Zwerfjongeren in Den Haag
een onderzoek naar de profielen van zwerfjongeren en de hulpverlening bezien vanuit profielen
M. Bijvoets Bachelorthesis Universiteit Utrecht Faculteit Sociale Wetenschappen
Zwerfjongeren in Den Haag een onderzoek naar de profielen van zwerfjongeren en de hulpverlening bezien vanuit profielen
Student: Marjolein Bijvoets (0331007) Onderzoek in opdracht van: JSO expertisecentrum voor jeugd, samenleving en opvoeding i.s.m. lectoraat Leefwerelden van jeugd, Hogeschool INHOLLAND Begeleider: Dr. P. J. H. Selten Bachelorthesis Universiteit Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen Juli 2006
2
Voorwoord In het kader van mijn bacheloronderzoek heb ik in de periode februari 2006 tot juli 2006 een onderzoek uitgevoerd naar zwerfjongeren in Den Haag. Ik hoop dat ik op deze manier een bijdrage kan leveren aan een adequate hulpverlening voor zwerfjongeren in Den Haag. Naast het maatschappelijk nut van dit onderzoek, heb ik mij persoonlijk ook verder kunnen ontwikkelen op onderzoeksgebied. Op deze plaats wil ik alle betrokkenen bedanken. Allereerst alle hulpverleners voor hun inzet en input bij de groepsgesprekken en het netwerkoverleg. Hierbij in het bijzonder Nico Kooij en Elly Aben van het JIT en Liz van Haastert van CTMO, die hun dossiers van zwerfjongeren hebben opengesteld voor onderzoek. Mijn dank gaat ook uit naar Fietje Schelling, mijn opdrachtgever van JSO, voor haar betrokkenheid, enthousiasme en belangrijke input (ook bij de groepsgesprekken). Daarnaast Peter Selten voor zijn begeleiding vanuit de faculteit Sociale Wetenschappen. Tenslotte een bijzonder woord van dank aan Léon van Lier (tevens opdrachtgever van het lectoraat Leefwerelden van jeugd, Hogeschool INHOLLAND), voor zijn hulp en begeleiding gedurende de hele periode van het onderzoek.
Marjolein Bijvoets Juli 2006
3
Samenvatting In dit onderzoek wordt nagegaan in hoeverre de profielen van zwerfjongeren in Rotterdam (Maaskant, 2005) toepasbaar zijn op zwerfjongeren in Den Haag en wat dit betekent voor de hulpverlening. De vraag naar dit onderzoek is ontstaan vanuit de gemeente Den Haag, waarbinnen men streeft naar een zo goed mogelijke hulpverlening voor zwerfjongeren. Doordat met de profielen de verschillen tussen zwerfjongeren onderling naar voren komen, kan er ook over hulpverlening worden nagedacht die meer ‘op maat gesneden’ is en zwerfjongeren de hulp biedt die zij nodig hebben. In totaal zijn 102 dossiers van zwerfjongeren in Den Haag verzameld en geanalyseerd. De algemene kenmerken van de onderzochte zwerfjongeren zijn weergegeven, waarna vervolgens is nagegaan in hoeverre de profielen van zwerfjongeren in Den Haag en Rotterdam overeenkomen. Vervolgens hebben er groepsgesprekken met hulpverleners plaatsgevonden om de hulpverlening voor zwerfjongeren te bespreken aan de hand van de profielen.
Uit dit onderzoek blijkt dat de methode om tot profielen van zwerfjongeren in Den Haag te komen, wel toepasbaar is. Evenals in Rotterdam is het mogelijk vier groepen zwerfjongeren te onderscheiden (met elk eigen kenmerken) binnen de totale groep zwerfjongeren. De profielen van zwerfjongeren in Rotterdam zijn echter niet direct toepasbaar op zwerfjongeren in Den Haag. Alleen de ‘bandieten’ uit het onderzoek van Maaskant zijn duidelijk terug te vinden onder de onderzochte groep zwerfjongeren, verder zijn er drie nieuwe profielen van zwerfjongeren in Den 1
Haag opgesteld, te weten: ‘weglopers ’, ‘kansrijke zwerfjongeren’ en ‘internaatjongeren’. Uit de groepsgesprekken is gebleken dat er voor elk profiel andere hulpverlening nodig is. Weglopers hebben vooral een vorm van ‘levensloopbegeleiding’ nodig, ‘kansrijke zwerfjongeren’ zijn gebaat bij snelle en vroegtijdige hulpverlening, die ook vooral praktisch van aard is. ‘Internaatjongeren’ hebben door hun intensieve hulpverleningsverleden aansluitende hulp nodig die een ‘groot gat’ voorkomt en aansluit bij de hulp vanuit een internaat. ‘bandieten’ zijn de lastigste groep om hulp voor te ontwikkelen, omdat zij zelf moeten kiezen welke weg zij inslaan: stappen ze uit de criminaliteit of niet? Intensieve ambulante begeleiding is een mogelijkheid om de jongeren in het gareel te houden.
1
Er is gekozen voor de naam ‘weglopers’, omdat weglopen het meest onderscheidende kenmerk voor dit profiel is. Dit profiel is echter niet te vergelijken met het profiel ‘weglopers’ uit het onderzoek van Maaskant. Kenmerkend voor de Haagse ‘Weglopers’ hebben onder andere een laag opleidingsniveau, terwijl Rotterdamse ‘weglopers’ juist in vergelijking met andere profielen een hoog opleidingsniveau hebben, bovendien is er bij Rotterdamse ‘weglopers’ sprake van een problematische thuissituatie.
4
Inhoudsopgave Voorwoord
3
Samenvatting
4
1
Inleiding
7
2
Methodologische verantwoording
8
3.
Zwerfjongeren: problematiek in vogelvlucht
9
3.1
Schattingen en definities
9
3.2
Zwerfjongeren door de jaren heen
11
3.3
Oorzaak en problematiek
11
3.4
Profielen van zwerfjongeren
14
3.5
Beleid van de overheid
15
3.6
Financiering
16
3.7
Hulpverlening
17
3.8
Hulpaanbod en hulpvraag
17
3.9
Tot besluit
18
4.
Onderzoeksplan: profielen van thuisloze jongeren in Den Haag
19
4.1
De Haagse situatie
19
4.2
Onderzoek Maaskant in grote lijnen
19
4.3
Doel- en vraagstelling
20
5.
Algemene kenmerken van zwerfjongeren in Den Haag
22
5.1
CTMO en JIT
22
5.2
Algemene kenmerken
23
5.3
Vergelijking zwerfjongeren Rotterdam en andere onderzoeken
29
5.4
Tot besluit
31
6.
Profiel in aanmaak: de Homals-analyse
32
6.1
Homals-analyse
32
6.2
De analyse
32
7.
Vergelijking Rotterdamse en Haagse zwerfjongeren
37
7.1
Discriminatiewaarden
37
7.2
Categoriekwantificaties
38
7.3
Vergelijking profielen Rotterdam en groepen in Den Haag
39
7.4
Tot besluit
43
8.
Profielen van zwerfjongeren in Den Haag
44
8.1
‘Weglopers’
44
5
8.2
‘Kansrijke zwerfjongeren’
44
8.3
‘Internaatjongeren’
45
8.4
‘Bandieten’
45
8.5
‘Tot besluit’
46
9.
Groepsgesprek met hulpverleners
47
9.1
De hulpverleners
47
9.2
Opzet van het groepsgesprek
49
9.3
Welk profiel bij welke instelling?
49
9.4
Welke hulp is er nodig?
50
9.5
Tot besluit
10.
Conclusies en aanbevelingen
10.1
Belangrijkste conclusies
52
10.2
Aanbevelingen
53
51 52
Literatuurlijst
55
Bijlagen
57
Bijlage 1 Lijst kenmerken dossieronderzoek
57
Bijlage 2 Resultaten dossieronderzoek + syntax
61
Bijlage 3 Groepsgesprek met hulpverleners
66
6
1. Inleiding Hulp voor zwerfjongeren is constant in ontwikkeling. Zowel landelijk als provinciaal worden er steeds meer instrumenten aangedragen om de hulpverlening voor zwerfjongeren te optimaliseren. Vooralsnog zijn zwerfjongeren vooral een maatschappelijk probleem waar de grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag) mee te maken hebben. Verschillende rapporten van de regering geven aan dat de grote steden goed op weg zijn met betrekking tot preventie en hulpverlening voor zwerfjongeren, desondanks wordt er al jaren op aangedrongen om de hulp voor zwerfjongeren meer te stroomlijnen en op elkaar af te stemmen. Een manier om dit voor elkaar te krijgen is ketenregie (Algemene Rekenkamer, 2005). In Den Haag is begin 2005 een project ketenregie zwerfjongeren gestart (JSO, 2005). Een concreet voorbeeld dat uit het project is ontstaan is de risicomonitor Jeugdzorg. Desondanks zijn er binnen de hulpverlening voor zwerfjongeren nog veel verbeteringen mogelijk. Het is van belang dat de hulpverlening voor thuisloze jongeren meer ‘op maat gesneden’ is. Elke jongere heeft een ander verleden en buiten het feit dat zwerfjongeren geen huis hebben, te maken met verschillende problemen. Mede om deze reden is het interessant om naar groepen zwerfjongeren te kijken binnen de algemene groep zwerfjongeren. Hulp kan nooit volledig toegespitst zijn op een individu, maar door hulpverlening gericht op groepen zwerfjongeren met dezelfde achtergrond en problemen kan een zwerfjongere wellicht adequater en beter geholpen worden bij het opbouwen van een nieuwe basis. De verscheidenheid en individuele verschillen binnen de ‘groep’ zwerfjongeren heeft als uitgangspunt gediend voor het onderzoek van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rotterdam. In dit onderzoek geeft Jos Maaskant (2005) vier mogelijke profielen van zwerfjongeren weer: ‘bandieten’, ‘dissidenten’, ‘weglopers’ en ‘verschoppelingen’. Omdat de gemeente Den Haag streeft naar een zo adequaat mogelijke hulpverlening voor zwerfjongeren, heb ik onderzocht in hoeverre de profielen van zwerfjongeren in Rotterdam toepasbaar zijn op zwerfjongeren in Den Haag. Met de profielen kan vervolgens de hulpverlening worden besproken: wat hebben zwerfjongeren in Den haag eigenlijk voor hulp nodig? Dit onderzoek is opgedeeld in tien hoofdstukken. Het volgende hoofdstuk bestaat uit een verantwoording van de onderzoeksactiviteiten, waarna vervolgens een theoretisch kader wordt weergegeven. In hoofdstuk vier wordt kort de onderzoeksopzet besproken. Hoofdstuk vijf geeft zicht op de kenmerken van de onderzochte groep zwerfjongeren in Den Haag. De hoofdstukken zes tot en met acht staan in het teken van de resultaten en analyse van het profielonderzoek. Hoofdstuk zes geeft de onderzoeksresultaten na het uitvoeren van een Homals-analyse weer, hoofdstuk zeven biedt een vergelijking van de profielen van Rotterdam en Den Haag en in hoofdstuk acht worden de profielen van zwerfjongeren in Den Haag verder besproken. Hoofdstuk negen staat in het teken van de groepsgesprekken en de hulpverlening in relatie tot de profielen. Tenslotte volgen de conclusies van de belangrijkste resultaten en bevindingen in hoofdstuk tien.
7
2. Methodologische verantwoording Voorafgaande aan de beschrijving van dit onderzoek zijn een aantal opmerkingen en kanttekeningen op zijn plaats. De eerste opmerkingen hebben betrekking op de dossiers en de eerste analyse van de dossiers. In totaal heb ik 102 dossiers van zwerfjongeren in Den Haag bij het onderzoek kunnen betrekken. De dossiers zijn vrijwel allemaal opgesteld in 2005, negen dossiers in 2006. Naar schatting telt Den Haag op dit moment 500 zwerfjongeren (JSO, 2005), er kan van worden uitgegaan dat de onderzoeksgroep met 1/5 deel een redelijk representatief beeld van zwerfjongeren in Den Haag biedt. Zowel het JIT (Jeugd Interventie Team) als CTMO (Centrale Toegang tot Maatschappelijke Opvang) hebben hun dossiers beschikbaar gesteld voor onderzoek. De reden dat ik dossiers van het JIT onderzoek, is omdat het JIT het meest toegankelijk en laagdrempelig is voor jongeren en een vorm van ambulante begeleiding is. De meeste zwerfjongeren tussen de 12 en 23 jaar hebben contact met het JIT voordat zij bij andere instellingen terecht zijn gekomen. CTMO is daarnaast, zoals de naam al zegt, de centrale toegang voor de maatschappelijke opvang. Iedereen vanaf 18 jaar met een vraag voor onderdak dient bij CTMO langs te gaan, om doorverwezen te kunnen worden naar opvang instellingen. Het is echter mogelijk dat bepaalde zwerfjongeren onderbelicht zijn in dit onderzoek, omdat zij niet in contact zijn geweest met CTMO en het JIT. Tijdgebrek is een reden waarom niet alle hulpinstanties voor zwerfjongeren bij het onderzoek zijn betrokken. Bovendien hebben niet alle instellingen dossiers die voldoende informatie bevatten voor een dossieronderzoek. In bijlage 1 is de lijst opgenomen waarmee de kenmerken van zwerfjongeren in Den Haag zijn geanalyseerd. Op het moment dat gegevens niet vermeld staan in de dossiers, ben ik ervan uitgegaan dat er dan ook geen sprake van is. Een voorbeeld hiervan is OTS (ondertoezichtstelling) en kinderbescherming, vergeleken met andere onderzoeken is er een relatief laag percentage zwerfjongeren hiermee in aanraking geweest. Het kan zijn dat het in de dossiers niet altijd is vermeld wanneer er contact is geweest met de kinderbescherming of een OTS is uitgesproken, waardoor het beeld enigszins vertekend kan zijn. Ten tweede een aantal opmerkingen met betrekking tot de profielen. Omdat de manier van toetsen is gekopieerd van de manier waarop Maaskant in opdracht van Sociale Zaken het onderzoek heeft uitgevoerd, zijn de gebruikte variabelen bij de Homals-toets, de variabelen die in Rotterdam het meest onderscheidend zijn. Onbekend is of dit ook geldt voor de resultaten van zwerfjongeren uit Den Haag. Het is echter van belang om dezelfde variabelen op te nemen, omdat alleen dan getoetst kan worden of de vier profielen toepasbaar zijn op zwerfjongeren in Den Haag. Daarnaast is een belangrijke kanttekening dat de profielen niet generaliseerbaar zijn, een Homalsanalyse is namelijk geen toetsende techniek. Desondanks levert de analyse interessante resultaten op. De profielen gevormd met behulp van een Homals-analyse zijn een manier van kijken, niet de manier van kijken.
8
3. Zwerfjongeren: problematiek in vogelvlucht Zwerfjongeren hebben te maken met een veelvoud van problemen. Hierbij kan niet alleen gedacht worden aan het ontbreken van een vaste verblijfplaats, maar ook aan psychische en sociale problemen, hoge schulden, verslavingen en het ontbreken van een inkomen. Op dit moment zijn er in Nederland verschillende hulptrajecten en opvanghuizen voor zwerfjongeren. Desondanks lijkt het hulpaanbod onvoldoende te zijn voor de jongeren, maar al te vaak vallen thuisloze jongeren tussen wal en schip (Haaksema, 2005). Het is dan ook interessant om een blik te werpen op zowel de hedendaagse hulpverlening voor zwerfjongeren in Nederland, als de hulpverlening van de afgelopen jaren. De problematiek rond deze groep jongeren is in de loop van tijd veranderd, al dan niet complexer geworden. In dit hoofdstuk zal ik allereerst een beschrijving geven van de problematiek van zwerfjongeren en de ontwikkeling en veranderingen hierin in de afgelopen jaren. Vervolgens zal ik aandacht besteden aan de hulpverlening die tot nu toe is ontwikkeld.
3.1 Schattingen en definities Zwerfjongeren laten zich erg moeilijk in beeld brengen. De jongeren verblijven op verschillende plaatsen en adressen, maken van verschillende instellingen gebruik, of hebben helemaal geen contact met zorginstanties. Op dit moment ontbreekt er nog een landelijke systematische registratie, waardoor er slechts schattingen worden gemaakt per gemeente van het aantal zwerfjongeren. In oktober 2004 schatte de Algemene Rekenkamer het aantal zwerfjongeren op minimaal 3.184 en maximaal 4.994. In vergelijking met 2003 is dit een stijging van 7.4% (Maaskant, 2005). Niet alleen schattingen van het aantal zwerfjongeren in Nederland lopen uiteen, ook zijn er verschillende definities in omloop. In het onderzoek van het Trimbos Instituut naar de hulpverlening aan zwerfjongeren worden discussiepunten aangegeven die leiden tot verschillende definities (Planije e.a., 2003). De belangrijkste discussiepunten zijn de vindplaatsen (alleen jongeren op straat, of ook jongeren die een tijdelijk verblijfadres hebben?), de duur van de toestand van dak- en of thuisloosheid en de gehanteerde leeftijdsgrenzen. Bovenstaande discussiepunten hebben betrekking op de definitie, er is echter ook debat over de aanduiding van de groep. Thuisloze of dakloze jongeren worden samen met de term zwerfjongeren vaak gehanteerd, soms wordt echter ook van probleemjongeren en zorgjongeren gesproken.
Een van de eerste definities komt van het Centrum Onderzoek Jeugdhulpverlening van de Rijksuniversiteit te Leiden, waar van 1988 tot 1991 een uitgebreid onderzoek is verricht onder thuisloze jongeren (Hazekamp en Jumelet, 1993). Onder thuisloze jongeren wordt verstaan: Jongeren die zich voortdurend van het ene naar het andere adres verplaatsen onder de aanhoudende dreiging ieder moment hun tijdelijk onderkomen kwijt te raken. Het Centrum Onderzoek jeugdhulpverlening heeft bij het wel of niet opnemen van jongeren in de onderzoeksgroep de volgende criteria gehanteerd: -
leeftijd tussen de 12 en 21 jaar
9
-
geen sprake van harddrugverslaving
-
de jongere moet de afgelopen drie maanden op tenminste drie verschillende adressen hebben geslapen, waarbij het onderdak moet worden gekenmerkt door kortstondigheid, tijdelijkheid.
Ook Korf hanteert in zijn onderzoek naar zwerfjongeren een definitie waarbij de duur van thuisloosheid (drie maanden) is opgenomen:
Zwerfjongeren zijn thuisloze jongeren tot 23 jaar, die gedurende drie maanden geen vaste verblijfplaats hebben. In deze periode heeft een jongere minimaal op drie verschillende plaatsen geslapen. Uitgesloten zijn dagzwervers, incidentele weglopers, toevallige buitenslapers, toeristen en weinig honkvaste kamerbewoners. (Definitie van VWS, zie Korf e.a., 1999).
Noom en de Winter hebben in 2001 een onderzoek verricht naar de hulpverlening van zwerfjongeren en de hulpvraag van de jongeren zelf. Zij hanteerden de volgende definitie:
Zwerfjongeren zijn jongeren, tussen de 12 en 23 jaar, die geen stabiele woon- of verblijfplaats hebben, of die verblijven in (kortdurende/langerdurende) opvang voor thuisloze jongeren. (Noom en de Winter, 2001).
De Algemene Rekenkamer geeft in haar rapport van 2004 de meest gehanteerde definitie van zwerfjongeren weer:
Jongere in de leeftijd van 12 tot 23 jaar, die in een meervoudige achterstandsituatie verkeert en geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft of hierin terecht dreigt te komen. (Algemene Rekenkamer, 2004).
In het rapport van 2005 wordt echter een nieuwe definitie weergegeven die het Ministerie van VWS in overleg met partijen uit het veld heeft vastgesteld: Zwerfjongeren zijn jongeren tot 25 jaar met meervoudige problemen, die dakloos zijn of in opvang verblijven (Algemene Rekenkamer, 2005).
In navolging van het eerder in Den Haag uitgevoerde onderzoek door JSO (JSO, 2005), hanteer ik bovenstaande definitie, waarmee ik tevens doel op de term thuisloze of dakloze jongeren.
3.2 Zwerfjongeren door de jaren heen In het boek “overal en nergens’ geven de auteurs in het eerste hoofdstuk de problematiek en onderzoeken van zwerfjongeren door de jaren heen weer (Hazekamp en Jumelet, 1993). Vanaf de tweede helft van de jaren tachtig komen zwerfjongeren meer onder de aandacht, in de media wordt gesproken over een stijgend aantal zwerfjongeren. In 1989 geeft het ministerie van
10
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (voormalig VWS) opdracht tot het uitvoeren van een onderzoek naar de achtergronden en kenmerken van thuisloze jongeren.
Thuisloze jongeren worden begin jaren 90 gezien als jongeren uit de lagere milieus die kans lopen maatschappelijk te falen. Het gaat om een opeenstapeling van problemen in gezin, school en vriendenkring. De jongeren ervaren minachting, afwijzing en nonchalance en mede daardoor hebben zij vaak een negatief zelfbeeld. In een maatschappij die de nadruk legt op individueel succes en glamour is falen not done. Aangezien sociale verbanden zoals de buurt, de kerk, vakbonden en verenigingen in de jaren negentig steeds meer verbrokkelen en het individu steeds meer onder de aandacht staat, moeten de jongeren, -in tegenstelling tot hun leeftijdgenoten uit voorgaande decenniahun mislukking voornamelijk alleen verwerken. De identiteit moet nu individueel via eigen prestaties verworven worden in een maatschappij die competitie hoog opvoert. ‘Overal en nergens” is gepubliceerd in 1993: toen was er al vraag om meer samenwerking en afstemming binnen hulpverleningsinstanties voor zwerfjongeren. Het boek gaat vooral om het stadium waarin jongeren geen vast onderdak meer hebben. De gedachte is dat de start van opvang moet bestaan uit huisvesting, vanuit dit vertrekpunt kan de hulp verder worden uitgebouwd. 3.3 Oorzaak en problematiek Gaemers en Hoogendam geven enkele (nationale en internationale) theoretische verklaringsmodellen met betrekking tot zwerfjongeren (Hazekamp en Jumelet, 1993): 2
Maatschappelijke factor : nalatigheid van de overheid en maatschappij om te voorzien in adequate huisvesting. Gezinsfactor3: legt het accent op het disharmonieuze gezin als belangrijkste factor bij het ontstaan van thuisloosheid. Pathologische factor4: voornamelijk ernstige psychische/ psychiatrische problemen kunnen leiden tot thuisloosheid. Uitstotingsfactor: door telkens uitgesloten te worden uit diverse maatschappelijke instituties en relaties (gezin, school, werk) kan men zich uiteindelijk terugtrekken uit deze verbanden, wat thuisloosheid tot gevolg kan hebben. Onvolwassenheidsfactor: zwerfjongeren zijn achtergebleven in socialisatie, fenomeen van tijdelijke aard. Nonconformiteitsfactor: jongeren kiezen er bewust voor zich niet te willen conformeren aan de in de samenleving geldende normen en waarden. De auteurs zijn van mening dat voor zwerfjongeren in Nederland de gezinsfactor, uitstotingsfactor en de onvolwassenheidsfactor het meest relevant zijn. In latere onderzoeken en literatuur over zwerfjongeren wordt gezinsproblematiek minder vaak expliciet vermeld als verklarende factor voor thuisloosheid. De psychische problemen van de jongeren die 2
Gewirtz, R., I. Fodor, The homeless child at school, Child Welfare, vol. 66, nr. 3, 1987. Kufeldt, M.S.W., B.A.M. Nimmo, Youth on the streets:abuse and neglect in the eighties, Child abuse and Neglect, vol. 11, 1987, p. 531-543. 4 Kahn, M.W., M. Hannah, D. Pitz, Psychopathology on the streets, Professional Psychology, Research and Practice, vol. 18, nr. 3, 1987, p. 580-586. 3
11
leiden tot thuisloosheid staan meer centraal. Hiermee wordt wel indirect verwezen naar de gezinsfactor, omdat vaak wordt aangegeven dat deze psychische problemen in veel gevallen worden veroorzaakt door een problematische thuissituatie (Korf, 1999, Planije, 2003, JSO, 2005). De pathologische factor krijgt echter door bovengenoemde onderzoeken wel meer aandacht dan in het verleden. Zo wordt in het rapport ‘Hulpverlening aan zwerfjongeren’ aangegeven dat “zwerfjongeren kampen met meervoudige complexe problemen op diverse leefgebieden. Bij een substantieel deel is sprake van (…), psychische verslavingsproblemen”. En “een kwart zou zwakbegaafd zijn.” (Planije, e.a., 2003). De uitstotingsfactor en de onvolwassenheidsfactor worden ook benadrukt in latere onderzoeken (Planije, 2003, Korf, 1999, Maaskant 2005.): “Jongeren voelen zich vaak in de steek gelaten, ervaren weinig binding met de samenleving, en beschouwen zichzelf als buitenstaanders. Zij missen ook vaak de aansluiting bij maatschappelijke instituties.” (Planije, 2003)
“Veel jongeren hebben een zwakke maatschappelijke positie, (…) weinig opleiding, (…) schooluitval, weinig werkervaring en weinig inkomsten.” Planije, 2003)
Uit alle literatuur over zwerfjongeren in Nederland blijkt dat zwerfjongeren te maken hebben met een veelvoud van problemen. Hieronder volgen de belangrijkste thema’s waar in veel onderzoeken en literatuur op in wordt gegaan.
Onderdak Allereerst natuurlijk onderdak. Wat zwerfjongeren hierbij onderscheidt van volwassen daklozen, is dat zwerfjongeren niet altijd op straat verblijven. Zoals ook uit de verschillende definities blijkt, wisselen deze jongeren vaak van verblijfplaats, dan weer even bij vrienden, bij familie, in opvangcentra en/of soms een nachtje op straat. Zwerfjongeren ervaren een ernstig tekort aan opvangmogelijkheden (Noom en de Winter, 2001).
Scholing, werk en financiën Tijdsbesteding en financiën hebben te maken met de zwakke maatschappelijke positie waarin zwerfjongeren zich bevinden (Planije e.a, 2003). Weinig jongeren hebben een opleiding afgerond (Maaskant, 2005), hebben weinig werkervaring en/of werken niet, waardoor dit veel financiële problemen met zich meebrengt, met name schulden. Niet alleen het aantal zwerfjongeren met schulden neemt toe, de hoogte van de schulden die zwerfjongeren vaak met zich meeslepen neemt ook toe: in het onderzoek van Korf ligt de gemiddelde schuld nog op 2200 gulden, in het onderzoek van Maaskant naar zwerfjongeren in Rotterdam ligt de gemiddelde schuld al op 3484 euro (Maaskant, 2005). Gezondheid
12
Met betrekking tot het thema gezondheid wordt met name aandacht besteed aan verslavingen en psychische problemen van zwerfjongeren. Het lijkt erop dat het aantal jongeren wat (soft)drugs gebruikt toeneemt. Uit het onderzoek van Korf is af te leiden dat 6% van de zwerfjongeren verslaafd is aan alcohol en eenderde aan drugs (Korf, 1999), Sleegers e.a. (1998) stelden bij 60% van een onderzoeksgroep zwerfjongeren in Amsterdam een diagnose vast van drugsmisbruik en/of drugsverslaving. Uit onderzoek naar zwerfjongeren in Rotterdam blijkt dat de helft van de zwerfjongeren regelmatig softdrugs gebruikt, harddrugs- en alcoholverslaving komen minder voor (Maaskant, 2005). Zoals al eerder vermeld, is er hedendaags meer aandacht voor psychische en psychiatrische problemen van zwerfjongeren in vergelijking met eind jaren tachtig. Planije e.a. constateren dat het aantal zwerfjongeren met psychische en psychiatrische problemen ook toeneemt. Uit het onderzoek van Korf is af te leiden dat ongeveer de helft psychische problemen heeft, wat overeenkomt met de resultaten van Noom en de Winter (Noom en de Winter, 2001). Bij psychische problemen kan gedacht worden aan depressieve gevoelens, somberheid en teleurstelling, maar ook agressieproblemen. Een derde van de bereikte zwerfjongeren hebben volgens medewerkers ernstige en/of langdurige psychische problemen. Uit een onderzoek naar zwerfjongeren in Rotterdam, blijkt dat 25% van de jongeren contact heeft gehad met een psychiater, waarbij een diagnose is gesteld en 22% contact heeft gehad met de GGZ voor bijvoorbeeld depressiviteit, ernstige vermoeidheid en agressief gedrag (Maaskant, 2005). Daarnaast had tevens 44% van de onderzochte zwerfjongeren ADHD, psychiatrische diagnoses als Schizofrenie, Borderline worden ook genoemd. Uit het onderzoek van het Trimbos-instituut blijkt verder dat bijna een kwart van de bereikte zwerfjongeren zwakbegaafd/ verstandelijk gehandicapt zou zijn (Planije e.a., 2003).
Sociaal Netwerk Mede door het negatieve zelfbeeld en een klein gevoel van eigenwaarde wat zwerfjongeren van zichzelf hebben, gedragen zij zich vaak passief en afwachtend, zelfs vermijdend naar mensen uit hun omgeving. Dit heeft tot gevolg dat het opbouwen van een vriendenkring wordt bemoeilijkt. Het sociale netwerk van zwerfjongeren is dan ook, in vergelijking met leeftijdsgenoten, beperkter, zowel in omvang als kwaliteit (Roorda-Honee, 2001). Korf e.a. geven echter aan dat zwerfjongeren over het algemeen een veel minder sociaal leven leiden dan volwassen thuis- en daklozen (Korf, 1999). Zij hebben meer contact met ouders en andere familieleden en ook vaker contact met niet-dakloze vrienden en vriendinnen. Doordat de thuissituatie echter vaak problematisch is, is de kwaliteit van de relatie tussen zwerfjongeren en hun direct familieleden wel een punt van zorg. Politie en Justitie Uit het rapport van het Trimbosinstituut zou naar schatting 40% van de ondervraagde jongeren door fysiek of verbaal gedrag, of kleine criminaliteit een bedreiging vormen voor de veiligheid van anderen. Daarnaast is er volgens de ondervraagde hulpverleners van zwerfjongeren bij bijna viertiende sprake van tekortschietende (zelf)bescherming. Hierbij kan gedacht worden aan slachtoffers van incest, verkrachting, misdrijf of mishandeling (Planije e.a., 2003).
13
Jongens hebben vaker contact met politie en justitie dan meisjes (Korf,e.a., 1999, Maaskant, 2005). Uit dossieronderzoek van zwerfjongeren in Rotterdam blijkt dat 47% wel eens in aanraking is geweest met politie of justitie (Maaskant, 2005). Dit is beduidend lager dan bij het onderzoek van Korf, e.a., waar 82% van de geïnterviewde zwerfjongeren wel eens is gearresteerd. 3.4 Profielen van zwerfjongeren Bovenstaande informatie heeft betrekking op de algemene groep zwerfjongeren in Nederland. Er is voornamelijk onderzoek gedaan naar kenmerken van zwerfjongeren in het algemeen en hiermee wordt vaak getracht een typering te geven van ‘de zwerfjongere’. Volgens Maaskant kan er echter niet gesproken worden van ‘de zwerfjongere’ (Maaskant, 2005). Juist verschillen tussen zwerfjongeren onderling zijn interessant. Door middel van een dossieronderzoek komt Maaskant tot de volgende vier profielen van zwerfjongeren5:
1. Bandieten: vooral jongens opgegroeid in gebroken gezinnen die het leeuwendeel van de door de totale groep gepleegde (ernstige) delicten hebben gepleegd. Zij gebruiken veel en hebben een zwakke arbeidsmarktpositie. Weinig traumatische ervaringen. 2. Dissidenten: zowel jongens als meiden. Jongeren die door conflicten thuis het huis zijn ontvlucht of weggestuurd zijn. Een groot deel is mishandeld (tweederde een of meer traumatische ervaringen ), komen meestal niet uit een gebroken gezin en er is relatief weinig contact met hulpverlening geweest. Driekwart heeft geen eigen inkomsten, 55% geen diploma. 3. Weglopers: driekwart zijn meisjes, zij verlaten meestal zelf het huis. De thuissituatie is vaak instabiel, 60% heeft een scheiding meegemaakt. Vier van de vijf hebben traumatische ervaringen. 55% heeft contact gehad met de jeugdzorg. Weinig justitiële contacten, middelengebruik, schulden. Hoger percentage met diploma. Leven vaak redelijk op orde, begeleidingsdoelen makkelijkst te halen van de vier profielen. 4. Verschoppelingen: “prototype” van een thuisloze jongere, het zijn verschoppelingen, 86% jongens, met een moeizame jeugd en veel contacten met de jeugdzorg (87%, vaak OTS). Ouders zijn bijna allemaal gescheiden (96%), 92% heeft traumatische ervaringen, veel middelengebruik, relatief veel psychiatrische problematiek. Weinig onderwijs gehad, tweederde heeft contacten met politie en justitie gehad voor meestal licht vergrijp, maar in enkele gevallen ook geweldsdelicten.
De profielen maken duidelijk dat het relevant is om ook oog te hebben voor de verschillen tussen zwerfjongeren onderling. Dit is belangrijk om een adequaat beeld te hebben van zwerfjongeren, daarnaast werpt dit ook een nieuw perspectief op de hulpverlening voor zwerfjongeren: niet elke zwerfjongere is gebaat bij dezelfde hulpverlening, aangezien er verschil is in de problematiek en de situatie waarin een zwerfjongere verkeert.
5
Overgenomen uit het rapport Ketenregie Zwerfjongeren Den Haag (JSO, 2005)
14
3.5 Beleid van de overheid In vergelijking met het begin van de jaren ’90 staan zwerfjongeren, de problematiek en de hulpverlening aan zwerfjongeren steeds vaker op de politieke agenda. Reden hiervoor is onder meer dat het aantal zwerfjongeren nog steeds toeneemt (Algemene Rekenkamer, 2004). Bovendien ontstaat steeds meer het besef dat het belangrijk is zwerfjongeren tijdig op weg te helpen, om langdurige problemen en dakloosheid te voorkomen. In de jaren negentig zijn er een aantal onderzoeken naar zwerfjongeren gedaan, zowel op landelijk, als nationaal niveau. Daarnaast is de Algemene Rekenkamer vanaf 2002 begonnen met het rapporteren van het hulpaanbod aan zwerfjongeren. Hieronder volgen de belangrijkste conclusies van de rapportages van de Nederlandse overheid door de jaren heen.
2002: De Algemene Rekenkamer concludeert dat de informatievoorziening aan de minister van VWS onvoldoende is, decentrale overheden geven geen adequaat inzicht in de gerealiseerde prestaties en bereikte effecten met betrekking tot zwerfjongeren. Ook registratiesystemen zijn onvoldoende, waardoor het moeilijk is het aantal zwerfjongeren, maar ook de achterliggende problematiek in kaart te brengen. De minister moet op hoofdlijnen informatie verzamelen omtrent omvang en spreiding zwerfjongeren. Er moet ook een landelijk registratiesysteem worden opgezet. De minister moet in samenspraak met provincies en gemeenten de regie voeren (Algemene Rekenkamer, 2002).
2003: De Algemene Rekenkamer is van mening dat er nog steeds onvoldoende aandacht is voor samenhangende activiteiten voor zwerfjongeren op het terrein van preventie, signalering, eerste (crisis)opvang, begeleidingstrajecten, vervolgtrajecten en nazorg. Dit is het geval ondanks dat de activiteiten rond de hulpverlening aan en de opvang van zwerfjongeren in de periode van september 2001 tot mei 2003 zijn uitgebreid. De zogenoemde sluitende keten (van preventie tot nazorg) blijkt in negen (was in 2001 vijf) van de 43 centrumgemeenten aanwezig te zijn. Voor de Algemene Rekenkamer betekent dit, dat kennelijk de komende jaren nog een extra inspanning gericht op (het inhalen van) de zwerfjongerenproblematiek onontkoombaar is in afwachting van het gaan functioneren van de beoogde sluitende keten gericht op jongeren met problemen meer in het algemeen. De urgente praktische verbetering in de capaciteit van opvangplaatsen en hulpverleningsactiviteiten voor zwerfjongeren, waar de Algemene Rekenkamer in het vorige onderzoek naar de opvang van zwerfjongeren op aandrong, is nog onvoldoende opgepakt (Algemene Rekenkamer, 2003).
2004: Met name bestaande activiteiten van de centrumgemeenten voor opvang en hulpverlening voor zwerfjongeren zijn geïntensiveerd. In tegenstelling tot 2002 en 2003 bemerkt de Algemene Rekenkamer ook op provinciaal niveau een intensivering van de aandacht voor zwerfjongerenproblematiek. Wat verder opvalt, is dat er weinig geld specifiek wordt ingezet op projecten in het kader van hulpverlening aan zwerfjongeren. Extra inspanning gericht op groei van het aantal voorzieningen is noodzakelijk (Algemene Rekenkamer, 2004).
15
2005: De opbouw van de informatievoorziening is nog niet zodanig, dat de staatssecretaris van VWS inzicht heeft in de omvang van de zwerfjongerenproblematiek. De informatie over de zwerfjongeren is een afgeleide van informatie over het algemene jeugdbeleid en de algemene maatschappelijke opvang. De specifieke vragen van zwerfjongeren naar hulpverlening en het aanbod van hulpverlening en opvang aan deze groep zijn niet in beeld gebracht. Op basis van het onderzoek concludeert de Algemene Rekenkamer dat de door de staatssecretaris beoogde samenwerking in de keten, die voor een betere aansluiting moet zorgen tussen de verschillende jeugdhulpverleningsinstellingen en tussen provincie en gemeenten, nog in ontwikkeling is. De Algemene Rekenkamer concludeert verder dat de informatievoorziening op de terreinen van jeugdzorg en maatschappelijke opvang zeer complex is. Die complexiteit wordt in de hand gewerkt door het grote aantal autonome actoren waartussen informatie moet worden uitgewisseld, door de mate van hun onderlinge afhankelijkheid en door het interbestuurlijke karakter van verantwoordelijkheden. Het aantal activiteiten om de jeugdzorg te verbeteren is enorm (Algemene Rekenkamer, 2005).
2006: In het najaar van 2006 zal er weer een rapport zwerfjongeren uitgebracht worden door de Algemene Rekenkamer. Het rapport zal met name ingaan op de zorg en hulpverlening voor zwerfjongeren als indicatie van een sluitende aanpak bij het jeugdbeleid. Zoals uit het rapport van 2005 blijkt, zijn er veel actoren, niveaus en instanties die zich bezig houden met zwerfjongeren, de afstemming blijft een aandachtspunt. In de grote steden zijn projectgroepen aangesteld specifiek gericht op zwerfjongeren (ketenregie), een evaluatie van deze regiegroepen zal waarschijnlijk in het rapport van 2006 aan bod komen. 3.6 Financiering De opvang en andere vormen van hulpverlening voor zwerfjongeren wordt bekostigd uit diverse financieringsbronnen, zoals de doeluitkering jeugdhulpverlening (provincies), de doeluitkeringen maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid (gemeenten), de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), tijdelijke projectsubsidies en overige financieringsbronnen (giften van particulieren, fondsenwerving, en eigen bijdrage bewoners). Hierdoor is het moeilijk te achterhalen welk deel van de middelen, en hoeveel in totaal precies wordt aangewend voor zwerfjongeren (Planije e.a., 2003). 3.7 Hulpverlening Zwerfjongeren beginnen als aparte groep meer aandacht te krijgen, al is het specifiek op zwerfjongeren gerichte aanbod nog steeds schaars (Planije e.a., 2003). Hulpverlening aan zwerfjongeren krijgt gestalte op een kruispunt van sectoren en werksoorten. De belangrijkste zijn de maatschappelijke opvang en de jeugdhulpverlening, andere actoren zijn de geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg, sociaal pedagogische hulpverlening, maar ook de politie en reclassering.
16
De meeste nachtopvangplaatsen voor zwerfjongeren horen bij maatschappelijke opvangvoorzieningen en jeugdhulpverlening. Specifiek op zwerfjongeren gerichte opvang heeft een groot tekort aan opvangcapaciteit (Algemene Rekenkamer, 2003). Behalve het tekort aan opvang is de andere drempel de vele exclusiecriteria die gehanteerd worden bij hulpinstellingen. Gezien de multi-problematiek van zwerfjongeren lopen zwerfjongeren hierdoor vaak hulp mis, aangezien zij overal van worden uitgesloten. Daarnaast hangt het hulpaanbod als los zand aan elkaar: afstemming, uitwisseling en samenwerking tussen instellingen komen tot nog toe onvoldoende tot stand. In de loop van de tijd zijn er steeds meer initiatieven specifiek gericht op zwerfjongeren ontstaan. Voorbeeld hiervan zijn de pensions voor zwerfjongeren, waar niet alleen opvang is, maar ook aandacht is voor de problematiek waar de jongeren mee te maken hebben. Er wordt gewerkt met leeren werktrajecten en de ontwikkeling van het individu staat meer centraal6. Dit sluit aan bij het idee van Maaskant dat er veel verschil is tussen zwerfjongeren onderling is: bij maatschappelijke debatten wordt steeds meer van ‘hulp op maat’ gesproken. 3.8 Hulpaanbod en hulpvraag Noom en de Winter hebben in 2001 zwerfjongeren geïnterviewd (en zwerfjongeren anderen zwerfjongeren laten interviewen). Uit dit onderzoek blijkt dat het huidige hulpaanbod nog niet geheel aansluit bij de hulpvraag van zwerfjongeren (Noom en de Winter, 2001). Knelpunten in de hulpverlening hebben voornamelijk betrekking op verschillen in inzicht in de hulp die zwerfjongeren vragen en de hulp die door hulpverleners geboden wordt. Allereerst hebben jongeren behoefte aan meer steun en betrokkenheid van de hulpverlening. Dit sluit aan bij het onderzoek van het Trimbos-instituut, waaruit blijkt dat persoonlijke aandacht soms belangrijker is dan hulpaanbod op zich (Planije e.a., 2003). Daarnaast geven de onderzochte jongeren aan meer behoefte te hebben aan praktische hulp bij zaken als wonen, inkomen en werk, enz. Ook hebben de zwerfjongeren nogal eens de indruk dat hulpverlening te snel stop gezet kan worden. De wachttijden voor hulp is een ander aandachtspunt. Jongeren geven aan dat zij soms lang moeten wachten voordat ze beschikking hebben over een inkomen, in aanmerking komen voor een kamertraining, deel kunnen nemen aan een opleiding, of kunnen verhuizen naar een eigen woning. Als laatste punt kan de overgang tussen instellingen onderling genoemd worden als verbeterpunt om hulpvraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen. Zoals al eerder vermeld is de samenwerking, afstemming en overdracht tussen hulpinstanties vaak niet goed geregeld: gegevens worden niet overgedragen, jongeren moeten weer vanaf ‘nul’ beginnen, of jongeren moeten een wachttijd op straat ‘overbruggen’.
6
voorbeeld van pensions zijn Maaszicht in Rotterdam en Singelzicht in Utrecht: www.maaszicht.nl, en DoorZ in Den Haag: www.doorz.nl
17
3.9 Tot besluit In dit hoofdstuk heb ik getracht de problematiek van zwerfjongeren door de jaren heen weer te geven, met daarnaast specifieke aandacht voor het beleid van de overheid gericht op zwerfjongeren en de hulpverlening. Zwerfjongeren en de hiermee gepaard gaande problematiek zijn de laatste jaren steeds meer onder de aandacht gekomen. Reden hiervan is onder andere dat het aantal zwerfjongeren nog steeds toeneemt en het als steeds groter maatschappelijk probleem wordt gezien. Ook wordt duidelijker dat het belangrijk is de jongeren nu nog op de rails te zetten, om verdere problemen (waaronder langdurige dakloosheid en verslavingen) te voorkomen. De problemen waar zwerfjongeren mee te maken hebben, kunnen globaal in verschillende gebieden ingedeeld worden: huisvesting, scholing, werk en financiën, gezondheid, sociaal netwerk en contacten met politie en justitie. Om zwerfjongeren weer op weg te helpen, is een multi-dimensionele aanpak noodzakelijk. Eind jaren tachtig kwam dit al naar voren (Hazekamp en Jumelet, 1991). De overheid ziet hedendaags hier ook het belang van in en pleit voor betere afstemming, samenwerking en stroomlijning van de hulpverlening voor zwerfjongeren. Omdat er vele organisaties betrokken zijn bij de hulpverlening is dit echter nog steeds een groot probleem. Zwerfjongeren geven zelf ook aan dat met name op dit punt de hulpverlening beter kan: maar al te vaak haken zij af omdat zij van de ene naar de andere instantie verwezen worden, zonder dat er echt adequate hulp geboden wordt (Noom en de Winter, 2001). Anno 2006 mag er aldus nog veel gebeuren om zwerfjongeren op weg te helpen.
18
4. Onderzoeksplan: profielen van thuisloze jongeren in Den Haag 4.1 De Haagse Situatie De laatste jaren worden meer inspanningen verricht om de hulp aan zwerfjongeren te verbeteren, desondanks blijft het aantal zwerfjongeren per jaar stijgen. Verschillende onderzoeken wijzen uit dat de hulp voor deze groep jongeren nog altijd ontoereikend is. Onder andere samenwerking en afstemming in de hulpverlening is een groot knelpunt. Door onvoldoende afstemming tussen de provinciale jeugdzorg, de gemeentelijke jeugdvoorzieningen en de maatschappelijke opvang, ontvangen zwerfjongeren niet altijd de hulp die zij nodig hebben (Algemene Rekenkamer, 2005).
Mede om deze reden functioneert in het stadsgewest Haaglanden sinds begin 2004 het Netwerk Zwerfjongeren en is vanaf maart 2005 het project ketenregie zwerfjongeren in gang gezet (JSO, 2005). Het project beoogt “een sluitende keten voor zwerfjongeren op regionaal niveau te ontwerpen, waarbij de nadruk ligt op preventieve activiteiten, opvang en begeleiding tot aan nazorg voor zwerfjongeren van 12 tot 25 jaar”. Het project ketenregie zwerfjongeren is een stap in de goede richting, de problemen waar veel zwerfjongeren mee te maken hebben kunnen op deze manier effectiever en op een integrale wijze worden aangepakt. Desondanks zijn er binnen de hulpverlening voor zwerfjongeren nog veel verbeteringen mogelijk. Zo is het van belang dat de hulpverlening voor zwerfjongeren meer ‘op maat gesneden’ is. Elke jongere heeft tenslotte een ander verleden en buiten het feit dat men geen huis heeft, te maken met verschillende problemen. De verscheidenheid en individuele verschillen binnen de ‘groep’ zwerfjongeren, komen duidelijk naar voren in het onderzoek van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rotterdam (Maaskant, 2005). In dit onderzoek geeft Jos Maaskant vier mogelijke profielen van zwerfjongeren weer: ‘bandieten’, ‘dissidenten’, ‘weglopers’ en ‘verschoppelingen’. Deze onderzoeksresultaten onderstrepen de relevantie van verschillende vormen van hulp voor zwerfjongeren. De gemeente Den Haag acht het van belang om te weten te komen of er bij zwerfjongeren in Den Haag ook verschillende profielen te onderscheiden zijn. Als dit zo is, kan er nagedacht worden over de hulpverlening voor elk profiel, waardoor zwerfjongeren adequater geholpen kunnen worden.
Ik heb onderzocht in hoeverre de vier profielen uit het onderzoek van Jos Maaskant toepasbaar zijn op de situatie van zwerfjongeren in Den Haag. Vervolgens heb ik met de vier profielen naar het hulpaanbod voor zwerfjongeren in Den Haag gekeken. Wat is noodzakelijk voor een goede aanpak bij zwerfjongeren? Welke hulp ontbreekt er op dit moment en wat kan er verbeterd worden?
4.3 Onderzoek Maaskant in grote lijnen Omdat dit onderzoek grotendeels een herhaling is van wat Maaskant heeft gedaan, is het van belang in grote lijnen het onderzoek van Maaskant weer te geven.
19
Doel van het onderzoek van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) is om zwerfjongeren in Rotterdam beter in beeld te krijgen en meer zicht te krijgen op de achtergronden van deze groep. Er is gekozen voor een dossieronderzoek. Bij verschillende instellingen zijn dossiers verzameld, in totaal zijn dossiers van 206 zwerfjongeren onderzocht. Maaskant heeft allereerst kenmerken van de hele groep zwerfjongeren weergegeven. Hierbij gaat het om demografische kenmerken, financiën, thuissituatie, gezondheid, de thuisloosheid, contact met hulpverlening en justitiële contacten. Uit de resultaten blijkt dat er zowel overeenkomsten als belangrijke verschillen bestaan, maar dat er mogelijk subgroepen bestaan met min of meer dezelfde kenmerken. Dit is verder onderzocht met behulp van een Homals-analyse (nadere uitleg Homalsanalyse in hoofdstuk 6). Met behulp van een Homals-analyse zijn er vier groepen zwerfjongeren te onderscheiden binnen de algemene groep. Elke groep onderscheidt zich door bepaalde kenmerken, of een combinatie van kenmerken. ‘Bandieten’, ‘dissidenten’, ‘weglopers’ en ‘verschoppelingen’ zijn de profielen die Maaskant heeft kunnen onderscheiden binnen de algemene groep zwerfjongeren. Maaskant heeft tenslotte nog een discriminant-analyse uitgevoerd om na te gaan of te voorspellen is in welk profiel een zwerfjongere kan vallen, waarmee tevens de kracht van de profielen wordt getoetst. Uit de resultaten blijkt dat mag worden verwacht dat 56% van de jongeren in het juiste profiel wordt ingedeeld.
4.4 Doel- en vraagstelling Ik hoop met dit onderzoek een bijdrage te leveren aan het verbeteren van de hulp voor zwerfjongeren. Door de hulpverlening te bezien vanuit vier profielen, ofwel subgroepen zwerfjongeren, kan het hulpaanbod voor zwerfjongeren op een adequate manier toegespitst worden op de wensen en belangen van het individu. Een Marokkaans meisje dat zwanger is geworden en is weggelopen van huis, moet hulp ontvangen die zij op dat moment nodig heeft, evenals de jongen die in verschillende opvanghuizen heeft gezeten en op straat is beland, en bescherming nodig heeft om niet in het criminele circuit te belanden.
De onderzoeksvraag en doelstelling bestaan uit drie onderdelen. Onderstaande doelstelling en vragen hebben als uitgangspunt voor dit onderzoek gediend:
Doelstelling Ten eerste is van belang om te weten te komen of de methode van onderzoek van SoZaWe om tot de profielen van zwerfjongeren te komen bruikbaar is bij zwerfjongeren in Den Haag. Ten tweede wil ik te weten komen of de profielen toepasbaar zijn op zwerfjongeren in Den Haag, om vervolgens de profielen te kunnen gebruiken bij het analyseren, en mogelijk verbeteren van het hulpaanbod voor zwerfjongeren.
Vraagstelling Is de onderzoeksmethode gehanteerd bij het onderzoek van SoZaWe om tot profielen van zwerfjongeren in Rotterdam te komen bruikbaar bij zwerfjongeren in Den Haag? Zijn de profielen van
20
zwerfjongeren uit het onderzoek van SoZaWe toepasbaar op zwerfjongeren in Den Haag? Welke consequenties hebben deze profielen voor het hulpaanbod voor zwerfjongeren in Den Haag?
Deelvragen -
Tekenen de profielen uit het onderzoek van SoZaWe zich af in de dossiers van thuisloze jongeren in Den Haag?
-
Denken hulpverleners dat de profielen toepasbaar zijn op thuisloze jongeren in Den Haag?
-
Hoe is de kwaliteit van het hulpaanbod voor thuisloze jongeren, gebruikmakend van de vier profielen?
-
Wat zijn, gebruikmakend van de profielen, knelpunten in de hulpverlening voor thuisloze jongeren?
-
Kunnen er aanbevelingen worden gedaan om de hulp voor thuisloze jongeren te optimaliseren?
21
5. Algemene kenmerken van zwerfjongeren in Den Haag 5.1 CTMO en JIT Ik heb in de maanden februari tot en met april 2006 informatie verzameld uit dossiers van zwerfjongeren en deze informatie geïnterpreteerd. Zowel het JIT (Jeugd Interventie Team) als CTMO (centrale toegang tot maatschappelijke opvang) hebben hun dossiers beschikbaar gesteld voor onderzoek. In hoofdstuk twee is al ingegaan op de keuze voor de twee instellingen. Hieronder een verdere beschrijving van beide instellingen (overgenomen van de sociale kaart zwerfjongeren Den Haag7)
JIT Jeugd Interventie Team Doelstelling van het JIT • Verminderen of wegnemen van risicofactoren die bij jongeren overlastgevend en/of crimineel gedrag veroorzaken. • Delicten voorkomen door mogelijkheden te vergroten. • Schooluitval tegengaan en onacceptabel gedrag zo vroeg mogelijk corrigeren. Doelgroep Het JIT begeleidt Haagse jongeren van 12 tot 24 jaar met vragen en problemen op verschillende leefgebieden zoals dagbesteding, gezin en familie, vrije tijd, huisvesting, financiën en vrienden. Naast praktische hulp, bemiddeling, informatie en advies, geeft het JIT ondersteuning bij gedragsproblemen zoals agressie en traint met jongeren sociale vaardigheden. Aanbod Het JIT sluit aan bij de leefwereld van de jongere en biedt individuele en intensieve ambulante begeleiding. De begeleiding duurt maximaal 13 weken. Afhankelijk van de ernst van de problematiek krijgt de jongere een licht, middel of zwaar traject aangeboden. Als het traject is afgesloten neemt de werker van het JIT na 3, 6 en 9 maanden contact op met de jongere en het netwerk over de stand van zaken. Kosten gratis. Aanmelden Jongeren kunnen zelf hulp vragen bij het JIT. Iedereen ook buren, vrienden, Jongerenwerk, Leerplicht, RMC, de Werkbeurs, Politie, Jeugdzorg of andere instanties kunnen een jongere met wie het mis dreigt te gaan, aanmelden bij het JIT. De jongere moet wel op de hoogte zijn van de aanmelding. Aanmelden kan tussen 9.00 en 17.00 uur door langs te komen, telefonisch, en schriftelijk via een aanmeldingsformulier. Een medewerker van het JIT zal na overleg met de doorverwijzende / samenwerkende instelling contact opnemen met de jongere. Er wordt een afspraak gemaakt bij het JIT of in een voor hem/haar vertrouwde omgeving. Contra-indicaties Harddrugsverslaafden, jongeren met zwaar psychiatrische problematiek, jongeren met een IQ < 70 en illegaal in het land verblijvende jongeren worden niet geholpen. Verkregen informatie: JIT
7
2005, december. Bureau Jeugdzorg Haaglanden. Sociale kaart zwerfjongeren Den Haag.
22
CTMO Centrale Toegang Maatschappelijke Opvang Aanbod CTMO is een samenwerkingsverband tussen Stichting Huize Tichelaar, Stichting Limor , de Kessler Stichting, Goodwillwerk Leger des Heils Den Haag (GLD), het Team OGGZ Parnassia en de GGD. Dak- en thuisloze mensen kunnen terecht met vragen over: - uitkering; - slaapplek; - verslaving; - dagbesteding; - bezoek aan dokter/tandarts; - hulpverlening in Den Haag; - straatpastoraat; - schuldhulpverlening (alleen wanneer iemand bekend is bij Parnassia); - mobiel drugsteam. Doel Het verbeteren van de toegang tot de maatschappelijke opvang, het bevorderen van de door- en uitstroom en beter op elkaar kunnen afstemmen van vraag en aanbod. Doelgroep Dak- en thuisloze Haagse burgers vanaf 18 jaar. Maar ook medewerkers van (gemeentelijke) diensten, hulpverleners of andere betrokkenen, zoals familie of bekenden, kunnen bij het loket terecht. Kosten gratis Verkregen informatie: CTMO
Door zowel bij het JIT als CTMO dossiers te analyseren, heeft het onderzoek betrekking op een zo groot mogelijke groep zwerfjongeren. In totaal zijn er 102 dossiers geanalyseerd: 59 dossiers van CTMO, 24 dossiers van het JIT Noord en 19 dossiers van het JIT Zuid. 5.2 Algemene kenmerken Bij elk dossier heb ik gekeken of en zo ja, welke kenmerken voorkomen (zie bijlage 1). Hieronder zal ik eerst de algemene kenmerken voor de hele onderzoeksgroep (102 zwerfjongeren uit Den Haag) beschrijven.
Geslacht De groep van in totaal 102 zwerfjongeren bestaat voor 73% uit jongens (74 jongens, 28 meisjes). In vergelijking met het totale aantal jongeren in Den Haag - verdeeld naar geslacht - is dit een oververtegenwoordiging van jongens8.
Leeftijd De gemiddelde leeftijd van een zwerfjongere op het moment dat het dossier werd opgesteld ligt op 19.5 jaar. Tabel 5.1 geeft de leeftijden van zwerfjongeren weer. De leeftijd die het meest voorkomt is 21 jaar, relatief gezien vallen de meeste jongeren in de groep van 18 tot en met 21 jaar.
8
Www.denhaag.buurtmonitor.nl
23
Tabel 5.1 Leeftijd Leeftijd in 2005
frequentie
%
15
1
1
17
15
14.7
18
17
16.7
19
17
16.7
20
18
17.6
21
19
18.6
22
12
11.8
23
3
2.9
Totaal
102
100
Etniciteit In het merendeel van de dossiers wordt de etniciteit van de zwerfjongeren vermeld. Uit de dossiers van zwerfjongeren blijkt 65% van de zwerfjongeren allochtoon te zijn. Het merendeel is Marokkaans (16.7%), gevolgd door Antilliaans (13.7%) en Surinaams (11.8%). Tabel 5.2 Etniciteit Etniciteit
%
Nederlands
35.3
Marokkaans
16.7
Antilliaans
13.7
Surinaams
11.8
Turks
4.9
Overig
17.6
Woonsituatie bij aanmelding Het grootste deel van de onderzochte zwerfjongeren verblijft op het moment van aanmelding bij vrienden of familie (44%). Met 25% is de hierop volgende grootste groep echter dakloos. Tabel 5.3 woonsituatie bij aanmelding Woonsituatie bij aanmelding
%
Crisisopvang
7.8
residentiele opvang
2.9
Dakloos
24.5
Kraakpand
1
vrienden/familie
44.1
bij (een van de) ouders
8.8
Detentie
7.8
eigen huisvesting
2.9
24
Duur thuisloosheid Bij het bepalen van de duur van de thuisloosheid heb ik gekeken naar de datum van aanmelding bij de instelling en de verdere informatie die in dossiers is beschreven over het zwerfverleden van de jongeren. Onder thuisloosheid versta ik alle bovengenoemde woonsituaties, behalve ‘eigen huisvesting’. ‘Bij een van de ouders’ wordt als thuisloosheid verstaan als de jongere niet staat ingeschreven bij zijn of haar ouder(s) en uit het dossiers blijkt dat de jongere dit adres niet als vaste verblijfplaats beschouwd. Het aantal maanden dat zwerfjongeren thuisloos zijn, varieert van 1 maand tot en met 6 jaar. De gemiddelde duur van thuisloosheid is 7.5 maand. Omdat het gemiddelde aantal maanden thuisloosheid sterk beïnvloedbaar is door uitschieters (6 jaar thuisloosheid komt bijvoorbeeld maar een keer voor, maar haalt het gemiddelde sterk omhoog) is het ook interessant om naar de mediaan en het meest genoemde aantal maanden thuisloos te kijken. De mediaan ligt bij deze groep op 2 maanden, terwijl thuisloosheid van 1 maand het meest voorkomt (42% van de jongeren).
Reden thuisloosheid Tabel 5.4 geeft weer wat de voornaamste redenen zijn voor thuisloosheid. Tabel 5.4 Reden thuisloosheid Reden thuisloosheid
%
Weggelopen
6.9
Uit huis gezet
18.6
Verbroken relatie
3.9
Ruzie met ouders/opvoeders
13.7
Kon niet langer op adres blijven
14.7
Huisvesting kwijtgeraakt
12.7
Detentie
18.6
Vanuit instelling
10.8
Detentie en ‘uit huis gezet’ zijn de grootste oorzaken van thuisloosheid. Andere redenen worden echter ook regelmatig genoemd. Alleen een verbroken relatie en van huis weglopen zijn redenen die niet vaak voorkomen onder de onderzochte groep zwerfjongeren. Voor ‘weggelopen’ geldt dat weglopen een gevolg kan zijn van een reden om thuisloos te geraken. Al deze redenen vallen dus samen onder ‘weggelopen’.
Opleiding Uitgaande van zwerfjongeren in Den Haag waar de dossiers van zijn geanalyseerd, ligt het opleidingsniveau van zwerfjongeren beduidend lager dan het opleidingsniveau van Haagse jongeren in totaal9. 34% van de zwerfjongeren heeft niet meer dan basisonderwijs gevolgd. Tabel 5.5 geeft het opleidingsniveau van zwerfjongeren in Den Haag weer.
9
www.statline.nl
25
Tabel 5.5 opleiding Opleiding
Frequentie
%
BO
35
34.3
IVBO
9
8.8
VMBO
47
46.1
HAVO/VWO
2
2
MBO
6
5.9
geen
3
2.9
totaal
102
100
Van belang is aan te geven dat niet in alle onderzochte dossiers het opleidingsniveau van een jongere stond vermeld. Als er geen verdere opleiding dan basisonderwijs werd vermeld, en de hulpvraag ook indiceerde dat de jongere geen opleiding heeft of heeft gevolgd, ben ik er van uitgegaan dat deze jongere alleen basisonderwijs heeft gevolgd. Ondanks de kanttekening bij het aantal jongeren dat basisonderwijs heeft gevolgd, kan men er niet omheen dat het algemene opleidingsniveau erg laag is. Zo heeft slechts 2% een HAVO/VWO opleiding afgerond (of is hier nog mee bezig) en 5.9% MBO gevolgd. HBO en WO komen helemaal niet voor in de onderzochte groep zwerfjongeren.
Werk en inkomen Uit het merendeel van de onderzochte dossiers valt niet op te maken hoeveel en welke werkervaring een zwerfjongere heeft gehad. Omdat er wel vaak werd vermeld of een jongere een bron van inkomsten had (en zo ja, welke) kan wel worden opgemaakt hoeveel jongeren op het moment dat het dossier werd samengesteld een baan hadden. Slechts 14% van de zwerfjongeren in Den Haag heeft werk op het moment dat ze bij één van de drie instellingen binnen lopen. Het vinden van een baan en het verkrijgen van een inkomen wordt dan ook vaak als hulpvraag genoteerd. Van de 86% die geen baan heeft, ontvangt slechts 22% een uitkering,40% heeft helemaal geen inkomsten. Tabel 5.6 Soort inkomen Soort inkomen
frequentie
%
Werk
23
22.5
Studiefinanciering
11
10.8
Uitkering
22
21.6
Overig
3
2.9
Geen
41
40.2
Onbekend
2
2
Totaal
102
100
Onder ‘overig’ worden alle inkomsten verstaan die niet formeel kunnen worden aangetoond, zoals
26
zak- en kleedgeld, maar ook prostitutie en ander zwart werk. Het kan zijn dat het werkelijke aantal zwerfjongeren wat inkomsten ontvangt door illegale activiteiten hoger ligt, aangezien men dit niet snel zal vertellen bij gesprekken met hulpverleners.
Schulden Uit de dossiers van Haagse zwerfjongeren blijkt dat 78% schulden heeft. Het schuldbedrag varieert enorm: van €100,- tot een schuld van €48000,-. De gemiddelde schuld komt neer op €4109,-, de mediaan ligt echter op €2377,- terwijl een schuld van €500,- het meeste voorkomt (9.8%). Vervoersbedrijven (boetes) en telefoonmaatschappijen zijn de meest genoemde schuldeisers, andere schuldeisers die veel voorkomen zijn ziektekostenverzekeraars, een bank, de IB-groep en overige bedrijven, zoals postorderbedrijven. De jongeren geven in veel gevallen aan graag hulp te ontvangen bij het omgaan en aflossen van hun schulden.
Thuissituatie en hulpverleningsverleden Bij 67% van de onderzochte zwerfjongeren zijn de ouders gescheiden. Uit de dossiers viel verder op te maken dat bij 21% de ouders niet gescheiden zijn, bij 13% is het onbekend. De gemiddelde leeftijd waarop ouders van zwerfjongeren zijn gescheiden ligt op 9.5 jaar. De meeste onderzochte dossiers waren over het algemeen niet heel uitgebreid wat betreft informatie over de thuissituatie en het hulpverleningsverleden van de onderzochte jongeren. Bij de hieronder beschreven kenmerken (van kinderbescherming tot en met psychiatrische diagnose) wil ik dan ook nogmaals de kanttekening plaatsen dat de genoemde aantallen betrekking hebben op de informatie die uit de onderzochte dossiers is af te leiden, op het moment dat dossiers geen informatie geven over een bepaald kenmerk, ben ik ervan uitgegaan dat hier bij de desbetreffende jongere geen sprake van was.
Bij 11% van de dossiers is vermeld dat er contact is geweest met de kinderbescherming, bij 25% van de zwerfjongeren is een OTS (ondertoezichtstelling) uitgesproken. Deze aantallen zijn beduidend lager dan naar voren is gekomen bij andere onderzoeken. Ook het rapport van JSO van zwerfjongeren in Den Haag indiceert een hoger aantal zwerfjongeren met een problematische thuissituatie (JSO, 2005). Over specifiek de kinderbescherming worden geen cijfers vermeld, maar alleen DUWO Foyer geeft al aan dat naar schatting 50% van de jongeren in contact is geweest met Jeugdzorg (wat kan duiden op een hoger percentage jongeren wat te maken heeft gehad met de kinderbescherming). In ditzelfde rapport geeft het JIP aan dat ‘veel’ jongeren die hulp vragen, vroeger een OTS hebben gehad.
20% van de onderzochte zwerfjongeren heeft in één of meerdere internaten gezeten. De leeftijd waarop jongeren voor het eerst in een internaat komen, varieert van drie tot en met 17 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 12.5 jaar. 15 jaar is de meest voorkomende leeftijd voor het eerste internaat. Overeenkomend met het aantal zwerfjongeren wat in een internaat heeft gezeten, heeft ook 20% een aantal jaren (soms slechts een aantal maanden) in een pleeggezin doorgebracht.
27
Traumatische ervaringen Ook traumatische ervaringen staan mogelijk niet altijd vermeld in de onderzochte dossiers. Uit de dossiers valt op dit moment op te maken dat 30% van de zwerfjongeren één of meerdere traumatische ervaringen heeft opgedaan. Mishandeling en verkrachting,verwaarlozing, in de handen terecht komen van een loverboy, overlijden en ziekte van een van de ouders zijn ervaringen die meerdere malen zijn genoemd.
Psychiatrische diagnose Bij 44% van de onderzochte dossiers van zwerfjongeren staat een psychiatrische diagnose vermeld, of is er contact geweest met de GGZ. Depressiviteit, Borderline en Schizofrenie worden genoemd, maar ook ADHD, een licht verstandelijke handicap en overige diagnoses (zoals een tijdelijke neurose, of angstaanvallen) vallen onder deze categorie.
Middelengebruik Uit de dossiers van Haagse zwerfjongeren blijkt dat bijna de helft (48%) drugs gebruikt. Op de eerste plaats staat hierbij softdrugs met 30%, gevolgd door alcohol: 16%, en harddrugs: 9.8%.
Contact met politie/justitie en detentie 69% van de onderzochte zwerfjongeren heeft contact gehad met politie of justitie. Bij de hele groep komt het plegen van een licht vergrijp het meeste voor, gevolgd door vermogensdelicten. Onder lichte vergrijpen kan men zwart rijden verstaan, evenals vernieling en graffiti spuiten. Met vermogensdelicten worden inbraken, diefstal, overvallen, maar ook drugs smokkelen/handelen bedoeld. Tabel 5.7 gepleegd delict Gepleegd delict
%
Licht vergrijp
27.5
Vermogensdelict
25.5
Geweldsdelict
18.6
Geen
28.4
Ook hierbij valt op dat, als meisjes al een delict hebben gepleegd, het meestal een licht vergrijp is, of een vermogensdelict. Geen van de onderzochte meisjes heeft een geweldsdelict gepleegd. Tabel 5.8 gepleegd delict per geslacht Gepleegd delict per geslacht
Geslacht Man
gepleegd
geen
Totaal
Vrouw
16
13
29
licht vergrijp
19
9
28
vermogensdelict
20
6
26
geweldsdelict
19
0
19
74
28
102
delict
Total
28
Door het hoge aantal contacten met politie of justitie, is het niet verassend dat ook het aantal jongeren dat in detentie heeft gezeten hoog is in Den Haag: zo’n 40% van de zwerfjongeren heeft te maken gehad met detentie. Detentie blijkt ook vaak een reden voor thuisloosheid te zijn (19%). Zoals uit verschillende onderzoeken naar zwerfjongeren blijkt, ondersteunt dit dossieronderzoek het feit dat jongens vaker in contact met politie of justitie komen dan meisjes (80% jongens tegenover 40% meisjes. Ook de helft minder meisjes hebben in detentie gezeten: 47% van de jongens heeft in detentie gezeten tegenover 21% van de meisjes. 5.3 Vergelijking zwerfjongeren Rotterdam en andere onderzoeken Omdat ik wil onderzoeken of de profielen van zwerfjongeren in Rotterdam toepasbaar zijn op zwerfjongeren in Den Haag, is het interessant bovenstaande onderzoeksresultaten te vergelijken met de resultaten van zwerfjongeren in Rotterdam. Daarnaast geef ik de resultaten uit eerdere onderzoeken weer als de vergelijking belangrijk is om de resultaten in een context te plaatsen.
Het aantal jongens en meisjes (73% jongens, 27% meisjes) komt overeen met resultaten van eerdere onderzoek naar zwerfjongeren in Den Haag (JSO, 2005). Daarnaast is het percentuele aantal jongens en meisjes in deze groep overeenkomstig met resultaten uit landelijke onderzoeken naar zwerfjongeren (Korf e.a., 1999; Sleegers e.a.,2001; Noom & de Winter, 2001; Bottenberg e.a., 2001). De onderzoeksgroep van Maaskant bestond voor 64% uit jongens, minder dus dan in Den Haag, bij beiden echter een oververtegenwoordiging van het mannelijk geslacht. Ook de leeftijd van zwerfjongeren in Den Haag en Rotterdam komen met elkaar overeen. Vergeleken met andere onderzoeken naar zwerfjongeren is het percentage allochtonen onder Haagse zwerfjongeren hoog. Het adviesrapport voor ketenregie zwerfjongeren in Den Haag geeft echter ook aan dat een grote meerderheid van de zwerfjongeren allochtoon is (JSO, 2005). Evenals het onderzoek van Maaskant, is het aantal zwerfjongeren van Turkse afkomst gering, al is het in Den Haag wel een hoger aantal dan in Rotterdam (4.9% in Den Haag tegenover 1% in Rotterdam). De gemiddelde duur van thuisloosheid verschilt 1 maand: in Rotterdam 8.5 maand, in Den Haag 7.5 maand. Evenals in Rotterdam is de grootste groep in Den Haag minder dan drie maanden dakloos. Met het oog op de reden van thuisloosheid zijn er wel verschillen op te merken tussen de onderzochte zwerfjongeren in Rotterdam en in Den Haag. De aantallen van de items ‘verbroken relatie’ en ‘kon niet langer op adres blijven’ zijn in Den Haag en Rotterdam gelijk, thuisloosheid na detentie komt in Den Haag echter vele malen meer voor (18.6%) dan in Rotterdam (3.9%). Ook is weglopen bij de onderzochte Rotterdamse zwerfjongeren vaker een reden voor thuisloosheid (24%). Tabel 5.9 illustreert de overeenkomsten en verschillen tussen beide groepen met betrekking tot het opleidingsniveau.
29
Tabel 5.9 opleidingsniveau zwerfjongeren Den Haag en Rotterdam Opleiding
Den Haag
Rotterdam
BO
34.3%
8.8%
IVBO
8.8%
38.6%
VMBO
46.1%
46.2%
HAVO/VWO
2%
2.3%
MBO
5.9%
HBO/WO
3.5% 0.6%
De percentuele aantallen komen redelijk met elkaar overeen, behalve het aantal jongeren wat basisonderwijs en IVBO heeft gevolgd. Het lijkt zelfs of deze aantallen zijn omgedraaid! Zoals ook beschreven in het onderzoek van Maaskant, ligt het opleidingsniveau van zwerfjongeren uit dit dossieronderzoek en het onderzoek van zwerfjongeren in Rotterdam lager dan in eerdere onderzoeken, bijvoorbeeld het onderzoek van Korf (Korf, e.a., 1999). Zo hebben in totaal 29% van de geïnterviewde zwerfjongeren uit het onderzoek van Korf HAVO, VWO, MBO of HBO/ WO als hoogste gevolgde opleiding genoemd. Evenals zwerfjongeren uit het onderzoek van Maaskant, heeft 40% van de zwerfjongeren geen inkomsten. Het percentage Haagse zwerfjongeren wat een schuld heeft is echter wel hoger dan het percentage zwerfjongeren in Rotterdam (78% tegenover 61%). Ook het schuldbedrag is hoger in Den Haag, het gemiddelde schuldbedrag in Rotterdam ligt op €3.484,- (€4109,- Den Haag). De onderzoeksresultaten bevestigen dan ook de waarneming van Planije e.a. (Planije e.a., 2003) dat het aantal zwerfjongeren met en de hoogte van een schuld toeneemt. In 1999 werd de gemiddelde schuld van zwerfjongeren nog op €1000,- geschat (2200 gulden) (Korf e.a., 1999). In tegenstelling tot zwerfjongeren in Rotterdam, is geslacht bij het hebben van schulden geen onderscheidend kenmerk: in totaal heeft 78% van de jongens schulden en 75% van de meisjes. De 67% waarvan de ouders gescheiden zijn, komt overeen met de tweederde van zwerfjongeren in Rotterdam. Daarentegen tekent zich wel een verschil af ten opzichte van het verdere verleden van zwerfjongeren. In Den Haag hebben minder jongeren in een internaat en pleeggezin gezeten dan bij het onderzoek van Maaskant in Rotterdam en bij landelijke onderzoeken naar zwerfjongeren het geval is (Van der Ploeg & Scholte, 1997; Roordahonee, 2001; Noom & de Winter, 2001). Volgens het onderzoek van Maaskant heeft bijna de helft (45%) van de zwerfjongeren wel eens in een internaat gezeten en een derde in een pleeggezin. Uit het rapport van het Trimbosinstituut (Planije, e.a., 2003) blijkt dat van de zwerfjongeren die contact hebben met de ambulante Thuislozen-teams naar schatting 70% in jeugdinternaten verbleef. Een mogelijke verklaring voor de afwijking in aantallen van dit dossieronderzoek met andere onderzoeken, is niet alleen het feit dat informatie niet altijd vermeld staat in de dossiers, maar ook de instellingen waarvan dossiers zijn geanalyseerd. Het is mogelijk dat, wanneer ditzelfde onderzoek wordt uitgevoerd bij meerdere hulpverleningsinstanties in Den Haag die ambulante hulpverlening bieden (zoals het Leger des Heils en de Kesslerstichting) er een hoger aantal zwerfjongeren naar voren komt die een internaat- en pleeggezinverleden achter de rug hebben. Het ontbreken van bepaalde informatie in de dossiers kan tevens gelden met betrekking tot het thema psychiatrische diagnose: zo heeft slechts 6.9% van de zwerfjongeren ADHD, terwijl dit aantal in
30
andere onderzoeken beduidend hoger ligt (Planije e.a., 2003). Het is goed mogelijk dat wanneer er vanuit de jongere geen hulpvraag is op het gebied van psychiatrie en de hulpverlener dit ook niet nodig acht, er in het dossier geen aandacht wordt besteed aan de psychiatrische problematiek van de zwerfjongere. Het aantal zwerfjongeren in Den Haag wat sofdrugs gebruikt komt percentueel gezien vrijwel overeen met de onderzoeksgroep uit Rotterdam: de helft van de zwerfjongeren geven aan dagelijks te blowen. Het aantal jongeren wat harddrugs gebruikt is echter wel twee keer zo hoog als bij zwerfjongeren in Rotterdam. Het laatste verschil tussen beiden onderzoeksgroepen ligt op het gebied van politie en justitie. In Den Haag is 69% wel eens in aanraking geweest met politie en justitie: Dit is een beduidend hoger aantal dan zwerfjongeren uit het onderzoek in Rotterdam, waar 47% van de totale groep zwerfjongeren wel eens in aanraking met politie of justitie is geweest. Hieruit voortvloeiend hebben er ook meer zwerfjongeren in Den Haag in detentie gezeten. Overeenkomst is dat bij beide steden meiden zwaar in de minderheid zijn waar het gaat om het plegen van delicten. 5.4 Tot besluit In dit hoofdstuk heb ik kort de onderzoeksresultaten van het dossieronderzoek weergegeven. Deze gegevens komen over het algemeen redelijk overeen met de onderzoeksresultaten van Maaskant. In vergelijking met de onderzoeksresultaten van Rotterdam is er een hoger percentage allochtone zwerfjongeren in Den Haag. Ook de reden voor thuisloosheid verschilt een beetje, daarnaast zijn er in Den Haag minder zwerfjongeren met een hulpverleningsverleden. Tenslotte zijn er in Den Haag meer zwerfjongeren in aanraking geweest met politie en justitie, met als gevolg een hoger percentage detentiegevallen. Omdat de resultaten van beide onderzoeken niet wezenlijk met elkaar verschillen, is te verwachten dat de profielen van zwerfjongeren in Rotterdam ook min of meer afgeleid moeten kunnen worden uit de dossiers van zwerfjongeren in Den Haag. In de komende hoofdstukken zal hier nader op ingegaan worden.
31
6. Profiel in aanmaak: de Homals-analyse Er zijn zowel overeenkomsten als verschillen te ontdekken binnen de gehele groep zwerfjongeren in Den Haag. Is het mogelijk om binnen de algemene groep zwerfjongeren in Den Haag, ‘subgroepen’ te ontdekken? Zijn er bijvoorbeeld groepen te maken van zwerfjongeren die allen min of meer met dezelfde problemen te maken hebben of een zelfde verleden kennen? In het vorige hoofdstuk zijn de kenmerken weergegeven van de onderzochte zwerfjongeren in Den Haag, het is nu tijd om te onderzoeken of de profielen van zwerfjongeren in Rotterdam ook terug te vinden zijn bij zwerfjongeren in Den Haag. Om dit te kunnen onderzoeken heb ik, net als Jos Maaskant, een Homals-analyse uitgevoerd. In dit hoofdstuk zal kort een uitleg van de Homals-analyse worden gegeven, waarna vervolgens aandacht wordt besteed aan de resultaten.
6.1 Homals-analyse Met een Homals-analyse kan worden onderzocht of bepaalde groepen qua patronen van categorieën 10
(antwoordpatronen) veel overeenkomen . Als bepaalde groepen objecten/kenmerken veel met elkaar overeenkomen, liggen ze dicht bij elkaar, terwijl ze ver van elkaar afliggen als de kenmerken juist niet met elkaar overeenkomen. Met andere woorden: met een Homals-analyse kan getoetst worden of bepaalde kenmerken van de gehele groep zwerfjongeren in combinatie met elkaar vaak voorkomen, waardoor er vier groepen ontstaan. Zo komt men dus tot ‘profielen’ van zwerfjongeren: jongeren die in een bepaald profiel vallen hebben veel overeenkomsten met elkaar (qua hulpverleningsverleden bijvoorbeeld, of qua contacten met politie) en onderscheiden zich daarmee van zwerfjongeren uit andere profielen. 6.2 De analyse In navolging van de variabelen die in het onderzoek van SoZaWe zijn gebruikt voor de Homalsanalyse, zijn de volgende zestien variabelen gebruikt bij het uitvoeren van de toets. Niet alle kenmerken die in hoofdstuk 2 zijn beschreven zijn opgenomen in de analyse. Alleen de zestien 11
kenmerken die het meest onderscheidend zijn worden opgenomen in de analyse . Omdat een Homals-analyse alleen kan worden uitgevoerd met twee of meer variabelen van nominaal meetniveau, zijn de variabelen met een hoger meetniveau gehercodeerd tot een nominale variabele. De zestien variabelen zijn gekozen omdat deze het meest onderscheidend waren. Andere kenmerken (zoals bijvoorbeeld etniciteit) zijn niet onderscheidend genoeg en buiten de analyse gelaten.
10
Modulen in het secundair beroepsonderwijs: een typologie (2002) Binnengehaald op 2 april 2005 bij: http://dissertations.ub.rug.nl/FILES/faculties/ppsw/1995/g.j.harms/h4.pdf 11 Omdat de manier van toetsen wordt gekopieerd zoals het in Rotterdam is uitgevoerd, zijn dit de variabelen die in Rotterdam het meest onderscheidend zijn. Onbekend is of dit ook geldt voor de resultaten van zwerfjongeren uit Den Haag. Het is echter van belang om dezelfde variabelen op te nemen, omdat alleen dan getoetst kan worden of de vier profielen toepasbaar zijn op zwerfjongeren in Den Haag.
32
-
OG: Ouders gescheiden? (gecodeerd 1= ja; 2= nee);
-
AD: leeftijd tijdens de scheiding (gecodeerd 1= niet gescheiden; 2= <5 jaar; 3= 5-12 jaar; 4= >12 jaar);
-
WL: Van huis weggelopen (gecodeerd 1= ja; 2= nee);
-
TR: Traumatische ervaring? (gecodeerd 1= ja; 2= nee);
-
PD: Psychiatrische diagnose? (gecodeerd 1= ja; 2= nee);
-
MG: Middelengebruik? (gecodeerd 1= ja; 2= nee);
-
KB: Contact met kinderbescherming? (gecodeerd 1= ja; 2= nee);
-
OT: Ondertoezichtstelling? (gecodeerd 1= ja; 2= nee);
-
IN: In een internaat gezeten? (gecodeerd 1= ja; 2= nee);
-
PG: In een pleeggezin geweest? (gecodeerd 1= ja; 2= nee);
-
CJ: Contact met politie/justitie? (gecodeerd 1= ja; 2= nee);
-
DE: Detentie? (gecodeerd 1= ja; 2= nee);
-
GD: Gepleegd delict? (gecodeerd 1= geen; 2= licht vergrijp; 3= vermogensdelict; 4= geweldsdelict);
-
OP: Opleiding (gecodeerd 1= basisonderwijs; 2= IVBO; 3= VMBO; 4= HAVO/VWO; 5= MBO; 6= HBO/WO; 7= geen);
-
SI: Soort inkomen (gecodeerd 1= werk; 2= studiefinanciering; 3= uitkering; 4= overig; 5= geen);
-
WE: werk? (gecodeerd 1= ja; 2= nee)
De variabele WE stond in het onderzoek van Maaskant voor werkervaring en gaf aan hoeveel maanden werkervaring een zwerfjongere heeft gehad. Omdat in de dossiers van zwerfjongeren in Den Haag vrijwel geen informatie te vinden was over werkervaring, staat de variabele WE in dit onderzoek voor werk, om op deze manier toch iets te kunnen zeggen over deze categorie.
Een Homals-analyse geeft 3 grafieken weer, waarvan de eerste een plot is met discriminatiewaarden. Waarden die ver van het nulpunt afliggen, hebben een hogere discriminatiewaarde. Dit betekent dat deze waarden ook een groter onderscheid maken tussen bepaalde groepen objecten.
33
Figuur 5.1: plot van discriminatiewaarden
Discrimination Measures
0,5 Detentie
Di 0,4 me nsi on 0,3 2
gepleegd delict
Opleiding Contact met politie/justitie Kinderbescherming Ondertoezichtstelling?
0,2
middelengebruik in een internaat gezeten? in pleeggezin geweest van huis weggelopen
0,1
Soort Inkomen leeftijd tijdens scheiding traumatische ervaring psychiatrische diagnose Ouders gescheiden?
0,0 0,0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
0,7
Dimension 1
Uit bovenstaand figuur is af te leiden dat psychiatrische diagnose en traumatische ervaring niet veel onderscheid maken tussen bepaalde groepen, terwijl contact met politie/justitie en het soort delict het meeste onderscheid maken. Ook soort inkomen, contact met kinderbescherming en wel of geen OTS zijn kenmerken die relatief veel onderscheid maken tussen bepaalde groepen.
De volgende figuur geeft de verschillende categorieën van de variabelen/kenmerken weer, verdeeld over de twee dimensies. Door de twee dimensies ontstaan er in de figuur 4 ‘vlakken’. In elk vlak staan bepaalde kenmerken. Kenmerken die bij elkaar in een vlak staan, komen vaak in combinatie met elkaar voor bij een bepaalde zwerfjongere. Zo staan bijvoorbeeld contact met politie/justitie, detentie en geweldsdelicten bij elkaar rechtsonder. Zwerfjongeren die contact met politie/justitie hebben gehad, hebben in dat geval ook vaak in detentie gezeten en geweldsdelicten gepleegd.
34
Figuur 5.2: plot van de categoriekwantificaties
Quantifications
Ouders gescheiden? leeftijd tijdens scheiding
HAVO/VWO
van huis weggelopen
2
traumatische ervaring psychiatrische diagnose middelengebruik geen
Dimension 2
Nee
studie financiering nee
ja
VMBO ja niet gescheiden
licht vergrijp 0
nee
ja ja
ja
-1
nee nee
IVBO
in pleeggezin geweest
Nee>12 jaar
Contact met politie/justitie
nee nee uitkering ja Ja
HBO/WO Nee MBO
<5 jaar
in een internaat gezeten?
nee
nee
werk
geen 5-12 jaar vermogensdelict
BO
Ja
Kinderbescherming Ondertoezichtstelling?
geen
1
ja
Ja
Detentie gepleegd delict Opleiding Soort Inkomen
ja geweldsdelict
overig
-2 -2
-1
0
1
Dimension 1
Elk rondje heeft een bepaalde kleur, deze kleur staat voor een bepaald kenmerk. Een rood rondje staat bijvoorbeeld voor middelengebruik. Bij het rondje staat de desbetreffende ‘waarde’ van het kenmerk, bij het rode rondje staat bijvoorbeeld ‘ja’, wat betekent dat de jongeren in deze groep wel middelen gebruiken. Hetzelfde rode rondje staat in een ander vlak met ‘nee’, in deze groep worden dus geen middelen gebruikt. Een uitgebreide analyse van bovenstaande figuur volgt, nadat in de volgende paragraaf de vergelijking met de gegevens uit het onderzoek van SoZaWe is weergegeven. Evenals bij de plot van categoriekwantificaties uit het onderzoek van SoZaWe liggen veel kenmerken dicht bij de oorsprong, waar de twee dimensies elkaar kruisen. Dit heeft tot gevolg dat er wel vier groepen zijn te onderscheiden, maar dat de groepen elkaar niet geheel uitsluiten. Het kenmerk VMBO valt bijvoorbeeld in het vlak linksboven, maar ligt wel dicht bij de oorsprong. Het kan dan ook zijn dat zwerfjongeren die kenmerken hebben waardoor ze rechtsonder vallen, ook wel eens VMBO als opleidingsniveau hebben.
35
Uit de plot met categoriekwantificaties blijkt dat er vier groepen met bepaalde kenmerken zijn te onderscheiden binnen de algemene groep zwerfjongeren in Den Haag. Van belang is te weten hoeveel jongeren er in een bepaalde categorie vallen. Onderstaande figuur laat zien hoe de 102 cases zijn verdeeld over de twee dimensies. Figuur 5.3: plot van objectscores
Object Scores 3
2
Di me nsi on 2
1
0
-1
-2
-3 -3
-2
-1
0
1
2
Dimension 1 Cases weighted by number of objects.
Elk puntje staat voor een individuele objectscore, ofwel een zwerfjongere. Er wordt een rondje weergegeven wanneer er meerdere objectscores op dezelfde plaats vallen. Hoe groter het rondje, hoe meer zwerfjongeren zich bevinden op dat punt binnen de twee dimensies. Globaal bezien vallen de meeste zwerfjongeren in cluster één en vier. Er zijn echter nog voldoende objectscores om van vier groepen te kunnen spreken. Als de plot van objectscores als het ware op de plot van categoriekwantificaties wordt gelegd, is te zien hoeveel jongeren er in elke groep vallen en welke kenmerken hier bij horen.
36
7. Vergelijking Rotterdamse en Haagse zwerfjongeren In dit hoofdstuk zal ik de analyseresultaten van Rotterdam weergeven en vergelijken met resultaten uit Den Haag die beschreven zijn in het vorige hoofdstuk. Aangezien in beide onderzoeken een Homals-analyse is uitgevoerd, zullen uit beide toetsen vergelijkbare resultaten moeten komen. In dat geval zijn de profielen van Rotterdamse zwerfjongeren toepasbaar op zwerfjongeren in Den Haag. 7.1 Discriminatiewaarden Hieronder is de plot van discriminatiewaarden uit het onderzoek van Maaskant weergegeven. Over het algemeen hebben de objecten uit beide onderzoeken ongeveer dezelfde discriminatiewaarden (zie ook figuur 5.1). Dit houdt dan ook in dat voor zowel zwerfjongeren uit Rotterdam als Den Haag dezelfde kenmerken veel of weinig onderscheid maken tussen bepaalde groepen binnen de algemene groep zwerfjongeren. Figuur 6.1 plot van discriminatiewaarden onderzoek SoZaWe
37
7.2 Categoriekwantificaties Omdat een plot met categoriekwantificaties niet direct zichtbaar maakt welke kenmerken in een bepaald vlak vallen, geef ik hieronder de kenmerken aan die zijn afgeleid uit de beschrijving van de profielen12 van Rotterdamse zwerfjongeren. ‘Bandieten’ - vooral jongens (98%) - contact politie/justitie (100%) - detentie (64%) e - ouders gescheiden na 5 levensjaar (80%) - weinig contact jeugdzorg/kinderbescherming - vooral zwaardere delicten; geweldsdelict (66%) - bron van inkomsten: overig + geen inkomen - veel middelengebruik (80%) - 69% geen diploma - 50% heeft traumatische ervaringen ‘Dissidenten’ - 54% uit huis gezet - 52% meisjes - 87% ouders niet gescheiden - geen contact jeugdzorg/kinderbescherming - geen internaat en pleeggezin - lichte vergrijpen - middelengebruik 48% - geen inkomen - geen enkele die VMBO ontstijgt, 55% bezit geen diploma - traumatische ervaringen 65% ‘weglopers’ - vooral meisjes (72%) - zelf weggelopen (75%) - traumatische ervaringen 81% e - scheiding ouders 60%, meerderheid (55%) voor 5 jaar - 55% contact jeugdzorg/kinderbescherming, 25% OTS - geen contact politie/justitie - geen detentie - middelengebruik 24% - 83% VMBO (evenals andere profielen) ‘verschoppelingen’ - vooral jongens (86%) - contact politie/justitie (69%) - licht vergrijp 26% of vermogensdelict 52% - detentie 22% e e - ouders gescheiden 96%, 60% voor 5 jaar, 36% voor 12 jaar - jeugdzorg/kinderbescherming 87% - OTS 75% - Internaten 76% - Pleeggezin 68% - Veel traumatische ervaringen 92% - Psychiatrische diagnose (helft van gehele onderzoeksgroep) - Hoog middelengebruik (82%) - Uitkering 58% - 18% geen inkomen - 20% niet meer dan basisschool 12 de namen van de profielen zijn evenals in het onderzoek van SoZaWe tussen haakjes gezet, omdat deze namen niet vaststaan, maar zijn bedoeld als beeld, als associatie
38
7.3 Vergelijking profielen Rotterdam en groepen in Den Haag Na het uitvoeren van de Homals-analyse is gebleken dat de verdeling van kenmerken in bepaalde groepen in Den Haag deels verschilt met de indeling van kenmerken bij zwerfjongeren in Rotterdam. Afgeleid uit de plot van categoriekwantificaties van dossiers van zwerfjongeren in Den Haag (figuur 4.2) volgt hier een indeling van kenmerken in vier groepen. In dit hoofdstuk zullen de onderscheidende groepen uit het dossieronderzoek van zwerfjongeren in Den Haag, profiel 1 tot en met profiel 4 worden genoemd. Een naam voor deze profielen volgt in de hierop volgende hoofdstukken. Profiel 1 - 74.2% jongens - Geen opleiding - Ouders gescheiden boven 12 jaar (19.4%), of niet gescheiden (61%) - Uitkering (35.5%) - Van huis weggelopen (71%) - Geen OTS en kinderbescherming (beiden 3.2%) - niet in pleeggezin geweest (6.5%, 2 jongeren) - (54% psychiatrische diagnose) - (reden thuisloosheid: uit huis gezet + huisvesting kwijtgeraakt) Profiel 2 - 55.6% meisjes - VMBO 77.8% - Werk 38.9% - Studiefinanciering 33.3% - Licht vergrijp 61.1% - Geen gepleegd delict - Geen contact met politie/justitie - Geen detentie - Geen middelengebruik (5.6% gebruikt wel) - (zelf weggelopen 22%, 11.1% psychiatrische diagnose)
Profiel 3 - 40% meisjes - pleeggezin 70% - internaat 80% - kinderbescherming 65% - OTS 55% - Niet van huis weggelopen - Ouders niet gescheiden 60% - Ouders gescheiden onder 5 jaar - Basisonderwijs 60% - (40% psychiatrische diagnose: verstandelijke handicap, depressief) Profiel 4 - 93.9% jongens - soort inkomen: geen of overig - contact met politie/justitie: alle jongeren - vermogensdelict 48% - geweldsdelict 42.4% - detentie 78% - middelengebruik 69.7% - ouders gescheiden tussen 5 en 12 jaar - (54.5% psychiatrische diagnose, 12.1% verstandelijke handicap)
39
Bij vergelijking van de profielen uit het onderzoek van SoZaWe met bovenstaande vier groepen, zijn overeenkomsten, maar ook verschillen aan te duiden. Om de overeenkomsten en verschillen duidelijker in beeld te krijgen, zijn hieronder de groepen die het meest met een bepaald profiel overeenkomen naast elkaar weergegeven. Vervolgens zijn kort de overeenkomsten en verschillen beschreven. ‘Bandieten’ - vooral jongens (98%) - contact politie/justitie (100%) - detentie (64%) - ouders gescheiden na 5e levensjaar (80%) - weinig contact jeugdzorg/kinderbescherming - vooral zwaardere delicten; geweldsdelict (66%) - bron van inkomsten: overig + geen inkomen - veel middelengebruik (80%) - 69% geen diploma 50% heeft traumatische ervaringen
Profiel 4 - 93.9% jongens - soort inkomen: geen of overig - contact met politie/justitie: alle jongeren - vermogensdelict 48% - geweldsdelict 42.4% - detentie 78% - middelengebruik 69.7% - ouders gescheiden tussen 5 en 12 jaar - (54.5% psychiatrische diagnose, 12.1% verstandelijke handicap)
Profiel vier komt het meeste overeen met de ‘bandieten’ uit het onderzoek van SoZaWe. Beide groepen kenmerken zich door het hoge percentage jongens, politie/justitiecontacten en detentieverleden. In profiel vier hebben percentueel gezien meer jongeren in detentie gezeten dan bij de ‘bandietengroep’, het aantal zwerfjongeren dat in detentie heeft gezeten van de totale onderzoeksgroep in Den Haag is echter ook hoger dan bij de onderzoeksgroep van Rotterdam. Ook het soort inkomen (geen of overig) is een kenmerk wat in beide groepen naar voren komt. Middelengebruik is bij profiel vier lager dan bij de ‘bandieten’, maar nog steeds bij beide groepen is het gebruik hoger dan het gebruik in de totale onderzoeksgroepen. ‘verschoppelingen’ - vooral jongens (86%) - contact politie/justitie (69%) - licht vergrijp 26% of vermogensdelict 52% - detentie 22% - ouders gescheiden 96%, 60% voor 5e jaar, 36% voor 12e jaar - jeugdzorg/kinderbescherming 87% - OTS 75% - Internaten 76% - Pleeggezin 68% - Veel traumatische ervaringen 92% - Psychiatrische diagnose (helft van gehele onderzoeksgroep) - Hoog middelengebruik (82%) - Uitkering 58% - 18% geen inkomen - 20% niet meer dan basisschool - 80% niet meer dan IVBO/VMBO
Profiel 3 - 40% meisjes - pleeggezin 70% - internaat 80% - kinderbescherming 65% - OTS 55% - Niet van huis weggelopen - Ouders niet gescheiden 60% - Ouders gescheiden onder 5 jaar - Basisonderwijs 60% - (40% psychiatrische diagnose: verstandelijke handicap, depressief)
40
Profiel 3 laat zich het beste vergelijken met het profiel ‘verschoppelingen’. Het aantal jongeren wat in een internaat heeft gezeten en/ of een pleeggezin is in beide groepen ongeveer gelijk. Ook contact met kinderbescherming en OTS in beide groepen hoger dan de aantallen van de totale onderzoeksgroepen. Een andere overeenkomst is dat het opleidingsniveau bij zowel de ‘verschoppelingen’ als bij profiel 3 erg laag is. Weliswaar is het opleidingsniveau in Rotterdam (80% IVBO/VMBO) hoger dan bij de zwerfjongeren in Den Haag (60% basisonderwijs), het opleidingsniveau van de totale onderzoeksgroep was ook al hoger in Rotterdam. In beide onderzoeken zitten dus de zwerfjongeren met een laag opleidingsniveau in deze twee groepen. Nog een overeenkomst is het aantal zwerfjongeren waarbij een psychiatrische diagnose is gesteld: bij ‘verschoppelingen’ de helft, bij profiel 3 40%. Psychiatrische diagnose werd echter met behulp van de Homals-analyse niet als onderscheidend kenmerk weergegeven, dit heb ik opgemerkt door de andere kenmerken te bestuderen van de jongeren die in dit profiel vielen. De hulpverleningsachtergrond van zwerfjongeren in deze twee profielen is een overeenkomst, er zijn echter ook verschillen aan te duiden. Allereerst bestaat het profiel ‘verschoppelingen’ voornamelijk uit jongens (86%), terwijl bij profiel 3 de groep voor 40% uit meisjes bestaat, een hoger percentage dan bij de hele onderzoeksgroep. Ten tweede zijn de onderscheidende kenmerken van de ‘verschoppelingen’ niet onderscheidend voor profiel 3 bij zwerfjongeren in Den Haag. ‘Verschoppelingen’ kenmerken zich onder meer door een relatief hoog percentage jongeren wat in aanraking is geweest met politie of justitie (69%), terwijl in Den Haag het percentage lager uitvalt dan het gemiddelde van de hele onderzoeksgroep: 40% bij profiel 3 heeft contact gehad met politie tegenover 69% in de totale onderzoeksgroep. Ook middelengebruik is bij profiel 3 geen onderscheidend kenmerk, het gebruik ligt op 50%. Het aantal jongeren met een uitkering als bron van inkomsten is eveneens geen onderscheidend kenmerk voor profiel 3 bij zwerfjongeren in Den Haag. Ten derde is er een kenmerk wat een duidelijk verschil aangeeft tussen de ‘verschoppelingen’ en profiel 3: bij de ‘verschoppelingen’ zijn bij 96% van de jongeren de ouders gescheiden, terwijl bij profiel 3 een onderscheidend kenmerk juist is dat ouders niet gescheiden zijn (60%). In beide groepen is wel een kenmerk dat, als ouders gescheiden zijn, de scheiding voor het vijfde levensjaar heeft plaatsgevonden.
41
‘weglopers’ - vooral meisjes (72%) - zelf weggelopen (75%) - traumatische ervaringen 81% - scheiding ouders 60%, meerderheid (55%) voor 5e jaar - 55% contact jeugdzorg/kinderbescherming, 25% OTS - geen contact politie/justitie - geen detentie - middelengebruik 24% - 83% VMBO (evenals andere profielen) - 25% geen werkervaring (laag tov andere profielen)
Profiel 2 - 55.6% meisjes - VMBO 77.8% - Werk 38.9% - Studiefinanciering 33.3% - Licht vergrijp 61.1% - Geen gepleegd delict - Geen contact met politie/justitie - Geen detentie - Geen middelengebruik (5.6% gebruikt wel) - (zelf weggelopen 22%, 11.1% psychiatrische diagnose)
‘Weglopers’ en ‘dissidenten’ zijn het moeilijkste terug te vinden in de Haagse profielen. Ik heb ‘weglopers’ en profiel 2 naast elkaar geplaatst, profiel 1 heeft ook wat overeenkomsten met het profiel ‘weglopers’, terwijl profiel 2 naast de ‘dissidenten’ past. Deze vergelijking dient dan ook puur om de beeldvorming van de profielen van zwerfjongeren in Den Haag wat te verscherpen, zodat duidelijk is wat de gezamenlijke kenmerken voor een profiel vormen. Bij zowel de ‘weglopers’ als bij profiel 2 is het percentage meisjes hoger dan het aantal meisjes uit de hele onderzoeksgroep. Het percentage meisjes dat in het profiel ‘weglopers’ valt, is met 72% echter beduidend hoger dan in profiel 2 (55.6%). Ook is van de ‘weglopers’ -zoals de naam al zegt- een groot deel van de jongeren zelf weggelopen. Bij profiel 2 was ‘van huis weggelopen’ geen onderscheidend kenmerk, bij bestudering van de jongeren die in dit profiel vallen, blijkt dat het aantal jongeren wat zelf weggelopen is op 22% ligt. In profiel 1 was met 71% ‘van huis weggelopen’ wel een onderscheidend kenmerk. Overeenkomst tussen profiel 2 en de ‘weglopers’ is het geringe aantal zwerfjongeren wat in aanraking is geweest met politie of justitie en het daarmee gepaard gaande lage percentage detentie. In profiel 2 is een ander kenmerk echter een licht vergrijp als geweldsdelict, dit type geweldsdelict is ook een onderscheidend kenmerk bij ‘dissidenten’. Middelengebruik is bij ‘weglopers’ weliswaar hoger dan bij profiel 2, beide groepen hebben een lager middelengebruik dan bij de totale onderzoeksgroepen. Ook het toekomstperspectief qua opleiding en werk(ervaring) is bij beide groepen vergeleken met de totale onderzoeksgroepen positief. Een hoog percentage heeft VMBO gedaan of is hier mee bezig en relatief veel zwerfjongeren die in deze profielen vallen hebben een baan, of (in Rotterdam) veel werkervaring. Doordat contact met jeugdzorg/kinderbescherming voor de ‘weglopers’ een onderscheidend kenmerk is en dit niet geldt voor de zwerfjongeren uit profiel 2, lijkt de situatie van ‘weglopers’ iets problematischer. Ook het kenmerk ‘traumatische ervaringen’ draagt hier met 81% aan bij. Als kanttekening kan hierbij wel worden geplaatst dat, zoals al eerder is opgemerkt, traumatische
42
ervaringen bij de dossiers van zwerfjongeren in Den Haag mogelijk niet altijd vermeld staan, wat gevolgen heeft voor het onderscheidend vermogen binnen de vier profielen.
In onderstaande profielen zijn net als hierboven raakvlakken, maar ook verschillen aan te duiden.
‘Dissidenten’ - 52% meisjes - 54% uit huis gezet - 87% ouders niet gescheiden - geen contact jeugdzorg/kinderbescherming - geen internaat en pleeggezin - lichte vergrijpen - middelengebruik 48% - geen inkomen - geen enkele die VMBO ontstijgt, 55% bezit geen diploma - traumatische ervaringen 65%
Profiel 1 - 74.2% jongens - Geen opleiding - IVBO - Ouders gescheiden boven 12 jaar (19.4%), of niet gescheiden (61%) - Uitkering (35.5%) - Van huis weggelopen (71%) - Geen OTS en kinderbescherming (beiden 3.2%) - niet in pleeggezin geweest (6.5%, 2 jongeren) - (54% psychiatrische diagnose) - (reden thuisloosheid: uit huis gezet + huisvesting kwijtgeraakt)
Het opleidingsniveau is in beide groepen laag, evenals het aantal zwerfjongeren met een hulpverleningsverleden. Bij de ‘dissidenten’ zijn bij 87% de ouders niet gescheiden, ‘ouders niet gescheiden’ is ook een kenmerk van profiel 1, maar met 61% wel lager dan bij de ‘dissidenten’. Zoals net al beschreven is in profiel 1 een groot deel van de zwerfjongeren van huis weggelopen, bij ‘dissidenten’ is juist een groot deel uit huis gezet. Ook zitten er meer meisjes in de dissidentengroep dan in profiel 1. 7.4 Tot besluit In dit hoofdstuk zijn de profielen van zwerfjongeren in Den Haag, vergeleken met de profielen uit het onderzoek van SoZaWe. De vergelijking geeft antwoord op de hoofdvraag van dit onderzoek: ‘zijn de profielen van zwerfjongeren uit Rotterdam toepasbaar op zwerfjongeren in Den Haag?’. Zoals uit bovenstaande analyse blijkt, zijn de profielen uit het onderzoek van SoZaWe niet direct toepasbaar op zwerfjongeren in Den Haag. Slechts één profiel, de ‘bandieten’ is duidelijk terug te vinden in Den Haag. Andere profielen afgeleidt uit dit dossieronderzoek, hebben te veel onderscheidende kenmerken die niet met de Rotterdamse profielen overeenkomen, om te kunnen spreken van ‘weglopers’, ‘dissidenten’ en ‘verschoppelingen’. Uit de analyse blijkt dat er ook in Den Haag wel profielen van zwerfjongeren te vormen zijn, de methode van onderzoek is dan ook wel toepasbaar. Ander doel van dit onderzoek is de hulpverlening voor zwerfjongeren te evalueren aan de hand van de profielen die kenmerkend zijn voor zwerfjongeren in Den Haag. Aangezien de profielen uit Rotterdam niet direct toepasbaar zijn is het, mede vanuit een hulpverleningsperspectief, relevant de profielen van zwerfjongeren in Den Haag nader te bestuderen.
43
8. Profielen van zwerfjongeren in Den Haag Met behulp van een Homals-analyse blijkt dat de profielen van het onderzoek van SoZaWe niet geheel toepasbaar zijn op zwerfjongeren in Den Haag. De kenmerken van de profielen/groepen van zwerfjongeren in Den Haag zijn in het vorige hoofdstuk weergegeven. In dit hoofdstuk worden de profielen verder uitgewerkt en zal ik proberen met behulp van de kenmerken een typering van de zwerfjongeren die in een bepaald profiel worden ingedeeld te geven. De typeringen zijn niet statisch, onderstaande profielen kunnen slechts worden opgevat als een manier van kijken en bestuderen van zwerfjongeren in Den Haag. Evenals bij de profielen van zwerfjongeren uit Rotterdam, is een naam gegeven aan elk profiel. De namen zijn bedoeld om een beter beeld te kunnen vormen bij de beschrijving van elk profiel en dienen niet stigmatiserend te worden opgevat. 8.1 ‘Weglopers13’ 30% van de onderzochte zwerfjongeren valt in het profiel ‘weglopers’. Zoals de naam al zegt is kenmerkend voor deze groep dat met ruim 70% het grootste deel van deze zwerfjongeren zelf van huis is weggelopen. Het verleden van deze jongeren is vergeleken met de ‘internaatjongeren’ niet heel problematisch, er is bij een zeer gering aantal contact geweest met de kinderbescherming of een OTS uitgesproken (3.2%). Ook zijn politie en justitiële contacten niet kenmerkend voor deze groep. Wat deze groep kansarm maakt, is het lage opleidingsniveau van de zwerfjongeren. Alle jongeren van de totale onderzoeksgroep die geen opleiding hebben gevolgd (dit zijn er drie), vallen in dit profiel. Daarnaast vallen zes van de negen zwerfjongeren die IVBO hebben gevolgd in de groep ‘weglopers’. Ouders zijn bij 61% niet gescheiden, als ouders wel gescheiden zijn, is het grootste deel gescheiden wanneer de jongere twaalf jaar of ouder is. Het merendeel van de ‘weglopers’, zo’n 77% heeft op het moment dat het dossier is opgesteld geen baan. Dit verklaart enigszins ook dat 36% van de zwerfjongeren in dit profiel een uitkering heeft. De redenen die het meest genoemd zijn voor thuisloosheid zijn het kwijtraken van eigen huisvesting, en uit huis gezet zijn. Het aantal jongeren met een psychiatrische diagnose is met 54% is bij ‘weglopers’ hoger dan bij de totale onderzoeksgroep.
8.2 ‘Kansrijke zwerfjongeren’ 17.6%, concreet 18 zwerfjongeren uit dit onderzoek, kunnen worden opgemerkt als ‘kansrijke zwerfjongeren’. De jongeren in dit profiel kunnen ‘kansrijke zwerfjongeren’ worden genoemd, omdat het om relatief ‘normale’ jongeren gaat, die het bij mogelijke tegenslagen net niet redden. Het tweede profiel bevat dan ook vooral kenmerken die men niet direct bij het stereotypebeeld van een zwerfjongere verwacht. In tegenstelling tot de ‘bandieten’, hebben ‘kansrijke zwerfjongeren’ weinig contact met politie of justitie en geen delicten gepleegd. Als een ‘kansrijke zwerfjongere’ wel een delict pleegt, gaat het om een licht vergrijp, zoals reizen zonder geldig vervoersbedrijf en graffiti spuiten. 13 Er is gekozen voor de naam ‘weglopers’, omdat weglopen het meest onderscheidende kenmerk voor dit profiel is. Dit profiel is echter niet te vergelijken met het profiel ‘weglopers’ uit het onderzoek van SoZaWe. Kenmerkend voor de Haagse ‘Weglopers’ is onder andere een laag opleidingsniveau, terwijl Rotterdamse ‘weglopers’ juist in vergelijking met andere profielen een hoog opleidingsniveau hebben, bovendien is er bij Rotterdamse ‘weglopers’ sprake van een problematische thuissituatie.
44
Ook het middelengebruik is beduidend lager vergeleken met andere profielen (5.6%). Van alle profielen zit bij dit profiel het hoogste percentage meisjes (52%). Vier van de tien meisjes die kunnen worden ingedeeld in dit profiel zijn op het moment dat het dossieronderzoek wordt opgesteld zwanger, en één meisje heeft al een zoontje. Een groot deel, 77.8% van de ‘kansrijke zwerfjongeren’ heeft VMBO gedaan of is hier nog mee bezig en 39% heeft werk (kan ook een bijbaantje zijn) op het moment van aanmelding. Omdat er relatief veel meisjes in dit profiel vallen, was een loverboy vaak een genoemde traumatische ervaring. Ook mishandeling en het overlijden van ouders is genoemd. 8.3 ‘Internaatjongeren’ 20% van de onderzochte zwerfjongeren kunnen als ‘internaatjongeren’ worden gezien. Er vallen meer jongens (60%) dan meisjes in dit profiel, maar het aantal meisjes is hoger dan in de totale onderzoeksgroep. Van alle profielen zijn dit de jongeren met het meest problematische verleden. Het merendeel heeft een periode in een internaat (80%) en/of een pleeggezin (70%) doorgebracht. Ook is 65% in aanraking geweest met de kinderbescherming en is er in 55% van de gevallen een OTS uitgesproken. Bij een groot deel van de zwerfjongeren zijn de ouders niet gescheiden (60%), dit wil echter niet zeggen dat er geen problematische thuissituatie heeft plaatsgevonden. Verslaafde ouders, mishandeling en verwaarlozing zijn traumatische gebeurtenissen die voorkomen in de dossiers van ‘internaatjongeren’. Als ouders wel gescheiden zijn, is kenmerkend dat de scheiding met name voor het vijfde levensjaar heeft plaatsgevonden. Het opleidingsniveau van veel ‘internaatjongeren’ is laag, maar liefst 60% heeft niet meer dan basisonderwijs gevolgd. Het is mogelijk dat er echter ook op de (verschillende) internaten vervolgonderwijs is gevolgd, maar hier geen naam voor is gegeven, omdat de jongere op die manier nooit een concrete opleiding heeft gevolgd, of door het wisselen van internaten niets heeft kunnen afronden. Een ander kenmerk is dat ‘internaatjongeren’ niet zelf van huis zijn weggelopen. Redenen voor thuisloosheid zijn het niet langer kunnen verblijven in een instelling (door bijvoorbeeld slecht gedrag, ruimtegebrek of leeftijd), maar ook ruzie met ouders/opvoeders, het niet langer kunnen verblijven op een adres, detentie en het kwijtraken van eigen huisvesting. Bij 40% van de ‘internaatjongeren’ is contact geweest met de GGZ en/of een psychiatrische diagnose vastgesteld. 8.4 ‘Bandieten’ Bij de vier groepen uit beide onderzoeken kwam één groep met elkaar overeen: de ‘bandieten’. ‘Bandieten’ zijn uitgebreid beschreven in het onderzoek van SoZaWe, ook in hoofdstuk drie is kort samengevat wat Maaskant met ‘bandieten’ bedoeld. Hieronder toch een korte beschrijving voor deze groep, toegespitst op zwerfjongeren in Den Haag. 32% van de onderzochte zwerfjongeren in Den Haag is in te delen in dit profiel, concreet gaat het hierbij om 33 jongeren. Zoals de naam al doet vermoeden, zijn vrijwel alle jongeren in aanraking geweest met politie of justitie en heeft een groot deel (79%) in detentie gezeten. ‘Bandieten’ nemen vooral de zwaardere delicten
45
voor hun rekening, het gaat zowel om geweldsdelicten als om vermogensdelicten. Het middelengebruik valt met 70% ook hoger uit dan het gebruik in de totale onderzoeksgroep. Weinig ‘bandieten’ hebben een inkomen, maar liefst 60% geeft aan geen inkomen te hebben, de 9% die wel een inkomen heeft, valt onder de categorie ‘overig’. Dit wil zeggen dat het om zwart werk gaat, inkomsten uit criminaliteit of zak- en kleedgeld. Het gemiddelde schuldbedrag is met Є5682,- ook het hoogste schuldbedrag vergeleken met de andere profielen. Bij 75% van de zwerfjongeren zijn de ouders gescheiden, bij 9 van de 33 zwerfjongeren boven de e
e
twaalf jaar en bij zes jongeren tussen het 5 en 12 levensjaar. De reden voor thuisloosheid is in 30% van de gevallen detentie. Uit huis gezet, ruzie met ouders en een adres waar men niet langer kon verblijven zijn andere redenen die worden vermeld voor thuisloosheid. 8.5 Tot besluit Uit de dossiers van zwerfjongeren in Den Haag is door middel van een Homals-analyse vier profielen, of typen zwerfjongeren te onderscheiden. Bovenstaande profielen bieden een handvat bij het bestuderen van zwerfjongeren en de problematiek rond zwerfjongeren. Het is een zienswijze die op geenszins toetsend van aard is. Om daadwerkelijk te kunnen spreken van bovenstaande vier profielen in Den Haag is het van belang een discriminantanalyse uit te voeren. Ook is het aan te bevelen meer dossiers van zwerfjongeren van verschillende instellingen te verzamelen en bij het onderzoek te betrekken. Het is dan ook interessant dit onderzoek te herhalen met dossiers van andere instellingen. Desondanks is het erg interessant om op te merken dat er net zoals in Rotterdam, ook in Den Haag verschillende ‘groepen’ zwerfjongeren binnen de algemene groep zijn te onderscheiden. Met name met het oog op de hulpverlening voor zwerfjongeren kunnen de profielen een bijdrage leveren.
46
9. Groepsgesprek met hulpverleners Nu ik met behulp van een homals-analyse vier profielen van zwerfjongeren in Den Haag heb geschetst, is het mogelijk om aandacht te besteden aan het tweede deel van het onderzoek: de hulpverlening. Na het uitvoeren van het dossieronderzoek en een Homals-analyse, hebben er drie gesprekken met hulpverleners plaatsgevonden om de hulpverlening voor zwerfjongeren in Den Haag te bespreken aan de hand van de profielen. 9.1 De hulpverleners Hulpverleners van zwerfjongeren hebben door hun (persoonlijke) contacten met zwerfjongeren een goed beeld van de situatie waarin zwerfjongeren zich bevinden. Daarnaast zijn zij als geen ander op de hoogte van de hulp die er voor zwerfjongeren aanwezig is. Om deze redenen hebben er drie groepsgesprekken plaatsgevonden met hulpverleners. Vrijwel alle instanties van het netwerk zwerfjongeren zijn hiervoor uitgenodigd, helaas kon niet iedereen aanwezig zijn. Bij de gesprekken waren hulpverleners(s) van de volgende instellingen aanwezig:
Groepsgesprek 1 -
JIT (Jeugd Interventie Team)
-
JIP (Jongeren Informatie Punt)
-
Parnassia
-
Bureau Jeugdzorg
-
ketenregisseur netwerk zwerfjongeren
Groepsgesprek 2 -
CTMO (centrale toegang tot de maatschappelijke opvang)
-
Kesslerstichting/DoorZ
-
Leger des Heils (project: vast en verder)
-
Stichting Jeugdformaat
Op 20 april 2006 hebben beide groepsgesprekken plaatsgevonden. Omdat niet alle profielen aan bod zijn gekomen in deze twee gesprekken, heeft er op 1 juni nog een kort vervolggesprek plaatsgevonden met het JIT, Bureau jeugdzorg, CTMO en de ketenregisseur. De reden waarom deze instellingen hebben meegedaan aan het derde groepsgesprek is gevolg van het feit dat het gesprek in een vrij kort tijdsbestek gepland moest worden, veel hulpverleners van andere instellingen konden door de krappe tijdsplanning niet deelnemen.
In hoofdstuk 3 is van zowel het JIT als CTMO een korte beschrijving gegeven. Hieronder volgt een korte beschrijving van alle andere betrokken hulpverleningsinstanties (in navolging van de informatie van de Sociale Kaart Zwerfjongeren)
47
JIP Jongeren Informatie Punt Het JIP biedt jongeren tussen de 12 en 25 jaar informatie, advies, ondersteuning en doorverwijzing naar andere instellingen. Doel is de ontwikkeling naar zelfstandigheid en zelfredzaamheid te bevorderen, daarnaast is het JIP bedoeld ter preventie van problemen op materieel en immaterieel gebied.
Bureau Jeugdzorg De algemene doelstelling van Bureau jeugdzorg is het verminderen of oplossen van problemen bij de opvoeding en het opgroeien van jeugdigen. Dit leidt samengevat tot de volgende hulp: -
onderzoeken welke hulp geschikt is voor jeugdigen en of hun ouders
-
het bieden van kortdurende hulp (5 gesprekken)
-
het afgeven van een indicatiebesluit voor intensieve hulp, uit te voeren door zorgaanbieders zoals Jeugdformaat, de Jutters of het Leger des Heils
-
het volgen en evalueren van de resultaten van de hulp
-
het uitvoeren van een kinderbeschermingsmaatregel (OTS of Voogdij)
-
het uitvoeren van een jeugdreclasseringmaatregel
Elke locatie heeft een zogenaamde aandachtsfunctionaris zwerfjongeren die de schakel is tussen BJZ en verwijzers.
Parnassia Parnassia biedt zorg en hulp aan mensen die dak- en thuisloos zijn en tevens te maken hebben met een psychiatrische en/of verslavingsproblematiek. De hulp richt zich op ondersteuning bij het vinden van materiele steun (bijvoorbeeld inkomen en huisvesting), zorgcoördinatie, medische psychiatrische zorg, toe leiden naar lichamelijke medische zorg en acute hulp in een crisissituatie.
Kesserstichting/ DoorZ DoorZ biedt 24-uurs opvang met begeleiding aan jongeren tussen de 18 en 25 jaar op verschillende leefgebieden zoals huisvesting, dagbesteding, financiën en sociaal netwerk. Met ieder wordt een 'op maat gesneden programma' gemaakt waarbij stabiliseren en vertrouwen winnen voorop staan. Woonbegeleiding is ook een onderdeel is van de "DoorZ aanpak". De gemiddelde verblijfsduur ligt tussen de 6 en 9 maanden
Leger des Heils/ vast en verder Het Maatschappelijk Centrum voor de jongerenopvang van het Leger des Heils is voor jongeren van 18 tot 25 jaar die dakloos zijn. Ze bieden 6 tot 9 plekken voor jongerenopvang. Het project Vast en Verder heeft als doel jongeren te trainen in vaardigheden om zichzelf te handhaven in de samenleving. De doelgroep hier zijn delinquente jongeren, zij zijn al met Justitie in aanraking gekomen.
48
Jeugdformaat Stichting Jeugdformaat biedt professionele hulp aan kinderen en jongeren van 0 t/m 18 jaar en hun ouders die het om welke reden dan ook (even) niet zelf redden. De vormen van hulp die door Jeugdformaat worden aangeboden zijn: ambulante hulp, daghulp, pleegzorg, dag- en nachthulp, pleegzorg en training en ondersteuning. Voor de hulp van jeugdformaat is een indicatie van bureau jeugdzorg nodig.
9.2 Opzet van het groepsgesprek De profielen zijn eerst kort aan de hulpverleners gepresenteerd, waarna vervolgens is gevraagd welke profielen hulpverleners terug zien bij hun eigen hulpverleningsinstantie. Vervolgens is de hulpverlening besproken aan de hand van de vier profielen. Er is gevraagd welke hulp er volgens hulpverleners nodig is voor de desbetreffende groep zwerfjongeren, welke hulp er op dit moment aanwezig is voor de zwerfjongeren van een bepaald profiel en tenslotte wat er mogelijk verbeterd kan worden. Hieronder volgen samengevat de belangrijkste bevindingen en utkomsten van de groepsgesprekken. In bijlage 2 is een deel van het verslag opgenomen wat voor hulpverleners in Den Haag is opgesteld. Hierin zijn de gesprekken uitgebreider weergegeven. 9.3 Welk profiel bij welke instelling? Na een korte presentatie van de profielen, is allereerst gevraagd aan hulpverleners of zij de profielen herkenbaar vinden onder zwerfjongeren in Den Haag. Alle hulpverleners kunnen zich goed voorstellen dat deze profielen voorkomen en vinden de profielen een adequate manier om onderscheid te maken tussen zwerfjongeren onderling. Vervolgens is gevraagd met welk profiel zwerfjongeren hulpverleners het meeste te maken hebben. Het JIT geeft aan in principe alle profielen wel te doorkruisen. De ‘bandieten’ zijn terug te vinden in een speciaal traject: JIT Nazorg. ‘De jongeren in deze groep zijn 100% man, en 100% crimineel.’ Parnassia geeft aan alle profielen wel terug te zien, vooral de ‘weglopers’. De voornaamste reden hiervoor is dat onder de ‘weglopers’, het hoogste aantal jongeren met een psychiatrische diagnose zit. Ook het JIP is van mening dat zwerfjongeren uit alle profielen aankloppen voor hulp en begeleiding. Voornamelijk de ‘weglopers’ en de ‘kansrijke zwerfjongeren’ komen bij het JIP, het profiel wat het minste terug te vinden is bij het JIP zijn de ‘internaatjongeren’. Omdat Bureau Jeugdzorg verschillende trajecten en afdelingen heeft, zijn de profielen ook op verschillende afdelingen herkenbaar. De ‘bandieten’ zijn bij de reclassering aanwezig en de ‘internaatjongeren’ zijn terug te vinden bij de jeugdbescherming. De ‘weglopers’ en de ‘kansrijke zwerfjongeren’ komen bij de toegang tot jeugdzorg. Jeugdformaat heeft vooral te maken met de ‘internaatjongeren’. CTMO ziet alle profielen eigenlijk wel terug. Aangezien CTMO ook de centrale toegang is, ligt dit ook voor de hand. Het Leger des Heils heeft ook met verschillende profielen te maken. De Kesslerstichting ziet bij DoorZ ook zwerfjongeren terug die zijn in te delen in verschillende profielen, al zijn de ‘kansrijke zwerfjongeren’ wel in mindere mate aanwezig. Reden hiervoor is dat deze zwerfjongeren meestal een niet al te complexe
49
problematiek hebben, waardoor deze jongeren minder snel worden doorverwezen naar de Kesslerstichting.
9.4 Welke hulp is er nodig?
‘Weglopers’ Hulpverleners zijn van mening dat voor ‘weglopers’ zeer intensieve begeleiding nodig is. Het is waarschijnlijk dat een groot deel van de problemen waar ‘weglopers’ mee te maken hebben door hun zwakke tot matige intelligentie niet eenvoudig opgelost kunnen worden. Omdat jongeren nou eenmaal niet meer intelligentie kunnen krijgen, is langdurige begeleiding noodzakelijk om ‘weglopers’ mee te laten draaien in de maatschappij. Waar hulpverleners met deze groep jongeren tegenaan lopen, is dat de problematiek niet altijd snel boven water komt, jongeren worden vaak overschat. Een tweede punt is dat deze jongeren buiten de boot dreigen te vallen, omdat hun intelligentie net te hoog is voor hulp van instellingen voor licht verstandelijk gehandicapten (deze bieden vaak wel intensieve en praktische hulp). Intensieve begeleiding, waarbij ook vooral praktische hulp wordt geboden is meerdere keren genoemd. Praktische hulp is belangrijk omdat de jongeren vaak zelf de weg niet weten en hierdoor vast lopen. Een ‘lange adem gericht op de toekomst’ is dan ook van belang.
‘Kansrijke zwerfjongeren’ Aangezien zwerfjongeren uit dit profiel redelijk ‘kansrijk’ zijn in vergelijking met andere profielen, loopt deze groep het risico continu onderaan de wachtlijst van instellingen te worden geplaatst, aangezien de hulpverlening niet urgent is (vergeleken met zwerfjongeren uit andere profielen). Wat hierbij ook een rol speelt is dat er bij deze groep moeilijk een indicatie te stellen valt: de jongeren hebben tenslotte niet echt een probleem, een slechte samenkomst van omstandigheden heeft bij hen tot thuisloosheid geleid. Zonder indicatie is het nog moeilijker zwerfjongeren ergens te plaatsen en in aanmerking te komen voor hulpverlening. Volgens hulpverleners is het echter belangrijk om deze jongeren juist heel snel hulp en begeleiding te bieden, om de kans dat deze jongeren ‘doorstromen’ naar een ander, meer problematisch profiel, te vermijden. Hierbij is het vinden van een studie en/of werk ook een belangrijk aandachtspunt, hoe eerder ‘kansrijke zwerfjongeren’ uit het circuit worden gehaald en een ‘normaal’ leven gaan leiden, hoe groter de kans op succes.
‘Internaatjongeren’ Omdat ‘internaatjongeren’ vaak een verleden achter zich hebben met veel hulpverleningscontacten, is het erg belangrijk dat er een goede overdracht naar de volwassenenzorg plaatsvindt. Ambulante hulpverlening en nazorg vanuit een internaat zijn hier voorbeelden van. In het vervolggesprek komt naar voren dat de instelling van de ‘internaatjongeren’ zelf, de situatie ook erg moeilijk maakt. ‘Jongeren hebben op hun 18e een soort narcisme, willen geen hulp meer, en denken het zelf allemaal te redden.’ Belangrijk is dat de hulp moet worden afgebouwd, stapsgewijs en met een duidelijk traject.
50
‘Bandieten’ Hulpverleners zijn van mening dat ‘bandieten’ de moeilijkste groep zijn om te helpen en op het rechte pad te houden. Dit heeft voornamelijk met de houding van een ‘bandiet’ te maken, zolang deze jongeren zelf geen afscheid willen nemen van het criminele circuit, is hulpverlening bijna zinloos. Uit het vervolggesprek komt naar voren dat werk en wonen de grootste problemen opleveren bij bandieten. Naast intensieve ambulante hulp voor de jongere zelf, is bij 18- gezinshulp een mogelijkheid om de jongeren in het gareel te houden. 9.5 Tot besluit In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste ideeën en opvattingen van hulpverleners weergegeven, afgeleid uit de georganiseerde groepsgesprekken. Wat in ieder geval met zekerheid kan worden vastgesteld, is dat hulpverleners er positief tegenover staan om hulpverlening te analyseren en evalueren aan de hand van profielen. Zij erkennen hiermee de profielen als mogelijk beleidsinstrument bij het opzetten van adequate hulpverlening voor zwerfjongeren. Wat de groepsgesprekken duidelijk maken, is dat het bespreken en bestuderen van de hulpverlening aan de hand van vier profielen interessante inzichten kan opleveren. Zo is voor elk profiel een korte inventarisatie gemaakt welke hulpverlening er nodig is om deze jongeren goed op weg te helpen. Door op deze manier naar de hulpverlening van zwerfjongeren te kijken, is er oog voor de verschillen tussen zwerfjongeren en de consequenties die deze verschillen met zich meebrengen voor de hulpverlening.
51
10. Conclusies en aanbevelingen In dit hoofdstuk geef ik de belangrijkste resultaten en bevindingen van dit onderzoek weer, vervolgens zal ik afsluiten met aanbevelingen op het gebied van zowel onderzoek als hulpverlening voor zwerfjongeren.
10.1 Belangrijkste conclusies Uit literatuuronderzoek blijkt dat zwerfjongeren sinds de jaren tachtig steeds meer onder de aandacht zijn gekomen, de multi-dimensionele problematiek waarmee zij te maken hebben wordt meer en meer erkend. Hulpverlening voor zwerfjongeren wordt ook steeds meer een belangrijk thema op sociaalmaatschappelijk gebied. Het onderzoek van Maaskant draagt bij aan de gedachte dat het moeilijk is een typering te geven van ‘de’ zwerfjongere, aangezien er veel verschillen zijn binnen de gehele groep. Hij heeft dan ook vier profielen van zwerfjongeren opgesteld.
Ik geef hieronder nogmaals de vraagstelling van dit onderzoek weer: Is de onderzoeksmethode gehanteerd bij het onderzoek van SoZaWe om tot profielen van zwerfjongeren in Rotterdam te komen bruikbaar bij zwerfjongeren in Den Haag? Zijn de profielen van zwerfjongeren uit het onderzoek van SoZaWe toepasbaar op zwerfjongeren in Den Haag? Welke consequenties hebben deze profielen voor het hulpaanbod voor zwerfjongeren in Den Haag?
Het grootste deel van dit onderzoek heeft betrekking op het uitvoeren van een dossieronderzoek en een Homals-analyse. Aan de hand van deze analyseresultaten kan worden opgemerkt dat de onderzoeksmethode van Maaskant om tot profielen van zwerfjongeren te komen toepasbaar is op zwerfjongeren in Den Haag. Evenals Rotterdam zijn er in Den Haag vier groepen zwerfjongeren te onderscheiden binnen de algemene groep zwerfjongeren, elke ‘subgroep’ of profiel heeft zijn eigen kenmerken. De profielen van zwerfjongeren in Rotterdam zijn echter niet direct toepasbaar op zwerfjongeren in Den Haag. Door middel van vergelijking van de profielen van Rotterdam en Den Haag blijkt dat de Rotterdamse profielen te veel verschillen van de Haagse profielen. Bepaalde kenmerken bij de Rotterdamse profielen komen wel in combinatie met elkaar voor bij profielen in Den Haag, maar er is echter nog te veel verschil om van exact dezelfde profielen te spreken. Slechts één profiel uit Rotterdam komt wel duidelijk naar voren onder de onderzochte zwerfjongeren: de bandieten. Met 32% is dit wel gelijk het profiel waar de meeste zwerfjongeren in Den Haag in vallen. Hieronder volgt een korte beschrijving van de vier profielen van zwerfjongeren in Den Haag: 14
‘Weglopers ’: Groep met het hoogste percentage zwerfjongeren dat zelf van huis is weggelopen (71%). Sociaal-maatschappelijk gezien hebben ‘weglopers’ een zwakke positie, namelijk een zeer
14
Er is gekozen voor de naam ‘weglopers’, omdat weglopen het meest onderscheidende kenmerk voor dit profiel is. Dit profiel is echter niet te vergelijken met het profiel ‘weglopers’ uit het onderzoek van SoZaWe. Kenmerkend voor de Haagse
52
laag opleidingsniveau (geen opleiding, basisonderwijs en IVBO) en het grootste deel van deze groep is werkloos. De jongeren hebben in weinig gevallen een hulpverleningsverleden, uit huis gezet of huisvesting kwijtgeraakt is vaak genoemd als reden voor thuisloosheid. ‘Kansrijke zwerfjongeren’: In vergelijking met andere profielen hebben zwerfjongeren uit dit profiel een redelijk goed toekomstperspectief, bijna 78% heeft VMBO gedaan of is hier nog mee bezig, ruim 30% ontvangt studiefinanciering en 38% heeft een baan. ‘Kansrijke zwerfjongeren’ hebben zelden contact met politie en justitie, indien dit wel het geval is gaat het om een licht vergrijp. Ook het middelengebruik is erg laag. Het profiel ‘kansrijke zwerfjongeren’ bestaat als enige profiel uit meer meisjes dan jongens (56% meisjes), loverboyproblematiek of zwangerschap zijn dan ook meerdere malen genoemd als redenen voor thuisloosheid. ‘Internaatjongeren’: Kenmerkend voor dit profiel is het rijke hulpverleningsverleden waar deze zwerfjongeren mee te maken hebben gehad, 80% heeft in een internaat gezeten en 70% in een pleeggezin. Ook zijn ‘internaatjongeren’ het meest in aanraking gekomen met de kinderbescherming en het uitspreken van een OTS (ondertoezichtstelling). ‘Bandieten’: Alle ‘bandieten’ zijn één of meerdere malen in aanraking gekomen met politie en justitie, bijna 80% heeft in detentie gezeten. ‘bandieten’ nemen dan ook de zwaardere delicten voor hun rekening, zoals vermogensdelicten en geweldsdelicten. Het middelengebruik is met 70% in dit profiel ook het hoogst.
De profielen van zwerfjongeren in Den Haag laten zien dat het belangrijk is oog te hebben voor de verschillen tussen zwerfjongeren, en niet alleen naar de overeenkomsten te kijken. Met betrekking tot de hulpverlening voor zwerfjongeren is dit dan ook een belangrijk punt. Door middel van groepsgesprekken met hulpverleners is duidelijk geworden dat er voor elk profiel andere vormen van hulpverlening nodig zijn. De groepsgesprekken maken duidelijk dat profielen een adequate manier zijn, een soort zienswijze om de hulpverlening onder de loep te nemen. Hulpverlening aansluitend op de individuele hulpvraag van zwerfjongeren komt zo weer een stapje dichter bij. 10.2 Aanbevelingen Aan de hand van dit onderzoek heb ik de volgende aanbevelingen: Op onderzoeksgebied •
dossiers van zwerfjongeren van andere hulpverleningsinstellingen in Den Haag verzamelen en het dossieronderzoek herhalen
Zoals al eerder vermeld komt tijdens het onderzoek komt naar voren dat het aantal dossiers zeer bepalend zijn voor de uitkomsten. De uitkomsten kunnen dan ook verschillen wanneer meer of andere dossiers bij het onderzoek betrokken worden. Mogelijk zijn er dan ook andere profielen te onderscheiden, of kunnen deze profielen aangevuld worden met andere kenmerken. Het is dan ook interessant om op dezelfde wijze meer dossiers van andere instellingen (bijvoorbeeld het Leger des
‘Weglopers’ is onder andere een laag opleidingsniveau, terwijl Rotterdamse ‘weglopers’ juist in vergelijking met andere profielen een hoog opleidingsniveau hebben, bovendien is er bij Rotterdamse ‘weglopers’ sprake van een problematische thuissituatie.
53
Heils en de Kesslerstichting) te onderzoeken. Uit de groepsgesprekken blijkt dat ook hulpverleners hier zeer positief tegenover staan.
Op het gebied van hulpverlening voor zwerfjongeren •
bij herhaling van dossieronderzoek aan de hand van groepsgesprekken de hulpverlening in relatie tot de profielen bespreken
•
de profielen binnen de hulpverlening voor zwerfjongeren als instrument hanteren om te onderzoeken welke hulpverlening er voor zwerfjongeren nodig is
•
de profielen binnen de hulpverlening voor zwerfjongeren als instrument hanteren om te onderzoeken welke hulp er op dit moment voor zwerfjongeren ontbreekt en moet worden ontwikkeld
De aanbevelingen spreken eigenlijk voor zich: profielen zijn een nieuw instrument om de hulpverlening voor zwerfjongeren mee te bezien en tot nieuwe inzichten te komen ten behoeve van adequate hulpverlening voor zwerfjongeren. Het is van belang dat er binnen de hulpverlening aandacht is voor de kracht en het nut van de profielen. Groepsgesprekken met hulpverleners zijn een goede manier om de hulpverlening aan de hand van de profielen te bespreken.
Concrete aanbevelingen met betrekking tot de hulpverlening voor zwerfjongeren •
intensieve begeleiding ontwikkelen voor zwerfjongeren met een sociaal-maatschappelijke achterstand
•
wachtlijsten voor praktische hulp verkorten
•
opzetten van een goede begeleiding en overgang naar de volwassenenzorg
Door middel van het profiel ‘weglopers’ blijkt dat sommige zwerfjongeren gebaat zijn bij een vorm van ‘levensloopbegeleiding’, intensieve hulp gericht op het zelfstandig functioneren van de jongeren in de maatschappij. Op dit moment is er voor zwerfjongeren nog onvoldoende intensieve en praktische begeleiding mogelijk, het is dan ook van belang hier in de toekomst aandacht aan te schenken. Vanzelfsprekend is het altijd van belang om de wachtlijsten voor zwerfjongeren zo kort mogelijk te houden. Het profiel ‘kansrijke zwerfjongeren’ laat zien dan zwerfjongeren met een lichte problematiek gebaat zijn bij een zo snel mogelijke hulpverlening (terwijl deze jongeren soms juist achteraan de wachtlijst komen te staan omdat de ‘zwaardere gevallen’ voorrang krijgen), om grotere problemen te voorkomen. Om wachtlijsten te verkorten kan gedacht worden aan het verhogen van de capaciteit van het JIT of het ontwikkelen van een nieuw praktisch hulpaanbod. Het belang van een goede begeleiding en overgang vanuit de jeugdzorg naar de volwassenenzorg komt vooral aan het licht bij de ‘internaatjongeren’. Om zwerfjongeren niet uit het oog te verliezen op hun achttiende jaar en de hulpverlening te continueren, is een goede aansluiting cruciaal.
54
Literatuurlijst Algemene Rekenkamer (2002). Opvang Zwerfjongeren. Binnengehaald 20 september 2005 van http://www.rekenkamer.nl/9282000/d/p282tk28265_2.pdf Algemene Rekenkamer (2002) preventie en bestrijding jeugdcriminaliteit. Binnengehaald 20 september 2005 van http://www.rekenkamer.nl/9282000/d/p288tk28282_2.pdf Algemene Rekenkamer (2003) Opvang Zwerfjongeren 2003. Binnengehaald op 4 oktober 2005 van http://www.rekenkamer.nl/9282000/d/p327_tk29290_2.pdf Algemene Rekenkamer (2004) Opvang Zwerfjongeren 2004. Binnengehaald op 4 oktober 2005 van http://www.rekenkamer.nl/9282000/d/p351_rapport2_zonder_bijlagen.pdf Algemene Rekenkamer (2005) Opvang Zwerfjongeren 2005. Binnengehaald op 7 januari 2006 van http://www.rekenkamer.nl/9282000/d/p382_tk30416_2.pdf Federatie Opvang (2004) Nota Zwerfjongeren. Binnengehaald op 25 september 2005 van http://www.fo-stvkennisnet.nl/kr_fo/ Gijtenbeek, J. (1996) Thuisloze jongeren op weg. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Hazekamp, J.L., Jumelet, H. (1993) Overal en nergens: stijlen van aanpak van thuisloze jongeren in Nederland en omringende landen. Utrecht: Lemma. JSO, i.s.m. lectoraat Leefwereld van jeugd, Hogeschool INHOLLAND. (2005) “Wat nah ketuh regie voah zweahrfjongeahren?” Adviesrapport Ketenregie Zwerfjongeren Den Haag. Binnengehaald op 2 februari 2006 van www.jso.nl Korf, D.J., P. van Ginkel en M. Wouters. (2004) Je ziet het ze niet aan; Zwerfjongeren in Flevoland. Amsterdam: Rozenberg Publishers. Korf, D.J., S. Diemel, H. Riper en T. Nabben. (1999) Het volgende station; Zwerfjongeren in Nederland. Amsterdam: Thela Thesis. Maaskant, J. (2005) ‘Bandieten’,’Dissidenten’, ‘Weglopers’ of ‘Verschoppelingen’? Profielen van thuisloze jongeren in Rotterdam. Rotterdam: SoZaWe. Noom, M.J. en M. de Winter. (2001) Op zoek naar verbondenheid. Zwerfjongeren aan het woord over de verbetering van de hulpverlening. Utrecht: UU/ NPZ. Planije, M., H. van ’t Land, J. Wolf. (2003) Hulpverlening aan zwerfjongeren. Utrecht: Trimbos-instituut. Planije, M. en J. Wolf. (2004) Monitor Maatschappelijke Opvang; Jaarbericht 2004. Utrecht: Trimbosinstituut. Ploeg, van der J. en Scholte, Evert. (1997) Homeless youth. Londen: Sage Publications. Ploeg, van der J. (2003) Knelpunten in de jeugdzorg: onderbelichte onderwerpen. Rotterdam: Lemniscaat. Ploeg, van der J. (1989). Homelessness: A Multidimensional Problem. Children and Youth Services Review, 11. 45-56. Raadsfractie Den Haag, VVD Groenlinks. “Jongeren zonder dak, onder dak” notitie over opvang daken thuisloze jongeren in Den Haag. 2004. Robert, M., R. Pauze en L. Fournier. (2005) Factors associated with homelessness of adolescents under supervision of the youth protection system. Yournal of Adolescence, 28, 215-230.
55
Roorda-Honeé J. Gehechtheid, sociale relaties en thuisloosheid. Een onderzoek naar ontwikkelingsantecedenten van thuisloosheid. Nijmegen: University Press, 2001. Sleegers J, Spijker J, Limbeek J van, Engeland H van. Mental health problems among homeless adolescents. Acta Psychiatr. Scandinavia. (1998) 4: 253-259.
56
Bijlage 1. lijst kenmerken voor dossieronderzoek Casenummer 2
Instelling
3
Vindplaats
4
Vindplaats
5
Start begeleiding
6
Eind begeleiding
7
Duur begeleiding in weken
8
Doelen gehaald 1= ja volledig, 2= ja, deels, 3= nee 4= afgewezen, cotraindicatie, 5= doorverwezen 6= onbekend 7= nog in begeleiding 8= niet van toepassing
9
Woonsituatie bij aanmelding 1= crisiopvang, 2= residentiele opvang 3= dakloos 4= kraakpand 5= bij vrienden/familie 6= thuisloos 7= bij een van de ouders, 8= detentie 9= eigen huisvesting 10= pleeggezin
10 Naam
11 Voorvoegsel 12 Voornaam 13 Geslacht 14 Geboorteplaats 15 Geboorteplaats 16 17 18 19
Geboortedatum Leeftijd Leeftijd in 2004 (?) In Den Haag sinds
57
20 Etniciteit 21 Opgegroeid in (plaats) 22 Opgegroeid in 23 Opleiding 1= BO, 2= IVBO 3= VMBO 4= havo/VWO 5= MBO 6= HBO/WO
24 Diploma? Ja, nee, nog bezig
25 Nu een baan? Ja/nee
26 Hoe lang deze baan al? (in mnd)
27 Soort werk
28 Soort werk
29 Soort inkomen 1= vast werk, 2= onregelmatig werk, 3= uitzendwerk, 4= ABW 5= andere uitkering 6= criminaliteit 7= prostitutie 8= krijgt geld 9= inkomen partner 10= nstudiefinanciering 11= zak- leefgeld 12= tijdelijk werk 13= zwart werk
30 Soort inkomen 31 Inkomen 32 Ziektekostenverzekering bij aanmelden? Ja/nee 33 Schuldbedrag
34 Schuldeisers 35 Schuldeiser 1 36 Schuldeiser 2 37 Schuldeiser 3 38 Totale werkervaring (mnd)
58
39 Ouders gescheiden? Ja/nee 40 Leeftijd tijdens scheiding 41 Aantal malen weggelopen
42 Reden weggelopen van huis 1= ruzie met ouders 2= uit huis gezet 3= problemen met nieuwe partner 4= mishandeling 5= seksueel misbruik 6= wilde niet uitgehuwelijkt
43 Kinderbescherming Ja/nee 44 Leeftijd eerste contact KB
45 Ondertoezichtstelling Ja/nee 46 Aantal internaten
47 Leeftijd 1e internaat 48 Totaal in internaat
49 Reden internaat 1= problematische thuissituatie 2= verwaarlozing 3= jeugddetentie 4= thuis niet te handhaven 5= uithuisplaatsing 6= schoolprestaties verbeteren 7= ouders schippers 8= wil niet zeggen
50 Aantal pleeggezinnen
51 Reden komst naar Den Haag
52 Duur thuisloosheid (mnd)
53 Reden thuisloosheid 1= weggelopen, 2= uit huis gezet 3= verbroken relatie 4= woning gesloopt 5= ruzie met ouders/opvoeders 6= kon niet langer op adres blijven 7= huisvesting kwijtgeraakt 8= detentie 9= venuit instelling 10= overig
59
54 Middelengebruik 1= softdrugs 2= harddrugs 3= alcohol 4=pillen
55 Traumatisch incident? Ja/nee
56 Traumatische incidenten
57 Psychiatrische diagnose 1= schizofrenie 2= (manisch) depressief 3= adhd 4= suicidaal 5= licht verstandelijke handicap 6= borderline 7= epilepsie 8= overig
58 Aantal opnames
59 Contact politie/justitie Ja/nee
60 Detentie Ja/nee
61 Vergrijp
62 Bijzonderheden
60
Bijlage 2. resultaten dossieronderzoek Syntax Homals-analyse: HOMALS VARIABLES=SI(5) werk(2) TR(2) IN(2) PG(2) KB(2) OT(2) CJ(2) DE(2) GD(4) OP(7) WL(2) OG(2) AD(4) MG(2) PD(2) SI(5) /ANALYSIS= OG AD WL TR PD MG KB OT IN PG CJ DE GD OP SI /PLOT = ALL /PRINT = OBJECT.
Object Scores Dimension 1
2
1
,910
2
,531
,428
3
,059
1,542
4
,893
-,407
5
,230
1,594
6
,422
-,126
7
,327
1,973
8
-,156
-,305
9
-,031
1,195
10
,055
1,267
11
-,731
-,513
12
,605
-1,307
13
,460
,306
14
,079
,507
15
,070
-1,282
16
1,193
-1,051
17
,298
,851
18
1,035
-,172
19
,245
-2,100
20
-,792
-2,298
21
1,208
,414
22
,993
-,853
23
1,461
-,520
24
,071
1,949
25
,434
1,898
26
,847
-1,126
27
,205
2,475
28
,762
,034
29
-,347
-1,218
30
1,058
,290
31
,739
-1,604
32
,434
1,129
33
,841
-,750
1,047
34
,957
,385
35
-,128
1,632
36
,241
-,543
37
,588
-,101
38
1,060
-,939
61
39
,613
40
1,317
,299
41
,636
-1,113
42
-,437
1,533
43
,991
-,060
44
,057
-2,616
45
,337
1,298
46
1,079
,301
47
-,501
-,137
48
,990
-,419
49
1,379
-,247
50
1,258
-,164
51
1,004
,349
52
,137
1,825
53
-,982
,455
54
,483
1,603
55
,576
-,051
56
1,229
-,580
57
,034
-1,475
58
,487
1,286
-1,317
59
,521
,239
60
-,592
-,333
61
,270
,287
62
-,094
-1,875
63
,358
1,570
64
1,276
-,414
65
1,097
,547
66
-,652
,641
67
1,211
-,557
68
1,154
-1,673
69
,893
-,545
70
-,326
,289
71
1,252
-,065
72
1,073
-,050
73
-,306
-1,156
74
,553
-1,484
75
1,189
-,940
76
-,111
-1,151
77
,110
,213
78
,819
,234
79
-,604
-1,223
80
-2,150
-1,459
81
-2,419
-,185
82
-2,755
-1,108
83
-2,038
,541
84
-1,392
1,636
85
-1,002
,417
86
-2,470
-,383
87
-1,820
,770
88
-,930
,264
89
-1,063
,185
62
90
-1,527
-,734
91
-1,937
-,291
92
-2,045
,471
93
,035
1,957
94
-2,274
,304
95
-1,126
-1,093
96
-2,181
-1,187
97
-1,340
,867
98
-2,328
-1,050
99
-1,629
,884
100
-,926
-,062
101
-1,820
,770
102
-,843
,954
Discrimination Measures
0,5 Detentie
Dimension 2
0,4
gepleegd delict
Opleiding Contact met politie/justitie
0,3 Kinderbescherming Ondertoezichtstelling?
0,2
middelengebruik in een internaat gezeten? in pleeggezin geweest van huis weggelopen
0,1
Soort Inkomen leeftijd tijdens scheiding traumatische ervaring psychiatrische diagnose Ouders gescheiden?
0,0 0,0
0,1
0,2
0,3
0,4
Dimension 1
63
0,5
0,6
0,7
Quantifications
Ouders gescheiden? leeftijd tijdens scheiding
HAVO/VWO
van huis weggelopen
2
traumatische ervaring psychiatrische diagnose middelengebruik geen
Dimension 2
1 Nee
studie financiering nee
<5 jaar
nee
IVBO
in pleeggezin geweest
Nee>12 jaar
Contact met politie/justitie
uitkering nee nee ja Ja
HBO/WO Nee MBO ja
5-12 jaar geen vermogensdelict
BO
ja ja Ja
-1
nee nee
ja
VMBO ja niet gescheiden
licht vergrijp 0
in een internaat gezeten?
nee
nee
werk
ja Ja ja geweldsdelict
overig
-2 -2
-1
Kinderbescherming Ondertoezichtstelling?
geen
0
1
Dimension 1
64
Detentie gepleegd delict Opleiding Soort Inkomen
Object Scores 3
Dimension 2
2
1
0
-1
-2
-3 -3
-2
-1
0
1
Dimension 1 Cases weighted by number of objects.
65
2
Bijlage 3. groepsgesprek met hulpverleners Naast deze scriptie heb ik ook een verslag van mijn onderzoek geschreven voor hulpverleners in Den Haag. Onderstaande informatie is een deel van dit verslag. Hulp voor elk profiel Nadat duidelijk is welke instellingen met welke profielen te maken hebben, is vervolgens de hulpverlening per profiel besproken. Wegens tijdgebrek zijn in het eerste groepsgesprek voornamelijk de ‘kansrijke zwerfjongeren’ besproken, in het tweede gesprek is vooral het eerste profiel, de ‘weglopers’ aan bod gekomen. In het vervolggesprek is aandacht besteed aan de ‘internaatjongeren’.
‘Weglopers’ Wat duidelijk naar voren komt, is dat er voor deze groep zeer intensieve begeleiding nodig is. Het is waarschijnlijk dat een groot deel van de problemen waar ‘weglopers’ mee te maken hebben door hun zwakke tot matige intelligentie niet eenvoudig opgelost kunnen worden. Omdat jongeren nou eenmaal niet meer intelligentie kunnen krijgen, is langdurige begeleiding noodzakelijk om ‘weglopers’ mee te laten draaien in de maatschappij. Waar hulpverleners met deze groep jongeren tegenaan lopen, is dat de problematiek niet altijd snel boven water komt, jongeren worden vaak overschat. ‘Door gesprekken met de zwerfjongeren denk je dat ze het wel redden. Ze praten lekker mee, maar of ze het werkelijk snappen, dat is een ander verhaal’. Het onderkennen van de problematiek waar ‘weglopers’ mee te maken hebben is een eerste stap. Intensieve begeleiding, waarbij ook vooral praktische hulp wordt geboden is meerdere keren genoemd. Praktische hulp is belangrijk omdat de jongeren vaak zelf de weg niet weten en hierdoor vast lopen. Een ‘lange adem gericht op de toekomst’ is hierbij van belang. Het Leger des Heils benadrukt nogmaals het aantal jongeren binnen deze groep met een psychiatrische diagnose. Dit is net als het intelligentieniveau van de ‘weglopers’ een obstakel waar de jongere zijn hele leven mee te maken blijft houden, daarom ook een aandachtspunt voor hulpverleners. Kanttekening hierbij is wel dat de jongeren waarbij een psychiatrische diagnose is opgemerkt, niet altijd een echte diagnose is gesteld. Het kan ook gaan om zwerfjongeren die op enig moment contact hebben gehad met de GGZ. Welke hulp is aanwezig en wat ontbreekt er op dit moment? RIBW/Kadans wordt genoemd als instelling voor opvang en huisvesting voor ‘weglopers’. Ook zijn er zogenaamde satelietwoningen aan; woningen speciaal voor mensen die meer begeleiding nodig hebben, gedurende lange tijd. Deze woningen kunnen aansluiten bij het idee van een vorm van levenshulp voor ‘weglopers’. Bij de woningen is ook een wijksteunpunt aanwezig. MEE wordt genoemd als instelling die begeleiding kan bieden aan ‘weglopers’. Een knelpunt is dat voor de meeste hulpverlening (zoals MEE, trajecten van het Leger des Heils, maar ook RIBW) een AWBZ indicatie nodig is om in aanmerking te komen. Jongeren die buiten de criteria (ondanks zwakbegaafdheid toch een te hoog IQ) komen niet in aanmerking voor een AWBZ indicatie. Hier bovenop komt nog het feit dat deze jongeren vaak zelf niet inzien hoe belangrijk de hulp is. De hulpverleners moeten echt met de jongere meegaan en dan nog is de motivatie er niet vanuit de jongere zelf. Er wordt aangegeven dat het een mogelijkheid is om binnen MEE iets nieuws te ontwikkelen, omdat zij toch al enige ervaring en kennis hebben om deze groep te begeleiden. MEE heeft echter een toeleidende rol in plaats van een begeleidende rol. Het gaat erom dat ‘weglopers’ iemand nodig hebben om op terug te kunnen vallen, bijvoorbeeld een outreachende vaste begeleider. Het is belangrijk om de grenzen te versoepelen: ook jongeren die niet zozeer licht verstandelijk gehandicapt, maar minder begaafd zijn, moeten toegang kunnen krijgen tot deze vorm van begeleiding. Een verder obstakel bezien vanuit het profiel ‘weglopers’, is het ontbreken van een goede aansluiting naar de jong volwassenen problematiek. Jongeren worden niet altijd goed overgedragen, waardoor er problemen kunnen ontstaan. Alle hulp samen moet bij ‘weglopers’ een soort ‘levensloopbegeleiding’ komen, waardoor de problemen die mede worden veroorzaakt door een verstandelijke beperking ofwel een psychiatrische diagnose kunnen worden verholpen. De hulp moet aantrekkelijk zijn voor de jongeren zelf, zodat zij inzien hoe belangrijk en relevant hulpverlening kan zijn bij het opnieuw gaan functioneren en blijven functioneren in de maatschappij.
66
‘Kansrijke zwerfjongeren’ Voor elk profiel is geprobeerd een naam te vinden die het algemene beeld verduidelijkt van het desbetreffende profiel. Dit profiel is eerst de ‘normale jongeren’ genoemd, naar aanleiding van het eerste gesprek is deze naam veranderd in ‘kansrijke zwerfjongeren’. Het JIT geeft aan dat het beeld wat is geschetst van profiel 2 hem doet denken aan een jongere die bij het JIT als ‘risicojongere’ wordt beschouwd: jongeren met een aantal problemen, waardoor zij een grotere kans hebben om in de problemen te komen. Andere hulpverleners geven aan dat de zwerfjongeren die in profiel 2 ingedeeld kunnen worden zeker niet ‘normaal’ zijn, alleen vergeleken met andere zwerfjongeren meer kansen hebben, vandaar de naam ‘kansrijke zwerfjongeren’. Allereerst is aandacht besteed aan de vraag wat ‘kansrijke zwerfjongeren’ voor hulp nodig hebben. Hulpverleners zeggen dat hulp aansluitend op de problematiek van deze groep zwerfjongeren belangrijk is. Hierbij kan gedacht worden aan de culturele achtergrond van een jongere, familie, geslacht etc. Deze groep kan gemakkelijk ‘doorstromen’ naar andere, meer problematische profielen. Vooral contacten met andere zwerfjongeren spelen hierbij een rol. Mede om deze reden is het vinden van een dagbesteding voor ‘kansrijke zwerfjongeren’ erg belangrijk (werk of school). Er wordt gevraagd hoeveel meiden er zwanger zijn bij de onderzochte dossiers en of deze meiden voornamelijk in dit profiel vallen. Deze informatie is later uitgezocht. Vier van de tien meisjes die kunnen worden ingedeeld in dit profiel op het moment dat het dossieronderzoek wordt opgesteld zwanger zijn, en één meisje heeft al een kind. Welke hulp is aanwezig en wat ontbreekt er op dit moment? Bureau jeugdzorg geeft aan dat hulp voor zwerfjongeren erg vaak geïndiceerd moet zijn, omdat er bij ‘kansrijke zwerfjongeren’ vaak geen indicatie is gesteld, blijft adequate hulp ook op zich wachten. De voorkeur zou zijn om eventueel een indicatie achteraf te kunnen stellen, dan kan de hulp starten. Het JIT biedt individuele trajectbegeleiding vanaf 12 jaar, deze hulp zou effectief kunnen zijn bij ‘kansrijke zwerfjongeren’. Zowel JIT Noord als JIT Zuid heeft echter te kampen met wachtlijsten, waardoor de hulp die deze jongeren nodig hebben (te) lang op zich laat wachten. Door de wachtlijsten wordt de kans vergroot dat ‘kansrijke zwerfjongeren’ ‘kansarmer’ worden, in de tussentijd trekken ze op met jongeren die hen dieper in het straatleven trekken, waarbij onder andere verslavingen en contacten met politie/justitie gevolgen kunnen zijn. Behalve de individuele begeleiding van het JIT kunnen de ‘kansrijke zwerfjongeren’ bij verschillende opvangvoorzieningen terecht. De meidencrisisopvang, opvang 18+, particuliere initiatieven, Foyer en Luna worden genoemd. Ondanks de voorzieningen is er echter nog steeds sprake van een woningtekort. Het is moeilijk om deze jongeren van de straat te krijgen, bovendien ontstaat er ook bij instellingen die opvang bieden de bovengenoemde situatie dat deze groep jongeren worden beïnvloed en meegetrokken door andere zwerfjongeren. Snel uit het circuit halen, beschermde opvang, een kamer met begeleiding en snelle doorstroom zijn dan ook noodzakelijk om ‘kansrijke zwerfjongeren’ adequaat te helpen. Helpen bij het opbouwen van een netwerk, en/of het bestaande netwerk versterken (deze jongeren hebben waarschijnlijk het grootste netwerk vergeleken met andere profielen) wordt ook als aandachtspunt genoemd. In het tweede groepsgesprek komt naast bovenstaande punten naar voren dat ‘kansrijke zwerfjongeren’ ook begeleiding kunnen ontvangen van Stichting Jeugdformaat. Jeugdformaat is bijna van haar wachtlijst af, door de nieuwe middelen kan er ook iets voor deze groep jongeren worden ontwikkeld. Verder wordt genoemd dat Algemeen Maatschappelijk Werk voor de 18+ ook een bijdrage kan leveren. Nadeel is dat men wel een adres of postcode moet hebben, wat uiteraard bij zwerfjongeren wat moeilijk ligt.
‘Internaatjongeren’ In de groepsgesprekken van 20 april is vooral de hulpverlening met betrekking tot de ‘kansrijke zwerfjongeren’ en de ‘weglopers’ besproken. In het vervolggesprek is meer aandacht besteed aan de ‘internaatjongeren’. Hieronder volgt wat er is gezegd over de ‘internaatjongeren’ in de drie gesprekken. Omdat ‘internaatjongeren’ vaak een verleden achter zich hebben met veel hulpverleningscontacten, is het erg belangrijk dat er een goede overdracht naar de volwassenenzorg plaatsvindt. Ambulante hulpverlening en nazorg vanuit een internaat zijn hier voorbeelden van. Ook kan gedacht worden aan het maatjesproject, om deze jongeren op weg te helpen.
67
In het vervolggesprek komt naar voren dat de instelling van de ‘internaatjongeren’ zelf, de situatie ook erg moeilijk maakt. ‘Jongeren hebben op hun 18e een soort narcisme, willen geen hulp meer, en e denken het zelf allemaal te redden.’ Op hun 18 valt deze groep jongeren weg en ontstaan er problemen. Belangrijk is dat de hulp moet worden afgebouwd, stapsgewijs en met een duidelijk traject. Welke hulp is aanwezig en wat ontbreekt op dit moment? Veel ‘internaatjongeren’ hebben contact gehad met Bureau Jeugdzorg en Jeugdformaat. Jeugdformaat heeft de mogelijkheid om ook jongeren van 18+ te begeleiden, in dat opzicht kan de overgang naar volwassenenzorg worden geoptimaliseerd. Binnen DoorZ zitten ook veel zwerfjongeren met hulpverleningsgeschiedenis. Vaak is onduidelijk wat er precies aan de hand is, mede om de reden dat 18- niet systematisch wordt gediagnosticeerd. Ziektebeelden manifesteren zich dan in later stadium, als de hulp niet is aangeslagen. Volgens DoorZ kan er op dit moment dan ook meer aandacht aan het hulpverleningvervolg worden besteed (bijvoorbeeld de risicomonitor). Een ander probleem met ‘internaatjongeren’ is dat deze jongeren vaak beschikken over een heel klein netwerk, er is niemand om op terug te vallen. Het JIT zou hierbij een rol kunnen spelen. De capaciteit van het JIT moet in dat geval verhoogd worden, waardoor wachtlijsten verdwijnen. Aan de andere kant is er wel de kans dat deze jongeren na een intensieve ondersteuning alsnog instorten, vooral omdat ze altijd te maken hebben gehad met verschillende hulpverleningstrajecten. In het vervolggesprek is hier ook over gesproken. Het zou mooi zijn als met de risicomonitor te achterhalen is of een ‘internaatjongere’ het beste wordt geholpen met een lang of kort vervolgtraject. Aan de hand van de risicomonitor kan dan worden bepaald bij welke instelling ‘internaatjongeren’ verder worden begeleid. Het JIT kan worden ingezet als er korte begeleiding nodig is (al moet er in dit geval wel aandacht komen voor de wachtlijst bij het JIT) of dat langere begeleiding noodzakelijk is om te voorkomen dat de jongere gaat zwerven. De vraag is waar deze jongeren terecht kunnen wanneer lange begeleiding van belang is, aangezien Bureau Jeugdzorg op dit moment niet de mogelijkheid e heeft ‘internaatjongeren’ na hun 18 jaar adequate hulp te bieden. Er wordt aangegeven dat ‘internaatjongeren iets nieuws nodig hebben’. Het gaat om hulp langer dan drie maanden, korter dan drie jaar, die direct toegankelijk moet zijn. Voordat er verder kan worden nagedacht over de te ontwikkelen hulpverlening, is het relevant te weten of, en zo ja, welke nazorg internaten bieden. Wat gebeurd er intern met internaatjongeren? Welk internaat heeft nazorg?
‘Bandieten’ Intensieve ambulante hulpverlening is nodig om het leven van ‘bandieten’ weer op de rails te krijgen. Zowel CTMO als DoorZ geven aan dat deze groep jongeren weinig in beeld is. Als ze al in beeld zijn, is het moeilijk ‘bandieten’ binnen te houden, deze jongeren lopen een groter risico om sneller ‘uit te knallen’. ‘Bandieten’ moeten kiezen: of ze maken gebruik van de hulpverlening en proberen een nieuw leven op te bouwen, of ze gaan weer terug in de criminaliteit. Naast intensieve ambulante hulp voor de jongere zelf, is bij 18- gezinshulp een mogelijkheid om de jongeren in het gareel te houden. Uit het vervolggesprek komt naar voren dat werk en wonen de grootste problemen opleveren bij bandieten. Het is een moeilijke groep, want voor veel woninginstanties zijn ‘bandieten’ te zwaar, zoals voor Duwo Foyer en Luna. ‘Bandieten’ bij elkaar in een woning plaatsen is ook geen goed plan, aangezien zij elkaar dan kunnen versterken in ongewenst gedrag. Sloopwoningen en omklapwoningen worden geopperd, maar aangezien ‘bandieten’ niet weten hoe je moet wonen en je moet gedragen, kan dit ook problemen opleveren. CTMO geeft aan dat het ook moeilijk is om ‘bandieten’ bij de sociale dienst binnen te krijgen: de jongeren vinden een uitkering veel te weinig geld om moeite voor te doen. Het JIT geeft aan dat Den Haag rond de 900 ‘bandieten’ telt (niet thuisloze ‘bandieten’ hierbij meegerekend) en dat er op dit moment te weinig mogelijkheden zijn voor begeleiding.
Conclusie Wat tot nu toe duidelijk is, is dat er door middel van een dossieronderzoek en door middel van bepaalde analyses verschillende groepen te onderscheiden zijn binnen de algemene groep zwerfjongeren. De uitkomsten kunnen verschillen wanneer meer of andere dossiers bij het onderzoek betrokken worden. Er kunnen dan ook andere profielen ontstaan. Het zou dan ook interessant zijn om op dezelfde wijze nog meer dossiers van andere instellingen (bijvoorbeeld het Leger des Heils en de Kesslerstichting) te onderzoeken.
68
Wat vast staat is dat er grote en minder grote verschillen zijn tussen zwerfjongeren in Den Haag en deze leiden tot verschillende groepen zwerfjongeren. Om goede en efficiënte hulpverlening aan te bieden, dient er dan ook niet alleen naar de overeenkomsten, maar zeker ook naar de verschillen tussen zwerfjongeren gekeken te worden.
69