-«•^p»» T-W"!
Tiiii ,im
irifBlwUiiiiT
- J J ' l J l i •",».*
/Sié^ie^/^^^^^y^
^ .
f4^ Sr^^^j^v
^-^v-'
^-Mf.U:^,
KANT'S ^^^IJS B E G E E R T E
1
KORTELIJK VERKLAARD
D.
B U P^ G E f^.
'S GRAVENriAGE. — IIEXRI .T. STEMBERG. 1881.
£-1
4^>..
LH
/'
.r^ t.,
KANT'S WIJSBEGEERTE. f
JY
r
X
mmm
KANTS
•WIJSBEGEERTE KORTELIJK VERKLAARD
D.
B U i^ G E I^.
'S GEAVENHAGE. — HENRI ,T. STEMBERG. 1881.
I 'l f
YOORBEEICHÏ.
Dit boekje is eene omwerldng vnu een opstel, vóór eenigen tijd iu de Tijdspiegel ver schenen. Daar dit opstel bij sommige lezers bijval scheen te vinden, heb ik gemeend het met eenige uitbreiding afzonderlijk te moeten aitgeveu.
Tegenwoordig wordt door velen de belangrijkheid der wijsbegeerte van Kant voor onzen tijd gevoeld, en de wensch, om er mede bekend te worden, begint bier en daar te ontwaken. Evenwel wordt het vervullen van dien wenscb belemmerd door de vele kunstwoorden en den stroeven stijl der hoofdwerken van Kant. Deze bezwaren zijn voor de eigenlijke geleerden wel geen hinderpaal, maar des te meer voor den beschaatden lezer, die aan dergelijke lectuur niet gewoon is. Yoor de zoodanigen is een kort overzicht der leer van Kant, zonder kunsttermen, in gewoon Nederlandsch, wenschelijk. Aan deze behoefte zullen wij in de volgende bladzijden trachten te voldoen.
I. Kant's -WTi'sbegeerte staat op zielkundigen grondslag. Hij zet geene algemeene waarheden voorop, om daaruit op wiskunstige wijs de gelieele wijsbegeerte te betogen; maar bij begint met den oorsprong der menschelijke kennis te onderzoeken, en komt tot de slotsom, dat de zintuigen ons wél de stof voor onze kennis leveren, maa,r dat, indien wij niet in onzen geest de voorstellingen van ruimte en tijd, en de denkvormen van hoegrootheid en hoedanigheid, onderhnge betrekking, toevalligheid en noodzakelijkheid, wezen en eigenschappen, enz. hadden, de gegevens onzer zintuigen ons geen kennis zouden verschaffen. Hoe
9 wij aan die voorstellingen en denkvormen g e komen zijn, laa,t Mj onbeantwoord. Het is bekend, dat Plato iets dergelijks bad opgemerkt, en dit als een bewijs beschouwde, dat de geest des menseben vóór zijne geboorte bestaan beeft. Plato tocb verwonderde zicb over de groote vlugbeid, waarmede kinderen leeren, en over de juiste antwoorden, die zij geven, wanneer men hen geleidelijk ondervraagt. Hij verklaarde niet te kunnen begrijpen, lioe dit mogelijk was, wanneer zij nii voor bet eerst begonnen te denken, en oordeelde dus, dat zij reeds vroeger moeten bestaan hebben, en dat hun leeren voor een groot deel niets is dan weder opwekken van denkbeelden, die zij vroeger reeds gehad hebben. Hieromtrent laat Kant zich niet uit, want hij is overtuigd, dat wij geen eigenlijke kennis kunnen hebben, zoodra wij het gebied der ervaring en der wiskunstige berekening verlaten. Het is hem genoeg de beide factoren, waarvan
10 onze kennis üet product i s , aan te wijzen. Deze beschouwing van de menschelijke kennis is de oorzaak der herleving van het Kantianismus; want de nauwkeurige ontleding der menschelijke zintuigen heeft doen inzien^ dat werkelijk de gegevens, die wij van onze zintuigen ontvangen, van dien aard zijn, dat wij, zonder de eigene werkzaamheid van onzen geest, daaruit geene kennis zouden kunnen afleiden; daar wij eigenlijk niets door de zintuigen waarnemen da,n trillingen der gevoelszenuwen,
die in de verschillende
zin-
tuigen uitloopen, van het netvlies in de oogen, van het trommelvlies in de ooren, enz. Dus is werkelijk, zooals Kant geleerd heeft, onze kennis het product van twee factoren, van de aandoeningen onzer zintuigen en de werkzaamheid van onzen geest. Hiervan is echter het onvermijdelijk gevolg, dat wij alle dingen door den bril zien, dien de eigenaardige inrichting van ons kenvermogen ons heeft opgezet, en dat het ons dus onmogelijk is
11 te weten, hoe de dingen op zicli zelve,(zonder de bestanddeelen, die deze inricMing aan onze kennis toevoegt^ er zouden uitzien. Uit deze beschouwing onzer kennis volgen twee gewichtige besluiten. Yooreerst, dat wij aangaande de bovenzinnelijke dingen geen eigenlijke wetenschap kunnen verkrijgen. De dingen, waarvan onze zintuigen ons geen bericht geven, zijn voor ons onkenbaar; en ofschoon wij zeker kunnen zijn, dat zij bestaan, omdat, als er niets bestond, ook niets zoa verschijnen, zoo is het toch even zeker, dat wij slechts verschijnselen kennen. Dit wordt ook bevestigd door de ervaring; want alle wijsgeeren, die door middel van redeneering de bovenzinnelijke dingen willen leeren kennen, komen tot verschillende uitkomsten. Zij spreken elkander aanhoudend tegen, en het is even gemakkelijk te bewijzen, dat de ééne als dat
de andere partij
ongelijk heeft;
terwijl
daarentegen het stellige bewijs voor eenige bovennatuurkundige stelling niet ontegensprekelijk te
12 geven is, omdat wij ten opziclite van de bovennatuurkundige vraagstukken in den toestand zijn van iemand, die een algebraïsch, voorstel wil oplossen, maar in plaats van cijfers letters moet bezigen, daar bij de getallenwaarde niet weet. Al heeft hij nu nog zoo juist gerekend, hij krijgt toch slechts eene uitkomst in letters, die hem eigenlijk onbevredigd laat. Immers, wanneer wij erkennen, dat er dingen moeten bestaan, die wij niet kunnen waarnemen, dan kunnen Avij ze alleen aanduiden, niet nauwkeurig bepalen. Zij zijn dus voor ons als de letters in de algebra. Het eenige, hetwelk wij op deze wijs kunnen te weten komen, is dit, dat het evenmin moget lijk is, het niet bestaan als het wél bestaan van / God en onsterfelijkheid wiskunstig te bewijzen. Deze uitkomst is niet onverschillig; want er zijn praktische gronden, die ons nopen, het geloof in God en onsterfelijkheid te behouden. Dit zullen wij evenwel later bespreken; eerst moeten wij nog iets anders opmerken. Onze rede namelijk
•P"WP
a
13 streeft altijd naar het oneindige en volstrette^ en tracht hierdoor telkens weder allerlei stelsels aangaande de bovenzinnelijke dingen op te bouwen. Al geeft dit nii geen eigenlijk gezegde wetenschap, het heeft toch deze goede uitwerking, dat het in ons het streven naar het volmaakte wakker houdt, en ons niet vergunt te meenen, dat ons onderzoek aan zijn eindpaal gekomen is. Integendeel, wij zien steeds een oneindig veld van onderzoek vóór ons, en dit noopt ons steeds verder voort te gaan en onze kennis aanhoudend te vermeerderen. Dit is geen Sisyphusarbeid, want de ontwikkeling van onzen geest wordt er krachtig door bevorderd.
II. Hebben wij in onzen geest voorstellingen en denkvormen, die ons in staat stellen, om uit de gegevens, die wij van de zintuigen ontvangen, wetenschap te vormen: dan verscliaft ons dit, ten
tweede, eene aan de ervaring ontleende
weerlegging van het materialismus; want het doet ons inzien, dat slechts de ééne factor onzer kennis aan de zintuigen ontleend is, en wij den anderen in onzen geest hebben. Zonder dezen laatsten ware de zinnelijke kennis onbestaanbaar. Wij bezitten dus iets hoogers dan de zintuigen. Dit wordt nog meer bevestigd, Avanneer wij de praktische rede nader beschouwen.
15 Dat er ondersdieid tiisschen goed en kwaad bestaat -weten alle menschen. In de theorie is hieromtrent vaak groot verscliilj en het ééne zedekundige stelsel ziet er geheel onders uit dan het andere; maar in de hoofdzaak komen zij toch daarin overeen, dat eene daad alleen dan zedelijk goed is, wanneer zij nit zuivere achting voor de zedewet is voortgekomen, zonder dat hierbij andere beweegredenen zijn gebezigd. Hier kunnen wij wederom opmerken, hoe het groote vernuft van Kant zijnen tijd vooruitwas. Immers de kennis va.n het Buddhismus en van het Chineesch was in zijnen tijd nog zoo goed als niet aanwezig. In onze dagen daarentegen heeft men het ver daarin gebracht. De heilige boeken der Chinezen zijn in het Nederlandsch vertaald en bij J. J. van Brederode te Haarlem uitgegeven, en eene nederlandsche vertaling van een engelsch gedicht over het Buddhismus is in bewerking, en brokstukken er van zijn reeds in een nederlandsch tijdschrift verschenen.
16 En wat heeft nu deze studie geleerd? Onder anderen dit, dat de algemeene beginselen van oprecMlieid en menschlievendlieid, die in de Bergrede zoo uitstekend geleerd worden, ookintetBuddliismus worden ingeprent, en dat de les van het Evangelie : ,/al wat gij wilt, dat u de mensclien „doen zullen, doet gij liun ook alzoo," bijna met dezelfde woorden in de heilige boeken der Chinezen voorkomt. Er is dus eene algemeene zedewet, die door de menschelijke hartstochten en neigingen wel vaak tegengewerkt en onderdrukt wordt, maar die zich telkens wederom laat gelden, en het bewijs oplevert, dat er in den mensch een hooger beginsel bestaat da.n de zinnelijkheid. De natuur vertoont ons den strijd om het bestaan, zij leert ieder voor zich zelven te zorgen; maar dat de mensch verplicht is niet alleen op zich zelven te zien; dat, om eene geheel nieuwerwetsche uitdrukking te gebruiken, het
altrmsmus
volgens
de
het egoïmus moet vervangen;
uitdrukking:
een iegelijk denke
17 niet alleen om zich. zelven, zijn eigen ik, zijn ego, maar ook bovenal om hetgeen eens anderen is, hetwelk met een van alter^ de andere, afgeleid woord altfuismus genoemd wordt; dit is een hooger beginsel dan de zinnelijke natuur, dit is eene openbaring uit de wereld der dingen op zich zelve, welke in de wereld der verschijnselen binnen dringt, en aan den mensch eenenblik in eenen hoogeren kring van bestaan vergunt dan zijne zintuigen hem kunnen verschaffen; en indien de wijsgeeren juist gezien hebben, die tegenwoordig verkondigen, dat de ontwikkeling des menschdoms er heen leidt, om dit, dat reeds vóór duizende jaren als plicht erkend is, door de noodzakelijkheid aan alle menschen in te prenten : dan is zulks zeker wel een bewijs, dat wij recht hebben te gelooven, dat de zedewet van goddelijken oorsprong is, en dat de natuur er op is aangelegd, om eindelijk hare beoefening van zelf te doen plaats hebben. 2
III. Het ideaal van de praktisclie rede is, volgens Kant, dit, dat de deugdzame, die geluk waardig is, dit ook deelachtig wordt. Dit is reeds van ouds aldus ingezien. Dat deugd en geluk in eene volmaakte wereld moeten samengaan, is reeds oudtijds door verscheidene wijsgeerige scholen begrepen en geleerd. De Epicuristen leerden, dat de mensch naar geluk moet streven, en dat hij, als hij dit verstandig doet, zal inzien, dat'zulks onbereikbaar is zonder de vier hoofddeugden, wijsheid, rechtvaardigheid, moed en matigheid te beoefenen. Immers door wijsheid leert men, wat men moet najagen, wat men moet vermijden;
19 door rechtvaardigheid maakt men zich bemind en zorgt er voor, dat niemand zich over ons te beklagen neeft; door moed wordt men bewaard voor het geV - aar, dat men door lafhartigheid zijn eigen belang niet zou kunnenbehartigen en verwerft zichachting; door matigheid zorgt men voor zijne gezondheid en voorkomt de walging, die op bovenmatig genot onvermijdelijk volgt, en de armoede, die nit verkwisting voorkomt. De Stoicijnen kwamen hier tegen op en leerden te recht, dat het wél mogelijk is, op deze wijs een gedrag, dat over het geheel aan de zedewet beantwoordt, te weeg te brengen, hetgeen ook door Epicurus zelven getoond is, van wien zelfs een kerkvader zeide, dat hij zedelijk en eerbaar was, en zijne leer door zijne daden bewees; doch dat evenwel eene gezindheid, die het geluk als het hoogste goed najaagt , niet zedelijk maar baatzuchtig is. Zij gingen van den andere kant uit, en leerden, dat de wijze naar deugd alléén moet streven, en dat het geluk dan van zelf volgt, hetgeen zij uit2*
I
20 drukten door te zeggen: de volmaakt wijze is volmaakt gelukkig. De Stoïcijnen stelden dus het ware geluk in liet bewustzijn, dat men zijn plicht gedaan heeft, in een goed geweten, en leerden, dat wij alleen hetgeen in onze macht staat, ons eigen gedrag, als het onze moeten beschouwen, en de rest moeten nemen zooals die ons gegeven wordt, zonder ons hierover verder te bekommeren. Kant merkt hierop aan, dat deugd wél tevredenheid bewerkt, en in zooverre geluk voortbrengt, maar dat een volmaakt wijze, gesteld dat hij bestaat, evenwel aan ziekte, armoede, vervolging door vijanden, verlies van geliefde betrekkingen, enz. bloot staat, en dat het overdrijving is, wanneer hij beweert, dat al deze rampen zijn geluk niet raken. Kant toont aan, dat hier een spelen plaats heeft met de dubbele beteekenis van het woord: kwaad. De sijiart is geen kwaad, dat is de smart is niet zedelijk slecht; de smart is, echter wél een kwaad, voorzoover als zij den raensch leed doet. Dit laatste treft den wijze wel
31 degelijk, al gedraagt hij zich daaronder met veel meer gelatenheid dan andere menschen. Bovendien is de volmaakte deugd een ideaal, hetwelk hier op aarde onbereikbaar is. Wij streven er naar, wanneer Avij ernstig aan de zedewet willen gehoorzamen; maar in dit leven bereiken — wij het niet. Hoe meer iemand in de deugd vordert, hoe meer hij zelf zal erkennen, dat hij nog verre verwijderd is van alléén uit het beginsel van plicht te handelen, zonder zijn eigen voor-. deel of genoegen in aanmerking te nemen; ja^ dat hij, als hij eerlijk is, zelfs van zijne beste daden, vaak zelf niet nauwkeurig weet, of hij geheel uit zuivere beginselen gehandeld heeft, en of roemzucht en eigenbelang niet ongemerkt mede in het spel waren. Ook is het onloochenbaar, dat de wereld der verschijnselen, waarin wij leven, zooveel ongerechtigheid vertoont, en zdd ver van het zedelijke ideaal verwijderd is, dat het verlangen naar iets beters zich niet laat onderdrukken.
-7^
22
De volstrekte eisch der zedewet, die zich ^ in ons geweten doet hooren; de overtuiging, dat "wij er aan moeten en kunnen gehoorzamen, I daar het ongerijmd zou wezen, eene onmoi gelijkheid te eischen; het ideaal der praktische rede, hetwelk ons eene wereld doet denken, waarin deugd en geluk samengaan; het bewustzijn, dat wij in ons een voortdurend streven naar het volmaakte hebben, doch dit volmaakte nimmer kunnen bereiken; dit alles doet ons inzien dat de denkbeelden van God, vrijheid en on] sterfelijkheid, die wetenschappelijk evenmin weerlegd als bewezen kunnen worden, en die zich telkens weder aan onze rede opdringen, door een 'j redelijk geloof moeten aangenomen worden. Dit is natuurlijk geen wetenschappelijk bewijs, maar toch kan het zóó sterk worden, dat het eene ( overtuiging kweekt, die tot de grootste krachtsI inspanning in staat stelt. Verder kan de wijsbegeerte ons nu nog niet brengen. Onze gezichtskring is beperkt, en het
23
geeft weinig, wanneer wij door gissingen en verbeelding willen aanvullen, wat de wetenschap ons nog niet geven kan, en waarvan de aanschouwing ons nog ontzegd is; maar de zedewet eischt met een volstrekt, onverbiddelijk gebod gehoorzaamheid; en die hieraan gehoor geeft leert inzien, dat hij niet in de wereld der verschijnselen opgaat, maar in eenebovenzinnelijke wereld gegrond en geworteld is; en dat hij hoop mag koesteren daarvan naderhand meer te zullen weten. Het is heilzaam en nuttig, dat nauwkeurige kennis van die bovenzinnelijke wereld ons in deze levensperiode niet geven is; want wij moeten thans en hier werken, zonder te veel over het ons nog niet geopenbaarde te peinzen; en wat wij later zullen te zien krijgen, dat is voor later bewaard. Aan den anderen kant echter is het niet alleen geoorloofd maar ook heilzaam, wanneer het geloof aan eene eeuwige voortduring en aanhoudende volmaking niet onderdrukt wordt, maar blijft leven; daar het den lust, om naar
24
volmaking te blijven streven, tot aan onzen dood levendig houdt. Indien dit, gelijk sommigen beweeren, egoïsmus is: dan ware het te wenschen, dat alle menschen ziilhe egoïsten waren. ^ Deze wijsbegeerte geeft minder schilderachtige uitkomsten dan de dogmatische stelsels van den ouden en den nieuweren tijd. Zij toont aan, dat wij in het algemeen recht hebben, om in het bestaan eener hoogere wereld te gelooven, doch zonder op nauwkeurige kennis daaxvan aanspraai te kunnen maken; maar zoolang de stelsels der dogmatici elkander nog tegenspreken, en er geene wetenschappelijke zekerheid aangaande die dingen te verkrijgen is, zullen wij het best doen ons met Kaat te vergenoegen. Het zou mij verheugen, wanneer door het bovenstaande sommigen opgewekt werden, om de hoofdwerken van Kant te gaan bestudeeren; doch wanneer iemand, ofschoon verlangend meer van Kant te weten, tegen de studie dezer werken opziet: dan wende hij zich naar Kants Anthropologic en Metaphysik der Sit-
25 ten, (lie veel gemakkelijker te verstaan zijn; of anders naar de nederlandsche verhandelingen van Kinker en Heumann, die bij J. Ylieger te Amsterdam herdrukt zijn. Niemand zal zich over de aan deze studie besteede moeite beklagen.
EINDE.
*
t
'9it
'^
•w