Economic Research Notes 02 juni 2006
Jaargang 4 - nr. 10
Een nieuwe dynamiek voor Europa
U bent al KBC-Online-cliënt? Dan kunt u gratis Economic Research Notes ontvangen per e-mail. Surf naar www.
Op de top van midden juni, ongeveer een jaar na de negatieve referenda in Frankrijk en Nederland, moeten de Europese staatshoofden en regeringsleiders de eerste nieuwe krachtlijnen uittekenen voor de toekomst van Europa. Commissievoorzitter Barroso hoopt dat een en ander volgend jaar zal uitmonden in een bindende verklaring waarin de lidstaten hun Europese engagement hernieuwen. Vraag is evenwel wat dat engagement zal inhouden. Eerder dan een verder doorgedreven politieke verdieping of nieuwe grote uitbreidingsrondes bestaat de eerste uitdaging van het huidige verenigde Europa erin het hoofd te bieden aan de op ons afkomende globalisering en vergrijzing. Enkel indien de Unielidstaten er voldoende in slagen de arbeidsdeelname en het innovatievermogen op te krikken, zal het mogelijk zijn de in de voorbije decennia (mede dankzij de Europese integratie) opgebouwde welvaartspositie ook de komende jaren vast te houden. Dat vraagt van de lidstaten meer doortastende, structurele maatregelen dan degenen die we tot dusver hebben gezien. Belangrijk is ook dat de politici in de lidstaten en op het Europese niveau de publieke opinie krachtiger overtuigen van deze noodzaak. Gezien de heersende ongerustheid bij de burgers (vooral in verband met sociale dumping) kan dat maar mits een heldere, begrijpbare communicatie daarover en mits zelf eerst klaarheid te scheppen in het einddoel van de Europese integratie op de langere termijn.
kbc.be/sb/ e-nieuwsbrieven en registreer uw
Een visie op Europa
gegevens.
Sinds kort verkeert het Europees project in een diepe impasse. De emotionele identificatie van de bevolking met de Europese integratie daalde beneden het vriespunt, de lidstaten lijken het nog maar over weinig eens te kunnen worden en de Unie worstelt alsmaar vaker met de vooropgestelde ambities. De voorbije jaren stonden bol van voorbeelden daarvan die zeker geen schoonheidsprijs verdienen: het de facto opdoeken van het Stabiliteitspact, het terugschroeven van de initiële Lissabon-doelstellingen, het neen tegen de Grondwet in Frankrijk en Nederland, de moeilijke discussies over de Europese meerjarenbegroting en de heisa over de Bolkesteinrichtlijn inzake de liberalisering van de diensten. De successen door Europa geboekt in de voor-
bije decennia (zie kader op blz. 2-3) mogen ons bijgevolg niet verleiden tot overdreven euforie. Europa worstelt met een aantal fundamentele problemen en dient de komende decennia belangrijke politieke en sociaal-economische uitdagingen het hoofd te bieden. Een politiek probleem waarmee de Unie vandaag worstelt, is het gebrek aan visie omtrent haar ‘identiteit’ en ‘finaliteit’. De kenmerken van het verenigde Europa waarin we willen leven en de domeinen waarop Europa een gemeenschappelijk beleid dient te ontwikkelen zijn onvoldoende afgelijnd. De top van Nice in 2000 moest het pad effenen voor een debat ten gronde over de toekomst van Europa, maar mondde finaal uit in een debacle. De ‘Conventie voor de toekomst van Europa’ slaagde erin een tekst op te stellen voor een Grondwet, maar
E C O NO M IC R E SEARCH NOTES
intussen is die door Frankrijk en Nederland naar de prullenmand verwezen. Een en ander is in belangrijke mate de uiting van het feit dat Europa in politiek en ideologisch opzicht nog altijd sterk is verdeeld. Dat maakt dat tussen lidstaten onenigheid bestaat over de draagwijdte van het Europese project. Die uit zich in twee tegengestelde strekkingen. Tegenover het Angelsaksische neoliberale model van vrijhandel en harde concurrentie staat het model van de sociale markteconomie. Die laatste dicht Europa naast het puur economische ook een belangrijke rol toe inzake sociale cohesie (aandacht voor solidariteit, arbeidsomstandigheden e.d.) en is belichaamt in het ‘oude Europa’ (met Frankrijk op kop). De verdeeldheid over de identiteit en finaliteit van de Unie is terug te brengen tot de vraag of de Unie na de realisatie van de interne markt en de EMU en de recente grote uitbreiding nood heeft aan een nieuw gemeenschappelijk project.
Het beginsel van subsidiariteit is tot op vandaag een hoeksteen van het Europese beleid. De logica daarvan is dat Europa niet moet regelen wat de nationale lidstaten makkelijker of efficiënter zelf kunnen. Zo kan Europa bijvoorbeeld op sociaal vlak allicht slechts beperkt schaalvoordelen brengen. Ook zou een sterk op Europees niveau gereguleerde welvaartsstaat de lidstaten de flexibiliteit ontnemen die noodzakelijk is voor een goedfunctionerende monetaire unie. Sommigen zijn het daarmee niet eens en stellen dat de monetaire unie (EMU) maar definitief is vastgebeiteld als zij ook gepaard gaat met een verregaande politieke integratie. Al in de tweede helft van de negentiende eeuw zagen in Europa diverse monetaire unies het daglicht, die nadien opnieuw uiteenvielen. Net als de EMU werden die gesloten tussen politiek autonome staten (de Duits-Oostenrijkse Muntunie van Schema - Een visie op Europa: Ook politieke integratie, naast economische en monetaire?
Het proces van Europese éénwording heeft totnogtoe primair een economische en monetaire oriëntatie gehad. Een eveneens verregaande integratie op andere vlakken, zoals het sociaal of buitenlands beleid, zou Europa op weg zetten naar een politieke unie (zie schema). Een integratie van Europa naar een politieke entiteit op (quasi-)federale leest lijkt echter noch haalbaar noch wenselijk. Het gebrekkige politieke integratievermogen binnen Europa als gevolg van sterke nationale verschillen bleek al onmiddellijk bij het ontstaan van de Europese Gemeenschap na de Tweede Wereldoorlog. Sindsdien is er op dat vlak niet echt veel veranderd. Vooral Groot-Brittannië en de Scandinavische landen vrezen nog altijd dat een federale aanpak zou leiden tot een te grote concentratie van macht in Brussel en een gevaar voor de eigen identiteit. Bovendien zijn er economische bezwaren tegen een te ver doorgedreven gemeenschappelijk beleid.
Aanvankelijke plannen politieke integratie na WOII POLITIEKE INTEGRATIE !!
ECONOMISCHE INTEGRATIE
POLITIEKE INTEGRATIE ??
ECONOMISCHE INTEGRATIE
MONETAIRE INTEGRATIE
economische dimensie. In 1957 tekenden de zes de Verdragen van Rome die voorzagen in de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom). Samen met de EGKS vormden die de Europese Gemeenschap (EG).
De oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in 1950 kwam voort uit de bewustwording dat samenwerking noodzakelijk was voor duurzame vrede en economische welvaart in Europa. Aanvankelijk was de samenwerking tussen de zes stichtende landen (Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux) vooral de uiting van een verlangen van politieke verzoening. Toen de Franse Assemblée in 1954 een voorstel tot Europese Defensiegemeenschap afwees, werd duidelijk dat een verregaande politieke integratie moeilijk zou worden gegeven de sterke nationale verschillen inzake geschiedenis, cultuur en politiek bestel. Daardoor kreeg het Europese integratieproces vooral een
Economic Research Notes
volgens Verdrag van Rome
Bron: ECB.
TIMMEREN AAN HET EUROPESE PROJECT
KBC Asset Management
MONETAIRE INTEGRATIE
Functioneel integratieproces
Tijdens de eerste 15 jaar van haar bestaan boekte de EG opmerkelijke successen. De verdere economische verstrengeling mondde in 1968 uit in de afschaffing van de laatste douanerechten voor industriële goederen tussen de lidstaten. De totstandkoming van de douane-unie ondersteunde de naoorlogse wederopbouw en vormde een belangrijke katalysator van economische groei, werkgelegenheidscreatie en verhoging van de levensstandaard. In de jaren
2
Jaargang 4 - nr. 10 - Juni 2006
E CONOMIC RESEARC H NOT ES
1950-1973 verdubbelde de welvaart van de doorsnee Europeaan, gemeten aan de hand van het reëel per capita BBP, een prestatie waar voorheen meer dan 50 jaar voor nodig was (zie grafiek 1).
nog hebben de relatief geringere werkgelegenheidscreatie in combinatie met de massale overschakeling op arbeidsduurverkorting en deeltijdarbeid ervoor gezorgd dat Europa de VS inzake welvaart niet langer bijbeenden. Het productiviteitspeil (in termen van BBP per gewerkt uur) bereikte in de zes stichtende landen van de Unie midden de jaren 90 het Amerikaanse niveau, maar de relatieve welvaartspositie (in termen van BBP per capita) viel terug tot rond 70% van die in de VS (zie grafiek 1).
Na 1973 werd de economische omgeving ongunstiger. De Europese landen werden in de jaren 70 geconfronteerd met een aantal nieuwe, tot dan toe weinig bekende factoren die de macro-economische beleidsvoering grondig bemoeilijkten en verdeeldheid over het te voeren beleid in de hand werkten. Er waren niet alleen de olieschokken en de samengaande loonschokken. Met het einde van het Bretton Woodsstelsel in 1973 trad er een nieuw internationaal monetair stelsel in voege gebaseerd op vlottende wisselkoersen. Dat leidde tot een grote mate van wisselkoersvolatiliteit. In deze context werden de effecten van macro-economische beleidsmaatregelen minder voorspelbaar. Een poging van de Europese landen om onderling vaste wisselkoersen te handhaven (zgn. Slang- of Basel-akkoord van 1972) was slechts een matig succes. Bovendien bleek hoe langer hoe meer dat de toegenomen onderlinge verwevenheid van de EG-landen ertoe bijdroeg dat economische schokken, hoe of waar ook ontstaan, vrij snel over de ganse Gemeenschap werden verspreid.
De sterke groei die Europa naar het einde van de jaren 80 te beurt viel, werd mede verklaard door de forse herleving van de bedrijfsinvesteringen en hield verband met de overgang van ‘eurosclerosis’ naar ‘euroforie’, volgend op de lancering het eenheidsmarkt-project (‘1992’) in 1985. Dat project omvatte een tijdschema om tegen eind 1992 alle resterende technische, fiscale en fysieke hinderpalen met betrekking tot het vrij verkeer van goederen en diensten, personen en kapitaal op te ruimen. De inwerkingtreding van de eenheidsmarkt en vervolgens het timmeren aan de monetaire unie in de lijn van het Verdrag van Maastricht legden de Unie geen windeieren. De intra-Europese handels- en kapitaalstromen namen fors toe, de publieke financiën van de lidstaten werden gesaneerd en de inflatie bezworen. Niet alles verliep zonder slag of stoot (denk aan de scherpe crises binnen het EMS in 1992-1993), maar de inspanningen werden finaal bekroond met de totstandkoming van de EMU in 1999 en de invoering van de chartale euro in 2002. Door het succes geraakten steeds meer landen overtuigd van de zinvolheid van toetreding. Dat leidde tot een verdere uitbreiding van de Unie met Zweden, Finland en Oostenrijk in 1995. In 2004 traden Cyprus, Tsjechië, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovakije en Slovenië toe.
De tragere economische groei (nog slechts gemiddeld 2,1% in 1973-1986, tegenover 5,4% in 1950-1973) remde bij de lidstaten de bereidheid tot wederzijdse toegevingen af. De term ‘eurosclerosis’ dook een eerste maal op. Toch viel in de periode 1973-1986 het integratieproces niet stil. Het aantal lidstaten verdubbelde met de toetreding van Denemarken, het VK en Ierland in 1973, Griekenland in 1981, en Spanje en Portugal in 1986. Terzelfder tijd bouwde de Gemeenschap een internationaal netwerk van handelsrelaties uit via vrijhandelsakkoorden met de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie en de akkoorden van Lomé. Daardoor werd een zone van relatieve vrijhandel gecreëerd, terwijl het internationale handelsverkeer in die periode opnieuw met protectionisme werd besmet. Verder beslisten de staatshoofden en regeringsleiders in 1974 om regelmatig als Europese Raad bijeen te komen en om het Europees Parlement te kiezen via rechtstreekse algemene verkiezingen. In 1979 werden met de start van het EMS en de lancering van de ECU ook de eerste plannen gesmeed voor de monetaire unie.
Grafiek 1 - Relatieve welvaart en arbeidsproducticiteit (VS=100, in koopkrachtpariteiten) 110
100
90 Reëel BBP per gewerkt uur 80 70
Reëel BBP per capita
60
In de tweede helft van de jaren 80 klaarde de conjunctuurhemel op. Terwijl in de VS de hogere groei zich makkelijk vertaalde in nieuwe arbeidsplaatsen, ging deze in Europa echter eerder gepaard met productiviteitsverhogingen zonder dat daarbij extra banen werden gecreëerd. Ook in de jaren nadien
Jaargang 4 - nr. 10 - Juni 2006
VS=100
EU-6 EU-15 EU-6 EU-15
50
40 1950
55
60
65
70
75
80
85
90
95 2000
05
Bronnen: Eurostat, Groningen Growth and Development Centre (GGDC).
3
Economic Research Notes
KBC Asset Management
E C O NO M IC R E SEARCH NOTES
1857-1866, de Latijnse Muntunie van 1865-1926 en de Scandinavische Muntunie van 1872-1931). Historisch is tot dusver gebleken dat alleen een politieke unie de monetaire unie onomkeerbaar maakt (zoals bij de vestiging van de eenheidsstaten Zwitserland in 1848, Italië in 1861 en Duitsland in 1871), terwijl monetaire unies zonder politieke integratie onhoudbaar zijn gebleken. De vergelijking met de huidige EMU gaat evenwel niet op. De monetaire integratie die zich nu met de EMU heeft gerealiseerd, gaat immers veel verder dan de vroegere unies en bijgevolg is een ver doorgedreven politieke integratie allicht niet echt noodzakelijk voor het overleven van de EMU op langere termijn. In de praktijk werd bij eerdere monetaire unies in Europa nooit een gemeenschappelijke munteenheid ingevoerd en ontbrak een centrale monetaire autoriteit, met als gevolg een asymmetrisch monetair beleid en een overmatige gelduitgifte, die de unies telkens fataal werd. In de EMU daarentegen is de ECB als enig orgaan statutair verantwoordelijk voor de stabiliteit van de geldwaarde. Bovendien vindt de huidige monetaire samenwerking in Europa plaats in het ruimere kader van de EU en ent zij zich op een eenheidsmarkt met vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal.
komende jaren in de lijn van de sociaal-bijgeschaafde Bolkestein-richtlijn zal worden vrijgemaakt). Allicht is meer nodig en kan Europa ook op enkele essentiële, politieke beleidsdomeinen nog een zekere integratievooruitgang boeken. Zo staat bijvoorbeeld het gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid nog in de kinderschoenen. Een pragmatische, ‘stap voor stap’-benadering, maar wel één met een duidelijk doel voor ogen, lijkt de meest aangewezen en haalbare weg om op die vlakken nog verdere vooruitgang te boeken.
Grenzen aan Europa De toekomstvisie van de Unie houdt ook verband met het vraagstuk van haar geografische grenzen. Europa is een geografisch begrip en men kan dan ook stellen dat de Unie moet worden beperkt tot de landen die daarin liggen. Volgens artikel I-1 van het Grondwettelijk Verdrag “staat de Unie open voor alle Europese staten die haar waarden eerbiedigen en zich ertoe verbinden deze gezamenlijk uit te dragen.” De waarden waar het om gaat zijn: “eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten” (artikel I-2). Het Verdrag geeft wel geen definitie van een ‘Europese staat’ en bijgevolg is ook geen ultiem criterium voor het bepalen van de buitengrenzen van de Unie voorhanden. In het belang van Europa, maar zeker ook in het belang van de omringende landen moet helderheid komen omtrent de grenzen van Europa. Het is geen eenvoudig debat. Enerzijds zijn de meeste waarnemers het erover eens dat het opnemen van nieuwe landen een werkbare methode is gebleken om welvaart, stabiliteit en vrijheid over het continent te verspreiden (zie grafiek 2). Anderzijds illustreert de sceptische houding van de EU-burgers (onder meer vrees voor sociale dumping; zie verder) dat verdere uitbreiding zonder voldoende draagvlak onder de bevolking nog maar weinig kans maakt (zie grafiek 3 en tabel 1) .
Om te weten hoeveel verder de Europese integratie dan wel nog kan en dient te gaan, moeten het debat over het einddoel van Europa in een hogere versnelling worden gebracht. Bij gebrek aan een coherente toekomstvisie over het verenigde Europa dreigen de heersende tegenstellingen tussen de lidstaten de Unie alsmaar vaker in een impasse te duwen. Misschien is Europa dicht bij een ‘evenwicht’ en dient de huidige Unie enkel te worden ‘vervolledigd’? Op economisch vlak is de interne markt bijvoorbeeld niet helemaal voltooid. Belangrijke sectoren zijn nog niet volledig geliberaliseerd (denk aan het dienstenverkeer dat de Grafiek 2 - Marktgeoriënteerde hervormingen leiden tot betere macro-economische prestaties
Gemiddelde EBRD liberalization index (1991-2005)
3,5
Litouwen
3
Letland
2,5
Een aantal landen die nu geen EU-lid zijn, zoals Zwitserland en Noorwegen, vallen duidelijk binnen de huidige buitengrenzen van de EU. Indien die ooit EUlid willen worden, dan zou dat in principe geen probleem mogen opleveren. Achterblijvers Roemenië en Bulgarije zullen sowieso begin 2007 of 2008 effectief toetreden. Ook de Westelijke Balkanlanden (Kroatië, Macedonië,…) behoren tot de groep van ‘ingesloten landen’. Het zou een vergissing van Europa zijn om de landen uit deze regio, mochten zijn ooit aan de technische vereisten voor lidmaatschap (de Kopenhagencriteria) voldoen, op grond van politieke redenen te weren. Het is echter duidelijk dat, met uitzondering van Kroatië misschien, de weg van de Balkan naar Brussel nog heel erg lang is. Het zou dan ook onver-
Kroatië
Bulgarije Kirgizstan Roemenië Rusland
Moldavië Georgië
Kazachstan Armenië
Oekraïne Azerbeidzjan
2
1,5 40
Hongarije Polen Tsjechië Slovakije Estland Slovenië
Tadzjikistan
50
60
70 80 90 100 110 120 Reële BBP in 2004 (1989=100)
KBC Asset Management
130
140
Economic Research Notes
4
Jaargang 4 - nr. 10 - Juni 2006
E CONOMIC RESEARC H NOT ES
standig zijn het einddoel van lidmaatschap voor die landen al te zeer te benadrukken. De betrokken landen zijn alsnog meer gebaat bij de bevordering van hun algemene economische ontwikkeling en het creëren van goed bestuur, dan bij pre-accessiesteun en programma’s ter overname van het 'acquis communautaire'.
Grafiek 3 - Publieke opinie in de EU-25 omtrent verdere uitbreiding van de Unie
100% 90% 80% 70%
De discussie over de grenzen van Europa richt zich in hoofdzaak op landen aan de oostgrens van de uitgebreide Unie (Oekraïne, Wit-Rusland, Moldavië,…) en in het zuidelijke Middellandsezeegebied (Israël, Egypte,…), met Turkije daar tussenin. Voor de meeste van de deze landen zijn er (alsnog) weinig pleitbezorgers van EU-lidmaatschap. Dat neemt niet weg dat met buurlanden die niet voor lidmaatschap in aanmerking komen bijzondere betrekkingen kunnen worden opgebouwd, vooral nauwere economische samenwerking. Turkije is in dit geheel een apart geval. Hoewel bijvoorbeeld Wit-Rusland en Oekraïne geografisch beter bij Europa passen dan Turkije, is neen zeggen tegen Turkije niet langer mogelijk omdat al een redelijke verwachting van toekomstige toetreding is gecreëerd. Toch is het (snel) toelaten van Turkije tot de Unie niet zonder risico voor Europa. Met Turkije haalt Europa een groot land binnen, vergelijkbaar met Duitsland. Demografisch zal Turkije rond 2015 Duitsland voorbijsteken als meest bevolkte land en als lidstaat zou Turkije (dat niet met vergrijzing te kampen zal hebben) in 2050 minstens 25% van de EU-bevolking uitmaken, tegenover 15% nu (ervan uitgaande dat het land nu al lid zou zijn).
60% 50% 40% 30%
Tegen 10%
Geen mening
0% Najaar 2004
Najaar 2005
Bron: Eurobarometer.
Tabel 1 - Publieke opinie in EU-15 en nieuwe EU-10 omtrent verdere uitbreiding (najaar 2005 en wijziging t.o.v. jaar eerder) EU-15
Turkije zal sowieso nog heel wat inspanningen moeten leveren, wil het in de toekomst effectief toetreden. De mensenrechten worden er nog altijd geschonden en een oplossing van de kwesties ‘Cyprus’ en ‘de Koerden’ ligt niet direct in het verschiet. Ook economisch is de kloof van Turkije met de huidige lidstaten nog gigantisch (zie tabel 2). Gecorrigeerd voor koopkrachtverschillen bedraagt het per capita BBP in Turkije momenteel slechts een kwart van dat van de 15 oude EU-landen (zonder koopkrachtcorrectie is dat één tiende). Zelfs in het armste van de pas toegetreden tien staten (Letland) is het per capita BBP nog 1,5 keer zo hoog. Ongeveer 34% van de Turkse actieve bevolking werkt nog in de agrarische sector. Voor Polen, het meest agrarische gebied van alle huidige lidstaten, is dat 19%. Verder zijn de handelsrelaties van de uitgebreide Unie met Turkije alsnog beperkt. Het aandeel van Turkije in de totale extra-EU25-uitvoer bedraagt slechts 4%. Omgekeerd is het aandeel van de EU-25 in de totale uitvoer van Turkije wel 58% en komt 52% van de Turkse invoer uit de EU-25.
% voor toetreding van:
%
Zwitserland Noorwegen
EU-10
wijziging
%
wijziging
76
0
83
-4
76
-1
82
-3
Ijsland
67
-2
72
-4
Kroatië
47
-1
70
-2
Bulgarije
45
-1
64
-6
Roemenië
41
-2
53
-5
Macedonië
39
-1
51
-6
Bosnië/Herzegovina
39
0
50
-6
Oekraïne
38
-3
57
-9
Servië/Montenegro
36
-2
50
-4
Albanië
32
-1
40
-7
Turkije
29
-3
38
-10
Bron: Eurobarometer.
van de Unie. Zeker het eerstkomende decennium zal de Unie zozeer genoeg hebben aan zichzelf, dat zij, na de jongste uitbreiding en de nakende toetreding van Bulgarije en Roemenië, allicht niet ook nog eens de verantwoordelijkheid voor een nieuwe (grote) groep van toetredende landen op zich kan nemen. Europa moet in dat opzicht opletten voor wat de Britse historicus Paul Kennedy het fenomeen van 'imperial overstretch' noemde: “in elk imperium komt er ooit een fase waarin het management van het territorium onmogelijk wordt, waarop onherroepelijk verval volgt”. Anders gezegd, wanneer Europa te snel te veel hooi op de vork neemt, dreigt verlamming of chaos.
Een eveneens belangrijke vraag over de grenzen aan Europa is of nieuwe uitbreidingsrondes niet op gespannen voet staan met het absorptievermogen
Jaargang 4 - nr. 10 - Juni 2006
Voor
20%
5
Economic Research Notes
KBC Asset Management
E C O NO M IC R E SEARCH NOTES
Tabel 2 - Grenzen aan Europa: Turkije lidstaat van de EU ? EU-15
EU-25
Turkije
381
453
71
BBP (in '000 miljard EUR)
9,6
10,1
0,2
BBP/capita (EU-25=100)
108,0
100
29,2
BBP/werkende (EU-25=100)
105,6
100
42,8
15
25
88
Bevolking (in miljoen)
HDI Wereldbank (rang) Aandeel landbouw (in %) Werkgelegenheidsgraad (in %) Impact uitbreidingen EU EU-15 → EU-25
4
5
34
64,3
62,9
45,6
Toename oppervlakte
Toename bevolking
Toename BBP
Wijziging per capita BBP
Gem. per capita BBP (EU-15=100)
23%
20%
4,7%
-8,8%
91,2
EU-25 → EU-27 (+Roem.&Bulg.)
9%
6%
0,7%
-4,3%
87,4
EU-27 → EU-28 (+ Turkije)
18%
15%
2,2%
-9,1%
79,4
Bron: Eurostat, Wereldbank.
Hieraan verwant is het probleem van de besluitvaardigheid van de Unie. Uit vrees dat de EU na uitbreiding naar 25 en later meer lidstaten stuurloos zou worden, zijn in het Verdrag van Nice en het Grondwettelijk Verdrag de besluitvormingsregels versoepeld. Bedoeling was een slagvaardige Unie te garanderen door van de besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid in de Raad van Ministers de standaard besluitvormingsregel te maken. Tegenstand van bepaalde lidstaten heeft er echter voor gezorgd dat op heel wat terreinen (onder meer het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, het meerjarige financiële kader en de verdeling van de structuurfondsen) unanimiteit gehandhaafd blijft of de meerderheidsbesluitvorming maar van toepassing is mits het bestaan van een noodremprocedure. Ook in haar huidige vorm is een efficiënte besluitvorming van de Unie dus niet gegarandeerd. Daarbij komen nog de logistieke problemen (denk aan de tijd die een simpele tour de table in beslag neemt of aan de rompslomp met vertalers en tolken), alsook het gegeven dat de nieuwe lidstaten nauwelijks ervaring hebben opgedaan met het streven naar consensus waardoor de Unie wordt gekenmerkt. Veel van hen hebben met moeite hun soevereiniteit herwonnen en het ligt niet voor de hand dat zij die snel weer aan Brussel zullen afstaan.
in de andere landen te ondersteunen. Probleem is evenwel dat wanneer die inspanningen omvangrijk zijn en langdurig blijven bestaan, zij makkelijk leiden tot ‘transfereconomieën’ die sterk afhankelijk worden van subsidies. Idealiter komt men tot een situatie waarin vooral de markt de regionale cohesie moet bevorderen, niet een massale subsidiestroom. Bijkomend probleem is dat meer dan de helft van de structuur- en cohesiefondsen tot op vandaag terechtkomt bij rijkere landen. Volgens de huidig geldende principes wordt geld in de Unie ‘rondgepompt’ en probeert elk netto betalende lidstaat zo veel mogelijk geld uit Brussel terug te harken. Dat is geen goed mechanisme.
Vrees voor sociale dumping ongegrond De jongste uitbreiding van de Unie en het perspectief dat er nog nieuwe toetredingen zullen volgen, verontrust veel burgers. Wijd verspreid is de vrees dat het grote Europa in toenemende mate belastinggeld gaat opeisen, de oude lidstaten gaat overspoelen met migranten en bedrijven ertoe aanzet alsmaar meer te delokaliseren naar lagelonenlanden binnen en buiten de Unie. Velen maken zich zorgen dat in het zog daarvan de sociale verworvenheden (lonen, arbeidsvoorwaarden, sociale zekerheid,…) van de 15 oude lidstaten in het gedrang zouden komen. Die vrees werd recent nog aangewakkerd door de heisa over de Bolkestein-richtlijn inzake de vrijmaking van de Europese dienstenmarkt.
De effectiviteit van Europa heeft ook veel van doen met de besteding van haar middelen, temeer daar het EU-budget relatief klein is (rond 1% van het EU-BBP). Tot op vandaag gaat aan het landbouwbeleid en het cohesie- en structuurfondsenbeleid (de interne ontwikkelingshulp voor arme regio’s) respectievelijk ruwweg 40 en 30% van het Uniebudget op. Het is logisch dat relatief welvarende lidstaten financiële inspanningen leveren om de economische inhaalbeweging
KBC Asset Management
Economic Research Notes
De ongerustheid en scepsis zijn op het eerste gezicht begrijpelijk. De verruiming van de Unie brengt socioeconomische systemen bijeen die qua welvaartsniveaus en sociale bescherming grondig van elkaar
6
Jaargang 4 - nr. 10 - Juni 2006
E CONOMIC RESEARC H NOT ES
verschillen. Gecorrigeerd voor koopkrachtverschillen bedraagt het per capita BBP van de nieuwe lidstaten ongeveer de helft van het gemiddelde van de oude 15 (30% wanneer geen koopkrachtcorrectie wordt doorgevoerd) (zie grafiek 4). In het voormalige WestDuitsland liggen de uurlonen in de industrie 5 à 6 keer hoger dan in Polen, Tsjechië en Hongarije, vergeleken met Bulgarije en Roemenië zelfs 15 à 20 keer hoger (zie grafiek 5). De verschillen inzake inkomens en loonkost zijn nog dermate groot dat zij theoretisch gezien de migratiestromen van arbeiders en de productie- en investeringsbeslissingen van werkgevers in de Unie significant kunnen beïnvloeden. Dat kan resulteren in bedrijfssluitingen en de verhuis van industrieën naar nieuwe lidstaten die een lagere loonkost weten te combineren met een snelle ontwikkeling van specifieke competenties (zgn. ‘verticale bedrijfsmobiliteit’, cf. auto-assemblage in Slovakije). In dezelfde lijn kunnen verschillen in lonen en sociale voorwaarden tussen oost en west aanleiding geven tot een toestroom van arbeidskrachten uit de nieuwe lidstaten. Een en ander zet neerwaartse druk op de lonen, sociale verworvenheden en werkgelegenheid in de 15 oude lidstaten.
Grafiek 4 - BBP per capita (in KKP, EU-25=100, 2005) 0
100
150
200
250
EU-25
Bron: Eurostat.
Grafiek 5 - Grote verschillen inzake loonkosten (uurloon per werknemer, 2003) 5 Duitsland Zweden België Denemarken Oostenrijk Nederland VK Frankrijk Luxemburg Finland Italië Ierland Spanje Griekenland Cyprus Slovenië Portugal Polen Hongarije Tsjechië Slovakije Estland Litouwen Letland Roemenië Bulgarije
Studies tonen aan dat de oude lidstaten sociale afbouw kunnen vermijden indien zij erin slagen zich flexibel aan de nieuwe situatie aan te passen (zie bijvoorbeeld Filip Abraham, “Leidt de EU-uitbreiding tot sociale afbouw?”, beleidsnota VKW, februari 2006). Zo zal de internationale concurrentieslag onze sociale verworvenheden en werkgelegenheid niet, of alleszins minder, aantasten wanneer bedrijven in staat zijn de loonkostenhandicap te compenseren door de aanwending van nieuwe technologieën, de betere scholing van werknemers en innovaties inzake productkeuzes. Wanneer we in voldoende mate overschakelen naar activiteiten en productiemethodes waarin we een comparatief voordeel hebben, is het zelfs niet denkbeeldig dat de lonen en arbeidsmarktcondities in de nieuwe lidstaten op termijn convergeren naar onze standaarden, zonder dat onze sociale verworvenheden worden afgebouwd (zgn. ‘opwaartse nivellering’). Een dergelijke sociale ‘win win’-situatie maakt maar kans naarmate de scholingsgraad van de beroepsbevolking in de oude 15 lidstaten voldoende wordt opgekrikt. Dat alles neemt niet weg dat op korte termijn het risico van sociale afbouw vooral groot blijft aan de onderkant van de arbeidsmarkt, die wordt gekenmerkt door meer routine- en laaggeschoolde arbeid. Daarom is het noodzakelijk dat de oude lidstaten ook voldoende oog blijven hebben voor de relatieve ontwikkeling van de arbeidskosten, via loonmatiging en eventueel langere arbeidstijden zonder evenredige looncompensatie. De jongste positieve economische ontwikkelingen in Duitsland tonen aan dat maatregelen in die richting vruchten afwerpen.
Jaargang 4 - nr. 10 - Juni 2006
50
Luxemburg Ierland Nederland Denemarken Oostenrijk Zweden België VK Finland Frankrijk Duitsland Italië Spanje Cyprus Griekenland Slovenië Tsjechië Portugal Malta Hongarije Estland Slovakijke Litouwen Polen Letland Roemenië Bulgarije
10
EU-10
15
20
25
30
EU-15
Bron: Eurostat.
Men mag de directe negatieve sociale gevolgen van bedrijfs- en arbeidsmobiliteit voor de oude lidstaten ook niet overdrijven. Vele buitenlandse investeringen betreffen immers zgn. ‘horizontale bedrijfsmobiliteit’ (cf. KBC in Centraal-Europa). Daarbij is het vooral de bedoeling om lokaal aanwezig te zijn op nieuwe groeimarkten en dergelijke investeringen vertalen zich doorgaans niet in sociale afbouw in het thuisland. Integendeel, vaak is er daar zelfs ‘sociale winst’, bijvoorbeeld voor kennisarbeid door de behoefte aan expertise vanuit de moedervestiging. Ook is het zo dat OostEuropese werknemers die zich op onze arbeidsmarkt aanbieden lang niet altijd concurreren met de eigen werknemers. Dat blijkt het geval te zijn voor laaggeschoolde arbeid of voor knelpuntvacatures die niet of moeilijk met het lokale arbeidsaanbod kunnen worden ingevuld (bijv. kuisvrouwen, bouwvakkers, fruitplukkers, techniekers,…). Ten slotte is in de sociaal-bijge-
7
Economic Research Notes
KBC Asset Management
E C O NO M IC R E SEARCH NOTES
schaafde Bolkestein-richtlijn het ‘oorsprongsprincipe’ weggevallen, zodat de loon- en arbeidsvoorwaarden van het land waarin een dienstverlener zich beweegt, moeten worden nageleefd (volgens een studie van Copenhagen Economics zou het vrijer dienstenverkeer in de verruimde Unie trouwens zo’n 600.000 nieuwe banen kunnen opleveren).
text heeft het weinig zin om krampachtig specifieke bedrijven of sectoren door subsidies of door selectieve lastenverlagingen proberen in eigen land te verankeren. De kans is immers groot dat zo’n beleid tot negatieve selectie leidt in de zin dat de overheid systematisch de verliezers steunt. Dat is niet de beste manier om schaarse overheidsmiddelen te besteden. Evenzo is het kortzichtig de eigen arbeidsmarkt nog verscheidene jaren via allerlei maatregelen voor buitenlandse werknemers af te schermen. Dat zou bedrijven er alleen maar toe aanzetten om omzeilingsstatuten op te zetten of buitenlandse werknemers in het zwarte circuit tewerk te stellen.
Een dwaze houding van de oude lidstaten zou erin bestaan een protectionistisch beleid te gaan voeren en delokalisatie en arbeidsmigratie af te remmen. Het is duidelijk dat de aan de gang zijnde globalisering en technologische vooruitgang grenzen onherroepelijk afbreken. De globalisering beroert trouwens niet alleen de oude, maar ook de nieuwe lidstaten. Zo zijn er al voorbeelden van delokalisaties vanuit de Oost-Europese lidstaten naar landen buiten de EU, zoals Oekraïne, die goedkoper zijn. Binnen die con-
Groeidynamiek aanzwengelen Op langere termijn dreigen er op het niveau van de uitgebreide Unie grote tekorten op de arbeidsmarkt te ontstaan als gevolg van de vergrijzende bevolking (zie grafieken 6 en 7). Tegen 2020 begint in de EU-25 een voortdurende daling van de actieve bevolking die het aantal werkenden vanaf dat ogenblik volgens ramingen van de EC met 26 miljoen zal terugdringen tegen 2050 (in vergelijking met vandaag zullen er in 2050 zo’n 9 miljoen mensen minder werken). Dat impliceert ook dat er in 2050 in de huidige Unielanden nog slechts twee werkenden zullen zijn per 65-plusser, tegenover nog vier nu. Immigratie van (geschoolde) arbeiders van buiten de EU-25 zal dan zelfs welkom zijn om onze economische groei en welvaartspositie op peil te houden. Volgens een recente studie van de Europese Commissie zou door de vergrijzing het groeipotentieel in de 15 oude lidstaten terugvallen van 2,2% per jaar nu tot 1,3% in de periode na 2030 (EC, “Report on the impact of ageing populations”, februari 2006). In de tien landen die in 2004 toetraden tot de EU vermindert het economisch groeipotentieel in die periode zelfs van 4,5% tot amper 0,9%. Dat komt doordat de arbeidsuitval er na 2015 hoger is dan in de oude lidstaten en het tempo van de productiviteitsgroei tussen de EU-10 en EU-15 verondersteld wordt tegen 2050 te zijn geconvergeerd (zie grafiek 8).
Grafiek 6 - Vergrijzing van de bevolking (65-plussers in % totale bevolking)
Voormalige EU-15
Nieuwe EU-10 Situatie in 1960 Wijziging 1960-2000 Wijziging 2000-10 Wijziging 2010-20 Wijziging 2020-30 Wijziging 2030-40 Wijziging 2040-50
VS
Japan
0
5
10
15
20
25
30
35
Bron: VN.
Grafiek 7 - Actieve bevolking en werkgelegenheid (%-wijziging tot en na de piek) 20 15
Voormalige EU-15 Nieuwe EU-10
10 5
Los van immigratie kan Europa de groei in de komende decennia ondersteunen door een betere benutting van het geringer beschikbaar arbeidspotentieel. Op de Europese top van Lissabon in 2000 zijn er op het vlak van de vergroting van de arbeidsdeelname ambitieuze doelstellingen geformuleerd (een werkgelegenheidsgraad van 70% voor de 15-64-jarigen en van 50% voor de 55-64-jarigen). Intussen is al enige tijd duidelijk dat die niet zullen worden gehaald en werd de vooropgestelde streefdatum (2010) vervangen door een driejaarlijkse evaluatie. Vooral de geringe arbeidsdeelname van ouderen blijft ronduit verontrustend (zie grafiek 9). Helaas is tot op vandaag in de
Actieve bevolking (piek = +/-2010)
0 -5 Werkgelegenheid (piek = +/-2015)
-10 -15 -20 -25 -30 %-wijziging 2003-piek
%-wijziging piek-2050
%-wijziging %-wijziging 2003-piek piek-2050
Bron: Europese Commissie (2006).
KBC Asset Management
Economic Research Notes
8
Jaargang 4 - nr. 10 - Juni 2006
E CONOMIC RESEARC H NOT ES
Grafiek 8 - Vergrijzing tast groeipotentieel aan (in %)
meeste lidstaten nauwelijks een begin gemaakt met de noodzakelijke hervormingen om de vervroegde uittreding uit de arbeidsmarkt af te remmen. Intussen begint de tijd te dringen. In studies over de komende vergrijzingsgolf wordt 2000-2010 aangestipt als een ‘window of opportunity’ met ruimte voor belangrijke ingrepen (een soort ‘stilte voor de storm’). Naast een voldoende inperking van de vervroegde-uittredingsregimes, is er nood aan meer maatregelen die een langere arbeidsinzet van ouderen zowel voor werknemers als werkgevers economisch en sociaal aantrekkelijker maken. Daartoe horen de betere afstemming van de lonen op de productiviteit (bijv. door een afvlakking van anciënniteitsbarema’s), het bevorderen van een cultuur van levenslang leren, evenals een actiever verkenning van de inzetmogelijkheden voor ouderen in specifieke jobs of sectoren waar een eventuele productiviteitsachterstand tegenover jongere leeftijdsgroepen niet of minder zwaar doorweegt.
Voormalige EU-15
Nieuwe EU-10
5
5
4
4
3
3
2
2
1
1
0
0
-1
-1 2005-2010
2011-2030
2005-2010
2031-2050
2011-2030
2031-2050
Werkgelegenheidsgroei Productiviteitsgroei Potentiële groei Bron: Europese Commissie (2006).
Grafiek 9 - Werkgelegenheidsgraad (2004, in % 15-64 resp. 55-64)
De negatieve effecten van de vergrijzing op de economische groei en levensstandaard kunnen ook worden gecompenseerd door een hogere productiviteitsgroei. Dat vereist het krachtig aanzwengelen van innovatie en technologische vooruitgang. Het aandeel van de ICT-producerende en -gebruikende sectoren in het BBP in de EU-15 bedraagt 5,9% resp. 27,0%, tegenover 7,3% resp. 30,6% in de VS (het cijfer voor de EU15 is bovendien opwaarts vertekend door uitschieters in Ierland en Finland). De productiviteitsgroei in de ICT-gebruikende sectoren lag sinds 1995 gemiddeld 3,5 keer lager dan in de VS (zie tabel 3). Om op deze vlakken een inhaalbeweging tegenover de VS te realiseren, is vereist dat de Europese overheden een omgeving creëren waarin de productiviteitsgroei alle kansen krijgt. In de praktijk wordt de benutting van technologische vooruitgang in het productieproces
80 Lissabon-doelstelling (algemeen)
70 60
Lissabon-doelstelling (ouderen) 50 40 30 20 10
De
ne m Ne arke de n rla Zw nd ed en Oo VK ste n Po rijk rtu Fin gal la Ier nd la Slo nd v Du enië its la Tsj nd e Fra chië nk rij EU k Est 25 la Le nd Lit tland ou w Sp en an je Gr Belgi ie k ë en lan I d Slo talië v Ho akije ng ari j Po e len
0
Werkgelegenheidsgraad (algemeen) Werkgelegenheidsgraad (55-64-jarigen)
Tabel 3 - Focus op technologische vooruitgang en innovatie Vroegere EU-15
Nieuwe EU-10
VS
BBP per werkende (VS=100)
74,7
39,8
100
Uitgaven R&D publieke sector (in % van het BBP)
0,71
0,47
0,83
Uitgaven R&D private sector (in % van het BBP)
1,24
0,32
1,93
Totaal uitgaven R&D (Lissabon-doelstelling= 3% van het BBP)
1,95
0,79
2,76
High-tech uitvoer als % van de totale uitvoer (incl. intra-EU uitvoer)
17,4
10,3
28,5
% van 20-24 met ten minste diploma hoger secundair onderwijs
77,3
74,5
82,9
Onderzoekers per 1000 werknemers
5,7
3,4
9,0
Productiviteitsgroei (BBP per uur, jaarwijziging in %) 1979-1995
Aandeel BBP (in %)
1995-2003
2003
EU-15
VS
EU-15
VS
EU-15
VS
Totale economie
2,3
1,2
1,8
2,5
100
100
ICT-productie
6,8
7,2
8,6
9,3
5,9
7,3
ICT-gebruik
2,3
1,6
1,8
4,9
27,0
30,6
Niet-ICT
1,9
0,4
1,1
0,2
67,1
62,1
Bronnen: Bart Van Ark (2005) en EC.
Jaargang 4 - nr. 10 - Juni 2006
9
Economic Research Notes
KBC Asset Management
E C O NO M IC R E SEARCH NOTES
De bedoelde karakteristieken betreffen allerlei instituties en beleidsmaatregelen die de economische omgeving bepalen waarbinnen mensen vaardigheden ontwikkelen en bedrijven investeren en produceren. Zij zijn veelzijdig en situeren zich onder meer op het vlak van de publieke infrastructuur en administratie (een geringere regulering en administratieve rompslomp, de privatisering van overheidsbedrijven, het afbouwen van obstakels voor startende ondernemers,…), het industrieel beleid (de beschikbaarheid van risicokapitaal voor innoverende bedrijven, het aanbod van voldoende en goed uitgeruste industrieterreinen, stimuli inzake onderzoek en ontwikkeling,…) of de arbeidsmarkt (scholing en opleiding, een soepel systeem van loonvorming en van aanwerving en ontslag,…). Cijfers tonen aan dat, met uitzondering van de Scandinavische landen, er op de meeste van deze aspecten in de Unie nog een grote achterstand is tegenover de VS. Ook zijn de verschillen tussen lidstaten onderling doorgaans erg groot (zie grafiek 10).
Grafiek 10 - Aandacht voor economische omgevingsfactoren
8 6
Flexibiliteit productmarkt Flexibiliteit arbeidsmarkt Human Capital Uitgaven R&D Infrastructuur Regulering
Gunstige omgeving
4 2 0 -2 -4 -6
De Zwe ne den ma rk Fin en lan d Oo V ste S n Ne rij de k rla Ier nd Du land its lan d V Be K l Fra gië nk r Po ijk rtu ga Slo l Ho venië ng ari Sp je a Tsj nje ech ië Gr Ita iek lië en lan d Po Slo len va Ro kije em Bu enië lga rije
Ongunstige omgeving -8 Indicatoren zijn gestandaardiseerd: (waarde - gemiddelde) / standaardafwijking
Bronnen: Eurostat, WDI, EBRD, Kaufman (2003).
immers sterk bepaald door de structurele karakteristieken van een land. Een sterke aanwijzing hiervoor is dat verschillen in productiviteit doorgaans groter zijn tussen landen dan tussen sectoren binnen landen.
Johan Van Gompel Hoofd economic research KBC Asset Management Tel. +32 (2) 429 59 54
[email protected]
Deze publicatie komt tot stand op de afdeling Economic Research van KBC Asset Management NV (KBC AM). Noch de mate waarin de voorgestelde scenario’s, risico’s en prognoses de marktverwachtingen weerspiegelen, noch de mate waarin zij in de realiteit zullen tot uiting komen, kunnen worden gewaarborgd. De prognoses zijn indicatief. De gegevens in deze publicatie zijn algemeen en louter informatief. Ze mogen niet worden beschouwd als beleggingsadvies conform de Wet van 6 april 1995 inzake secundaire markten, het statuut van en het toezicht op beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs. KBC AM en KBC Bank kunnen niet aansprakelijk worden gesteld voor de juistheid of de volledigheid ervan. Redactie beëindigd 1 juni 2006. Correspondentieadres: KBC Asset Management NV, APC - Economic Research Notes, Havenlaan 2, B-1080 Brussel, Fax: 02/429.60.55 - Tel.: 02/429.59.53 Verantwoordelijke uitgever: Johan Van Gompel, Havenlaan 2, B-1080 Brussel.
KBC Asset Management
Economic Research Notes
10
Jaargang 4 - nr. 10 - Juni 2006