben, J.J.M. en Van Jaarsveld, J.A., 1998. Een nieuwe meetstrategie voor de metingen van de chemische samenstelling van neerslag in het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Rapport 723101033, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Buishand, T.A., Kempen, G.T., Frantzen, A.J., Reijnders, H.F.R. en Van den Eshof, A.J., 1988. Trend and seasonal variation of precipitation chemistry data in the Netherlands. Atmospheric Environment 22, 339348. Burema, L., Biersteker, K., De Graaf, H., 1964. Luchtverontreiniging en volksgezondheid in Rotterdam. Commissie Bodem, Water en Lucht, Rotterdam. Burger Hzn., D., 1952. Luchtverontreiniging door industrialisatie en de gevolgen voor mens, dier en plant. De Ingenieur 64, no 26, G61-G62. Buurma, IJ., 1959. Betreffende het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht te Amsterdamnoord. Rapport Lu 11/59. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1960. Betreffende het onderzoek op 17, 18, 20 en 27 mei 1960 bij de N.V. Kon. Ned. Lood- en Zinkpletterijen v/h A.D.Hamburger te Utrecht. Rapport Lu 14/60. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1962. Betreffende het onderzoek op 6 en 7 maart 1962 bij de Koninklijke Zwavelzuurfabrieken v/h Ketjen
36
NV te Amsterdam. Rapport Lu 55/62. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1962. Vijf jaar luchtonderzoek 1956-1961. In: Berichten uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid 1961, 253-261. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1964. Betreffende het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de N.V. Koninklijke Nederlandsche Lood- en Zinkpletterijen v/h A.D.Hamburger te Utrecht. Rapport Lu 47/64. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1965. De meting van verontreiniging in de buitenlucht. In: Lucht en water verontreiniging, MACHEVO congres 1964, p. 203-216. , 1966. Betreffende het onderzoek naar de luchtverontreiniging door uitlaatgassen op de automarkt te Utrecht (veemarktterrein aan de Croeselaan) op 2 februari en 9 november 1965 en in de Lange Jansstraat te Utrecht op 28 december 1965. Rapport Lu 15/66. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1967. Betreffende schoorsteenmetingen bij de Koninklijke Maastrichtse Zinkwit Maatschappij te Eijsden. Rapport Lu 11/67. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1967. Betreffende het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van het fabriekscomplex van de Koninklijke Maastrichtse Zinkwit Maatschappij te Eijsden. Rapport Lu 83/67. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1967. Betreffende het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht te Utrecht, van april 1965 tot en met maart 1966. Rapport Lu 19/67. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1968. Betreffende het onderzoek naaar de verontreiniging van de buitenlucht te Utrecht van april 1966 tot en met maart 1967. Rapport Lu 10/68. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1968. Vulie lucht. Recreatie-brochure no. 8. ANWB, ’s Gravenhage. , 1970. Betreffende het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht te Utrecht van oktober 1968 tot en met september 1969. Rapport Lu 28/70. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1970. Voorlopig rapport betreffende het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de DEMKA te Utrecht. Rapport Lu 129/70. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1970. Betreffende het onderzoek naar het loodgehalte van de buitenlucht in de Wittevrouwenstraat te Utrecht over de maanden november 1969, december 1969 en januari 1970. Rapport Lu 134/70. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1970. Rapport betreffende het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de DEMKA te Utrecht. Rapport Lu 136/70. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1971. Het proefmeetnet voor luchtverontreiniging in Twente. In: Berichten uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid 1970, 239-248. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1971. Rapport betreffende het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de DEMKA te Utrecht in de maanden september,
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
oktober en november 1970. Rapport Lu 32/71. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1971. Rapport betreffende het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de DEMKA te Utrecht. A. Concentratiemetingen in de periode 1 januari 1971 – 12 februari 1971. B. Stofneerslagmetingen in de periode 4 decmeber 1970 – 2 mei 1971. Rapport Lu 110/71. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1971. Ons welzijn en de luchtverontreiniging. Recreatie-brochure no. 11. ANWB, ’s Gravenhage. , 1975. Eindrapport betreffende het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de N.V. Staalgietwerk S.M.D.K. (v.h. DEMKA) te Utrecht. Rapport 61/75 BWL. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1976. Onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht op de Luchthaven Schiphol. Interimrapport 1974. Rapport 81/76 LMO. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. Buurma, IJ. en Minderhoud, A., 1974. Oriënterend onderzoek naar de aanwezigheid van zware metalen in de buitenlucht te Enschede, Hengelo en Utrecht. Rapport 189/74 BWL. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven CBS, 1982. Luchtverontreiniging, metingen buitenlucht april 1980-maart 1981. Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg. Clarenburg, L.A., 1999. Luchtverontreiniging in de jaren zestig. Lucht, nummer 4, december 1999, 104-106. Commissie Bodem, Water en Lucht. 1954. Zwaveldioxyde in de atmosfeer. Overzicht van een oriënterend onderzoek, te Rotterdam door de Werkcommissie Boden, Water en Lucht ingesteld. Rotterdam. Commissie Bodem, Water en Lucht, 1972. Verslag 1971/1972 (1.1.171-1.4.72) Rotterdam. Commissie Boden, Water en Lucht, Rotterdam. Conrads, L.A. en Jonker, P.J., 1971. De regenmeter van Krecke uit 1849 en zijn betekenis bij het onderzoek naar de invloed van de stad Utrecht op de chemische samenstelling van het regenwater. Hemel en Dampkring 69, 178-182. Conrads, L.A. en Buijsman, E., 1973. Chemie van regenwater: de invloed van stad en industrie. KRP rapport nummer 34. Instituut voor Meteorologie en Oceanografie, Rijksuniversiteit Utrecht. Conrads, L.A. en Buijsman, E., 1973. Chemie van regenwater. Hemel en Dampkring 71, 332-339. De Graaf, H., Heij, A.T., De Jong, T. en Koopmans, S., 1955. Regenwateronderzoek, Water, Bodem, Lucht 45 (nummer4), 4. Decet, F. en Mosello, R., 1997. Studies on the chemistry of atmospheric deposition in the eightteenth and nineteenth series. Ambix 11, 57-84. De Jonge, D., 2008. Datarapport Luchtkwaliteit Haarlemmermeer meetresultaten 2007. Rapport GGD/LO 08-1104, provincie Noord-Holland, Haarlem. De Jonge, D., 2009. Datarapport Luchtkwaliteit Haarlemmermeer meetresultaten 2008. Rapport GGD/LO 09-1103, provincie Noord-Holland, Haarlem. De Jonge, D., 2010. Rapportage Luchtmetingen in het Havengebied Amsterdam 2009. Rapport GGD/LO 101107, provincie Noord-Holland, Haarlem. De Jonge, D., 2010. Datarapport Luchtkwaliteit Haarlemmermeer meetresultaten 2009. Rapport GGD/LO 10-1113, provincie Noord-Holland, Haarlem. Deiman, J.R. en Paets van Troostwijk, A., 1781. De verhandeling over de Vaste Lucht. Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der
Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam 5, 196. Diederiks, H.A., 1970. Luchtverontreiniging in het verleden. Intermediair, 6 nummer 37, 45-51. Diederiks, H.A. en Jeurgens, C., 1989. Nijverheid versus milieu in Holland 1500-1990. Holland, regionaalhistorisch tijdschrift 21, 190-208. Driessen, J.C., 1822. De Acidi Muriatici praesentia in aëre atmosphaerico. Schweigger’s Journal für Chemie und Physik 36, 139-156g. Eilers, H., 1960. Inleiding tot het symposium Verontreiniging van lucht en water gehouden op 17 juni 1960 te Rotterdam, Chemisch Weekblad 56, 645648. , 1965. Luchtverontreiniging door burgerij en industrie. In: Lucht en water verontreiniging. Machevo congres 1965, 178-185. , 1968. Waakzaamheids- en alarmstelsels in enkele buitenlandse steden. Gezondheidstechniek 8 maart, G33-G38. Elskamp HJ (red.). 1989. National Air Quality Monitoring Network. Technical description. Rapport 228702017. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. Erisman, J.W., 2000. De Vliegende Geest. BetaText, Bergen, 271 pp. Friso, K., 1994. Spatial statistical analysis of wet deposition patterns over the Netherlands. Rapport Technische Universiteit Utrecht. Gezondheidstechniek TNO, 1954. Voorlopig verslag van de metingen van de verontreiniging van de buitenlucht te Beverwijk en omstreken, Gezondheidstechniek TNO Werkrapport F402 (G9). , 1955. Verslag van de metingen van de verontreiniging van de buitenlucht te Beverwijk en omstreken gedurende de winter, lente en zomer van 1955, Gezondheidstechniek TNO Werkrapport F489 (G27). , 1956. Verslag van de metingen van de verontreiniging van de buitenlucht te Beverwijk en omstreken gedurende de periode september 1955 tot en met september 1956, Gezondheidstechniek TNO Werkrapport F537 (G45). , 1957. Verslag van de metingen van de verontreiniging van de buitenlucht te Beverwijk en omstreken gedurende de periode september 1956 tot en met september 1957, Gezondheidstechniek TNO Werkrapport F591 (G60). , 1959. Verslag van de metingen van de verontreiniging van de buitenlucht te Beverwijk en omstreken gedurende de periode oktober 1957 tot en met september 1958, Gezondheidstechniek TNO Werkrapport F650 (G72). GGD Amsterdam, zj. Luchtverontreiniging Amsterdam. Meetresultaten 2004. GGD Amsterdam, 2006. Luchtverontreiniging Amsterdam. Meetresultaten 2005. GGD Amsterdam, 2007. Luchtverontreiniging Amsterdam. Datatrapport meetresultaten 2006. GGD Amsterdam, 2008. Luchtverontreiniging Amsterdam. Datatrapport meetresultaten 2007. GGD Amsterdam, 2009. Luchtverontreiniging Amsterdam. Datatrapport meetresultaten 2008. GG/GD Amsterdam, zj-1. Luchtverontreiniging Amsterdam. Meetresultaten 2002. GG/GD Amsterdam, zj-2. Luchtverontreiniging Amsterdam. Meetresultaten 2003. Gillet, A. en Leclerc, E., 1936. Sur une méthode simple de dosage des poussières ou des impuretés dans l’air ou dans gaz en mouvement. Revue Universelle des Mines 79, 138-144.
37
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Heymann, J.A., 1927. Over het jodiumgehalte van duinen regenwater. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 71, 640-650. , 1927. Het jodiumgehalte van duin- en regenwater. Water en Gas 11, no 10, 91-94. Hogendoorn, E.A., De Jong, A.P.J.M., Van der Heeft, E., Den Engelsman, T., Van der Hoff, G.R., Greve, P.A. en Van ’t Klooster, H.A., 1988. Bentazon in diverse monsters rein water, ruw water en regenwater. Rapport 748704012, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Homburg, 1994. ‘Schrikbeelden van scheikundiugen aard’: de chemische industrie, chemische wetenschap en het milieu 1800-1975. Tijdschrift voor Geschiedenis 107, 439-466. Homburg, E., 1998. Pollution and the Dutch Chemical Industry. In: Homburg, E., Travis, A.S. en Schrötert, H.G. (red.), The chemical industry in Europe, 18501914, 165-182. Kluwer, Dordrecht. Hudig, J., 1910. The amounts of nitrogen as ammonia and as nitric (and nitrous) acid in the rain-water collected at Uithuizermeeden, Groningen. Journal of Agricultural Science 4, 260-269. Hudig, J. en Welt, H., 1911. Het drainage proefveld te Uithuizermeeden in de jaren 1900-1910. Verslagen van de landbouwkundige onderzoekingen van de rijkslandbouwproefstations 10, 123-133 en 188-198. Huygen, C., 1967. Verslag van het onderzoek naar benzinestank te Sas van Gent op 27 december 1966. Rapport Lu 1/76. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. IMG-TNO, 1959. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht te Rotterdam van oktober 1957 tot en met september 1958, IMG-TNO Rapport G 73; ook bekend als F 651. , 1960. Absolute metingen met de draagbare C.E.A. SO2-meters in en rond Rotterdam, IMG-TNO rapport G 7 (ook bekend als rapport F 754). , 1960. Een onderzoek met het continu werkende monsternemingsapparaat te Rotterdam, IMG-TNO rapport G 71 (ook bekend als rapport F 800). , 1960. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Westland van juli 1958 tot en met september 1959, IMG-TNO Rapport G 93; ook bekend als F 697. , 1960. Metingen met het semi-automatische monsternemingsapparaat te Schiedam, IMG-TNO rapport G 57 (ook bekend als rapport F 801). , 1960. Verslag van de metingen van de verontreiniging van de buitenlucht te Beverwijk en omstreken gedurende de periode oktober 1958 tot en met september 1959, Gezondheidstechniek TNO Werkrapport F...(G..). , 1961. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Westland, van oktober 1960 tot en met september 1961, IMG-TNO Rapport G 137; ook bekend als F 854. , 1961. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Westland, van oktober 1959 tot en met september 1960, IMG-TNO Rapport G 114; ook bekend als F 785. , 1961. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht te Rotterdam van oktober 1959 tot en met september 1960, IMG-TNO Rapport G 115; ook bekend als F 786. , 1961. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de zuidelijke oever van de Nieuwe Maas van oktober 1960 tot en met september 1961, IMG-TNO Rapport G 136; ook bekend als F 853.
38
, 1961. Verslag van de metingen van de verontreiniging van de buitenlucht te Beverwijk en omstreken gedurende de periode oktober 1959 tot en met september 1960, Gezondheidstechniek TNO Werkrapport F787 (G116). , 1962. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de zuidelijke oever van de Nieuwe Maas, van oktober 1961 tot en met september 1962, IMG-TNO Rapport G 166; ook bekend als F 943. , 1962. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht te Delft, tot en met september 1961, IMG-TNO Rapport G 163 (ook bekend als Rapport F 916). , 1962. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht te Delft, van oktober 1961 tot en met september 1962, IMG-TNO Rapport G 169 (F946). , 1963. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht op de Zuid-Hollandse eilanden, van juni 1962 tot en met september 1963, IMG-TNO Rapport G 178. , 1963. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Westland, van oktober 1961 tot en met september 1962, IMG-TNO Rapport G 167; ook bekend als F 944. , 1963. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht te Delft, van oktober 1962 tot en met september 1963, IMG-TNO Rapport G 190. , 1963. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de zuidelijke oever van de Nieuwe Maas, van oktober 1962 tot en met september 1963, IMG-TNO Rapport G 188. , 1964. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Westland, van oktober 1963 tot en met september 1964, IMG-TNO Rapport G 217. , 1964. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Westland, van oktober 1962 tot en met september 1963, IMG-TNO Rapport G 189. , 1964. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht op de Zuid-Hollandse eilanden, van oktober 1963 tot en met september 1964, IMG-TNO Rapport G 215. , 1964. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de zuidelijke oever van de Nieuwe Maas, van oktober 1963 tot en met september 1964, IMG-TNO Rapport G 216. , 1965. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Westland, van oktober 1964 tot en met september 1965, IMG-TNO Rapport G 247. , 1966. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Westland, van oktober 1965 tot en met september 1966, IMG-TNO Rapport G 271. , 1966. Verontreiniging buitenlucht Delft. Het onderzoek van de verontreiniging van de buitenlucht te Delft, van oktober 1964 tot en met september 1965, IMG-TNO Rapport G 248. , 1966. Verontreiniging buitenlucht Nieuwe Maas. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de zuidelijke oever van de Nieuwe Maas, van oktober 1964 tot en met september 1965, IMG-TNO Rapport G 246. , 1966. Verontreiniging buitenlucht Z.H. eilanden. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht op de Zuidhollandse eilanden, van oktober 1964 tot en met september 1965, IMG-TNO Rapport G 245. , 1967. erontreiniging buitenlucht Delft. Het onderzoek van de verontreiniging van de buitenlucht te Delft, van oktober 1965 tot en met september 1966, IMG-TNO Rapport G 272.
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
, 1967. Verontreiniging buitenlucht Delft. Het onderzoek van de verontreiniging van de buitenlucht te Delft, van oktober 1966 tot en met september 1967, IMG-TNO Rapport G 307. , 1967. Verontreiniging buitenlucht Nieuwe Maas. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de zuidelijke oever van de Nieuwe Maas, van oktober 1965 tot en met september 1966, IMG-TNO Rapport G 270. , 1967. Verontreiniging buitenlucht Waterweg. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht voor het Nieuwe Waterweg-gebied met omgeving, IMG-TNO Rapport G 265. , 1967. Verontreiniging buitenlucht Z.H. eilanden. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht op de Zuidhollandse eilanden, van oktober 1965 tot en met september 1966, IMG-TNO Rapport G 269. , 1967. Verontreiniging buitenlucht Z.H. eilanden. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht op de Zuidhollandse eilanden, van oktober 1966 tot en met september 1967, IMG-TNO Rapport G 304. , 1968. De metingen met volumetrische SO2apparaten in de omgeving van Dordrecht in 1967. Bespreking van de meetuitkomsten. Deel G., IMG-TNO Rapport G 303 G. , 1968. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Westland, van oktober 1966 tot en met september 1967, IMG-TNO Rapport G 306. , 1968. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van Dordrecht van oktober 1966 tot en met september 1967, IMG-TNO Rapport G 338. , 1968. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van Dordrecht van oktober 1967 tot en met september 1968, IMG-TNO Rapport G 356. , 1968. Verontreiniging buitenlucht Nieuwe Maas. Het onderz verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de zuidelijke oever van de Nieuwe Maas, van oktober 1966 tot en met september 1967, IMG-TNO Rapport G 305. , 1968. Verontreiniging buitenlucht Sloe-gebied. Een onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van het Sloe-gebied, IMGTNO Rapport G 366. , 1968. Verontreiniging buitenlucht Sloegebied. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van het Sloegebied, IMG-TNO Rapport G 352. , 1969. De metingen met volumetrische SO2apparaten in de omgeving van Dordrecht. Bespreking van de meetuitkomsten. Deel E., IMG-TNO Rapport G 342 E. , 1969. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van Dordrecht van oktober 1968 tot en met september 1969, IMG-TNO Rapport G 382. , 1969. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Nieuwe Waterweggebied met omgeving, IMG-TNO Rapport G 331. , 1969. SO2 metingen Dordrecht. De metingen met volumetrische SO2-apparaten in de omgeving van Dordrecht. Deel F: bespreking van de meetuitkomsten., IMG-TNO Rapport G 360. , 1970. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van Dordrecht van oktober 1969 tot en met september 1970, IMG-TNO Rapport G 383.
, 1970. Verontreiniging buitenlucht Waterweg. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Nieuwe Waterweg-gebied met omgeving, IMGTNO Rapport G 364. , 1971. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van het Sloegebied, IMG-TNO Rapport G 423. , 1971. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van Dordrecht van oktober 1970 tot en met september 1971, IMG-TNO Rapport G 424. , 1971. Verontreiniging buitenlucht Waterweg. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Nieuwe Waterweg-gebied met omgeving, IMGTNO Rapport G 422. , 1972. SO2 metingen Dordrecht. De metingen met volumetrische SO2-apparaten in de omgeving van Dordrecht. Deel F: bespreking van de meetuitkomsten., IMG-TNO Rapport G 386. , 1972. SO2 metingen Dordrecht. De metingen met volumetrische SO2-apparaten in de omgeving van Dordrecht. Deel F: bespreking van de meetuitkomsten., IMG-TNO Rapport G 428. , 1972. Verontreiniging buitenlucht Sloegebied. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van het Sloegebied van 15-7-71 t/m 137-1972, IMG-TNO Rapport G 468. , 1972. Verontreiniging buitenlucht Waterweg. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Nieuwe Waterweg-gebied met omgeving, IMGTNO Rapport G 450. , 1973. Verontreiniging buitenlucht Waterweg. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Nieuwe Waterweg-gebied met omgeving, IMGTNO Rapport G 473. , 1974. Verontreiniging buitenlucht Sloe-gebied. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van het Sloegebied van 13-7-1972 t/m 19-7-73, IMG-TNO Rapport G 507. , 1974. Verontreiniging buitenlucht Waterweg. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Nieuwe Waterweg-gebied met omgeving in 1973, IMG-TNO Rapport G 550. , 1974. Verontreiniging buitenlucht Zeeland. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van het Zeeland van 19-7-1973 t/m 18-774, IMG-TNO Rapport G 549. Joosting, P.E., 1965. Toelaatbaarheidsaspecten van luchtverontreiniging uit medisch-hygiënisch standpunt. In: Lucht en water verontreiniging. Machevo congres 1965, 1865-195. Joosting, P.E., 1967. Luchtverontreiniging. II. Toelaatbaarheid van luchtverontreinigingen, benaderd vanuit hygiënisch standpunt, De Ingenieur 79, A739-A747. Jorissen, W.P., 1906. Het chloorgehalte van regenwater. Chemisch Weekblad 3, 647-649. Knipscheer., 1905. [Zonder titel] Pharmaceutisch Weekblad 42, 1042. KNMI, 1978. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het eerste kwartaal 1978. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. 1978. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het tweede kwartaal 1978. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1978. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het derde kwartaal 1978. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt.
39
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
, 1979. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het vierde kwartaal 1978. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1979. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het eerste kwartaal 1979. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1979. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het tweede kwartaal 1979. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1979. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het derde kwartaal 1979. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1980. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het vierde kwartaal 1979. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1980. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het eerste kwartaal 1980. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1980. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het tweede kwartaal 1980. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1980. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het derde kwartaal 1980. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1981. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het vierde kwartaal 1980. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1981. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het eerste kwartaal 1981. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1981. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het tweede kwartaal 1981. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1982. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het derde kwartaal 1981. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1982b. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het eerste kwartaal 1982. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1982b. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het vierde kwartaal 1981. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1982c. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het tweede kwartaal 1982. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1983. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het derde kwartaal 1982. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1983. Voorlopige overzicht van de meetresultaten van het vierde kwartaal 1982. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. KNMI/RIV, 1979. Meetnet voor bepaling van de chemische samenstelling van de neerslag in Nederland. Jaaroverzicht 1978. KNMI-rapport 155-1, Rapport 117/79/LMC. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijks Instituut voor Volksgezondheid, Bilthoven. , 1980. Meetnet voor bepaling van de chemische samenstelling van de neerslag in Nederland. Jaaroverzicht 1979. KNMI-rapport 156-2, Rapport 86/80/LMC. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijks Instituut voor Volksgezondheid, Bilthoven. , 1981. Chemical composition of precipitation over the Netherlands. Survey 1978-1980. KNMI-rapport 1563, Rapport 217810-004. Koninklijk Nederlands
40
Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven.22 , 1981. Meetnet voor de beplaing van de chemische samenstelling van de neerslag in Nederland. Jaaroverzicht 1980. KNMI-rapport 156-3, Rapport 217810 003. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1982. Chemical composition of precipitation over the Netherlands. Annual report 1981. KNMI-rapport 156-4, Rapport 217810005. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. KNMI/RIVM, 1983 23. Chemical composition of precipitation over the Netherlands. Annual report 1982. KNMI-rapport 156-5, Rapport 217810006. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. , 1985. Chemical composition of precipitation over the Netherlands. Annual report 1983. KNMI-rapport 156-6, Rapport 217810009. ISSN 0169-1759. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. , 1986. Chemische samenstelling van de neerslag over Nederland. Jaarrapport 1984. KNMI-rapport 1567, Rapport 218203003. ISSN 0169-1759. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. , 1987. Chemische samenstelling van de neerslag over Nederland. Jaarrapport 1985. KNMI-rapport 1568, Rapport 228703001. ISSN 0169-1759. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. , 1988. Chemische samenstelling van de neerslag over Nederland. Jaarrapport 1986. KNMI-rapport 1569, Rapport 228703004. ISSN 0169-1759. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. , 1988. Chemische samenstelling van de neerslag over Nederland. Jaarrapport 1987. KNMI-rapport 15610, Rapport 228703005. ISSN 0169-1759. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. , 1989. Landelijk Meetnet Regenwateramenstelling. Meetresultaten 1988. Netherlands Precipitation Chemistry Network. Monitoring Results 1988. KNMIrapport 156-11, Rapport 228703012. ISSN 0169-1759. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt, en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. Kruyt, H.A., 1976. Verontreiniging buitenlucht Zeeland. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van het Zeeland van 18-71974 t/m 17-7-75, IMG-TNO Rapport G 591. Leclerc E. 1953. A propos de la dérmination du degré de pollution de l’atmosphère des villes. Extrait de la Revue Universelle des Mines, 801-808. Leeflang, K.W.H., 1938. De chemische samenstelling van den neerslag in Nederland. Chemisch Weekblad 35, 658-664. , 1938. De chemische samenstelling van den neerslag in Nederland. Handelingen van den Hydrobiologische Club Amsterdam 1, 2-5. Leeuwenhoek, A. van., 1703. Part of a Letter from Mr Anthony van Leuwenhoek, F. R. S. Giving His
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Observations on the Late Storm. Philosophical Transactions 24, 1535-1537. 24 , 1703. Another Letter from the Same Mr Leewuenhoek, concerning His Observations on Rain Water. Philosophical Transactions 23, 1152-1155. 25 Liesegang, W., 1931. Über die Verteilung schwefelhaltiger Abgase in freier Luft. GesundheitsIngenieur 54, 705-709. Maschaupt, J.G., 1941. Lysimeter-onderzoekingen aan het Rijkslandbouw proefstation te Groningen en elders. Verslagen van de landbouwkundige onderzoekingen der landbouw proefstations 47, 165528. Mayer, A., 1874. Stickstoffgehalt verschiedener Wassesorten in der Umgegend der Versuchsstation Wageningen. Journal für Landwissenschaften, 37. Meerman, P.G., zj. Luchtverontreinging door stof, zwaveldioxyde en stikstofoxyden in de westelijke mijnstreek, DSM Rapport. Meijer, W., De Jonge, D., 2003. Datarapport Luchtkwaliteit Haarlemmermeer resultaten 2002. Provincie Noord-Holland, Haarlem. Meijerman, G.W., 1966. Ontwerp van een meetnet voor de bepaling van zwaveldioxide in lucht. Rapport Nr. 14/66 Anchem. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. Mooibroek, D., Beijk, R. en Hoogerbrugge, R., 2010. Jaaroverzicht Luchtkwaliteit 2009. Rapport 680704011, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Mulder, G.J., 1823. Quaeritur accurata Analysis Chemica aquarum pluviae, fontium et fluminum urbis RhenoTrajectinae et agri suburbani: ut inde efficiatur, quales ad potum quotitidianum sint saluberrimae, qaules in artibus quibusdam usurpari pssint, quales evitandae sint. Annales Academiae Rheno-Trajectinae, 1823-1824. NEN, 1988. Regenwater. Monsterneming van natte depositie. Nederlandse Norm 6585. Nederlands Normalisatie-instituut, Delft. Nguyen, P.L., Hoogerbrugge, R. en Van Arkel F., 2009. Evaluation of the representativeness of the Dutch national Air Quality Monitoring Network. Rapport 680704010, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. OMEGAM, zj. Meetresultaten 1999 Luchtverontreiniging Amsterdam. OMEGAM, Milieu en Geotechniek, Amsterdam. OMEGAM, zj. Meetresultaten 2000 Luchtverontreiniging Amsterdam. OMEGAM- Lucht, Amsterdam. OMEGAM, zj. Meetresultaten 2001 Luchtverontreiniging Amsterdam. OMEGAM- Lucht, Amsterdam. Onderdelinden, D. en Blom, W.F., 1986. Luchtkwaliteit, jaarverslag 1984 en 1985. Rapport 228216052, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Onderdelinden, D., Buijsman, E. en Blom, W.F., 1987. Luchtkwaliteit, jaarverslag 1986. Rapport 228703002, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Oosterbaan, W.E., zj. De chemische samenstelling van de neerslag te Groningen in afhankelijkheid van de windrichting. De jaarlijkse depositie. Rijksuniversiteit Groningen, Vakgroepe Fysische Geografie en Bodemkunde, Groningen. Provinciale Waterstaat van Noord-Holland, 1973. Onderzoek naar de kwaliteit van het regenwater in de provincie Noord-Holland, 1e verslag, 1 oktober-31 december 1973., Provinciale Waterstaat van NoordHolland, Dienst Milieuhygiëne. , 1974. Onderzoek naar de kwaliteit van het regenwater in de provincie Noord-Holland, 2e verslag,
1 januari-31 maart 1974, Provinciale Waterstaat van Noord-Holland, Dienst Milieuhygiëne. , 1974. Onderzoek naar de kwaliteit van het regenwater in de provincie Noord-Holland, 1e verslag, 1 oktober-31 december 1973., Provinciale Waterstaat van Noord-Holland, Dienst Milieuhygiëne. , 1975. Onderzoek naar de kwaliteit van het regenwater in de provincie Noord-Holland, 4e verslag, 1 juli t/m 30 september 1974 en 1 oktober t/m 31 december 1974., Provinciale Waterstaat van NoordHolland, Dienst Milieuhygiëne. , 1975. Onderzoek naar de kwaliteit van het regenwater in de provincie Noord-Holland, 5e verslag, 1 januari t/m 31 maart 1975, Provinciale Waterstaat van Noord-Holland, Dienst Milieuhygiëne. , 1975. Onderzoek naar de kwaliteit van het regenwater in de provincie Noord-Holland, 3e verslag, 1 april t/m 30 juni 1974., Provinciale Waterstaat van Noord-Holland, Dienst Milieuhygiëne. Provincie Limburg, 2005. Luchtimmissiemetingen te Buggenum. Tussenrapportage (april – november 2004). Rapport L05002TD, Provincie Limburg, Maastricht. , 2006. Luchtimmissiemetingen Vouershof (gemeente Sittard-Geleen). Rapport L06012TD, Provincie Limburg, Maastricht. , 2006. Luchtimmissiemetingen te Buggenum. Tussenrapportage (april 2004 – mei 2006). Rapport L06019TD, Provincie Limburg, Maastricht. Provincie Noord-Holland, 2003. Datarapport luchtkwaliteit IJmond. Resultaten 2002. Corus, Wijk aan Zee/Provincie Noord-Holland, Haarlem. , 2004. Datarapport luchtkwaliteit IJmond. Resultaten 2003. Corus, Wijk aan Zee/Provincie NoordHolland, Haarlem. , 2005. Datarapport luchtkwaliteit IJmond. Resultaten 2004. Corus, Wijk aan Zee/Provincie NoordHolland, Haarlem. , 2005. Rapportage Luchtkwaliteit 2004. Provincie Noord-Holland, Haarlem. , 2006. Datarapport luchtkwaliteit IJmond. Resultaten 2002. Corus, Wijk aan Zee/Provincie NoordHolland, Haarlem. , 2006. Rapportage Luchtkwaliteit 2005. Provincie Noord-Holland, Haarlem. , 2007. Datarapport luchtkwaliteit IJmond. Resultaten 2006. Corus, Wijk aan Zee/Provincie Noord-Holland, Haarlem. , 2007. Rapportage Luchtkwaliteit 2006. Provincie Noord-Holland, Haarlem. , 2008. Datarapport luchtkwaliteit IJmond. Resultaten 2007. GGD, Amsterdam/Corus, Wijk aan Zee/Provincie Noord-Holland, Haarlem. Provincie Zuid-Holland, 1995. Verontreiniging neerslag in Zuid-Holland 1992. Provincie Zuid-Holland, Dienst Water en Milieu. Provincie Zuid-Holland, 1996. Verontreiniging neerslag in Zuid-Holland 1993. Provincie Zuid-Holland, Dienst Water en Milieu. Provincie Zuid-Holland, 1997. Verontreiniging neerslag in Zuid-Holland 1994. Provincie Zuid-Holland, Dienst Water en Milieu. Provincie Zuid-Holland, 1997. Verontreiniging neerslag in Zuid-Holland 1995. Provincie Zuid-Holland, Dienst Water en Milieu. Provincie Zuid-Holland, 1997. Verontreiniging neerslag in Zuid-Holland 1996. Provincie Zuid-Holland, Dienst Water en Milieu.
41
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Provincie Zuid-Holland, 1998. Verontreiniging neerslag in Zuid-Holland 1997. Provincie Zuid-Holland, Directie Groen, Water en Milieu. Provincie Zuid-Holland, 1999. Verontreiniging neerslag in Zuid-Holland 1998. Provincie Zuid-Holland, Directie Groen, Water en Milieu. Provincie Zuid-Holland, 2002. Verontreiniging neerslag in Zuid-Holland 1999. Provincie Zuid-Holland, Directie Groen, Water en Milieu. Provincie Zuid-Holland, 2002. Verontreiniging neerslag in Zuid-Holland 2000. Provincie Zuid-Holland, Directie Groen, Water en Milieu. Provincie Zuid-Holland, 2003. Verontreiniging neerslag in Zuid-Holland 2001. Provincie Zuid-Holland, Directie Groen, Water en Milieu. Provincie Zuid-Holland, 2003. Verontreiniging neerslag in Zuid-Holland 2002. Provincie Zuid-Holland, Directie Groen, Water en Milieu. Pijnenburg, J., Hermans, M., 2009. Luchtkwaliteit in Limburg. Inventarisatie en overzicht beschikbare gegevens tot en met 2008. Provincie Limburg, Maastricht. Ridder, T.B., 1974. Schiermonnikoog of Witteveen als achtergrondstation, Memorandum 74-526. , 1974. Verschillen in meetresultaten bij regenmeters van het Rossby-, WMO- en OECD-net te Witteveen., KNMI memorandum 74-519. , 1975. Vergelijking van de sulfaat- en zuurgraadmetingen in de neerslag verricht door TNO met die, verricht door de Keuringsdienst van Waren te Rotterdam, KNMI-memorandum 75-527. , 1978. Over de chemie van de neerslag. Vergelijking van meetresultaten. Wetenschappelijk rapport W.R. 78-4. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1984. Meetnetten chemie en neerslag, 1956 t/m 1983, KNMI memorandum FM-84-33. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1985. Beschrijving van de meetreeksen van de Nederlandse posten van het Rossbynet. Memorandum FM-85-32. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1985. Chemie van de neerslag. Correctie van maandwaarden van H, NH4, pH en geleidbaarheid van meetposten van het landelijk meetnet in het tijdvak januari 1978 t/m april 1981, KNMI memorandum FM85-8. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1985. Chemie van de neerslag. Standaard open chemische neerslagvangers XV en K1 te de Bilt in het tijdvak 1978 t/m 1982, KNMI memorandum FM-85-9. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. , 1978. Acid preciptation in the Netherlands. Environmental Science and Technology 12, 1016-1021. Ridder, T.B., Baard, J.H. en Buishand, T.A., 1984. De invloed van monsternamemethoden en analysetechnieken op gemeten chemische concentraties in regenwater. Technisch rapport TR-55. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt. Ridder, T.B., Buishand, T.A., Reijders, H.F.R., ‘t Hart, M.J. en Slanina, J., 1985. Effects of storage on the composition of main components in rainwater samples. Atmospheric Environment 19, 759-762. Ridder, T.B., Verzameling memo's, KNMI memorandum 78-560 (1); KNMI memorandum 74-254 (2); notitie (3), 1970, NL,, 1. 'Lossen de zinken roosters van het KNMI gebouw op in regenwater', 2.'Enkele aantekeningen bij metingen met High Volume Samplers (HVS)', 3.
42
'Bespreking toekomst achtergrondstations op 26 januari 1976'. Persoonlijk archief van de auteur. RIV. 1978. Nationaal Meetnet voor Luchtverontreiniging. Technische gegevens. Publikatiereeks NML-RIV nr. 10. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. Römer, F.G. en Te Winkel, B.H., 1988. Onderzoek naar de chemische samenstelling van dauw en mist in de periode 1985-1987. Rapport 50583-MOL 87-3170. N.V. tot Keuring van Elektrotechnische Materialen, Arnhem. Römer, F.G., Slangewal, H.J. en Rietbergen, J.M., 1988. Invloed van de monsternamefrequentie op de chemische samenstelling van natte depositie verzameld in open vangers. Vergelijkende metingen van KEMA en LMR te Arnhem in de periode oktober 1984-december 1985. Rapport 98370-MOL 88-3180. N.V. tot Keuring van Elektrotechnische Materialen, Arnhem. Schneider, T., 1973. Monitoring air pollution in the Netherlands. World Health, november 1973, 24-29. Schuursma, M.J.N., 1941. Fluoorvergiftiging tengevolge van luchtverontreiniging door een superphosphaatfabriek. Chemisch Weekblad 38, 583584. , 1952. Verontreiniging van de buitenlucht. I. Inleiding en overzicht, De Ingenieur, Gezondheidstechniek 64, 53-55. Slanina, J., 1986. Standardized techniques for the collection and analysis of precipitation. In: W. Jaesche (ed.) Chemistry of multiphase atmospherci systms. Springer, Berlijn, pp. 91-116. Slanina, J., Baard, J.H. en Asman, W.A.H., 1984. Meetstrategie bij onderzoek van neerslag: een meetstrategie voor de opsporing van trends in neerslagsamenstelling. In: E.H. Adema, J. van Ham (red.). Zure regen - oorzaken, effecten en beleid. Pudoc, Wageningen, pp. 30-35. Slanina, J., Baard, J.H., Broersen, B.C., Möls, J.J. en Voors, P.I., 1986. The stability of precipation samples under field conditions. Rapport 86-057. Energieonderzoek Centrum Nederland, Petten. Slanina, J., Baard, J.H., Zijp, W.L., Asman, W.A.H., 1983. Tracing the sources of the chemical composition of precipitation by cluster analysis. Water, Air, and Soil Pollution 20, 41- 45. Slanina, J., Möls, J.J. en Baard, J.H., 1990. The influence of outliers on results of wet deposition measurements as a function of measurement strategy. Atmospheric Environment 24, 1843-1860. Slanina, J., Möls, J.J., Baard, J.H., Van der Sloot, H.A., Van Raaphorst, J.G. en Asman, W.A.H., 1979. Collection and analysis of rainwater; experimental problems and the interpretation of results. Intern. Jornalational Journal of Environmental Analytical Chemistry 7, 161- 176. Sleen, W.G.N. van der, 1912. Bijdrage tot de kennis der chemische samenstelling van het duinwater in verband met de geo-mineralogische gesteldheid der bodem. Proefschrift, Amsterdam. Snelders, H.A.M., 1972. Het onderzoek van Dedericus de Smeth over de vaste lucht (1772). Scientiarum Historia 14, 181-200. Snijder, A., 2004. Lucht in cijfers 2003. DCMR Milieudienst Rijnmond, Schiedam. Snijder, A., 2005. Lucht in cijfers 2004. DCMR Milieudienst Rijnmond, Schiedam. Snijder, A., 2006. Lucht in cijfers 2005. DCMR Milieudienst Rijnmond, Schiedam. Snijder, A., 2007. Lucht in cijfers 2006. DCMR Milieudienst Rijnmond, Schiedam.
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Snijder, A., 2008. Lucht in cijfers 2007. Rapport 20731273, DCMR Milieudienst Rijnmond, Schiedam. Snijder, A., 2009. Lucht in cijfers 2008. Rapport 20923824, DCMR Milieudienst Rijnmond, Schiedam. Snijder, A.M., 2010. Lucht in cijfers 2009. Rapport 21049503, DCMR Milieudienst Rijnmond, Schiedam. Somhorst, M.H.M., 1995. Validatie van de neerslaghoeveelheden en hoofdcomponenten van het Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling: periode 1992. Rapport 723101012. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. , 1995. Validatie van de neerslaghoeveelheden en hoofdcomponenten van het Landerlijk Meetnet Regenwatersamenstelling: periode 1993. Rapport 723101013. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. Somhorst, M.H.M. en Stolk, A.P., 1996. Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Meetresultaten 1994. Rapport 723101027. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. Spaander, P., 1963. Algemene aspecten van luchtverontreiniging. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. , 1967. Betreffende het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht te Utrecht, van april 1966 tot en met maart 1967. Rapport Lu 50/67. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. Spierings, F., 1959. Luchtverontreiniging in de omgeving van de IJmond. II. Beschadiging van tuinbouwgewassen ten gevolge van luchtverontreiniging, De Ingenieur, Gezondheidstechniek 71, 79-81. Steenvoorden, J.H.A.M. en Oosterom, H.P, 1975. De chemische samenstelling van de neerslag te Wageningen (augustus ’73 t/m juli ’75). Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding, Wageningen. Stolk, A.P., 2001. Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Meetresultaten 1999. Rapport 723101056. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. , 2001. Landelijk Meetnet Regenwatersamenstelling. Meetresultaten 2001. Rapport 723101057. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. Stuyfzand, P.J., 193. Hydrochemistry and hydrology of the coastal dune area of the western Netherlands, KIWA rapport. , 1991. De samenstelling van regenwater langs Hollands kust. Rapport SWE91.010, KIWA, Nieuwegein. Swaan, P. en Buijsman, E., 1991. Meetactiviteiten in 1991 in het kader van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Rapport 222104006, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Swaan, P. en Buijsman, E., 1992. Meetactiviteiten in 1992 in het kader van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Rapport 223102001, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Swaan, P. en Buijsman, E., 1993. Meetactiviteiten in 1993 in het kader van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Rapport 723102001, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Swaan, P. en Buijsman, E., 1994. Meetactiviteiten in 1994 in het kader van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Rapport 723102004, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Van Barneveld, W. (1784) Proeve van onderzoek omtrend de herstelling van bedorven lucht door den groei, op eenige boomen en heesters. In: Verhandelingen van het Provinciaal Utrechtsch
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 2, De Waal, Utrecht. Van Barneveld, W. (1807) Verhandeling over het regenwater, 't welk met loodstof bezwangerd is : voorgeleezen, en met proefnemingen opgehelderd, in de Maatschappij: Felix Meritis, 22 van Sprokkelmaand, 1803, in het departement Physica. Wed. G. Warnars, Amsterdam, 21 pp. Van Barneveld, W. en Mulder, F. (1785) Antwoord op de vraag, voorgesteld door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Konsten en Wetenschappen, Wat heeft men te denken aangaande het planten van Boomen, binnen en rondom de Steden? Is dit voordeelig of nadeelig voor de gezondheid der menschen? Wordt de Lugt door derzelver uitwaseming gezuiverd, of besmet? En welke soort van Boomen is messt, of minst voordeelig of nadeelig? In: Verhandelingen van het Provinciaal Utregtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 3, De Waal, Utrecht. Van Barneveld, W. en Mulder, F., 1793. Verhandeling over het planten van boomen binnen en rondom de steden. De Waal, Utrecht, 189 pp. Van de Meent, D., Van Oosterwijk, J., en Aldenberg, T., 1984. Bijlagen behorend bij ECOWAD-84-01 RID-VEWIN Meetnet Regenwater 1978-1982 Deel 1 De meetgegevens, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Van de Meent, D., Van Oosterwijk, J. en Aldenberg, T., 1984. RID-VEWIN Meetnet regenwater 1978-1982. Deel I. Samenvatting en statistische bewerking van de meetresultaten. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven. Van den Elshout, S. en Snijder, A., 2002. Lucht in cijfers 2001. Rapport 8120101700, DCMR Milieudienst Rijnmond, Schiedam. Van den Elshout, S., Voerman, J., Ameling, A. en Snijder, A., 2003. Lucht in cijfers 2002. [Geen rapportnummer], DCMR Milieudienst Rijnmond, Schiedam. Van der Zee, S.C. en Helmink, H.J.P., 2010. Luchtverontreiniging Amsterdam Datarapport meetresultaten 2009. Rapport GGD/LO 10-1108, GGD Amsterdam, Amsterdam. Van der Swaluw, E., Asman, W.A.H. en Hoogerbrugge, R. (2010) The Dutch National Precipitation Chemistry Monitoring Network over the period 1992-2004. Rapport 680704009, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Van Ebbenhorst Tengbergen, H.J., 1952. Apparaten voor de meting van de verontreiniging van de atmosfeer. Beschrijving van diverse opvangvaten en van eigen ervaringen hiermee. De Ingenieur 62, nummer 26, G62-G68. Van Egmond, N.D., Kesseboom, H. en Onderdelinden, D., 1985. Statistische optimalisatie van het Landelijk Meetnet voor de Regenwaterkwaliteit. Rapport 218203001, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Van Elzakker, B.G., 2001. Monitoring activities in the Dutch National Air Quality Monitoring Network in 2000 and 2001. Rapport 723101055, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Van Elzakker, B.G. en Buijsman, E., 1999. Meetactiviteiten in 1999 in het kader van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Rapport 723101032, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Van Giezen, J.J., 1975. Verontreiniging buitenlucht Waterweg. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Nieuwe Waterweg-gebied met omgeving in 1974, IMG-TNO Rapport G 621.
43
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
, 1976. Verontreiniging buitenlucht Waterweg. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Nieuwe Waterweg-gebied met omgeving in 1976, IMG-TNO Rapport G 670. , 1976. Verontreiniging buitenlucht Waterweg. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Nieuwe Waterweg-gebied met omgeving in 1975, IMG-TNO Rapport G 622. , 1977. Verontreiniging buitenlucht Waterweg. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Nieuwe Waterweg-gebied met omgeving m.b.v. neerslagvangers en Luikse bollen in 1977, IMG-TNO Rapport G 771. , 1977. Verontreiniging buitenlucht Zeeland. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van het Zeeland m.b.v. neerslagvangers en Luikse bollen van 17-7-1975 t/m 157-76, IMG-TNO Rapport G 690. , 1978. Verontreiniging buitenlucht Zeeland. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van het Zeeland m.b.v. neerslagvangers en Luikse bollen van 15-7-1976 t/m 147-77, IMG-TNO Rapport G 729. , 1978. Verontreiniging buitenlucht Zeeland. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van het Zeeland m.b.v. neerslagvangers en Luikse bollen van 14-7-1977 t/m 137-78, IMG-TNO Rapport G 820. , 1979. Verontreiniging buitenlucht Waterweg. Het onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in het Nieuwe Waterweg-gebied met omgeving m.b.v. neerslagvangers en Luikse bollen in 1978, IMG-TNO Rapport G 841. , 1980. De verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de Nieuwe Waterweg in 1980 en in de eerste vier maanden van 1981, IMG-TNO Rapport G 947. , 1980. De verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de Nieuwe Waterweg in 1979, IMG-TNO Rapport G 887. , 1980. De verontreiniging van de buitenlucht in Zeeland van 13-7-1978 t/m 12-7-79, IMG-TNO Rapport G 834. , 1981. De verontreiniging van de buitenlucht in Zeeland van 12-7-1979 t/m 10-7-80, IMG-TNO Rapport G 884. , 1981. De verontreiniging van de buitenlucht in Zeeland van 10-7-1980 t/m 30-6-81, IMG-TNO Rapport G 957. , 1981. Het onderzoek naar de ontwikkeling van de buitenlucht te Delft met behulp van een neerslagvanger en een Luikse bol in 1981, IMG-TNO Rapport G 1032. , 1982. De verontreiniging van de buitenlucht in Zeeland. Onderzoek met neerslagvangers en Luikse bollen van 1 juli 1981 t/m 30 juni 1982, IMG-TNO Rapport G 1039. , 1984. De verontreiniging van de buitenlucht in Zeeland. Onderzoek met neerslagvangers en Luikse bollen van 1 juli 1982 t/m 30 september 1983, IMG-TNO Rapport G 1135. Van Lier, K., 1964. Onderzoek naar de verontreiniging van de buitenlucht in de omgeving van de N.V. Koninklijke Nederlandsche Lood- en Zinkpletterijen
44
(voorheen A.D. Hamburger) te Utrecht. Rapport Lu 47/64. Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven. Van Walsum, G.E. (red), 1972. Rotterdam/Europoort, 1945-1970. Donker, Rotterdam. Van Zoonen, P., Buijsman, E., Baumann, R.A., ‘t Hart-de Klein, V.M., De Jong, A.P.J.M. en Den Engelsman, G., 1988. Onderzoek naar het voorkomen van een aantal polaire bestrijdingsmiddelen in regenwater. Rapport 748704044, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven. Van Zuilen, D., 1959. Luchtverontreiniging in de omgeving van de IJmond. I. Algemene beschouwing., De Ingenieur, Gezondheidstechniek 71, 77-79. Veldkamp, A.A., 1989. Vergelijking van wet-only en normale open regenvangers op basis van hoeveelheid en chemische samenstelling van neerslag. Rapport 90384-MOC 89-3259. N.V. tot Keuring van Elektrotechnische Materialen, Arnhem. Veldstra, B., Van Dort, T. en Pijnenburg, J., 2005. Lucht kwaliteit in Limburg 2004. Inventarisatie beschikbare meetgegevens en ontwikkelingen mbt luchtkwaliteit. Rapport L05021.JP, Provincie Limburg, Maastricht. Verhoog, J.J., 1999. Het luchtbeleid in de jaren zeventig. Lucht, nummer 4, december 1999, 107-111. Vermeulen, A.J., 1977. Immissieonderzoek met behulp van regenvangers. Opzet, ervaringen en resultaten. (periode 1 jan. 1974- 1 jan. 1976), Provinciale Waterstaat van Noord-Holland, Dienst voor Milieuhygiëne. , 1978. Acid preciptation in the Netherlands. Provincie Noord-Holland, Haarlem, 37 pagina’s. Visser, J.H., Van der Zee, S.C. en Helmink, H.J.P., 2009. Luchtverontreiniging Amsterdam Datarapport meetresultaten 2008. Rapport GGD/LO 09-1113, GGD Amsterdam, Amsterdam. Visser, W., 1959. Luchtverontreiniging in de omgeving van de IJmond. V. Maatregelen ter vermindering van de luchtverontreiniging en haar gevolgen in het gebied van de IJmond. De Ingenieur, Gezondheidstechniek, 71, 97-108. , 1969. Vaststelling van de immissie van luchtverontreinigende stoffen in de omgeving van de Hoogovens. Rapport 30301, Hoogovens, IJmuiden. Volksgezondheid en Milieuhygiëne [Ministerie van -], 1971. Advies inzake grenswaarden SO2. Verslagen en mededelingen Jaargang 1971, nummer 22. Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Leidschendam. Weijers, E. R. en Vugts, H. F., 1989. Compositon of bulk precipitation at an agricultural marine site in the Netherlands. Rapport 89-1, Instituut voor meteorologie, Vrije Universiteit, Amsterdam. Weijers, E. R. en Vugts, H. F., 1990. The composition of bulk precipitation on a coastal island with agriculture compared to an urban region. Atmospheric Environment 24, 3021-3031. Weijers, E. R. en Vugts, H. F., 1990. An observational study on precipitation chemistry data as a function of surface wind direction. Water, Air, and Soil Pollution 52, 115-132.
Publicaties over de chemische samenstelling van lucht en neerslag in Nederland
Noten 1
Zo schreef Schuursma in 1952: ‘Verontreiniging van de lucht wordt vaak beschouwd als een noodzakelijk kwaad. Maar zij kan ook worden ondervonden als ernstige hinder en zij kan dan ook onaanvaardbare schade toebrengen’. (Schuursma, 1952). 2 Brasser en Joosting (1964), p. 1. 3 Nitreuse dampen was lange tijd een gebruikelijke aanduiding voor stikstofmono-oxide (NO) en stikstofdioxide (NO2) gezamenlijk. Later kwam de uitdrukking stikstofoxiden in zwang met als afkorting NO x. 4 Brasser (1969), p. 3. 5 Brasser (1965), p. 80. 6 Schneider (1973) stelde: ‘Because it is present in most air pollution, from both and small sources, this gas can be used as “tracer” for the genetal measurement of pollution’. 7 Spaander (1963), p. 2. 8 Buurma (1965), p. 213. 9 ‘De ervaring heeft namelijk geleerd dat deze apparaten vrij sterk onderhevig zijn aan storingen, vooral in het veld en dat een geregeld toezicht en onderhoud alleen door vakbekwame technici kan worden uitgevoerd’ (Buurma, 1965, p. 213). 10 Met ‘quantum’ wordt hier bedoeld de hoeveelheid stikstof in de neerslag. 11 Men was in deze gewoon te spreken van ‘jodium’; tegenwoordig zouden we jodide (I -) zeggen. 12 Zo is het werk van Hudig, Welt en Maschaupt is bij weten van de auteur behalve door Erisman nooit geciteerd. 13 Stuyfzand (1990), p. 27. 14 Het is onwaarschijnlijk dat voor stikstofoxiden (NO, NO2) iets soortgelijks gebeurd is. Stikstofoxiden lossen in vergelijking met zwaveldioxide veel slechter op in water. De omzetting van stikstofoxiden naar nitraat, bijvoorbeeld aan het vochtige oppervlak van de trechter, zal daarom waarschijnlijk veel minder of zelfs afwezig zijn geweest. 15 Hadden ze in Rotterdam maar een andere keuze gemaakt, dan had dat voor Nederland mogelijk unieke gegevens over het sulfaatgehalte in neerslag opgeleverd. Maar ook: had men dan maar op ammonium geanalyseerd dan zouden met deze apparatuur de gegevens absoluut betrouwbaar zijn geweest. Koper lost een klein beetje op in het regenwater. Het opgeloste koper heeft namelijk een conserverende werking. 16 Het Rossby-meetnet heette officieel het European Atmospheric Chemistry Network, maar werd ook wel IMI-meetnet genoemd naar het International Meteorological Institute in Stockholm. 17 Een volledige set van de originele data van de Nederlandse meetpunten is bij de auteur op aanvraag verkrijgbaar. 18 Stuyfzand (1991), p. 54, 58. 19 Voor zover de auteur bekend bevinden zich maar enkele rapporten van de genoemde instanties zich in bibliotheken; ook de bibliotheken van de betreffende instanties bezitten deze rapporten veelal niet. De auteur heeft tot zijn spijt in 2010 moeten vaststellen dat TNO zijn centrale bibliotheek heeft opgeheven. Daarmee schijnen ook vele oude rapporten van TNO verdwenen; in ieder geval lijkt er binnen deze organisatie geen kennis meer van een eventuele verblijfplaats te zijn. De bibliotheek van het voormalige Laboratorium voor Luchtonderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu had een grote verzameling grijze literatuur. Deze verzameling blijkt echter bij een ongerichte opruimactie volledig verloren te zijn gegaan. 20 Tegenwoordig DCMR Milieudienst Rijnmond. 21 Rapport zonder verdere aanduiding. 22 In februari 1982 verscheen nog een ‘Corrigendum’ van één pagina op dit rapport. 23 Het rapport draagt het foute jaar van uitgave 1982. 24 De titel van het artikel bevat de foutief gespelde naam van Van Leeuwenhoek. 25 De titel van het artikel bevat de eveneens maar nu weer anders foutief gespelde naam van Van Leeuwenhoek.
45