1
Waarom ‘kolonialisme’ als begrip verwarring zaait, en verkenning van alternatieven in de historiografie… 1. Onderwerp van deze module Waarom ‘kolonialisme’ als begrip verwarring zaait, en verkenning van alternatieven in de historiografie… 2. Inbedding van de module in een lessenreeks •
Voorkennis van de leerling (6e jaar secundair onderwijs):
Ze hebben een basiskennis van fenomenen zoals Europese overzeese expansie sinds de 15e eeuw, imperialisme en opkomst en verval van (wereld)rijken, de Koude Oorlog etc. •
Verdere ontwikkeling van de lessenreeks:
Binnen het fenomeen van Europese overzeese expansie gaan leerlingen op zoek naar gelijkenissen en verschillen m.b.t. koloniale strategieën en de uitbouw van koloniale imperia tussen de verschillende Europese landen hierin betrokken, om op die manier unieke versus generieke eigenschappen te onderkennen binnen de Europese overzeese koloniale onderneming. 3. Doelstellingen en didactisch-methodologische commentaar -
-
-
-
-
-
De leerlingen begrijpen de essentie van het fenomeen van Europese overzeese expansie (en onderscheiden gelijkenissen en verschillen met niet-Europees imperialisme, Amerikaans en Sovjet-Russisch interventionisme, die al te vaak onder één gemeenschappelijke, en op die wijze weinig betekenisvolle noemer van ‘kolonialisme’ worden geplaatst). De leerlingen worden zich bewust van het belang van aandacht voor het gebruik van taal en historische terminologie in geschiedenis, meer bepaald voor het moeilijke/problematische gebruik van koepelbegrippen, concreet toegepast op het begrip kolonialisme. De leerlingen kunnen uitleggen hoe historici historische fenomenen afbakenen van elkaar, om tot een zinvol en begrijpelijk verhaal van het verleden te komen, en begripsverwarring te voorkomen. Zij zien ook in hoe historici dat doen, door die historische fenomenen te confronteren en van een ‘naam’ te voorzien. Leerlingen begrijpen dat dit bij consensus gebeurt, en dat andere historici in andere onderzoekstradities tot een andere consensus kunnen komen. De leerlingen worden gevoelig voor continuïteit en verandering (b.v. van Mongools expansionisme over Europese overzeese expansie tot Amerikaans en Sovjet-Russisch interventionisme). De leerlingen maken kennis met wetenschappelijke historiografie, en met een onderdeel van de werkwijze van historici, nl. begripsafbakening als noodzakelijke voorwaarde voor en tegelijk onderdeel van historisch onderzoek. De leerlingen zijn bereid, in constructivistische traditie, vanuit hun voorkennis in dialoog te gaan met nieuwe inzichten, om misconcepties, vage vooronderstellingen etc. bij te sturen.
This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
2
4. Taken en verwachte leerlingenantwoorden a) Inleiding Individueel werk: - Je krijgt twee minuten om voor jezelf een definitie van ‘kolonialisme’ op te schrijven. - Is jouw definitie van toepassing op onderstaande situaties waarin kolonie/kolonialisme/kolonisatie vermeld wordt? M.a.w. vallen onderstaande situaties gerelateerd aan ‘kolonisatie’ onder (de invulling die jij gaf aan) kolonialisme? Omschrijving situatie Kolonialis me: ja of neen? In de archaïsche periode (ca. 800/750 – ca. 500 v.C.) van de Griekse geschiedenis, was één van de meest in het oog springende gebeurtenissen de kolonisatie, het uitzwermen van de Grieken over het gehele Middellandse Zeegebied, waarbij tientallen nieuwe stadstaten werden gesticht, voornamelijk in Zuid-Italië (‘Groot-Griekenland’) en op Sicilië en aan de kusten van de Zwarte Zee. In de 5e eeuw v. C. groeien de Romeinen en de Latijnen naar elkaar toe, en ondernemen ze gezamenlijk militaire actie. Wanneer een gemeenschappelijke militaire operatie aanzienlijke terreinwinst oplevert, gaan de Latijnen dikwijls over tot de vestiging van een nieuwe gemeenschap op dit gewonnen grondgebied. De leden worden gerekruteerd uit burgers van de verschillende poleis die van de liga deel uitmaken. De inwoners worden burger van deze nieuwe polis en de stadstaat wordt lid van de liga. De belangrijkste functie van deze Latijnse kolonies is van militair-strategische aard. In de tweede middeleeuwen ging men over tot de uitbreiding van het landbouwareaal om zo de opbrengst te verhogen. In West-Europa gebeurde dat via de ontginning van tot dan toe onontgonnen gronden. Dat verschijnsel wordt interne kolonisatie genoemd. Daarnaast ging men ook nieuw landbouwareaal in cultuur brengen: externe kolonisatie. Het bekendst in dit verband is de Oostkolonisatie, waarbij boeren uit West-Europa zich gingen vestigen in Centraal- en Oost-Europa. De Duitse keizers, vorsten en edelen, die de Slavische bevolking onderwierpen, en ook Slavische edelen wilden hun (veroverd) grondbezit doen renderen en ronselden daarvoor boeren uit de Nederlanden en het Westen van Duitsland, die landbouwkundig verder gevorderd waren dan de Slavische bevolking. Boeren uit onze streken trokken naar de dun bevolkte Slavische gebied ten Oosten van de Elbe. Die Drang nach Osten of Ostkolonisation betekende een expansie van de Latijnse christenheid. Vlamingen, Hollanders en Friezen – in de bronnen aangeduid als hospites – waren daarbij graag geziene ‘gasten’ omwille van hun kennis van bedijking en ontwatering en hun kunde laag gelegen veen- en kleigronden te ontginnen. De kruistochten en de kolonisatie van het Heilig Land kunnen worden beschouwd als een voorloper van de kolonialistische mentaliteit en de voorbode van een eeuwenlange Westerse onderdrukking die diepe emotionele sporen bij de onderdrukte volkeren heeft nagelaten. In de 16e eeuw doet zich een ware kolonisatiegolf voor, wanneer een aantal Europese landen grote delen van Noord- en vooral Midden- en Zuid-Amerika onder hun controle brengen. Vooral Spanjaarden, Fransen en Engelsen bouwen een koloniaal imperium uit. Eén van de nieuw gecreëerde bufferstaten na het Congres van Wenen (1814-15) werd het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, dat het grondgebied van het huidige België, Nederland en Luxemburg besloeg. De Noordelijke Nederlanden (= het huidige This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
3 Nederland) waren al lang een onafhankelijke staat, de Verenigde Provinciën genoemd, de Zuidelijke Nederlanden (=het huidige België) waren tot in 1815 achtereenvolgens in handen geweest van de Spanjaarden, de Oostenrijkers en de Fransen. Staatshoofd van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werd de Noord-Nederlandse koning Willem I van Oranje, die als een absolute vorst een beleid voerde dat vooral ten goede kwam aan Noord-Nederland. Dit leidde tot grote ontevredenheid bij veel inwoners van de Zuidelijke Nederlanden, die zich onderdrukt voelden. Vanaf de jaren 1870 richtten de Europeanen in toenemende mate hun belangstelling naar andere continenten. Er kwam een snelle uitbreiding van de koloniale bezittingen, maar ook een toename van het aantal koloniserende landen. Er ontstond een ware koloniale wedren. In de periode 1870-1914 werd haast heel Afrika een goed deel van Azië en veel eilanden in de Stille oceaan ingepalmd. De relatieve schaarste van nog niet gekoloniseerd leidde tot rivaliteit tussen de belangstellende koloniserende mogendheden, die gaandeweg uitdraaide op spanningen en oorlogen. Een gevolg van de Trumandoctrine (1947) bestond erin dat Europa en de wereld een ware verdeling in invloedssferen kenden. West-Europa, het Amerikaanse continent, Oceanië en de Europese kolonies in Azië vielen in de Amerikaanse invloedssfeer, OostEuropa en de niet-koloniale gebieden in Azië goeddeels in de Sovjet-Russische invloedssfeer. Beide grootmachten, VS en de USSR, domineerden hun invloedssferen. Zij waren de belangrijkste handelspartners (economische dominantie), bewaakten de staatsstructuren (politieke dominantie) en boden (nucleaire) bescherming en dus veiligheid (militaire dominantie). Dit deden zij o.m. door militaire verdragsorganisaties op te richten (NAVO & Warschaupact). Zij zorgden tenslotte voor een aanzienlijke culturele inbreng (culturele dominantie). Na de onafhankelijkheid van de voormalige kolonies, bleef de winning van grondstoffen in de oud-kolonies vaak nog in handen van buitenlandse investeerders, die de winsten bleven behouden en naar het voormalige moederland lieten terugvloeien. De onafhankelijk geworden landen bleven achter zonder inkomsten. Bovendien bleven ze vaak erg afhankelijk van het voormalige moederland, dat de belangrijkste afnemer van hun monocultuur product bleef, en hiervoor slechts weinig betaalde. Dit neokolonialisme wordt beschouwd als een voortzetting van het koloniale systeem, op economisch vlak. Dit deel van de inleiding kan ook worden omgekeerd: -
Aan de leerlingen kan eerst worden gevraagd of ze de beschreven situaties al dan niet als kolonialisme zoals zij het kennen en begrijpen, beschouwen Vervolgens kan hen gevraagd worden vanuit die situaties die ze weerhielden als behorend tot kolonialisme, tot een overkoepelende definitie te komen.
Hierna volgt een klassikale terugkoppeling (voorgaand kan eventueel worden gevraagd aan de leerlingen om te vergelijken met hun buur): - Tot welke definities van kolonialisme kwamen leerlingen? Lopen die gelijk, of zijn er verschillen? Welke? Is iedereen het eens over welke situaties wel en niet onder kolonialisme vallen, volgens de zelf ontworpen definitie? - Een algemene vaststelling na het overlopen van leerlingenantwoorden: er doet zich een grote verscheidenheid voor in definities van kolonialisme, in wat wel en niet als kolonialisme wordt beschouwd, etc.; er bestaat m.a.w. een enorme begripsverwarring over het gegeven ‘kolonialisme’. Dit concept is een vlag die zoveel ladingen dekt, dat het eigenlijk onbruikbaar wordt, This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
4
-
lijkt het wel. Wil je tot inzicht in een fenomeen komen, dan is consensus immers nodig over de inhoud ervan. Zijn professionele historici het eens over de betekenis van kolonialisme? Ondervinden zij ook moeilijkheden met het concept ‘kolonialisme’? Hiertoe wordt onderstaand citaat gelezen uit Howe, S. (ed.) (2009), The New Imperial Histories Reader, London and New York: Routledge, pp. 45. desgevallend kan dit geparafraseerd worden door de leerkracht, zonder dat de leerlingen dit fragment hoeven te lezen.
Languages First, the most basic issues of terminology have been found problematic. ‘Empire’, ‘imperial’ and ‘imperialist’ are terms with complex and contested histories: one is even tempted to think of them as essentially contested concepts in the philosopher’s sense. In the political discourse of the twentieth century’s second half, they were almost always used pejoratively. Almost nobody, and no state, was willing to adopt them as self-descriptions. Only the most hostile critics of United States foreign policy, for instance, described it as either imperial or imperialist, or called America an empire. Today, however, the notion of an American empire is employed from a far wider range of viewpoints. It is, of course, still favoured by many negative critics of the phenomena concerned. But it is now used also by those who seemingly intend it in a neutral, analytical or descriptive way, and – in a more striking change – by strong supporters of a globally activist or interventionist policy. This has been accompanied by ever more vigorous debates over the relevance or otherwise to present-day US power of ‘lessons from history’, whether the earlier history of the USA and its international role themselves, or those of older imperial systems. ‘Colonialism’, initially a more precise term, has also been put to ever wider and more problematic uses. Early usages of ‘colony’, ‘colonist’ and ‘colonial’ denoted settlements of farmers or cultivators: hence, by extension, agricultural settlers in a new place and, from that, places outside Europe to which European migrants moved in significant numbers. For over three hundred years, until some point in the nineteenth century, ‘colony’ in English meant as Moses Finley points out ‘a plantation of men, a place to which men emigrated’. Its root was the Latin colere, to cultivate or farm (an etymology it shares with ‘culture’, which should delight the colonial discourse theorists). Thus, as the term was ordinarily used before the twentieth century, only conquered territories of white settlement – Australia, the South African Cape, the mainland Americas – were ‘colonies’. South and Southeast Asia or European possessions in most of Africa were not. During the late nineteenth and early twentieth centuries, the term was extended to embrace all areas subject to formal political rule and control by other (usually European) states. This is still the most common usage. Thus making ‘colonialism’ a subset of the term ‘imperialism’, which is used also to denote informal modes of dominance or influence. There are evident problems with this definition, of which I shall for the moment note just two. First, it leaves open the question of numerous borderline cases – sometimes literally as well as metaphorically so. When is the expansion of a polity over directly neighbouring territories to be described as colonialist? Also, does there have to be a clear pre-existing claim to sovereignty, at least of a de facto kind, which the intruders have overridden, before an occupation can be called colonial? Second, given the usual association of the colonial idea with European ‘or ‘white’) rule over non-Europeans, which if any circumstances where neither or both conquerors and conquered are European should be called colonial? For example – an example which involves both problems – was the substitution of Indian for Portuguese sovereignty over Goa in 1961 a decolonization, a change of colonial rulers, or what? Een vraag die bij dit citaat kan gesteld worden zijn: Op welke manier(en) ervaren ook professionele historici problemen met de begripsafbakening van kolonialisme? Leg uit. This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
5 Ja, want ook zij beschouwen het als problematisch dat deze vlag zoveel verschillende ladingen dekt. Etymologisch gezien betekent een kolonie een vestiging of nederzetting waar naar mensen emigreren. In de loop van de 19e eeuw evolueerde het begrip naar het formeel uitoefenen van politiek gezag door een staat over andere gebieden. Hier raakt het echter ook aan imperialisme, waarbij de verhouding tussen beide niet duidelijk is. Kan b.v. van kolonialisme gesproken worden als een staat een buurland inpalmt? Moet er in een gebied dat bezet wordt een bestaand gezag omvergeworpen zijn, alvorens van kolonialisme te kunnen spreken. b) Probleemstelling Het begrip ‘kolonialisme’ wordt in heel uiteenlopende contexten en betekenissen gebruikt, om heel uiteenlopende fenomenen te beschrijven. Ulbe Bosma, Jan Lucassen en Gert Oostindie (Bosma, U., Lucassen, J. & Oostindie, G. (eds.) (2012), Postcolonial Migrations and Identity Politics. Europe, Russia, Japan and the United States in Comparison, Oxford - New York: Berghahn.) stellen b.v. dat noch koloniale machten noch enorme migratiestromen na de val van een imperium exclusief Europees waren. Ze verwijzen daarbij naar zowel het Ottomaanse als Oostenrijks-Hongaarse imperium, het Derde Rijk van Hitler, het Japanse rijk, de opdeling van India en Pakistan en de implosie van de SovjetUnie. Zo geven ze ‘kolonialisme’ een danig brede betekenis dat het begrip eigenlijk elke betekenis verliest. In deze les wordt op zoek gegaan naar hoe historici proberen het probleem van begripsverwarring inzake kolonialisme op te lossen. Onderzocht wordt hoe ze precies de Europese overzeese expansiebeweging tussen de 15e en 20e eeuw onderscheiden van andere fenomenen zoals b.v. het Habsburgse en Ottomaanse Rijk, en van de Amerikaanse en Sovjet-Russische dominantie tijdens de Koude Oorlog, om te komen tot een consensus over de specifieke omschrijving en ook naamgeving. Meteen krijgen de leerlingen ook een zicht op de uniciteit van historische fenomenen, en kunnen ze continuïteit en verandering binnen fenomenen inschatten. De historici die hier gebruikt worden, zijn gerenommeerde experten, die wetenschappelijke overzichtswerken schreven, gebaseerd op vooral secundaire literatuur. c) Lessequens 1: groepswerk ‘Op zoek naar een alternatieve benaming, invulling en afbakening voor het begrip kolonialisme’ De klasgroep wordt ingedeeld in drie subgroepen. Elke subgroep krijgt één tekst voorgeschoteld. De bedoeling is dat elke leerling de hem/haar toegewezen tekst leest, en vervolgens tot een antwoord komt op deze vragen: - Welk begrip plakt de auteur op het historische gegeven van Europese staten die overzeese gebieden in bezit nemen? - Welke omschrijving geeft de auteur hiervan? - Welke gelijkenissen en verschillen ziet de auteur tussen dit gegeven, en Amerikaans en SovjetRussisch interventionisme (Westad), en niet-Europese imperia (Abernathy en Darwin)? Orden ze in categorieën. - Hoe vult de auteur het begrip ‘kolonialisme’ precies in? Een andere mogelijkheid is, om enkel te vragen naar de unieke factoren die elke auteur geeft van het Europese overzeese expansionisme.) Eventueel kunnen een aantal, of alle criteria worden meegegeven aan de leerlingen om de vergelijking meer te sturen, zoals b.v. situering in tijd en ruimte, doel, strategie, middelen,
This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
6 randvoorwaarden, mate van geweld, politieke, economische, sociale, demografische, culturele impact. Nog een andere mogelijkheid bestaat erin om klassikaal één tekstfragment van één historicus te bespreken, en op zoek te gaan naar de wijze waarop die historicus het fenomeen van overzeese Europese expansie afbakent. Zeker in klassen waar taal moeilijkheden stelt, is dit aangewezen, gezien het hoge talige niveau van de teksten. Westad, O.A. (2007), The Global Cold War. Third World Interventions and the Making of Our Times, Cambridge: University Press, pp. 1-7. Dit boek gaat over het beleid van de VS zowel als de USSR t.a.v. de Derde Wereld tijdens de Koude Oorlog (mee bekeken vanuit hun verschillende ideologie), en de effecten ervan op die Derde Wereld, ook ná de Koude Oorlog. In de inleiding staat de auteur o.m. stil bij de begrippen ‘Koude Oorlog’ en ‘Derde Wereld’, bij de Amerikaanse en Sovjet-Russische dominantie, en bij de vraag naar de mate van continuïteit tussen de overheersing van de Derde Wereld in de Koude Oorlog, en de ‘koloniale’ periode ervoor. ‘Cold war’ was first used by George Orwell in 1945 to deplore the worldviews, beliefs, and social structure of both the Soviet Union and the United States, and also the undeclared state of war that would come to exist between them. (…) Although a critical term at first, the term ‘Cold War’ in the 1950s came to signal an American concept of warfare against the Soviet Union: aggressive containment without a state of war. The Soviets, on their side, never used the term officially before the Gorbachev era, since they clung to the fiction that their country was ‘peaceful’ and only ‘imperialism’ was aggressive, in a way similar to how US (and Western European) leaders used the ‘Cold War’ to imply a Soviet threat. The concept ‘Third World’ came into being in the early 1950s, first in French and then in English, and gained prominence after the Bandung conference of 1955, when leaders from Asia and Africa met for the first large postcolonial summit. With its French connotations of tiers état, the term ‘Third World’ implied ‘the people’ on a world scale, the global majority who had been downtrodden and enslaved through colonialism, but who were now on their way to the top of the ladder of influence. The concept also implied a distinct position in Cold War terms, the refusal to be ruled by the superpowers and their ideologies, the search for alternatives both to capitalism and Communism, a ‘third way’ for the newly liberated states. (…) For the purpose of this volume my definitions of the key terms are rather straightforward. ‘Cold war’ means the period in which the global conflict between the United States and the Soviet Union dominated international affairs, roughly between 1945 and 1991. ‘Third World’ means the former colonial or semicolonial countries in Africa, Asia, and Latin America that were subject to European (or rather pan-European, including American and Russian) economic or political domination. ‘Global’ means processes that took place on or toward different continents at roughly the same time. ‘Intervention’ means any concerted and state-led effort by one country to determine the political direction of another country. (…) This book argues that the United States and the Soviet Union were driven to intervene in the Third World by the ideologies inherent in their politics. Locked in conflict over the very concept of European modernity – to which both states regarded themselves as successors – Washington and Moscow needed to change the world in order to prove the universal applicability of their ideologies, and the This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
7 elites of the newly independent states proved fertile ground for their competition. By helping to expand the domains of freedom or of social justice, both powers saw themselves as assisting natural trends in world history and as defending their own security at the same time. Both saw a specific mission in and for the Third World that only their own state could carry out and which without their involvement would flounder in local hands. It is easy, therefore, to see the Cold War in the South as a continuation of European colonial interventions and of European attempts at controlling Third World Peoples. I have little doubt that this is how historians of the future will regard the epoch – as one of the final stages of European global control. The means and the immediate motivations of Cold War interventions were remarkably similar to those of the ‘new imperialism’ of the late colonial era, when European administrators set out to save the natives from ignorance, filth, and the consequences of their own actions. In both the early and the late twentieth century the European ideological rationale was that the path toward the future had been discovered by them and that they had a duty to help the Third World peoples along that road. (…) One crucial comparative distinction needs to be made, however. It is to me less meaningful to talk about patterns of US or Soviet domination as ‘empires’ than to describe them in a specific temporal sense. Different from the European expansion that started in the early modern period, Moscow’s and Washington’s objectives were not exploitation or subjection, but control and improvement. While this distinction may be rather ethereal seen from the receiving end, it is crucial for understanding the Cold War discourse itself: while imperialism got its social consciousness almost as an afterthought, in the Cold War it was inherent from the very beginning. Both US and Soviet criticisms of early twentiethcentury European imperialist practices were genuine and deeply held ideological views. Indeed, some of the extraordinary brutality of Cold War interventions – such as those in Vietnam or Afghanistan – can only be explained by Soviet and American identification with the people they sought to defend. Cold war interventions were most often extensions of ideological civil wars, fought with the ferocity that only civil wars can bring forth.
This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
8 Abernathy, D.B. (2000), The dynamics of global dominance. European overseas empires, 1415-1980, New Haven & London: Yale University Press, pp. 6-12. In dit boek geeft de auteur een overzicht van het Europese koloniale verleden, ‘koloniaal’ in de ‘klassieke’ betekenis van de Europese overzeese rijken, die gevormd werden vanaf de 15e eeuw, tot in de 20e eeuw. Daarbij onderscheidt hij (opkomst en verval van) het Europese kolonialisme (in die welbepaalde betekenis van overzees expansionisme), van de Ottomaanse en Habsburgse imperia, die geen overzeese rijken stichtten, maar een ‘intra-Europees expansionisme’ bewerkstelligden, en van niet-Europees expansionisme, zoals b.v. van de Mongolen, de Mughal dynastie (India) en de Ming dynastie (China) in Azië, van de Songhai (Niger vallei), de Zulu (Zuidelijk Afrika) in Afrika, en van de Azteken en de Inca’s in Midden- en Zuid-Amerika. In the half millennium following Ceuta’s capture, the rulers of eight countries that together account for a mere 1.6 percent of the land surface of the earth – Portugal, Spain, France, the United Kingdom, the Netherlands, Belgium, Germany, and Italy – claimed vast territories and asserted sovereign rights over hundreds of millions of human beings. It is highly unlikely that people from any part of the world should have made such audacious claims, let alone backed up their words with effective actions. Yet this is the implausible scenario that unfolded. What occurred in the course of Europe’s expansion had a profound impact on the modern history of all continents. Since the fifteenth century west Europeans have sent forth their inhabitants, their several versions of the Christian faith, their attitudes toward nature, their languages, intellectual and political controversies, consumer goods, diseases, death-dealing and life-enhancing technologies, commercial institutions, government bureaucracies, and values. Entire regions were directly incorporated, in a kind of global enclosure movement, into overseas empires. Europeans were not, of course, the only expansionist actors in the centuries following Ceuta’s capture. (…) The formation of large-scale, relatively centralized polities, commanding obedience and extracting resources from physically and culturally disparate populations, is a recurring theme in human history. West Europeans were not the only peoples with expansionist agendas in the centuries following Portugal’s capture of Ceuta, to say nothing of the years preceding it. Nonetheless, the overseas empires west Europeans constructed in the past five centuries have certain distinctive and in many respects unique features. Their formation was closely associated with the most systematic, extensive exploration of the globe ever undertaken. European explorers obviously did not discover lands already inhabited by other human beings. But they did discover the seas, in that their voyages familiarized them with the huge portion of the earth’s surface – some 70 percent – covered by water. Their findings enabled European cartographers to produce the first reasonably accurate images of the size, shape and interconnectedness of the world’s oceans. Whether maritime explorers had imperialist designs or not, the knowledge they accumulated was essential for founding ‘saltwater’ empires. Because territories Europeans claimed were linked to the governing country, or metropole, by ships designed for lengthy sea voyages, colonies could be geographically dispersed in a way quite different from the empires just noted [e.g. Ottoman empire, Mongol empire etc.]. Except for Russia (in Alaska) and Japan, the others advanced along land frontiers. The results were contiguous units, not multiple territorial fragments. (…)
This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
9 Dispersal of holdings across latitude and longitude lines gave rise to the idea that each colony should specialize in certain commodities based on its comparative economic advantage. A territory might be valued because it possessed minerals or tropical agricultural products unavailable in Europe. The tendency for metropole and colony to specialize in disparate yet complementary activities, and pressures on colonized peoples to produce designated commodities for export, were much greater when imperial possessions were distant and overseas than when polities expanded along land frontiers. Geographical dispersal made for enormous diversity in the peoples assembled under one political authority. The differences, not only between colonizers and colonized but also among the colonized, were striking. Each European empire was the arena for an extraordinarily high level of interactions across territorial, racial, linguistic, and religious lines. The physical space separating a metropole from its colonies meant that rulers and ruled grew up in distinct disease environments. Initial encounters between the two groups could therefore have profound demographic consequences. In the New World and parts of Oceania, where indigenous peoples had little or no contact with humans from other continents prior to the arrival of Europeans, exposure to the invaders’ diseases produced precipitous population declines. This was not the case with the non-European empires mentioned, in which newly subject populations were genetically primed, so to speak, to fight off the diseases of conquerors who were also neighbors. The expansion of Europe is distinctive in that no one but several empires were constructed at about the same time and administered in parallel. In many respects it makes sense to consider western Europe a single category, analyzing the cumulative impact on other peoples of what is appropriately termed European imperialism. In other ways, however, it is imperative to disaggregate western Europe into its numerous states, several of them busily expanding and administering their own overseas possessions. The polities of western Europe belonged to an interstate system in which each unit was intensely aware of other units and in continual competition – sometimes peaceful, often violent – with them. The rulers of each European state lived with a pervasive sense of insecurity: the fear that neighbors would challenge the state’s power and threaten its existence. Competition among these polities assumed a global dimension once the precedent for establishing overseas colonies was set and once knowledge of the possibilities for empire building was dispersed throughout the system. A key to understanding the expansionist dynamic of western Europe is precisely the dual character of the region. In cultural, economic, and geographic terms it has long been relatively unified. In political terms it has been fragmented, with recurring outbreaks of bitter internecine warfare. The imperialism of western Europe is also the multiple imperialisms of the region’s autonomous components. European imperialism was marked by its capacity to undermine the power and legitimacy of other expanding political systems. To take several of the post-1415 examples cited earlier, the Ottoman Turks were unable to sustain their claims to North African territory in the face of European military, diplomatic, and economic offensives in the late nineteenth and early twentieth centuries. The final collapse of Ottoman authority in the aftermath of World War I enabled the victorious British and French to become League of Nations mandatory powers, governing Arab populations in portions of the Near East formerly under Ottoman rule. (…) In the New World, the powerful Aztek and Inca empires were defeated by the cunning, tenacity, ruthlessness – and infectious diseases – of the Spanish conquistadores within a matter of months following the invaders’ arrival. A distinctive feature of the empires I will discuss was the persistent effort of Europeans to undermine and reshape the modes of production, social institutions, cultural patterns, and value systems of This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
10 indigenous peoples. This transformation agenda, which in many instances proved remarkably successful, was the outward projection of tumultuous changes in the way Europeans themselves lived during the half millennium of their global dominance. At issue here is not whether Europeans were particularly cruel to other peoples in the course of subduing them. The grim truth is that all expanding polities cause loss of life and societal disruption when incorporating others into their domains. Acts of pillage, rape, and mass murder have been committed by advancing armies in diverse times and places throughout history. The crucial difference lay rather in the rulers' actions following conquest. The mechanisms non-European empires devised to extract surplus from newly conquered groups typically did little to alter what these groups already produced. Neither was there substantial change in how commodities sought by new rulers were mined, grown, or fashioned by human labor. In contrast, Europeans often revolutionized production in their colonies. New methods permitted extraction of minerals and metals not accessible to local people. In numerous instances animals and plants were introduced. Horses and pigs, for instance, accompanied early Spanish settlers to the New World. (…)Some plants, like citrus fruits and sugarcane, were grown in the Mediterranean region and were familiar to those who transplanted them. But many others—like cassava, cocoa, coffee, groundnuts, maize, quinine, rubber, and tobacco—were not accessible until Europeans reached other world regions. These crops were transferred from one non-European continent to another, frequently through officially sponsored botanical gardens expressly established for this purpose. Having transferred commercially valuable crops, Europeans employed novel methods of mass producing them for export to the metropole. Colonial plantations may be seen as outdoor factories applying principles of industrial organization and production to tropical and semitropical agriculture well before they were applied to the indoor factories of Europe. In this respect the Industrial Revolution was given a colonial trial run. Both types of factories required large amounts of rigidly controlled human labor. In plantation colonies this typically entailed importing of slaves or indentured servants, whose presence altered a territory's racial composition and social structure as well as economic activities. Novel technologies were deployed to transport mass-produced commodities long distances over land and sea. The structure of precolonial economic life, including the largely self-reliant character of local communities, was changed after contact with a persistently intrusive western Europe. Non-European empires did not reserve large tracts of land for conquerors who had come to settle. And the number of such settlers was not substantial compared to the subjugated population. In sharp contrast, land alienation on behalf of European settlers and their descendants—with its accompanying dislocation of indigenous ways of life—was a recurring feature in many overseas possessions. Colonies in the New World and the temperate zones of Africa and Oceania offered opportunities for millions of Europeans to migrate. These lands served as vents for expanding home-country populations in a way without parallel in the history of other empires. The ruling elites of non-European empires did not invariably consider themselves culturally superior to their subjects. In instances in which a group with a pastoral and nomadic tradition imposed itself upon an agricultural and urbanized population, rulers were more likely to assimilate to the culture of the ruled than the reverse. Such was the case when the Mongol Yuan dynasty ruled China (1268-1379); when the Mughals descended to the Indian plains from the mountains of Afghanistan; when the Turks progressed from Central Asia to Anatolia; and when the Aztecs migrated south to the Valley of Mexico in the twelfth century. Quite different were European empire builders, nomads traveling by sea, who with few exceptions showed little or no interest in adjusting to the cultures of their subjects. Their This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
11 challenge was rather to persuade or coerce indigenous leaders, if not the populace as a whole, to adopt what Europeans believed to be their own clearly superior religion, moral code, language, literature, artistic tradition, legal system, and technology. Adaptation was essentially a one-way process. Upon the shoulders of the colonized was placed the burden of making necessary adjustments. Europeans were by no means the only rulers with a superiority complex vis-à-vis their subjects. But they displayed this complex in an exceptionally systematic, self-conscious way and in an unusually wide range of symbolic settings. They were ingenious in devising methods to humiliate non-Europeans and unusually skilled at encouraging those they ruled to internalize an inferiority complex. The results were often devastating for the individual and collective self-confidence of subordinate populations. (…) Within the genus of imperialism in human history, the west European version from the fifteenth century onward thus qualifies as a distinctive species, one deserving of study in its own right.
This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
12 Darwin, J. (2008), After Tamerlane. The rise and fall of global empires, 1400-2000, New York: Penguin Books, pp. 4-27. De auteur onderzoekt in dit boek de opkomst en het verval van grote rijken (‘global empires’) van 1400 tot 2000. Daarbij richt hij zich niet louter op Europa, maar tracht hij één en ander in een euraziatisch en globaal perspectief te bekijken. Darwin richt zich op drie thema’s: globalisering, de macht van Europa en het westen via imperia die uitgebouwd werden, en het verzet van diverse euraziatische staten tegen de Europese expansie. Darwin beschouwt kolonialisme ruimer dan de Europese expansie alleen, maar onderkent niettemin een aantal specifieke karakteristieken. The European states were the main force that created the ‘globalized’ world of the late nineteenth century. They were the chief authors of the two great transformations that were locked together in the ‘modern world’ of the 1870s to the 1940s. The first was the making of a world economy not just of long-distance trade in high-value luxuries but of the global exchange of manufactures, raw materials and foodstuffs, in huge volumes and values, with the accompanying flows of people and money. This was an economic revolution that was chiefly managed (not always well) from Europe or by Europeans, and fashioned to suit their particular interests. The second transformation was closely connected. This was the extension of European rule, overt and covert, across huge swathes of the non-European world – a process under way before 1800, but accelerating sharply in the nineteenth century. It was strikingly visible in the colonial partitions of Africa, South East Asia, the South Pacific and (later) the MiddleEast; in the great ventures of empire-building in North Asia (by Russia) and South Asia (by Britain); in the subjection of much of maritime China to foreign controls; and in the European occupation (by demographic imperialism) of the Americas, Australasia and parts of South Central Africa. In Africa, the Middle East, much of South East Asia, the Pacific, Australasia and even the Americas, it created the territorial units that provide the state structure of the contemporary world. Europe thus engaged in a double expansion. The outward signs of the first were the spread of railways and steamships, building a vast web of connections much faster and more certain than in earlier times and capable of pouring a huge stream of goods into once inaccessible places. Harbour works, railway stations, telegraph lines, warehouses, banks, insurance companies, shops, hotels (like Shepheards’ in Cairo or Raffles’ in Singapore), clubs and even churches formed the global grid of Europe’s commercial empire, allowing free passage to European merchants and trade and easing their access to a mass of new customers. The second mode was territorial. It meant the acquisition of forts and bases from which soldiers and warships could be sent to coerce or conquer. It meant the control of key zones astride the maritime highways that ran between Europe and the rest of the world: the classic case was Egypt, occupied by Britain in 1882. It meant a pattern of rule through which the products and revenues of colonial regions could be diverted at will to imperial purposes. Once their Raj was in place, the British taxed Indians to pay for the military power – a sepoy army – that they needed in Asia. Europe’s commercial empire and its territorial empires did not overlap completely. But the crucial point about this double expansion was its interdependence. Territorial imperialism was a battering ram. It could break open markets that resisted free trade, or (as in India) conscript local resources to build the railways and roads that European traders demanded. It could promise protection to European entrepreneurs, or (as happened often in Africa) make them a free gift of local land and labour. But it also relied on the technological, industrial and financial assets that Europe could deploy. These might be decisive when it came to fighting – steam-powered ships and superior weaponry helped win This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
13 Britain’s first war in China in 1839–42 – though certainly not in all places. The real advantage of industrial imperialism lay in scale and speed. Industrial technique and the supply of capital allowed Europeans to stage a series of blitzkrieg conquests. They could lay down railways at breakneck speed to bring their force to bear hundreds of miles from the sea. They could flood a new zone with European settlers and transform its demography almost overnight, disorienting indigenous peoples and making resistance seem futile. They could transform alien environments with amazing completeness into a familiar European-style habitat: introducing wild animals, birds, fish, trees and flowers as well as crops and livestock. Above all, they could turn even the remotest parts of the globe into suppliers of the everyday goods like butter, meat or cheese once reserved for local producers at home. The gaunt freezing works with their grimy smokestacks that sprang up round the coasts of New Zealand after 1880 were the industrial face of colonization. (…) Empire is often seen as the original sin of European peoples, who corrupted an innocent world. Of course its real origins are much older, and lie in a process almost universal in human societies. It was a human characteristic, remarked Adam Smith in The Wealth of Nations (1776), to want to ‘truck, barter and exchange’. (…) But if empire is ‘normal’, why has its practice by Europeans aroused such passionate hostility – a hostility still strongly reflected in most of what is written on the subject? Part of the answer is that so many post-colonial states found it natural to base their political legitimacy on the rejection of empire as an alien, evil and oppressive force. Some forty years on, this tradition is stronger than ever. Part of the reason is the far wider exposure to European empire-building than to that of (for example) the Mongols, the Ottoman Turks or the Chinese in Inner Asia. The constituency of the aggrieved is thus much larger. But the intensity of feeling also reflects the belief (expressed in much of the historical writing) that there was something qualitatively different about the empires that the Europeans made. Unlike the traditional agrarian empires that merely accumulated land and people, the archcharacteristic of European imperialism was expropriation. Land was expropriated to meet the needs of plantations and mines engaged in long-distance commerce. Slave labour was acquired and carried thousands of miles to serve the same purpose. Native peoples were displaced, and their property rights nullified, on the grounds that they had failed to make proper use of their land. Both native peoples and slaves (by different forms of displacement) suffered the effective expropriation of their cultures and identities: they were reduced to fragments, without hope of recovering the worlds they had lost. They became peoples without a history. And where expropriation by subjugation proved insufficient, European colonizers turned to their ultimate remedies: exclusion, expulsion or liquidation. ‘If we reason from what passes in the world,’ wrote the French thinker de Tocqueville in 1835, after a visit to America, ‘we should almost say that the European is to the other races of mankind what man himself is to the lower animals: he makes them subservient to his use, and when he cannot subdue he destroys them.’ This chilling account of the European version of empire (as practised outside Europe) seemed amply confirmed by what took place in the New World of the Americas, where Europeans (for reasons discussed in Chapter 2) were much freer than elsewhere to impose their will. Until c. 1800 it looked as if a variety of factors would prevent a similar pattern in other parts of the world. Distance, disease and demography would sustain much more determined resistance. Even where Europeans had established their bridgeheads, they would be forced to ‘creolize’ and make social and cultural peace with AfroAsian peoples. But this is not what happened. In the nineteenth century, Europe’s expansion was supercharged by technological and cultural change. Europe’s capacity to intrude and interfere was This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
14 transformed on two levels. Europeans acquired the means to assert their will on the ground – by force if necessary – over far more of the world. Most spectacularly in India, they imposed their rule directly on the conquered population, taxing, policing and laying down the law. At the same time, the growth of a Europe-centred international economy, the extension of a Europe-centred international system with its own laws and norms, and the spread of European ideas via Europe-owned media (like the telegraph, mail and steamship services) created a new environment at the ‘macro’ level. Europeans, it seemed, controlled all the lines of communication. Above the very local level, nothing could move unless it adapted to their ways. Trapped between these upper and nether millstones, it is hardly surprising that colonized peoples in Asia and Africa should have likened their condition to that of the Europeans’ first victims in the Americas.
This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
15
Oplossingen Westad: • •
Europese koloniale interventies = Europese economische en/of politieke dominantie in Afrika, Azië en Latijns-Amerika Vergelijking
Startpunt Geografische situering Leidende mogendheden Doelen
Motieven Sociaal bewustzijn? Beleid
Europese koloniale interventies VS en USSR Koude Oorlogsinterventionisme Early Modern Period 1945 Afrika, Azië en Latijns-Amerika Global Europese staten VS en USSR Economische en politieke Economische en politieke macht uitoefenen over andere macht uitoefenen over andere volkeren, met het oog op volkeren, met het oog op exploitatie en onderwerping controle en verbetering Economisch gewin Aangestuurd door ideologie Wordt gebruikt als excuus, en is Inherent aanwezig van bij het eigenlijk een gedachte achteraf begin Directe politieke overheersing Indirecte overheersing
Oplossingen Abernathy: • •
Europese overzeese expansie/imperium = de bezetting van grote stukken land, en overheersing van lokale volkeren door 8 Europese landen Vergelijking
Wie
Wanneer? Soort exploratie
Geografische spreiding
Economische inzet
Europese overzeese expansie/imperialisme Portugal, Spanje, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Nederland, België, Duitsland en Italië 1415-1980
Niet-Europees imperialisme b.v. de Mongolen, de Mughal, de Ottomanen, de Songhai, de Azteken, etc.
Vroegmoderne en Moderne Tijd Over de zee: leidde tot een Over land systematische en uitgebreide globale exploratie Geografische verspreiding over Aaneengesloten land, de wereldzeeën, veelvuldig aangrenzende eenheden, verspreide gebieden volgens landgrenzen Specialisatie van elke kolonie Veel minder economische volgens bepaalde goederen, exploitatie gebaseerd op vergelijkende economische voordelen
This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
16 Volkeren onderworpen
Enorme diversiteit in de volkeren die onder één politiek bewind warden geplaatst Bacteriologische omgeving Heersers en overheersten komen uit een verschillende bacteriologische omgeving; contacten tussen hen hadden diepgaande demografische gevolgen Uitbouw van een imperium Niet één maar vele imperia werden gebouwd door verschillende Europese staten in ongeveer dezelfde tijd, en warden parallel bestuurd Relatie tot andere Europeanen ondermijnden de expansionistische macht en de legitimiteit van systemen/rijken andere expanderende politieke systemen De omgang met veroverde Ondermijnden en herschiepen samenleving de brede inheemse samenleving: de productiewijze, de sociale instellingen, de culturele patronen en de waardesystemen.
Minder diversiteit
Hoofdzakelijk dezelfde bacteriologische omgeving
Elk imperium bevatte één staat
Werden verslagen door de Europeanen
Deden weinig om de bestaande samenleving te veranderen
Oplossingen Darwin: • •
Europees imperium: bewind en bezetting van andere gebieden buiten de Europese wereld, via territoriale, economische, commerciële, politieke en demografische uitbouw van een imperium Vergelijking Europees imperium
Land en volk Omgang met samenlevingen
Niet-Europese imperia, zoals de Chinezen, de Ottomaanse Turken en de Mongolen Onteigening van land en volk Aangroei van land en volk (slavernij) veroverde Totale transformatie Niet veel verandering aangestuurd door technologie en cultuur
d) Lessequens 2: rapportage groepswerk ‘Op zoek naar een alternatieve benaming, invulling en afbakening voor het begrip kolonialisme’ -
De leerlingen presenteren hun bevindingen aan elkaar. Dit kan op verschillende manieren: o Klassikaal: uit elke subgroep rapporteert één leerlingen (eventueel met medeleerlingen die aanvullen)
This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
17 In subgroepen: er worden nieuwe subgroepen gevormd van telkens drie leerlingen, met één leerling uit elk van de oorspronkelijke drie subgroepen (deze methode geniet de voorkeur!) Ofwel klassikaal, ofwel in elk van de nieuw gevormde subgroepen van drie leerlingen, wordt bij consensus tot een nieuwe omschrijving gekomen van kolonialisme, in de betekenis van Europese overzeese expansie. Het al dan niet zetten van voorgaande twee stappen hangt uiteraard af van de keuze die in de vorige lessequens werd gemaakt: groepswerk of klassikaal werk. o
-
-
Elke leerling vergelijkt de nieuwe omschrijving met de oorspronkelijke eigen omschrijving, opgesteld aan het begin van de les. Daarbij duidt de leerling de gelijkenissen en verschillen telkens duidelijk aan.
e) Afsluitende beschouwing over taal en historische terminologie in geschiedenis De leerkracht doet de leerlingen reflecteren over: - De rol van taal in het benoemen van historische fenomenen - De meerlagigheid van historische concepten en begripsverschuiving - Het belang van begripsbepaling en –afbakening - Strategieën om begripsbepaling en –afbakening te komen (via vergelijking b.v.) - De uniciteit van historische fenomenen - Continuïteit versus verandering De leerkracht - herneemt de inleidende oefening en vraagt aan de leerlingen verfijndere begrippen te plakken op de verschillende beschreven situaties worden geplakt, zoals interventionisme, niet-Europees expansionisme, Europees overzees expansionisme etc. - laat de grote verschillen opnoemen tussen Europese overzeese expansie en die fenomenen die niet onder deze noemer vallen. - Stelt in diachroon perspectief de vraag naar welke aspecten onder continuïteit vallen, welke onder verandering van al deze fenomenen, die gelinkt worden aan het koepelbegrip ‘kolonialisme’ 5. Uitzicht van deze module Stapp en/fas en Inleidi ng
Feitelijke aspecten
Doelstellingen
Werkvormen en bronnen
Activeren voorkennis leerlingen
Discussie Individueel en groepswerk
proble emstel ling
Zoeken naar een definitie en een alternatieve benaming voor ‘kolonialisme’ door Europese overzeese expansie te onderscheiden van nietEuropese expansie en Amerikaans en SovjetRussisch interventionisme
This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.
Commen taar en uitleg ~ construct ivisme als leertheor ie
18 Fase 1
Wat is Europese overzeese expansie en wat zijn typische kenmerken?
Fase 2
idem
Conclu sie
Idem Belang van taal in geschiedenis Uniciteit Continuïteitverandering
-
De leerlingen onderscheiden gelijkenissen en verschillen tussen, en begrijpen de essentie van de fenomenen van Europese overzeese expansie, niet-Europees imperialisme, Amerikaans en Sovjet-Russisch interventionisme, die al te vaak onder één gemeenschappelijke, en op die wijze weinig betekenisvolle noemer van ‘kolonialisme’ worden geplaatst. - De leerlingen worden zich bewust van het belang van aandacht voor het gebruik van taal en historische terminologie in geschiedenis, meer bepaald voor het moeilijke/problematische gebruik van koepelbegrippen, concreet toegepast op het begrip kolonialisme. - De leerlingen kunnen uitleggen hoe historici historische fenomenen afbakenen van elkaar, om tot een zinvol en begrijpelijk verhaal van het verleden te komen, en begripsverwarring te voorkomen. Zij zien ook in hoe historici dat doen, door die historische fenomenen te confronteren en van een ‘naam’ te voorzien. Leerlingen begrijpen dat dit bij consensus gebeurt, en dat andere historici in andere onderzoekstradities tot een andere consensus kunnen komen. - De leerlingen worden gevoelig voor continuïteit en verandering (b.v. van Mongools expansionisme over Europese overzeese expansie tot Amerikaans en Sovjet-Russisch interventionisme). - De leerlingen maken kennis met wetenschappelijke historiografie, en met een onderdeel van de werkwijze van historici, nl. begripsafbakening als noodzakelijke voorwaarde voor en tegelijk onderdeel van historisch onderzoek. - De leerlingen zijn bereid, in constructivistische traditie, vanuit hun voorkennis in dialoog te gaan met nieuwe inzichten, om misconcepties, vage vooronderstellingen etc. bij te sturen. idem De leerlingen kennis laten maken met wetenschappelijke historiografie, en met een onderdeel van de werkwijze van historici, nl. begripsafbakening als noodzakelijke voorwaarde voor en tegelijk onderdeel van historisch onderzoek.
Drie teksten van historici Individueel en groepswerk (of klassikale opdracht)
Groepswerk Presentatie Onderwijsleer gesprek
This project has been funded with support from the European Commission. This publication [communication] reflects the views only of the author, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.