Drie Generaties Holocaust?
K O N I N K L I J K E N E D E R L A N D S E A K A D E M I E VA N W E T E N S C H A P P E N
Mededelingen van de Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 65 no. 5 Deze Mededeling werd in verkorte vorm uitgesproken in de vergadering van de Afdeling Letterkunde, gehouden op 10 december 2001.
M . H . VA N I J Z E N D O O R N
Drie Generaties Holocaust?
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam, 2002
ISBN
90-6984-354-4
Copyright van deze uitgave © 2002 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de rechthebbende, behoudens de uitzonderingen bij de wet gesteld Druk: PlantijnCasparie Heerhugowaard bv Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ baar papier
ISO-norm
9706 (1994) voor permanent houd-
Drie Generaties Holocaust?
samenvatting Ruim een halve eeuw geleden werden naar schatting zes miljoen Joden vermoord in een gruwelijke genocide. Ongeveer driekwart van de Joodse Nederlanders werd omgebracht. Er waren ook overlevenden, onder wie kinderen die soms op even wonderbaarlijke als tragische wijze de verschrikkingen van de holocaust wisten te doorstaan. Wat is er van hen geworden, meer dan vijftig jaar na hun traumatische ervaringen, nu ze rond 70 jaar oud zijn? Ondergaan zij en hun kinderen, en misschien zelfs hun kleinkinderen nog de (indirecte) invloed van de holocaust? In deze bijdrage wordt een gehechtheidstheoretisch onderzoek naar mogelijke overdracht van traumatische holocaust-ervaringen over drie generaties belicht, en de uitkomsten van een meta-analytische studie De auteur is dr Marian Bakermans-Kranenburg erkentelijk voor haar aantekeningen bij eerdere versies van deze bijdrage; de discussie met leden van de knaw over deze Mededeling heeft tot aanvullingen op de oorspronkelijke tekst geleid. Zonder de inspirerende samenwerking met Avi Sagi (Universiteit van Haifa, Israël) was deze bijdrage niet tot stand gekomen. Tenslotte ben ik mw Joke Scholtens dankbaar voor haar redactionele werk
5
M.H. van IJzendoorn
besproken. De conclusie luidt dat de eerste generatie overlevenden nog steeds symptomen van posttraumatische stress laat zien, maar dat er geen intergenerationele overdracht heeft plaatsgevonden. Een stress-diathesis model kan een verklaring bieden voor de opmerkelijke veerkracht van de holocaust-overlevenden.
inleiding Ruim een halve eeuw geleden werden naar schatting zes miljoen Joden vermoord in een verbijsterend gruwelijke genocide (Benz 2001, p. 145). Onder hen bevonden zich ongeveer anderhalf miljoen Joodse kinderen (Keren 2001, p. 115). Het nazi-regime was erop gericht zoveel mogelijk kinderen uit te roeien omdat ze als arbeider weinig waarde hadden, en zouden opgroeien tot een volgende generatie Joodse ouders. Kinderen waren ook kwetsbaarder voor ontberingen bij deportatie en gevangenschap. De ingesleten term ‘holocaust’ is voor deze onvoorstelbare massamoord uiterst ongelukkig omdat ze oorspronkelijk een religieus brandoffer betekende, overigens wel in het kader van een afgesmeekte overwinning op de vijand (1 Samuel 7:9). Het Hebreeuwse woord ‘Shoah’ wordt in Israël steeds vaker als alternatief voor ‘holocaust’ gebruikt, omdat het bezoeking of verwoesting betekent, maar dan in het kader van Gods straffende hand bij onrecht (Jesaja 10:3). Claude Lanzmann noemde zijn negen uur lange documentaire ‘Shoah’. ‘Genocide’ is een minder beladen en daarom betere term, want als één ding zeker is in de verwarrende discussies rond aard en oorzaken van het lot van de Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog is het dit: er kan geen sprake zijn van een religieus offer of van straf voor onrecht. Omdat de term ‘genocide’ te weinig recht doet aan het unieke karakter van de nazistische massamoord, houden we voor de duur van dit betoog toch vast aan de gangbare term ‘holocaust’ die bijvoorbeeld de historicus Walter Lacqueur (2001) ook gebruikte voor zijn recent verschenen, monumentale Holocaust Encyclopedia.
de nederlandse paradox Ongeveer driekwart van de Joodse Nederlanders werd omgebracht. Daarmee is Nederland samen met sommige Oost-Europese landen trieste koploper. In omringende landen was het percentage weggevoerde Joodse
6
Drie Generaties Holocaust?
medeburgers zonder uitzondering aanmerkelijk lager (Benz 2001). Blom (1987) noemt 40% slachtoffers in België en Noorwegen, 25% in Frankrijk, en nauwelijks meer dan 0% in Denemarken. In het tolerante Nederland met een sterk geassimileerde Joodse bevolkingsgroep bleken er opvallend weinig burgers geneigd zand te strooien tussen de raderen van de Duitse isolatie-, deportatie- en vernietigingsmachine. Dit is wel ‘de Nederlandse paradox’ genoemd (Ultee & Flap 1996). Voor deze paradox zijn misschien bevredigende historische en sociologische interpretaties gegeven (Blom 1987; Griffioen & Zeller 1998; Lammers 1990), maar zeker nog geen afdoende gedragswetenschappelijke verklaringen gevonden. De sociale onverschilligheid blijft een gedragswetenschappelijk vraagstuk, zelfs als zou blijken dat de Nederlandse paradox eigenlijk van Europees formaat is (De Haan 1997). Het blijft een raadsel hoe in korte tijd meer dan 100.000 landgenoten konden worden geïsoleerd en weggevoerd, zonder grootscheepse tegenstand van de achterblijvers – hoewel we de vele moedige daden van illegaal verzet niet mogen bagatelliseren (De Jong 1976). Verwijzingen naar brave, petinistische Nederlandse bureaucraten en politici (Bartstra 1955), naar de onvoorspelbare, sluipende maar effectieve acties van fanatieke volgelingen van Hitler alhier, of naar de legalistische instelling van vele Nederlandse burgers in die tijd, inclusief Joodse Nederlanders, laten de vraag onbeantwoord hoe en waarom deze onmenselijke catastrofe heeft kunnen gebeuren. Deze vraag prangt des te meer omdat de genocide plaatsvond in een van de meest beschaafde delen van de wereld – of zouden juist in een moderne westerse samenleving de voorwaarden ontstaan voor een bijna industriële productie van moord en doodslag, zoals Bauman (1989) betoogt? Overigens suggereerde Lammers (1998) dat een land niet alleen zou moeten worden afgemeten aan het aantal gedeporteerden maar ook aan het aantal overlevenden dat vaak alleen onder gevaarlijke omstandigheden gered kon worden, bijvoorbeeld door het bieden van gelegenheid tot onderduiken. Tijdens het nazi-regime onderduik bieden betekende levensgevaarlijke risico’s nemen. Ongeveer 8000 Joodse Nederlanders, de meeste van hen kinderen, wisten ondergedoken de oorlog te overleven (Warmbrunn 2001 p. 442; De Jong 1976, noemt een dubbel aantal), en daarbij waren vele malen meer dan 8000 Nederlanders betrokken. Het aantal geredde Joodse burgers is meer dan in een aantal andere landen, maar nog steeds minder dan elders mogelijk bleek te zijn. Dit aantal steekt bijvoorbeeld mager af tegen de 160.000 overlevende onderduikers in Frankrijk (Lammers 1998).
7
M.H. van IJzendoorn
sequentiÎle traumatisering De ondergedoken kinderen wisten soms op even wonderbaarlijke als tragische wijze de verschrikkingen van de holocaust te doorstaan. Marga Minco beschreef in De glazen brug (1986), en haar andere romans de ervaringen van een ondergedoken Joods meisje dat de oorlog overleefde. Presser (1985, deel ii, p. 279 ff) vertelt het verhaal van een achtjarige jongen die in september 1942 was ondergedoken, en in twee jaar tijds op achttien adressen vertoefde. In november 1944 werd hij dan eindelijk opgepakt en via de gevangenis kwam hij in Westerbork waar hij de bevrijding meemaakte. Tweemaal dook hij onder bij overtuigd gereformeerden, tweemaal bij fervent rooms-katholieken en, zo vertelt Presser, een katholiek paar deed alles om hem te bekeren, hij moest ‘rozenkransjes bidden’ en de geschiedenis van martelaren leren. Maar hij overleefde de oorlogsverschrikkingen. Zijn verhaal lijkt overigens als twee druppels water op Het Verhaal van Ed van Thijn (2000). Direct na de bevrijding was het leed nog niet geleden. Evers-Emden (1994) rept in haar studie naar ‘Geleende kinderen’ over het gehecht raken van het merendeel van de onderduikkinderen aan hun onderduikouders, van wie naar haar inschatting ook de meeste gehecht raakten aan de kinderen (zie ook Brasz 1995, p. 367). Dergelijke banden werden na de oorlog vaak ruw verbroken. Sommige onderduikkinderen gingen terug naar hun eigen ouders als die de holocaust hadden overleefd, maar voelden zich bij hen vaak een vreemde eend in de bijt. Hun ouders waren soms zo sterk getraumatiseerd door de oorlogservaringen dat ze weinig oog hadden voor de gevoelens van hun kinderen. Zo verhaalt Ed van Thijn (2000) over het afbrokkelend huwelijk van zijn ouders, en over zijn eigen psychische problemen die hem bij de kinderpsychiater en in een electroshockbehandeling doen belanden. Judith Herzberg vertelt in Kuipers (1997) biografie van haar vader Abel Herzberg, over de muur van onbegrip tussen haar en haar door de oorlog getekende ouders. Andere onderduikkinderen werden naar familieleden of soms verre verwanten in Israël overgebracht, om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Ze troffen er een vreemde taal en een barre omgeving aan, en een land in oorlog. De Nederlandse psychiater Keilson onderzocht het psychische lot van de overlevenden en introduceerde het begrip ‘Sequentiële traumatisering’ (Keilson 1979) voor de cumulatie van potentieel traumatische ervaringen voor, tijdens en na de oorlog. Hij onderzocht de gevolgen van de holocaust voor kinderen die voor of tijdens de oorlog waren gebo-
8
Drie Generaties Holocaust?
ren, dus voor kinderen die in dit verband tot de eerste generatie van holocaust-overlevenden worden gerekend. Vooral de ervaringen na de oorlog konden volgens Keilson de psychische ellende aanmerkelijk verzachten of juist verergeren. Ik kom op de ontvangst van holocaust-overlevenden in Nederland maar ook in Israël nog terug.
intergenerationele overdracht van trauma Wat is er van de kinderen geworden die de holocaust overleefden, meer dan vijftig jaar na hun traumatische ervaringen, nu ze rond de 70 jaar oud zijn? Na de oorlog bleken ze in veel gevallen hun ouders en andere familieleden te hebben verloren. Verweesd emigreerden sommigen naar de jonge staat Israël om daar een nieuw bestaan op te bouwen, en een eigen gezin. De centrale vraag van deze bijdrage luidt: Ondergaan zij en hun kinderen, en misschien zelfs hun kleinkinderen, nog de (indirecte) invloed van de holocaust, zelfs ruim een halve eeuw na afloop van de Tweede Wereldoorlog? Deze vraag is niet alleen van belang voor de studie van de holocaust. Helaas is in de vorige eeuw genocide niet beperkt gebleven tot de holocaust, maar zijn op diverse plekken in de wereld massale pogingen tot vernietiging van een ras of volk ondernomen. In het vuistdikke International Handbook of Multigenerational Legacies of Trauma (Danieli 1998) wordt gewag gemaakt van genocides in Armenië, Cambodja, voormalig Joegoslavië, Rwanda en Nigeria. Overigens blijft de holocaust onvergelijkbaar met andere genocides door de schaalgrootte, de bijna industriële vormgeving, en de volstrekte zinloosheid ervan in politiek, militair of economisch opzicht. De holocaust is genocide sui generis. Niettemin kunnen we misschien leren van de even unieke als rampzalige holocaust-ervaringen en van de psychische gevolgen ervan, en zo een beter begrip ontwikkelen voor de getraumatiseerde slachtoffers van recente genocides. Zoals de titel van het voornoemde handboek aangeeft, kan men verwachten dat de ervaring met verschrikkingen als foltering, moord en doodslag, of de dreiging ervan, bij gebrek aan goede opvang leidt tot wat na de Vietnamoorlog onder de naam Post-Traumatische Stress-Stoornis (ptss) te boek kwam te staan (Shorter 1997, p. 304). Terzijde teken ik aan dat in de psychiatrische vakliteratuur al veel eerder de gevolgen van massief traumatisch oorlogsgeweld was beschreven, bijvoorbeeld na de Eerste Wereldoorlog, onder de noemer van ‘shell-shock’-syndroom. Pat Barker beschreef in haar Regeneration trilogie (1991-1995) op weergaloze wijze de
9
M.H. van IJzendoorn
hoofdpersonen (onder andere de fameuze antropoloog en psychiater W.H.R. Rivers) in dit drama, en de historisch-maatschappelijke en militaire context waarin het syndroom kon ontstaan. ptss wordt volgens de bijbel van de psychiatrie, de dsm-iv, gediagnosticeerd na een potentieel traumatische gebeurtenis als (1) die gebeurtenis voortdurend opnieuw wordt beleefd; (2) betrokkene alle associaties met het trauma probeert te ontwijken; (3) de patient lijdt aan chronische overprikkelbaarheid; (4) en de symptomen lang aanhouden, en een goed functioneren in de samenleving of het gezin in de weg staan. Juist dit laatste probleem, de invloed van traumatische ervaringen op het gezinsleven, hebben onderzoekers als Danieli (1998) ertoe gebracht te veronderstellen dat sprake is van intergenerationele overdracht van trauma. Deze vorm van secundaire traumatisering (Rosenheck & Nathan 1985) zou vooral het gevolg zijn van zwijgen over de traumatische ervaringen door de ouders en de samenleving als geheel: de ‘conspiracy of silence’. Secundaire ptss is nog niet opgenomen in de dsm, en de vraag is of er al voldoende wetenschappelijk bewijsmateriaal verzameld is voor het bestaan van intergenerationele overdracht van traumatische ervaringen.
de psychische gevolgen van de holocaust Het onderzoek naar de psychische gevolgen van de holocaust voor de eerste generatie van overlevenden laat geen eenduidige uitkomsten zien (Baron et al. 1998). Volgens sommige onderzoekers slaagden de meeste holocaust-overlevenden erin een productief en succesvol bestaan op te bouwen, en ook een gezin te stichten. Ze lijken daarbij niet belemmerd door ernstige psychische problemen (Krell 1993; Krell 1985; Leon et al. 1981). Andere onderzoekers maken juist gewag van diepgaande problemen zoals chronische angsten en depressies, en van een verstoord gezinsleven (Niederland 1968; Danieli 1998). Vooral klinisch onderzoekers rapporteerden tal van psychische stoornissen bij holocaust-overlevenden maar gebruikten daarbij vaak impressionistische casusbeschrijvingen of geselecteerde groepen van overlevenden in psychische nood. De gedragswetenschappelijke studie van de holocaust wordt soms gekenmerkt door een overmaat aan begrijpelijke emotionele betrokkenheid en gemis aan rationele distantie voor het opzetten van een valide onderzoek. Als we willen leren van de gruwelijke holocaust-ervaringen is een dergelijke distantie helaas onontbeerlijk. Uiteenlopende onderzoeksuitkomsten kunnen dus het gevolg zijn van
10
Drie Generaties Holocaust?
verschillen in kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek. Ook is het mogelijk dat oppervlakkig beschouwd holocaust-overlevenden zonder problemen functioneren, terwijl onder de oppervlakte potentiële kwetsbaarheid schuilgaat. Studies naar de gevolgen van recente oorlogen in Israël bijvoorbeeld laten zien dat in stressvolle omstandigheden of in omstandigheden die gelijkenis vertonen met de holocaust-ervaringen, ernstige psychische problemen zichtbaar kunnen worden. Zo riep de Golfoorlog en de dreiging van raketaanvallen met biologische wapens bij holocaust-overlevenden meer emotionele stress-reacties op dan bij andere groepen (Solomon & Prager 1992). Het preventieve gebruik van gasmaskers zal mede de herinnering aan de holocaust hebben opgeroepen. Dergelijke uitkomsten wijzen op onderhuidse kwetsbaarheid bij gelijktijdig normaal functioneren in normale omstandigheden. Ze komen overeen met bevindingen in onderzoek naar Vietnam-veteranen (Goldstein et al. 1987), Korea-veteranen (Thienes-Hontos, Watson & Kucala 1982), en naar gevangenen van het Japanse leger ten tijde van de Tweede Wereldoorlog (Goldstein et al. 1987). In een goed gecontroleerde studie naar gedragsproblemen bij kinderen van Vietnam-veteranen met actieve participatie in concreet oorlogsgeweld bleken bovendien tweemaal zoveel kinderen ernstige gedragsproblemen te laten zien als kinderen van de veteranen in de vergelijkingsgroep zonder directe blootstelling aan fysiek geweld (Rosenheck & Fontana 1998). Over de gevolgen van de holocaust voor de tweede generatie, kinderen van de overlevenden, hebben de onderzoekers eveneens – hoe kan het 1 ook anders – uiteenlopende meningen. En ook hier lopen de scheidslijnen vaak tussen de meer klinisch georiënteerde onderzoekers en de meer epidemiologisch gerichte vakgenoten. Klinische studies berichten over verstoorde gezinsrelaties waarin kinderen te weinig ruimte krijgen voor losmaking en onafhankelijkheid. Ze zouden daardoor een angstig-ambi-
1
De tweede generatie zijn de na de oorlog geboren kinderen van holocaust-overlevenden die de Tweede Wereldoorlog op het door Duitsland bezette continent hebben meegemaakt en derhalve onderhevig zijn geweest aan traumatische gebeurtenissen en situaties als onderduik en concentratiekamp. Teneinde de onderzoeksgroep meer homogeen te maken zijn voor het onderzoek alleen respondenten gevraagd die dergelijke traumatische ervaringen hebben ondergaan, en die tenminste beide ouders door de holocaust hadden verloren. Uiteraard hebben ook kinderen die ‘op tijd’ naar Engeland of de Verenigde Staten waren geëmigreerd de traumatische ervaring gehad van het verbreken van gehechtheidsrelaties en het vertrek uit de vertrouwde omgeving. Maar deze overlevenden zijn niet in onze studie betrokken.
11
M.H. van IJzendoorn
valente band met hun ouders ontwikkelen, en een dergelijke angstige gehechtheidsrelatie zou haar invloed vervolgens doen gelden in vriendschaps- en partnerrelaties buiten het gezin (Barocas & Barocas 1973; 1979; 1980). Daarentegen zijn diverse grootschalige studies naar de gevolgen van de holocaust voor de tweede generatie uitgevoerd die nauwelijks verschillen in psychische gezondheid lieten zien met vergelijkingsgroepen (Leon et al. 1981; Sigal & Weinfeld 1989). Toch is het mogelijk dat ook hier schijn bedriegt. In een onderzoek naar de gevolgen van de oorlog in Libanon op Israëlische soldaten vonden Solomon, Kotler & Mikulincer (1988) aanwijzingen voor een grotere kwetsbaarheid van inmiddels volwassen kinderen van holocaust-overlevenden voor posttraumatische stressstoornis. Drie jaar na deze oorlog bleken deze kinderen van holocaust-overlevenden beduidend meer symptomen van ptss te hebben dan een vergelijkingsgroep. De verhoogde gevoeligheid voor ptss werd toegeschreven aan secundaire traumatisering als gevolg van de holocaust. Yehuda en haar collega’s (Yehuda et al. 1998) vonden in een kleine en selecte steekproef een significant lager cortisol niveau bij kinderen van holocaust-overlevenden dan in een vergelijkingsgroep. Een lager niveau van het stress-hormoon cortisol kan betekenen dat er een overgevoeldigheid voor stress is ontwikkeld als gevolg van eerder trauma (Yehuda et al. 1998). Toch blijft het onduidelijk of deze studies eerder een uitzondering op de regel van afwezigheid van intergenerationele overdracht van trauma demonstreren, dan wel als doorslaggevend bewijs voor secundaire traumatisering zouden moeten gelden. Meer en beter onderzoek is nodig, evenals een beter overzicht en grondiger analyse van voorhanden onderzoeksresultaten. We beginnen met meer onderzoek te presenteren, om daarna langs kwantitatieve weg een scherper beeld te schetsen van de uiteenlopende empirische bevindingen.
drie generaties holocaust? Veel onderzoek naar intergenerationele overdracht van holocaust-ervaringen kampt met ernstige problemen van methodologische aard. Ik heb de klinische studies al genoemd waarbij geselecteerde groepen patiënten waren betrokken, soms zonder zorgvuldig samengestelde vergelijkingsgroep. Maar ook onderzoek onder niet-klinische groepen is vaak sterk gekleurd door de wijze waarop de respondenten zijn gerecruteerd. Via advertenties in kranten laten zich holocaust-overlevenden werven met
12
Drie Generaties Holocaust?
een bijzonder verhaal of een bijzondere motivatie, die niet bepaald kenmerkend hoeven te zijn voor de populatie. Ook de ledenadministratie van organisaties die de belangen van holocaust-overlevenden en hun familie behartigen, is geen goede bron van proefpersonen voor vergelijkend holocaust-onderzoek. De holocaust is bij uitstek een onderzoeksterrein waarop alleen beschrijvende, correlationele studies kunnen worden uitgevoerd, en een dubbel-blinde opzet met aselecte toewijzing aan experimentele en controle groepen is zelfs te absurd om te overwegen. We moeten daarom altijd springen met een polstok die te kort is, en een nat pak is daarbij onvermijdelijk. Of zoals Piet Vroon een keer stelde: onderzoek doen is ongeveer even lastig als tegen de wind in behangen, en dat geldt a fortiori voor emotioneel stormachtige holocaust-studies. Tenslotte is vreemd genoeg veel holocaust-onderzoek gemakzuchtig opgezet, gericht op snelle resultaten, zonder richtinggevende theorie en met meetinstrumenten die gemakkelijk met papier en potlood kunnen worden ingevuld en gescoord, maar waarbij de interpretatie moeilijkheden kan opleveren. Ruim zeven jaar geleden besloten Sagi, Grossmann en ik om een poging te wagen. Avi Sagi is een Israëlische collega die als voorbeeld kan dienen van de tweede generatie: zijn moeder emigreerde direct na de oorlog naar Israël, na de barre holocaust te hebben overleefd in onderduik in België en Frankrijk. Zij verloor haar ouders en haar meeste andere familieleden. Ze stichtte een gezin, samen met haar Israëlische echtgenoot die al voor de oorlog was geïmmigreerd, en enkele jaren na de oorlog werd Avi geboren. Hij bouwde een succesvolle wetenschappelijke loopbaan op, en kreeg drie kinderen van wie de oudste inmiddels zelf een baby kreeg. Professioneel bleef hij zoeken naar de mogelijkheid van gedragswetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen van de holocaust, met oog voor zowel de desastreuze als de hoopgevende aspecten. We ontwikkelden een onderzoeksopzet waarin de gehechtheidstheorie leidraad was voor de keuze van meetinstrumenten. Een zorgvuldige recrutering van proefpersonen zou moeten leiden tot een vergelijking van drie generaties holocaustoverlevenden –grootouders, ouders, en kinderen— met een groep waarvan de grootouders vlak voor de Tweede Wereldoorlog naar Israël waren geemigreerd. In 1994 besloot de German-Israëli Foundation for Scientific Research and Development (gif) dit onderzoek te subsidiëren. In deze studie met als titel ‘A three-generation study on the transmission of holocaust traumatic experiences’ staat de vraag centraal of traumatische ervaringen opgedaan gedurende de holocaust, meer dan een halve eeuw later, nog zichtbaar zijn bij de overlevenden en of ook de
13
M.H. van IJzendoorn
tweede en derde generatie van kinderen en kleinkinderen de indirecte gevolgen ondervinden. De idee was om een valide, quasi-experimenteel design te combineren met klinisch verantwoorde meetinstrumenten waarmee ook onderhuidse en subtiele indicaties van (secundaire) traumatisering zouden kunnen worden geregistreerd. De studie is nog niet afgerond, en deze rapportage moet dan ook als voorlopig worden beschouwd.
het gehechtheidsbiografisch interview Behalve standaard vragenlijsten voor ptss zoals de Impact of Event Scale (Horowitz, Wilner & Alvarez 1979) gebruikten we het GehechtheidsBiografisch Interview (gbi; Main & Goldwyn 1994; Van IJzendoorn 1995) om de representatie van gehechtheidservaringen in kaart te brengen, en tegelijk subtiele indicaties voor onverwerkt verlies of andere traumatische gebeurtenissen te beschrijven. Het GehechtheidsBiografisch Interview bestaat uit een 15-tal open vragen over gehechtheidsrelaties in het verleden; de antwoorden kunnen leiden tot korte doorvragen. Het interview duurt gemiddeld ongeveer vijf kwartier, de transcriptie ongeveer een dag, en de codering ervan ruim een halve dag. Na enkele algemene vragen naar het gezin van herkomst, is er een vraag naar vijf typeringen voor de relatie die de ondervraagde had met zijn moeder, respectievelijk zijn vader, of andere opvoeders, tijdens de kinderjaren. Als de respondent vijf typeringen heeft gekozen, wordt per typering naar een concreet voorval gevraagd dat als illustratie kan dienen voor de algemene typering. Na deze vragen naar kenmerken van de relatie met de opvoeders, zijn er vragen naar het effect van de ervaringen uit de kinderjaren op het huidig functioneren als persoon. Tenslotte is er een reeks van vragen naar ervaringen met verlies van geliefde personen, en naar andere potentiële trauma’s zoals mishandeling en verwaarlozing. Deze vragen zijn erop gericht na te gaan of er belangrijk verlies of trauma was, en zo ja, of de respondent hierover coherent kan vertellen of juist blijk geeft van onverwerkt verlies of trauma. Het volgende fragment is afkomstig uit een GehechtheidsBiografisch Interview dat ik in een voorstudie afnam bij een Belgische vrouw van Joodse afkomst die ternauwernood aan de holocaust was ontsnapt en van wie de kinderen en kleinkinderen nu in de Verenigde Staten wonen. De geinterviewde is onherkenbaar gemaakt. De moeder werd begin jaren twintig geboren in Hamburg, en groeide op in redelijke welstand, tot de ‘Polen Aktion’ haar vader dwong terug te keren naar zijn geboorteland. Hij had
14
Drie Generaties Holocaust?
niet eerder willen wegvluchten ondanks zijn zorgen over de toekomst in nazistisch Duitsland, omdat hij zijn kinderen niet als vluchteling of bedelaar wilde opvoeden. In antwoord op de vraag naar een algemene beschrijving van het gezinsleven gedurende de eerste 10 jaren, zegt de respondente dat ze zeer beschermd was opgevoed, gericht op Duitsland, de Duitse taal en cultuur, en daarnaast toch ook in de Joodse traditie opgroeide, met kosher eten en andere rituelen. Ze typeert zichzelf als een verlegen kind dat erg gesteld was op haar ouders, en vooral op haar moeder. Kenmerkend voor haar moeder vindt ze de hele warme verhouding met haar, ‘ik voelde me veilig en geborgen, beschermd, ze was mijn voorbeeld’. Ze illustreert die veilige relatie met een voorval op de lagere school waar ze gepest werd en haar moeder naar school gaat om het probleem op te lossen: ze voelde toen dat haar moeder achter haar stond. De respondent vertelt dat ze tot 1941 nog brieven ontving van haar vader en van haar moeder, die haar man spoedig was nagereisd naar Polen. Maar haar laatste brief kwam terug met het opschrift ‘ausgesiedelt’ op de envelop. Pas na de oorlog kwam er langzamerhand het gevoel van zekerheid over het overlijden van beide ouders, maar lang bleef nog de hoop dat ze tot de overlevenden zouden behoren. Haar broer was via Spanje naar Engeland gevlucht, en had daar dienst genomen bij de raf ‘om haar ouders te wreken’. Op een van de bombardementsvluchten naar Duitsland werd hij neergeschoten en als vermist opgegeven. De respondent was inmiddels naar Nederland gevlucht en overleefde in onderduik de oorlog. Toen ze zwanger was van haar eerste kind, onderschepte ze bij toeval een brief waaruit duidelijk werd dat haar broer de oorlog niet had overleefd. Dat leidde tot een spoedopname in het ziekenhuis en een premature bevalling. Ze had verschrikkelijk verdriet om haar broer, maar ze zegt ook: ‘ik heb het weggedrukt, kon er niet over praten, ik heb mijn kinderen er ook nooit iets over kunnen vertellen, ik heb het diep weggestopt…ik had geen tijd om na te denken; ik had een gezin, een zieke man, geen tijd om te treuren; je kon je niet permitteren om in te storten, je moest vooruit’. Ook de dood van haar ouders werd lange tijd diep in haar geheugen weggestopt. Het GehechtheidsBiografisch Interview stelt de respondent voor twee opdrachten: Ten eerste moet hij gericht zijn op de gehechtheidservaringen uit het verleden die soms aangrijpend zijn. Ten tweede moet de geïnterviewde tegelijk ook het gespreksverloop in de gaten houden en gericht blijven op de onbekende interviewer aan wie het verhaal op begrijpelijke
15
M.H. van IJzendoorn
wijze moet worden verteld. De gesprekscontext stelt de eis dat de respondent zich houdt aan de uitgangspunten voor een goede discours zoals de taalfilosoof Grice (1975) die heeft beschreven, te weten: kwaliteit (geef argumenten voor een stelling), kwantiteit (spreek niet teveel maar ook niet te weinig), relevantie (blijf bij het onderwerp van gesprek), en stijl (probeer een ordelijk en helder betoog te voeren) (Main & Goldwyn,1994). Uiteraard houdt niemand zich strikt aan al deze regels, maar een goed gesprek is erbij gebaat dat de deelnemers in ieder geval streven naar het volgen van de regels, en zich excuseren voor grove overtredingen ervan (‘licensing’). Het (eigen-)aardige van het gbi is dat de inhoud van het interview er niets toe doet bij de codering van het materiaal. De letterlijk getranscribeerde teksten worden uitsluitend op vormkenmerken en vooral vormfouten beoordeeld en geklassificeerd. Dat heeft twee voordelen: Ten eerste is de uitkomst van het interview daardoor niet meer afhankelijk van de beoordeling van de respondent door zichzelf (wel zelfrapportage, geen zelfbeoordeling). Ten tweede is het gbi als gevolg daarvan consequent gericht op de huidige mentale representatie van wat er in het verleden is gebeurd: het beoogt niet te leiden tot een betrouwbare reconstructie van gebeurtenissen en ervaringen in het verleden. We hebben dan ook kunnen aantonen dat de uitkomsten van het gbi volstrekt onafhankelijk zijn van het autobiografisch geheugen (Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn 1993) zoals dat bijvoorbeeld zo intensief door Wagenaar (1991) op basis van zijn eigen geheugen en biografie is bestudeerd. De groep respondenten met een veilige gehechtheidsrepresentatie weten de valkuilen van een incoherent gesprek redelijk goed te vermijden. Ze zijn in staat een helder en bondig verhaal te houden over hun jeugd, en hun algemene typeringen van ervaringen met de ouders adequaat te illustreren met concrete voorvallen. Ook als hun jeugdervaringen niet erg positief waren, kunnen deze respondenten hun boosheid hierover in toom houden, en een genuanceerde houding aannemen. Zonder de feilen van hun opvoeding te ontkennen kunnen zij hun ouders ook in de context van hun tijd en hun eigen opvoeding plaatsen. Er is sprake van verwerking van negatieve gehechtheidservaringen. Men is er niet meer door gebiologeerd, maar hoeft ook niet krampachtig het belang ervan te ontkennen. De gehechtheidsrepresentatie is ‘veilig’ en coherent. Andere respondenten daarentegen zijn al te zeer gericht op de gesprekscontext en willen een goed figuur slaan tegenover de interviewer. Ze vermijden daarbij een uitvoerige discussie over hun gehechtheidservaringen
16
Drie Generaties Holocaust?
die ze normaliseren of idealiseren. Deze groep van ‘gereserveerd’ gehechte personen beroept zich vaak op een slecht geheugen voor concrete voorvallen, en wil de indruk geven dat ervaringen van vroeger eigenlijk niet zoveel betekenen. Een gebrek aan kwaliteit (het ontbreken van bewijsmateriaal voor hun globale typeringen) kenmerkt deze groep. Hun autobiografisch geheugen voor gebeurtenissen die niet met gehechtheid te maken hebben, is overigens beslist niet slechter dan van de andere respondenten (Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn 1993). Een derde groep geïnterviewden is nog boos over de ervaringen met de ouders uit de kinderjaren, en kan het niet nalaten hierover in geuren en kleuren maar ook incoherent te vertellen. De vorm waarin ze het verhaal presenteren verraadt die voortdurende boosheid en preoccupatie met het verleden. De ‘gepreoccupeerde’ respondent gebruikt lange zinnen die een onsamenhangende reeks gebeurtenissen en impressies uitdrukken. Onverwerkt verlies of onverwerkt ander trauma wordt in het gbi eveneens uitsluitend afgelezen aan de vorm van het spreken over verlieservaringen en andere potentieel traumatische ervaringen. In het spreken over een verlies kan de geïnterviewde onbedoeld tot uitdrukking brengen dat hij gelooft een oorzaak te zijn van het overlijden, of hij kan door in de tegenwoordige tijd te gaan spreken over de overledene aangeven nog niet scherp de grens tussen dood en leven te kunnen trekken en te accepteren. Ook kunnen levendige beelden van de begrafenis die in detail wordt beschreven alsof ze gisteren plaatsvond en niet 10 jaar geleden, een aanduiding vormen voor onverwerkt verlies. Algemeen kenmerk van onverwerkt spreken over verlies is het dissociatieve karakter van de discours. De respondent lijkt het verlies of trauma in volle hevigheid te herbeleven tijdens het interview of bij andere gelegenheid. Een voorbeeld uit het interview met de hiervoor genoemde grootmoeder illustreert dit: Zelfs 10 jaar na het overlijden van haar broer tijdens de bombardementsvlucht, werd de respondent er door een therapeut op betrapt dat ze herhaaldelijk de naam van haar oudste zoon verwisselde met die van de overleden broer. Pas toen realiseerde ze zich dat ze ook tegenover haar kinderen verplicht was om het verdriet over de dood van haar broer, ouders, en andere familieleden te verwerken, en haar therapie af te ronden. Voor die tijd was ze zelfs niet in staat geweest erover te spreken met haar kinderen of met anderen, ondanks het feit dat ze ernstige psychosomatische klachten ontwikkelde. Overigens vertelde deze grootmoeder, meer dan zeventig jaar oud, dat ze nog nooit zo diepgaand over haar holocaust-ervaringen en de invloed ervan op haar gezinsleven had gesproken als in dit interview. Vlak voor een bezoek aan de Verenigde Sta-
17
M.H. van IJzendoorn
ten stuurde ze een afschrift ervan toe aan haar kinderen, die zo voor het eerst haar uitvoerige relaas over de oorlog en de na-oorlogse ervaringen onder ogen kregen.
opzet en uitkomsten van de drie-generatie-studie De bondigste samenvatting van de uitkomsten van onze holocaust-studie luidt dat intergenerationele overdracht van trauma niet bestaat (Sagi et al., in prep.). De overlevenden van de holocaust zijn het indrukwekkendste bewijs voor de veerkracht van mensen die onder het juk van de meest intense trauma’s doorgaan en niettemin erin slagen hun kinderen af te schermen van hun eigen dramatische ervaringen. Zelf hebben veel –maar niet alle— overlevenden ruim een halve eeuw later wel nog steeds te kampen met de gevolgen van de holocaust. In het drie-generatie-onderzoek hebben we een zorgvuldig samengestelde steekproef bijeengebracht van overlevenden van de holocaust die vlak na de Tweede Wereldoorlog van Europa naar Israël verhuisden en daar kinderen en kleinkinderen hebben gekregen. In de oorlog hadden ze allen hun ouders en bijna alle overige familieleden verloren. Ze overleefden als kinderen tussen 5 en 15 jaar oud de holocaust op verschillende manieren: in een concentratie kamp, in onderduik, of in een combinatie van situaties. Deze groep van 50 grootmoeders vergeleken we met een steekproef van 50 zorgvuldig gematchte grootmoeders die net voor de Tweede Wereldoorlog naar Israël waren geëmigreerd, en ongeveer gelijke families hadden opgebouwd. Ook hun kinderen en hun kleinkinderen 2 werden in de studie betrokken. Een dergelijke matching is cruciaal omdat sociaal-culturele, politieke en militaire invloeden in het naoorlogse Israël hierdoor zoveel mogelijk gelijk werden gehouden. De recrutering van de 100 gezinnen met in totaal
2
Het drie-generatie-onderzoek is een cross-sectionele studie, in die zin dat de verschillende generaties op hetzelfde tijdstip in het onderzoek zijn betrokken, en dus een verschillende leeftijd hadden. In principe zou men moeten wachten totdat de tweede generatie dezelfde leeftijd heeft bereikt waarop de eerste generatie is onderzocht, en dat geldt ook voor de derde generatie. Het is altijd mogelijk dat bijvoorbeeld de derde generatie, de kleinkinderen, op volwassen leeftijd last krijgen van indirecte effecten van de holocaust. Dit betekent echter dat een jaar of dertig tot veertig gewacht moet worden. Er zijn in de literatuur geen aanwijzingen dat ‘sleeper’-effecten in trauma-verwerking over generaties heen een belangrijke rol zouden spelen.
18
Drie Generaties Holocaust?
300 proefpersonen –grootmoeders, hun dochters (inmiddels moeder geworden), en het kind van hun dochter— werd volstrekt nonselect uitgevoerd via een bevolkingsregister van het Israëlische ministerie voor Binnenlandse Zaken. Omdat daarin vanwege privacy overwegingen slechts summiere demografische gegevens beschikbaar zijn, waren er 30 000 telefoongesprekken nodig om de onderzoeksgroep volgens strikte criteria sys3 tematisch en nonselect samen te stellen. Vijftig jaar na de holocaust bleken de overlevenden nog steeds met posttraumatische stress te kampen te hebben, in significant grotere mate dan de vergelijkingsgroep van grootouders die weliswaar de oorlogen in Israël hadden meegemaakt maar niet de wreedheden van het nazisme. Het GehechtheidsBiografisch Interview liet zien dat de holocaust-overlevenden minder veilige gehechtheidsrepresentaties hadden dan de vergelijkingsgroep, vooral door de overmaat aan representaties met onverwerkt verlies of onverwerkt ander trauma: meer dan de helft van de grootmoeders moest in de categorie ‘onverwerkt verlies of ander trauma’ worden ondergebracht, tegenover de reguliere 18% in de vergelijkingsgroep. De grootmoeders rapporteerden ook beduidend meer angstgevoelens en scoorden aanmerkelijk hoger op vragenlijsten voor symptomen van posttraumatische stress. Voor een meerderheid blijkt het zelfs na 50 jaar niet makkelijk en misschien wel onmogelijk de wreedheden van de holocaust te verwerken. Voor hen is de holocaust zelfs na ruim een halve eeuw nog niet afgelopen. Dit is een bevestiging op lange termijn van wat Keilson (1979) relatief kort na de oorlog had gevonden bij de Nederlandse overle4 venden van de holocaust. 3
Het dilemma van de verhouding tussen interne geldigheid versus externe geldigheid is in iedere onderzoeksopzet een lastige zaak. In het onderhavige onderzoek is gekozen voor een accent op interne validiteit, met andere woorden op de zorgvuldige matching van de holocaust-groep en de vergelijkingsgroep. Interne validiteit is noodzakelijke voorwaarde voor externe validiteit, dat wil zeggen de generaliseerbaarheid van de uitkomsten. De generaliseerbaarheid is strikt genomen beperkt tot gezinnen met de kenmerken van de relatief homogene onderzoeksgroep. 4 Keilson heeft in veel landen grote invloed gehad op het denken over de gevolgen van de holocaust voor de overlevenden, en zijn werk is ook inspiratiebron voor deze studie geweest. Keilsons theoretisch kader was psycho-analytisch zodat minder systematisch gevalideerde meetinstrumenten voorhanden waren. Toch zijn er geen tegenstrijdigheden tussen het onderzoek van Keilson en onderhavige studie. Dit onderzoek bevestigt de enorme invloed van de holocaust op de eerste generatie zoals ook door Keilson is gevonden. Dat er in de tweede en derde generatie geen merkbare gevolgen aangetroffen werden is een uitbreiding van het onderzoek van Keilson die alleen de eerste generatie onderzocht.
19
M.H. van IJzendoorn
Overigens verschilden de holocaust-overlevenden niet op alle fronten van de vergelijkingsgroep. Zo gaven ze overeenkomstige antwoorden op een vragenlijst over huwelijkssatisfactie, en bleken ze niet te verschillen in algemeen psychisch welbevinden, in sociale integratie, of in het aantal ziektes en ongelukken door de jaren heen. Ook verschilden ze niet in de neiging om sociaal wenselijke antwoorden te geven.Tenslotte beoordeelden hun dochters de opvoeding door de grootouders niet als verschillend van de vergelijkingsgroep. Grote verschillen in trauma-gerelateerde metingen gaan dus gepaard met overeenkomsten in opvoeding, aanpassing en gezondheid in meer algemene zin. Dit zou kunnen duiden op de combinatie van relatieve kwetsbaarheid in tijden van overmatige stress, en veerkrachtig functioneren in min of meer normale omstandigheden. Ook is het belangrijk te constateren dat een fors aantal overlevenden geen enkel teken van traumatisering meer liet zien. Dit gegeven is een verrassende aanwijzing voor de verbazingwekkende veerkracht van de eerste generatie holocaust-overlevenden. Ik kom hieronder nog terug op moge5 lijke interpretaties van deze veerkracht. Het gbi gaf onder de tweede generatie van kinderen van deze grootouders een heel ander beeld te zien. In feite bleken de gehechtheidsrepresentaties van tweede generatie holocaust-overlevenden en van de kinderen in de vergelijkingsgroep niet significant te verschillen. De overdracht van onverwerkt trauma is in de holocaust-groep dus niet aan de orde: de holocaust-grootmoeders hebben hun kinderen met succes weten af te schermen van hun eigen getraumatiseerde gehechtheidsrepresentaties. Deze bevindingen werden ondersteund door de resultaten van de meer gangbare vragenlijsten voor posttraumatische stress of mentale gezondheid, afgenomen bij de tweede generatie. Ook de kleinkinderen van holocaust-overlevenden bleken niet te verschillen van kleinkinderen van grootouders die voorafgaand aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog naar Israël waren geëmigreerd. We 5
Holocaust-overlevenden die naar Israel emigreerden, werden daar vaak in kibboetsen ondergebracht. De vraag is in hoeverre het verwerken van de holocaust-trauma’s beinvloed werd door het kibboetsleven. Vooral in kibboetsen met een collectief slaapregime (waarbij de jonge kinderen gescheiden van hun ouders slapen, in aparte kinderhuizen) hebben we in andere studies een overmaat aan angstige gehechtheid moeten constateren. In de holocaust-studie hebben we echter geen verschillen kunnen ontdekken tussen trauma-verwerking van holocaust-overlevenden die in de kibboetsen zijn opgevangen en overlevenden die in een meer reguliere omgeving hun bestaan opbouwden. Uit het holocaust-onderzoek blijkt dat kibboetsen op zichzelf beschouwd geen invloed hebben gehad op de verwerking van trauma’s.
20
Drie Generaties Holocaust?
observeerden hun moeders in interactie met de kinderen, en ontdekten geen enkel verschil in gehechtheidsrelevante opvoedingsgedragingen. De kleinkinderen hadden met hun ouders dezelfde soort gehechtheidsrelatie opgebouwd als de kleinkinderen in de vergelijkingsgroep, zoals we konden observeren in een klassieke gestandaardiseerde stressvolle testsituatie, de zogenaamde Vreemde Situatie (Ainsworth et al. 1978). Dus ook de kleinkinderen bleken geen nadelige invloeden te hebben ondervonden van de holocaust. Uitgaande van afwezigheid van verschillen tussen de moeders (tweede generatie) is dit resultaat niet meer opmerkelijk, maar wel in strijd met klinische ervaringen en bevindingen van sommige andere onderzoekers. Het wijst alweer op de enorme veerkracht van getraumatiseerde (groot-)ouders om een ‘good-enough’ (Winnicot) opvoe6 ding te geven aan hun nakomelingen.
meta-analyse van tweede generatie holocaust-effecten Het bevestigen van de nulhypothese is natuurlijk een hachelijke zaak. We hebben in onze drie-generatie-studie geen effecten van de holocaust op de tweede en derde generatie gevonden, maar kunnen we daaruit concluderen dat ze er niet zijn? Strikt genomen is alleen het weerleggen van een propositie mogelijk, zoals Popper’s (1990) mantra luidt. Het ontbreken van effecten kan te maken hebben met problemen in de onderzoeksopzet of met het meetinstrumentarium, en deze zijn in geen enkel onderzoek te vermijden, ook niet in onze holocaust-studie. Zo is het ontbreken van psychofysiologische metingen jammer, en was een dubbel-blinde opzet onmogelijk. Het blijft aanmodderen in ons vak, en misschien wel in elke interessante tak van wetenschap. In ieder geval is in geen enkel wetenschapsgebied een onderzoek op zichzelf staand doorslaggegevend. Zoveel ‘vertrouwen’ geven deelnemers aan de wetenschappelijke forumdiscussie (De Groot 1981) elkaar doorgaans niet, en terecht. 6
Er worden soms grote verschillen geconstateerd in het ondergaan van de jodenvervolgingen door orthodoxe Joden in vergelijking met geassimileerde Joden. Vooral in de laatste groep en dan met name bij de kinderen zou de holocaust veel harder kunnen aankomen, omdat ze nauwelijks wisten dat ze Joods waren. Kinderen van orthodoxe Joden met een traditionele achtergrond waren doorgaans indringender met de eeuwenlange jodenvervolging geconfronteerd, en dus beter voorbereid. In de holocaust-studie was ook een kleine groep orthodoxe Joden opgenomen. We hebben echter geen significante verschillen tussen orthodoxe en niet-orthodoxe gezinnen aangetroffen in verwerking van het trauma en in de overdracht naar de volgende generatie.
21
M.H. van IJzendoorn
Dat is de reden waarom we in mijn onderzoeksgroep de afgelopen jaren regelmatig meta-analyses hebben uitgevoerd. Een meta-analyse is kortweg een kwantitatief onderzoek naar empirische studies van een bepaald onderwerp. Een meta-analyse van holocaust-studies werpt licht op de vraag of er werkelijk een intergenerationeel effect is, en aan welke factoren de spreiding in de uitkomsten van de uiteenlopende studies toegeschreven kan worden. Ik heb al gemeld dat verschillende studies nogal diverse resultaten te zien hebben gegeven, en de mogelijkheid gesuggereerd dat dit te maken heeft met de steekproeven, bijvoorbeeld of het klinische of niet-klinische proefpersonen betreft. Een prealabele vraag is natuurlijk of de kwaliteit van de studies een verklaring biedt voor de spreiding in uitkomsten. Holocaust-studies zijn altijd geïnspireerd maar niet altijd even vakkundig en grondig uitgevoerd. Misschien geven de slechtste studies wel de grootste effecten te zien. We hebben in totaal 32 studies naar tweede-generatie-effecten van de holocaust kunnen opsporen, en daarbij dankbaar gebruik gemaakt van een narratieve review van Kellermann (2001), en van diverse andere overzichten (BarOn et al. 1998). Daarnaast leverde ook een speurtocht door de digitale bibliotheek verschillende relevante studies op. Deze meta-analyse is nog in bewerking, en de hier gerapporteerde bevindingen zijn dus voorlopig (van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg & Sagi, in prep.). Criterium bij de selectie van studies was dat de onderzoeksopzet tenminste een vergelijking tussen een tweede-generatie-groep en een vergelijkingsgroep zou omvatten, en dat met kwantificeerbare methoden van dataverzameling werd gewerkt. Casusbeschrijvingen en verhalende klinische studies vielen hierdoor buiten ons bestek. De 32 studies bestrijken in totaal 4418 respondenten van wie ruim 2000 personen tot de tweede generatie holocaust-overlevenden behoren. Een deel van de studies is in Israël uitgevoerd, maar ook in Noord-Amerika en in West-Europa zijn dergelijke studies verricht. Een enkele studie betreft kinderen of adolescenten, de meeste onderzoekers hebben volwassen kinderen van holocaust-overlevenden bestudeerd. De 32 studies zijn systematisch en betrouwbaar gecodeerd, waarbij voor dit verslag vooral van belang is dat de werving van de proefpersonen in kaart is gebracht (onsystematisch en select versus systematisch en nonselect), het al dan niet klinische karakter van de proefgroep is beschreven, en de soort uitkomst is bepaald. Sommige studies rapporteren over verschillen tussen holocausten vergelijkingsgroep in termen van psychische gezondheid (bijvoorbeeld metingen met een Self Concept schaal). Andere studies richten zich op verschillen in psychopathologie zoals bijvoorbeeld vastgesteld met de
22
Drie Generaties Holocaust?
dsm, of kijken naar verschillen in posttraumatische stress-reacties, bijvoorbeeld met de Impact of Events Scale. In diverse studies worden meerdere uitkomsten gemeld. Voor ieder type uitkomst is een aparte meta-analyse uitgevoerd, en ook over alle uitkomsten samen. Uiteraard is iedere respondent slechts één keer meegenomen in de meta-analytische resultaten. Vanwege de heterogeniteit van de set studies is het random effect model gebruikt (Cooper & Hedges 1994). Wat is het resultaat van deze serie meta-analyses? In de totale set van 32 studies is er een significant verschil in psychische gezondheid tussen de tweede generatie holocaust- en de vergelijkingsgroep. De grootte van het effect in termen van Cohens d is .29, met een betrekkelijk breed betrouwbaarheidsinterval eromheen: van .12 tot .45. Er is sprake van een duidelijk maar bescheiden verschil ten nadele van de holocaust-groep. De vraag is of dit verschil kan worden toegeschreven aan de kwaliteit van de studies. Als we het eenvoudige onderscheid maken tussen studies met een nonselecte samenstelling van de groepen, versus studies die voor de werving van respondenten gebruik maakten van advertenties of ledenlijsten van verenigingen voor holocaust-overlevenden, dan is er een opmerkelijk en significant verschil in uitkomsten tussen deze twee soorten studies. De selecte en dus kwalitatief slechtere studies (20 studies met 1708 respondenten) geven een relatief groot effect van de holocaust te zien: d=.35. De 12 nonselecte en dus kwalitatief betere studies onder 2710 respondenten kunnen daarentegen geen significant verschil in psychische gezondheid, pathologie of stress-reacties aantonen. Het gecombineerde effect is d=.18. De kwalitatief betere studies laten zien dat de tweede generatie geen zichtbare gevolgen heeft ondervonden van de holocaust-ervaringen van hun ouders. Meta-analyses zijn soms vreemde verzamelingen van appels en peren, en produceren dan gigo-bytes informatie: Garbage-in Garbage-out. Vandaar dat het onderscheid naar kwalitatief slechtere en betere studies zo belangrijk is. In dit verband is het ook van belang dat het meta-analytisch resultaat niet alleen geldt voor alle uitkomsten samen, maar ook voor ieder van de drie deelgebieden: psychische gezondheid, posttraumatische stress-reacties, en andere psychopathologie. Overigens maakt het niet uit of de onderzochte kinderen van de tweede generatie in Israël zijn opgegroeid of in andere landen in West-Europa en Noord-Amerika. Als er al een verschil is tussen Israëlische en andere respondenten, dan is dat ten nadele van de Israëlische steekproeven die wat meer psychopathologie laten zien in de tweede generatie holocaust-overlevenden.
23
M.H. van IJzendoorn
Kortom, de meta-analyses van de betere tweede-generatie-studies onder bijna 3000 respondenten bevestigen het beeld dat uit ons eigen holocaustonderzoek naar voren komt: Er is opvallend weinig invloed van het holocaust-verleden van de ouders terug te vinden in het psychisch functioneren van de tweede generatie. Van secundaire traumatisering is door de bank genomen geen sprake. Er is een opmerkelijke veerkracht aanwezig in families waarvan een generatie zo sterk heeft geleden onder het trauma van de nazistische genocide. Toch geldt deze uitkomst niet voor alle groepen. Als we onderscheid maken tussen studies naar klinische groepen en studies naar niet-klinische proefpersonen van de tweede generatie, dan ontstaat een significant verschil in effect. In de 25 studies onder ‘normale’, niet-klinische deelnemers is sprake van een veel kleiner holocaust-effect (d=.19) dan in de 7 studies onder klinische deelnemers (d=.53). Volwassen kinderen van holocaust-overlevenden die geconfronteerd worden met een levensbedreigende ziekte of oorlogssituatie ervaren grotere psychische problemen dan kinderen in dezelfde omstandigheden maar met ouders die de holocaust niet zelf hebben meegemaakt. Datzelfde effect doet zich in geringere mate ook voor in de kleine verzameling van niet-selecte, kwalitatief betere studies. Het lijkt erop alsof de doorgaans adequate aanpassing van de tweedegeneratie-kinderen onder druk van lichamelijke of psychische problemen geen stand houdt. Onder stress lijken deze kinderen (op volwassen leeftijd) toch minder evenwichtig dan in normale omstandigheden. Deze conclusie is echter op relatief weinig studies gebaseerd, en dus voorlopig.
veerkracht bij overlevenden van de holocaust Wat is de verklaring voor de opmerkelijke veerkracht? De eerste generatie holocaust-overlevenden is er blijkbaar in geslaagd de innerlijke spanningen over hun afschuwelijke ervaringen in de Tweede Wereldoorlog verborgen te houden voor de volgende generaties, of althans hun relaties met de kinderen niet te laten domineren door die ervaringen. Uiteraard zijn er tal van uitzonderingen op deze regel, en die uitzonderingen zijn dan ook zichtbaar in de klinische praktijk van psychologen en psychiaters, en in tal van aangrijpende autobiografische romans en verhalen. Maar nogmaals, door de bank genomen zijn er geen significante holocausteffecten op de tweede generatie ontdekt, behalve misschien in groepen die in extreem stressvolle omstandigheden verkeren (oorlog, ernstige ziekte). Dat laat de mogelijkheid onverlet dat met betere onderzoeksop-
24
Drie Generaties Holocaust?
zetten en meetinstrumenten in de toekomst toch indicaties voor secundaire traumatisering kunnen worden gevonden. Misschien zijn de gedragswetenschappen op dit punt nog niet ver genoeg gevorderd om de complexe vraag naar intergenerationele overdracht van traumatische 7 ervaringen op een effectieve wijze te bestuderen. Uitgaande van de onderzoeksgegevens tot nog toe, zijn er minstens vier verklaringen mogelijk voor het beperkt blijven van het trauma van de holocaust tot de eerste generatie. Ten eerste is een pedagogische verklaring mogelijk. Het trauma van de eerste generatie is niet veroorzaakt door de eigen ouders of andere vertrouwde gehechtheidsfiguren. De traumatische ervaringen in de Tweede Wereldoorlog waren doorgaans het gevolg van een bijna anonieme destructieve machinerie. De holocaust ondergroef niet het basisvertrouwen van de eerste generatie in de eigen ouders die geen oorzakelijke rol hadden in het trauma. Ook hebben ondergedoken overlevenden niet altijd aan den lijve de traumatische gebeurtenissen beleefd (zoals de martelgang van hun ouders) waarvan ze zich achteraf bewust werden. Het onderzoek naar tweede-generatie-effecten bij Vietnam-veteranen maakt duidelijk dat vooral het persoonlijk getuige zijn van wreedheden invloed heeft (Rosenheck & Fontana 1998). Ten tweede hadden de meeste holocaust-overlevenden in onze studie nog enkele vooroorlogse jaren van relatief onbekommerd gezinsleven meegemaakt voordat de aanloop tot de Tweede Wereldoorlog hun bestaan radicaal aantastte. Gedurende deze cruciale kinderjaren hebben ze wellicht ervaring opgedaan met een veilige gehechtheidsrelatie, en het basisvertrouwen ontwikkeld waarmee na de oorlog een nieuw netwerk van sociale relaties en gezinsrelaties kon worden opgebouwd (Sagi et al., in
7
De afwezigheid van een tweede-generatie-effect kan dus veroorzaakt zijn door het gebruik van een kam die te grof is om de traumatiserende werking van specifieke episodes uit het leven van een holocaust-overlevende of zijn/haar kinderen of kleinkinderen aan te geven. Het is lastig te bepalen welke gebeurtenis een traumatiserende werking heeft in de perceptie van het individu. De persoonlijke betekenisverlening kan van groter belang zijn dan de objectieve traumatische gebeurtenis. Jongere kinderen bijvoorbeeld nemen traumatische gebeurtenissen wellicht ‘minder ernstig’ dan oudere kinderen. Toch is in een reeks van holocaust-studies onder verschillende leeftijdscategorieen geen verschil te zien in de mate van traumatisering. Het gaat bij de holocaust om een serie van gebeurtenissen waarbij de slachtoffers geleidelijk van de rest van de bevolking worden afgescheiden, en steeds meer onderdrukt en vervolgd worden. Het begrip ‘sequentiele traumatisering’ drukt ook goed uit dat het langdurige trauma onontkoombaar was. Dit verschilt van eenmalig trauma zoals een eenmalige kindermishandeling die op geheel verschillende wijze kan worden waargenomen.
25
M.H. van IJzendoorn
prep.). Gezien de leeftijd van de respondenten uit de meeste tweedegeneratie-studies, geldt dit mogelijk ook voor de meta-analytische bevindingen. Uit experimentele dierstudies is bekend dat de timing van scheiding en verlies van ouderfiguren doorslaggevend is voor de gevolgen ervan, en hier geldt dat vroegere verlieservaringen meer negatieve effecten sorteren dan latere (Suomi 1999). Ten derde is misschien Frankls (1984) opvatting over de helende kracht van een sterke oriëntatie op de toekomst en op zingevende activeiten van toepassing, juist in het naoorlogse Israël dat bijna aan woestijn en moeras ontworsteld moest worden. In zijn Mededeling aan de knaw beschreef Langeveld (1976) de casus van het Poolse meisje Sonja dat het ghetto van Warschau overleefde, en naar Israël emigreerde. Israël had voor haar de betekenis van toekomst en opbouw, en maakte haar ‘sterk vooruit gericht’. Ondanks haar traumatische ervaringen wist ze de opvoeding van haar dochter af te schermen tegen de fnuikende invloed van de holocaust, ik citeer Langeveld: ‘Haar leven is niet losgekomen van haar verdriet en toch heeft zij geen beklemmende angst of bezorgdheid overgedragen’ (1976, p. 168-169). In datzelfde Israël heerste in die pioniersjaren de mythe van de ‘Sabra’, genoemd naar de doornachtige vrucht met zoete pit, de autochtone Israëlier die zich tegen onrecht en aanvallen verdedigt, desnoods met harde hand (Segev 1992). Net als in de naoorlogse Nederlandse samenleving met haar ‘flinkheids- en schaamtecultuur’ (zoals Bossenbroek 2001, haar in De Meelstreep typeert), was er in Israël aanvankelijk geen gehoor voor de ellendige verhalen van holocaust-overlevenden, die daardoor gedwongen werden om toekomstgericht te leven, en gedachten aan het verleden te onderdrukken. Zoals we hebben gezien ging dat bij velen ten koste van hun eigen psychische gezondheid, maar de tweede generatie werd zodoende wel tegen de holocaust afgeschermd, al lijkt de bescherming onvoldoende in extreem stressvolle omstandigheden, zoals in oorlog of bij een mogelijk dodelijke ziekte. Ten vierde kunnen ook genetische factoren een rol hebben gespeeld. In gedragsgenetisch onderzoek naar meer dan 4000 mono- en dizygote tweelingen die in Vietnam hadden gevochten is duidelijk geworden dat pakweg 30% in de variantie van posttraumatische stress-reacties genetisch van aard is (Goldberg et al. 1990; True et al. 1993). Het is speculatief maar niet ondenkbaar dat degenen die de holocaust-overleefden genetisch het minst gevoelig waren voor ptss. Een al te hevige reactie op traumatische gebeurtenissen maakt mensen kwetsbaarder zoals Primo Levi op aangrijpende wijze in zijn eerste boek over Auschwitz liet zien (Levi 1947/87). Dat
26
Drie Generaties Holocaust?
zou mede kunnen verklaren waarom ongeveer de helft van de door ons onderzochte overlevenden geen ptss liet zien. Maar het zou ook kunnen betekenen dat hun nageslacht geen neiging tot ptss heeft geërfd, en daardoor in zekere zin genetisch beschermd zou zijn tegen extreme stressreacties op verlies en ander trauma. Terzijde merk ik op dat pseudo- genetica en nazisme in het verleden een brisant mengsel hebben gevormd. Echte genetica laat zich niet zo makkelijk misbruiken. Daarnaast kan ook de leeftijd van de overlevenden ten tijde van de holocaust een beschermende factor zijn geweest. Sigal en Weinfeld (1989) vonden dat jongere overlevenden minder te lijden hadden onder posttraumatische stress dan oudere overlevenden, wellicht omdat ze zich minder bewust waren van de gruwelijke gebeurtenissen. Onze onderzoeksgroep was relatief jong gedurende de Tweede Wereldoorlog. In het biopsychologische model van ptss dat Paris (2000) recentelijk publiceerde in de Harvard Review of Psychiatry, zijn voor het ontstaan van ptss voortdurende blootstelling aan traumatische gebeurtenissen, de aanwezigheid van een genetische predispositie voor ptss, en gebrek aan sociale ondersteuning bij verwerking van verlies of ander trauma van belang. Deze laatste factor is wellicht van groot belang geweest bij overlevenden van de holocaust. In Nederland was de kille ontvangst bijna spreekwoordelijk, zoals Durlacher (1997) op literaire wijze documenteerde. De Swaan (1982) laat zien dat een andere reactie ook bijna niet mogelijk was omdat de ultieme les van de holocaust de ontkenning is van het vertrouwen in de staat als beschermer tegen ongebreideld machtsmisbruik en massale uitroeiing. Herdenken van de holocaust is ondergraven van het bestaansrecht van de moderne staat, zo luidt zijn stelling. In Israël lag dit anders. Ook daar werden de immigranten koel ontvangen en tot zwijgen gedwongen, zeker in de eerste jaren na de oorlog (BarOn et al. 1998). Maar daarnaast was Israël tegelijk ook het symbool van het ultieme echec van Hitlers ‘Endlösung der Judenfrage’. Herdenking van de holocaust groeide in de loop der jaren dan ook uit tot het bevestigen van het bestaansrecht van de staat Israël, in plaats van het ondergraven ervan. Daaraan hebben overlevenden wellicht de troost en ondersteuning ontleend om ondanks alles verder te leven (Kuiper 1997). Het ontstaan van de staat Israël zonder adequate oplossing voor het Palestijnse probleem heeft ook ernstige en betreurenswaardige gevolgen opgeroepen. Het ontbreken van verschillen tussen Israëlische studies en studies uitgevoerd in West-Europa en Noord-Amerika doet vermoeden dat de turbulente Israëlische samenleving niet in alle opzichten betere ondersteuning heeft geboden. Niettemin vonden daar de overlevenden
27
M.H. van IJzendoorn
elkaar als bondgenoten terug in een zingevende, gemeenschappelijke strijd om het bestaan. Aan die solidariteit ontleenden de holocaust-overlevenden wellicht de energie om toekomstgericht te leven en niet in stomme verbazing als versteend achterom te blijven kijken naar wat hen was overkomen. Misschien gaf hen dat de hoop (Dasberg 1980) die onontbeerlijk is voor een onvermijdelijk toekomstgerichte opvoeding.
28
Drie Generaties Holocaust?
literatuur Ainsworth, M. D. S. et al. (1978). Patterns of attachment. Hillsdale,N.J.: Lawrence Erlbaum. American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical Manual of Mental Disorders. dsm-iv. (4 ed.). Washington, DC: American Psychiatric Association. Bakermans-Kranenburg, M. J. & M.H. Van IJzendoorn (1993). A psychometric study of the Adult Attachment Interview: Reliability and discriminant validity. Developmental Psychology, 29, 870-879. Barker, P. (1991). Regeneration. London: Penguin. Barocas, H. A. & C.B. Barocas (1973). Manifestations of concentration camp effects on the second generation. American Journal of Psychiatry 130, 820-821. Barocas, H. A. & C.B. Barocas (1980). Separation-individuation conflicts in children of Holocaust survivors. Journal of Contemporary Psychotherapy 11, 6-14. Barocas, H. A. & C.B. Barocas (1979). Wounds of the fathers: The next generation of Holocaust victims. International Review of Psycho-Analysis 6, 331-340. BarOn, D. et al. (1998). Multigenerational perspectives an coping with the Holocaust experience: An attachment perspective for understanding the developmental sequelae of trauma across generations. International Journal of Behavioral Development 22, 315-338. Bartstra, J. S.( 1955). Vergelijkende stemmingsgeschiedenis in de bezette gebieden van West-Europa 1940-1945. Mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie 141-180.. Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. van Wetenschappen, afdeling Letterkunde. Bauman, Z. (1989). Modernity and the holocaust. Cambridge, uk: Polity Press. Benz, W. (2001). Death toll. In W.Lacqueur (Ed.), The Holocaust encyclopedia. (pp. 137-145). New Haven and London: Yale University Press. Blom, J. H. C.(1987). De vervolging van de Joden in Nederland in internationaal vergelijkend perspectief. De Gids 150, 494-507. Bossenbroek, M. (2001). De meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog. Amsterdam: Bert Bakker. Brasz, F. C. (1995). Na de tweede wereldoorlog: van kerkgenootschap naar culturele minderheid. In J.H.C.Blom, R. G. Fuks-Mansfeld, & I. Schoeffer (Eds.), Geschiedenis van de Joden in Nederland,(pp. 351-403). Amsterdam: Balans. Cooper, H. & L.V. Hedges (1994). The handbook of research synthesis. New York: Russell Sage Foundation. Danieli, Y. E. (1998). International handbook of multigenerational legacies of trauma. New York: Plenum. Dasberg, L. (1980). Pedagogie in de schaduw van het jaar 2000 of hulde aan de hoop. Meppel en Amsterdam: Boom.
29
M.H. van IJzendoorn
De Groot, A. D. (1981). Over regels en taken van het forum in de gamma-wetenschappen. Meppel: Boom. De Haan, I. (1997). Na de ondergang. De herinnering aan de Jodenvervolging in Nederland 1945-1995. Den Haag: sdu Uitgevers. De Jong, L.( 1976). Verzet en illegaliteit 1940-1945. Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde 39, 203-221. Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. De Swaan, A. (1982). De mens is de mens een zorg. Opstellen 1971-1981. Amsterdam: Meulenhoff. Durlacher, G. L. (1997). Verzameld werk. Amsterdam: Meulenhoff. Evers-Emden, B. (1994). Geleende kinderen. Ervaringen van onderduikouders en hun joodse beschermelingen in de jaren 1942 tot 1945. Kampen: Kok. Frankl, V. E. (1984). Man’s search for meaning. An introduction to logotherapy. (third revised and enlarged edition). New York: Simon & Schuster. Goldberg, J. et al. (1990). A twin-study of the effects of the Vietnam-war on posttraumatic stress disorder. Jama-Journal of the American Medical Association 263, 1227-1232. Goldstein, G. et al. (1987). Survivors of imprisonment in the Pacific Theater during World War ii. American Journal of Psychiatry 144, 1210-1214. Grice, P. (1975). Logic and conversation. In P. Cole & J. L. Moran (Eds.), Syntax and semantics. Volume 3. Speech acts. (pp. 41-58). New York: Academic Press. Griffioen, J. W. & Zeller, R. (1998). A comparative analysis of the persecution of the Jews in the Netherlands and Belgium during the Second World War. Netherlands Journal of Social Sciences 34, 126-164. Horowitz, M.J., Wilner, N., & Alvarez, W. (1979). Impact of Event Scale: A measure of subjective stress. Psychosomatic Medicine 41, 209-218. IJzendoorn, M. H. van (1995). Adult attachment representations, parental responsiveness, and infant attachment: A meta-analysis on the predictive validity of the Adult Attachment Interview. Psychological Bulletin 117, 387-403. IJzendoorn, M. H. van, M.J. Bakermans-Kranenburg & A. Sagi (in preparation). Are children of Holocaust survivors less well-adapted and more disturbed than comparisons? A meta-analysis on intergenerational transmission of posttraumatic stress. Leiden: Leiden University. Keilson, H. (1979). Sequentielle traumatisierung bei Kindern. Deskriptiv-klinische und quantitativ-statistische follow-up Untersuchung zum Schicksal der juedischen Kriegswaisen in den Niederlanden. Stuttgart: Klett. Kellerman, N. P. F. (2001). Psychopathology in children of Holocaust survivors: A review of the research literature. Israel Journal of Psychiatry and Related Sciences 38, 36-46.
30
Drie Generaties Holocaust?
Keren, N. (2001). Children. In W. Lacqueur (Ed.), The Holocaust encyclopedia. (pp. 115-119). New Haven and London: Yale University Press. Krell, R. (1993). Child survivors of the Holocaust. Strategies of adaptation. Canadian Journal of Psychiatry-Revue Canadienne De Psychiatrie 38, 384-389. Krell, R. (1985). Child survivors of the Holocaust: 40 years later. Journal of the American Academy of Child Psychiatry 24, 378-380. Kuiper, A. (1997). Een wijze ging voorbij. Het leven van Abel J. Herzberg. Amsterdam: Querido. Lacqueur, W. E. (2001). The Holocaust encyclopedia. New Haven and London: Yale University Press. Lammers, C. J (1990.). Macht en gezag van de Duitse bezetter. Amsterdam, NoordHollandsche Uitgevers Maatschappij. Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, 115-159. Lammers, C. J. (1998). Persecution in the Netherlands during World War Two. An introduction. Netherlands Journal of Social Sciences 34, 111-125. Lammers, C. J. (1988). The organizational control of an occupied country. Administrative Science Quarterly 33, 438-457. Langeveld, M. J.( 1976). Gunstige verwerking van ongunstige ervaringen in de levensgeschiedenis o.a. bij oorlogskinderen. Enige aspecten van de klinischpedagogische benaderingswijze in onderzoek en behandeling. Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde 39, 157169. Amsterdam, Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Leon, G. R. et al. (1981). Survivors of the holocaust and their children: current status and adjustment. Journal of Personality and Social Psychology 41, 503-516 Levi, P. (1947/1987). Se questo e un uomo. (If this is a man). London: Sphere Books. Main, M. & R. Goldwyn (1994). Adult attachment classification system. Department of Psychology, University of California at Berkeley. Minco, M. (1986). De glazen brug. Amsterdam: Bert Bakker. Niederland, W. G. (1981). The survivor syndrome: Further observations and dimensions. Journal of the American Psychoanalytic Association 29, 413-425. Paris, J. (2000). Predispositions, personality traits, and posttraumatic stress disorder. Harvard Review of Psychiatry 8, 175-183. Popper, K. R. (1990). The logic of scientific discovery. London: Unwin Hyman. Presser, J. (1985). Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom (1940-1945), ii. Den Haag: Staatsuitgeverij. Rosenheck, R. & A. Fontana (1998). Transgenerational effects of abusive violence on the children of Vietnam combat veterans. Journal of Traumatic Stress 11, 731742. Rosenheck, R. & P. Nathan (1985). Secondary traumatization in children of Vietnam veterans. Hospital and Community Psychiatry 36, 538-539.
31
M.H. van IJzendoorn
Sagi, A., M.H. van IJzendoorn, K. Grossmann, et al. (in preparation). Child Survivors But Not Their Children – Suffer From Traumatic Holocaust Experiences. Haifa: University of Haifa. Segev, T. (1992). The seventh million. Jerusalem: Keter. Shorter, E. (1997). A history of psychiatry. From the era of the asylum to the age of prozac. New York: Wiley. Sigal, J. J. & M. Weinfeld (1989). Trauma and rebirth. Intergenerational effects of the holocaust. New York: Praeger. Solomon, Z., M. Kotler & M. Mikulincer (1988). Combat-related posttraumatic stress disorder among 2nd-generation Holocaust survivors – preliminary findings. American Journal of Psychiatry 145, 865-868. Solomon, Z. & E. Prager (1992). Elderly Israeli holocaust survivors during the Persian-Gulf-war – A study of psychological distress. American Journal of Psychiatry 149, 1707-1710. Suomi, S. J. (1999). Attachment in rhesus monkeys. In J.Cassidy & P. R. Shaver (Eds.), Handbook of attachment. Theory, research, and clinical applications (pp. 181197). New York: Guilford. Thienes-Hontos, P., Ch.G. Watson, T. Kucala (1982). Stress-disorder symptoms in Vietnam and Korean War veterans. Journal of Consulting & Clinical Psychology 50, 558-561. Thijn, E. van (2000). Het verhaal. Amsterdam: Meulenhoff. True, W.R. et al. (1993). A twin study of genetic and environmental contributions to liability for posttraumatic stress symptoms. Archives of General Psychiatry 50, 257-264. Ultee, W. & H. Flap(1996). De Nederlandse paradox. Waarom overleefden zoveel Nederlandse joden de Tweede Wereldoorlog niet? In H.Ganzeboom & S. Lindenberg (Eds.), Verklarende sociologie. Opstellen voor Reinhard Wippler. (pp. 185197). Amsterdam: Thesis Publishers. Wagenaar, W. A. (1991). Remembering my worst sins. How autobiographical memory serves the updating of the conceptual self. In M.A. Conway et al. (Eds.), Theoretical perspectives on autobiographical memory (1 ed., pp. 263-274). Dordrecht: Kluwer. Warmbrunn, W. (2001). Netherlands. In W. Lacqueur (Ed.), The Holocaust encyclopedia. (pp. 437-443). New Haven and London: Yale University Press. Yehuda, R. et al. (1998). Phenomenology and psychobiology of the intergenerational response to trauma. In Y. Danieli (Ed.), International handbook of multigenerational legacies of trauma. (pp. 639-657). New York: Plenum. Yehuda, R. et al. (1998). Relationship between posttraumatic stress disorder characteristics of Holocaust survivors and their adult offspring. American Journal of Psychiatry 155, 841-843.
32