Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis1 Inleiding: de achterstand Sport neemt in het maatschappelijk leven een steeds prominentere positie in, maar in de Nederlandse geschiedwetenschap is zij nog altijd een ondergeschoven kindje. Zo zijn er nauwelijks historici die zich hebben gespecialiseerd in sportgeschiedenis. Voor zover er sprake is van een sporthistorische traditie in Nederland, wordt deze gedomineerd door amateurhistorici, journalisten en sociale wetenschappers. Slechts één historicus is tot dusverre op een sporthistorisch onderzoek gepromoveerd, namelijk André Swijtink met zijn In de pas. Sport en lichamelijke opvoeding tijdens de Tweede Wereldoorlog.2 Daar komt bij dat historici die zijn gespecialiseerd op andere terreinen, over het algemeen aan de sport voorbijgaan. In oude en nieuwe overzichtswerken van de Nederlandse geschiedenis komt het woord sport zelden voor. Sla Jan en Annie Romeins’ De lage landen bij de zee er maar eens op na; of Blom en Lamberts’ Geschiedenis van de Nederlanden.3 Voor het omvangrijke werk van Lou de Jong over het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog geldt hetzelfde, hoewel Swijtink in het genoemde proefschrift overtuigend heeft laten zien dat hier wel degelijk alle reden toe is.4 Ook in institutionele zin is de aandacht voor sportgeschiedenis minimaal. Zo ontbreekt er in Nederland een leerstoel sportgeschiedenis. Daarmee loopt Nederland achter op diverse andere landen: Duitsland kende in 1970 reeds een hoogleraar sportgeschiedenis en aan Amerikaanse universiteiten zijn momenteel naar schatting 300 specialisten in de sportgeschiedenis aangesteld, die tezamen jaarlijks 1000 studenten opleiden.5 Een ander voorbeeld is het ontbreken van een sporthistorisch tijdschrift in Nederland en het gebrek aan Nederlandse bijdragen in Engels- en Duitstalige tijdschriften, zoals de Journal for the History of Sport en Stadion. Een derde voorbeeld is de manier waarop men in Nederland met het sporthistorisch erfgoed omspringt. Er is weliswaar een sportmuseum, waar een deel van de sportgeschiedenis uit de vergetelheid wordt ontrukt, maar tegelijkertijd wordt er door tal van sportorganisaties onzorgvuldig met sporthistorisch belangrijk archiefmateriaal omgesprongen. Bovendien is onlangs de Nationale Sportbibliotheek, waar zich een uitgebreide collectie sporthistorische literatuur bevond, ontbonden en in diverse delen opgesplitst. Toch kan niet worden ontkend dat er veranderingen gaande zijn. De eerste werkgroep sportgeschiedenis aan de universiteit is een feit; een initiatief van dr. Theo Stevens van de vakgroep Economische en Sociale Geschiedenis van de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam. Mede dankzij dit initiatief is er een toename te constateren en te verwachten van doctoraalscripties waarin een facet van de sportgeschiedenis nader wordt uitgediept. Er is een stichting in het leven geroepen (stichting De Sportwereld), die zich ten doel stelt de sportgeschiedenis te bevorderen en die geschiedwetenschappelijke publicaties verzorgt. In een recente televisieserie van TELEAC over de geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw was sport één van de tien hoofdthema’s.6 Het aantal publicaties met een sporthistorisch karakter neemt toe. Er is zelfs al zoveel werk verschenen dat er aanleiding is om een historiografisch overzicht te geven van de Nederlandse sportgeschiedenis.
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
Leidraad bij de historiografie van de sport in Nederland Bij het opstellen van dit overzicht zal ik in navolging van Reginald de Schrijver, hoogleraar aan de Universiteit van Leuven in onder meer de Geschiedenis van de historiografie, de vraag stellen wie hoe en waarom, over wat en voor wie, en volgens welke methode over de geschiedenis van de sport heeft geschreven.7 Daarbij zal ik kort stilstaan bij het bronnengebruik, het theoretisch perspectief en de posities van de auteurs. Vooraf wil ik echter ingaan op de vraag wat ik onder een geschiedwetenschappelijke studie van sport versta en wat hiervan de meerwaarde is. Wat legitimeert het bestaan van deze nieuwe discipline? En waarin onderscheiden vertegenwoordigers van deze discipline zich? Geschiedwetenschappelijk onderzoek naar sport moet aan een aantal criteria voldoen. Het moet de kennis vergroten van ontwikkelingen in de sport en de lichamelijke oefening en de plaats van deze ontwikkelingen in de veranderende samenleving als geheel. En het moet het inzicht vergroten in sportoverstijgende maatschappelijke problemen en het maatschappelijk leven in het algemeen. Vragen naar de uitslag van Ajax-AC Milan in 1969, de voorsprong van Eddy Merckx bij zijn eerste Touroverwinning of het aantal gouden medailles van Nederlandse zwemmers tijdens Olympische Spelen, zijn vanuit deze criteria geredeneerd oninteressant. Behalve intellectueel onbevredigend zijn zij geschiedwetenschappelijk onbelangrijk en maatschappelijk irrelevant. Voor welk type vragen geldt het tegenovergestelde? In verband met die vraag heb ik in het Historisch Nieuwsblad eens het voorbeeld gegeven van de eerste officiële interland tussen Nederland en België.8 Dat dit op 30 april 1905 plaatsvond en door Oranje werd gewonnen met 4-1 is geschiedwetenschappelijk evenmin interessant als de hiervoor gestelde vragen. Het wordt echter wel belangwekkend als de opkomst van de derby der lage landen wordt geanalyseerd tegen de achtergrond van de staats- en natievorming die Nederland en België in die tijd doormaakten. Kan de opkomst van interlands in het algemeen worden gezien als één van de “invented traditions” die de staats- en natievorming heeft bevorderd?9 En in hoeverre heeft dit bredere proces invloed gehad op de wijze waarop interlands zijn vormgegeven? Op welke wijze maken interlands deel uit van de concurrentie tussen landen en in hoeverre dragen zij bij aan de wederzijdse beeldvorming tussen landen? Vanuit een dergelijk perspectief kijkt de historicus anders tegen de genoemde interland aan dan de voetbalfan. Het veronderstelt bovendien een ruime kennis van de geschiedenis van de Europese landen in de negentiende en twintigste eeuw. En het gaat uit van kennis van concepten en theorieën, in dit voorbeeld een begrip van Eric Hobsbawm, die bepaalde gebeurtenissen in een nieuw daglicht stelt. Sporthistorici onderscheiden zich voorts van de historisch geïnteresseerde sportfan doordat zij werken vanuit een geschiedwetenschappelijke traditie. Die traditie brengt vier aanvullende criteria van goed sporthistorisch onderzoek met zich mee. Ten eerste moet het onderzoek voldoen aan algemene principes ten aanzien van methodologie en verantwoording, zodat de gemeenschap van historici het werk volgens gangbare normen kan beoordelen. Ten tweede moet het onderzoek zijn geschreven vanuit een specifieke en veelal specialistische kennis van de geschiedenis (en vaak van een bepaalde historische periode in een bepaald gebied), zodat nieuwe feiten in een bredere context worden geplaatst; enerzijds als gebeurtenissen die voortkomen uit een opeenvolgende reeks van voorafgaande gebeurtenissen, anderzijds als gebeurtenissen die in relatie staan tot andere, gelijktijdig verlopende reeksen van
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
gebeurtenissen of die parallellen vertonen met reeksen van gebeurtenissen bekend uit ander historisch materiaal. Ten derde beschikt de geschiedwetenschappelijk onderzoeker niet alleen over historische feitenkennis en een methodologische uitrusting, maar ook over een breed scala aan historische en sociaal-wetenschappelijke inzichten, concepten en theorieën, die naast beschrijving ook interpretatie mogelijk maken en het begrip bevorderen van wat zich voordoet of heeft voorgedaan. Ook van de sporthistorisch onderzoeker mag worden verwacht dat hij of zij relevante theorieën kent, ze op waarde kan schatten en de gevonden gegevens zinvol met deze theorieën kan confronteren. Ten slotte is de historicus getraind om uit een veelheid van gegevens een samenhangend verhaal te componeren. Dit vraagt om een sceptische benadering en het omgaan met onzekerheid. Een enorme hoeveelheid, in zijn geheel onoverzienbare kluwen van gebeurtenissen moet worden gecomprimeerd tot een gestroomlijnd, uitermate sterk gefilterd verhaal. Daarvoor is een grote verbeeldingskracht en veel inlevingsvermogen nodig, maar tegelijkertijd ook distantie en reflectie. Deze algemene eis geldt vanzelfsprekend ook voor sporthistorisch onderzoek. Het voorafgaande leidt tot zes vragen die in dit artikel als leidraad hebben gediend bij de historiografie van de sport in Nederland. Vergroot het betreffende werk het inzicht in de ontwikkeling van de sport en de plaats van deze ontwikkeling in de veranderende samenleving als geheel, of draagt het eerder bij aan mythe- en legendevorming? Vergroot het onderzoek het inzicht in algemene facetten van het maatschappelijk leven of wordt de sport behandeld als iets dat los staat van de samenleving als geheel? Voldoet het werk aan algemeen aanvaarde wetenschappelijke normen van onderzoek en verantwoording? Slaagt de auteur erin om de beschreven geschiedenis te plaatsen in de tijd, waar mogelijk op grond van andere geschiedwetenschappelijke kennis? Heeft de auteur voldoende getracht om boven het materiaal uit te stijgen en zodoende ook het inzicht in het beschreven materiaal te bevorderen, eventueel met behulp van bestaande wetenschappelijke inzichten, concepten of theorieën? Slaagt de auteur erin om uit de veelheid van gegevens een samenhangend verhaal te destilleren, waarbij verbeelding en inleving gepaard gaan met distantie en reflectie? Strikt formeel genomen zou uit de geformuleerde criteria af te leiden zijn dat de sportgeschiedenis alleen kan worden beoefend door mensen die historicus van professie zijn en hun vak in een universitaire context uitoefenen. Een dergelijke opvatting doet echter geen recht aan de huidige wetenschappelijke beroepspraktijk in de geschiedwetenschap als geheel. Goed en verantwoord wetenschappelijk werk komt ook buiten de muren van het Historisch Seminarium voor. Het geschiedwetenschappelijke niveau wordt niet bepaald door de achtergrond van de auteur, maar door de kwaliteit van het betreffende werk. Wel moet worden opgemerkt dat het niet gemakkelijk is om aan de gestelde criteria te voldoen; zeker niet in verband met sport. Wie de voorwoorden van sporthistorische publicaties leest, ontdekt namelijk al snel dat de interesse van het onderwerp ook een persoonlijke en vaak zelfs emotionele betrokkenheid met zich meebrengt. In Het zweet der goden, een prachtig boekje over de geschiedenis van het professionele wielrennen, wordt vermeld dat de auteur, Benjo Maso, al vanaf zijn jeugd bezeten is van de wielersport. Hij is op de hoogte van de vele mythen en legendes en somt, zoals de ware wielerfan betaamt, moeiteloos de hoogst geklasseerde renners in de diverse Tour de Frances op. Tegelijkertijd is hij een socioloog die juist het doorprikken van die mythen als beroep heeft. Beroepsmatig is hij dus bezig juist die verhalen te ontkrachten of te relativeren, die zijn sport zo interessant maken. Dit is bij uitstek van toepassing op de geschiedenis van de Tour de France, waar
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
verdichtsels vanaf het begin de feiten hebben verdrongen.10 Stephen Jay Gould heeft deze spanning in The New York Review ooit eens vergeleken met Janus, de god met de twee gezichten. Een sporthistoricus die hobby en beroep mengt, ziet met de ene kant van zijn gezicht de verdichtsels die door een samenspel van media en fans tot ontwikkeling komen. De andere kant beziet de sport op nuchtere, naakte wijze; ontdaan van zijn mythische proporties. Die Janus-kop-situatie zorgt voor een spanning waaraan veel sporthistorisch werk ten onder gaat. De geschiedwetenschapper verliest het dan van de sportfan.11 Dit is in sterke mate het geval in publicaties van de Nederlandse Sportbibliotheek. De serie van uitgever Thomas Rap mag een aanwinst worden genoemd in de sportliteratuur. Niettemin moeten de meeste uitgaven vanuit geschiedwetenschappelijk oogpunt met de nodige argwaan worden bekeken. Zij zijn eerder geschreven ter meerdere glorie van het onderzoeksobject zelf, dan om de beloften van de geschiedwetenschap in te lossen. Ook slagen zij er te weinig in om boven het materiaal uit te stijgen, het beschreven onderwerp te plaatsen in de tijd en op grond hiervan een deel van de samenleving als geheel te verduidelijken. Bovendien zijn zij veelal te veel betrokken bij hun onderwerp, hetgeen ten koste gaat van de distantie. Of het nu gaat om De godenzonen van Ajax door David Endt, Fausto Coppi van Martin Ros, De zwarte meteoor van Tom Egbers of Bertus de Harder van Piet van der Eijk; in al deze boeken uit de Nederlandse Sportbibliotheek geldt dat waarheid en mythe moeilijk te scheiden zijn, in het bijzonder omdat deze boeken gespeend zijn van verwijzingen naar bronnen. Wel is er, zoals later ter sprake zal komen, een aantal uitzonderingen hierop.
Historiografie Met de geformuleerde uitgangspunten kan opnieuw de vraag naar de historiografie van de sport in Nederland worden gesteld: wie heeft hoe en waarom, over wat en voor wie, en volgens welke methode geschreven over de geschiedenis van de sport? Om te beginnen kan een aantal werken worden genoemd van vóór de Tweede Wereldoorlog. Allereerst een boek van Jan ter Gouw over De volksvermaken in Nederland uit 1871.12 Het woord sport kwam in dit boek nog niet voor.13 Dat kon ook amper. Dit begrip was pas in 1866 in ons land geïntroduceerd en werd begin jaren zeventig nog nauwelijks gebezigd.14 Wel beschrijft Ter Gouw allerlei activiteiten die in zijn tijd spoedig sporten zouden worden genoemd. Zijn boek met een volkenkundige inslag vormt een interessant naslagwerk van vermaken die ons land indertijd kende, hoewel enige terughoudendheid in het gebruik noodzakelijk is, gezien de gedateerdheid en de geringe bronvermeldingen. Een tweede publicatie die niet onvermeld mag blijven is het wereldberoemde Homo Ludens van Johan Huizinga. In dit boek gaat Huizinga na hoe spel en cultuur zich tot elkaar verhouden, met als één van de centrale noties dat cultuur niet uit spel voortkomt, maar zich wel in en als spel ontplooit en altijd een zeker spelelement in zich draagt. Voor wat betreft het spelelement in de hedendaagse cultuur, gaat Huizinga in het twaalfde hoofdstuk ook in op de relatie met sport.15 Nu zou te verwachten zijn dat het voor de sportgeschiedenis van groot belang is geweest dat zo’n erflater in de geschiedwetenschap reeds in 1938 inging op de sport. Toch geldt het tegenovergestelde. Want ondanks de briljante passages die Homo Ludens bevat, moet worden geconstateerd dat Homo Ludens eerder een uitdrukking is van de
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
Sportfeindlichkeit der Intellektuellen.16 Huizinga vat spel op als een verpozing, een vrije handeling die belangeloos en buiten de sfeer van nuttigheid of noodzakelijkheid wordt verricht. En dat kan volgens hem niet van sport worden gezegd. Sport ziet hij als een spel “dat tot ernst verstijft”.17 Daarmee is sport in zijn ogen ook iets dat buiten het eigenlijke cultuurproces kan worden geplaatst. Ruud Stokvis heeft overtuigend beargumenteerd dat Huizinga hiermee een aristocratisch amateurideaal heeft verwoord.18 Daaraan kan worden toegevoegd dat het niet is vol te houden dat sport uit spel voortkomt. Sporthistorisch onderzoek laat juist zien dat spel slechts één van de lijnen is die tot de moderne sport hebben geleid. Sport is voortgekomen uit uiteenlopende activiteiten; sommige daarvan hadden een spelkarakter, andere waren vormen van volksvermaak, activiteiten met nuttigheidsdoelstellingen en vaardigheidsoefeningen.19 Homo ludens heeft dan ook eerder als rem gewerkt op de verdere ontwikkeling van de sportgeschiedenis dan als stimulans. Het bevestigde het negatieve beeld van sport onder intellectuelen, vergeleken bij spel en de ‘hoge’ culturele uitingen, zoals dans, muziek en kunst. De historisch-sociologische lijn De belangrijkste impulsen zouden niet van binnen de geschiedwetenschap komen, maar van daarbuiten. Eerst promoveerde de socioloog Cees Miermans in 1955 op een studie naar de ontwikkeling van het voetbal in Nederland vanaf ongeveer 1870.20 Dit was feitelijk de eerste keer in Nederland dat sport serieus als onderwerp van wetenschappelijke studie werd genomen. Het was bovendien een doorwrochte studie waarin sociologische en historische inzichten werden gecombineerd. Miermans gebruikte diverse methoden en wisselde statistisch materiaal af met een grondige analyse van vele jaarverslagen, gedenkboeken, notulen en sporttijdschriften. Voetbal in Nederland kreeg lange tijd geen navolging, totdat Ruud Stokvis - eveneens een socioloog - in 1978 promoveerde op Strijd over sport, een onderzoek naar organisatorische en ideologische ontwikkelingen in de sport.21 Net als Miermans ging Stokvis uit van een ontwikkelingsperspectief. In het ‘Ten geleide’ schrijft zijn promotor (de socioloog Johan Goudsblom) dat Strijd over sport de indruk kan wekken meer een historische dan een sociologische studie te zijn. De overwegend beschrijvende historische passages passen echter, zo voegt Goudsblom hieraan toe, in een duidelijke sociologische opzet: de door Stokvis beschreven controversen in de sport worden inzichtelijk gemaakt door ze te analyseren als het product van machtsverhoudingen tussen allerlei groeperingen. Daarbij hanteerde Stokvis diverse bronnen, waaronder gedenkboeken, tijdschriften, brochures, krantenartikelen, verslagen en ander schriftelijk materiaal, maar niet of nauwelijks archieven en interviews. In 1989 voegde Stokvis aan zijn promotie een tweede boek over sport toe: De Sportwereld, dat door zijn eenvoud in de analyse een goede inleiding vormt voor mensen die voor het eerst kennis willen maken met de historisch-sociologische betekenis van de hedendaagse sport.22 Werd Stokvis mede door Miermans werd geïnspireerd, Stokvis was voor mijzelf een belangrijke inspiratiebron. Met mijn dissertatie Verborgen competitie. Over de uiteenlopende populariteit van sporten uit 1994 zette ik de historisch-sociologische traditie van sportonderzoek voort die de twee genoemde auteurs op gang hadden gebracht.23 Hoewel ik van diverse bronnen gebruik maakte, is Verborgen competitie toch een "quaternair" werk geworden, zoals Abram de Swaan dit type onderzoek eens heeft getypeerd.24 Doordat de wereldwijde verspreiding en popularisering van zo'n dertig takken van sport over een periode van 100 jaar
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
aan de orde werd gebracht, was het ondoenlijk om de ontwikkeling van iedere tak van sport in ieder land tot in detail via archiefonderzoek in kaart te brengen. Het onderzoek had dan ook andere doelstellingen. Een eerste doelstelling was het vinden van patronen in en verklaringen voor de differentiële popularisering van sporten op mondiale schaal, op grond van historisch materiaal dat door andere (veelal buitenlandse) historici reeds was verzameld. Een tweede doelstelling was het ontwikkelen van inzichten in de mondialisering van de hedendaagse cultuur en de wijze waarop ontwikkelingen in de mondiale cultuur inwerken op individuele voorkeuren en gedragingen. In een aantal artikelen zijn de gevonden patronen voor een aantal afzonderlijke takken van sport nader uitgewerkt.25 De geschiedkundige lijn Naast deze historisch-sociologische lijn in de historiografie van de sport in Nederland is er een tweede lijn te herkennen. In deze geschiedkundige lijn staan studies die zich meer bij de historische beschrijving houden en minder zijn gericht op het herkennen van patronen en het verklaren van ontwikkelingen. Als onderzoeksmethode staat archiefonderzoek sterker centraal. De tijdspanne en het onderzoeksobject zijn veelal beperkter van aard en omvang. De precisie is groter, maar dit gaat ten koste van de systematiek en reikwijdte, terwijl dat bij de werken uit de historisch-sociologische lijn omgekeerd is.26 De eerste studie die in deze geschiedkundige lijn is te plaatsen, is het min of meer in de vergetelheid geraakte boek van Jacob Kalma over het kaatsen in Friesland.27 Kalma was een veelzijdig Fries cultuurhistoricus, bibliograaf en predikant. Zijn studie over kaatsen verscheen in 1972 en is net als Miermans studie naar voetbal een monografie van de geschiedenis van één tak van sport; in dit geval beperkt tot Friesland. Kalma’s studie biedt bovendien inzicht in het sociaal-maatschappelijk leven van Friesland en in de invloed die de gegoede burgerij aanwendde om van het kaatsspel een kaatssport te maken en zodoende deze activiteit van het volk te ‘beschaven’.28 Een tweede studie in deze geschiedkundige lijn is Sport en socialisme, waarop de politicoloog Hans Dona in 1981 promoveerde.29 In dit proefschrift geeft Dona een geschiedschrijving van de Nederlandse Arbeiderssportbond in de periode van 1926 tot 1941. Centraal daarbij staat de vraag welke veranderingen de NASB in de sportbeoefening wilde doorvoeren en wat daarvan in de praktijk is gebracht. Het is een zeer interessante studie geworden, waarin de invloed van de verzuiling op de Nederlandse sport op de voorgrond staat. Qua thematiek vertoont deze studie enige parallellen met Stokvis’ dissertatie: de wisselwerking tussen sport en ideologie. De studie van Dona kreeg een vervolg in 1990 toen twee onderscheiden doctoraalscripties van Marjet Derks en Marc Budel werden bewerkt tot een boek over de katholieke sportbeweging.30 Ook in dit boek is de sport bestudeert als onderdeel van de verzuiling. In verschillende artikelen heeft Marjet Derks de plaats van sport in de katholieke zuil verder in kaart gebracht.31 Interessant daarbij is vooral dat zij de plaats van sport heeft vergeleken met die van dans. Bovendien heeft zij bijzondere aandacht gegeven aan de veranderende positie van vrouwen in de sport. Marjet Derks is feitelijk de eerste die over sport publiceerde vanuit een geschiedwetenschappelijke achtergrond. Als zodanig was zij ook de eerste en lange tijd de enige vertegenwoordiger uit Nederland die deelnam aan internationale congressen van sporthistorici. Een vierde studie in de geschiedkundige lijn is de eerder genoemde dissertatie van André
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
Swijtink over sport en lichamelijke opvoeding in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog.32 Ook Swijtink is historicus van opleiding. En dat is in verschillende opzichten te merken aan zijn proefschrift. Hij deed uitvoerig archiefonderzoek, sluit aan bij discussies oner historici (in dit geval over de houding van Nederlanders tijdens de Tweede Wereldoorlog) en werkt de ideeën uit van de Duitse sporthistoricus Hajo Bernett over de neutraliteitsmythe rond sport. Samenvattend luidt de probleemstelling in Swijtinks dissertatie: in hoeverre correspondeerden de belangen van de Duitse bezetter met die van groeperingen in Nederland die zich met sport en lichamelijke opvoeding bezighielden? Het resultaat van zijn studie is een verrassend boek, waarin Swijtink meer bereikt dan alleen het beschrijven van sportactiviteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij draagt ook bij aan de algemene geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog: aan de beschrijving en analyse van de stemming onder de bevolking, de mentaliteit en de levenswijze in Nederland in de jaren '40'45. Bovendien is zijn boek van waarde voor de verwetenschappelijking van de discussie over de verhouding tussen sport en politiek en de vermeende neutraliteit van sport. Naast deze studies hebben de genoemde auteurs ook in diverse artikelen en congrespapers bijdragen geleverd aan de sportgeschiedenis. Het gaat hier te ver om die te behandelen. Wat ik wel aan de orde wil stellen, zijn verschillende typen studies die wellicht minder vanuit een geschiedwetenschappelijke invalshoek zijn geschreven, maar voor de sportgeschiedenis toch (zij het in wisselende mate) van belang zijn. Studies op het snijvlak van geschiedenis en andere disciplines Op het snijvlak van geschiedenis en antropologie bevindt zich Mannen in het groen. Op dit onderzoek naar de wereld van de jacht promoveerde de antropologe Heidi Dahles in 1990.33 Een andere combinatie, die van letterkunde en geschiedenis, leverde eveneens een studie op met een sporthistorische relevantie: het proefschrift van Martin van den Heuvel over de plaats van sport en lichamelijke opvoeding in de Sovjet Unie.34 Beleidsstudies Een andere bron van sporthistorisch onderzoek vormen de diverse studies waarin het sportbeleid centraal staat. Wat het gemeentelijk sportbeleid betreft, kan worden gewezen op de studie van de bestuurskundige Kathy Hoogewerf, Lokale overheden en sportbeleid. Studie naar veranderingen in gemeentelijk sportbeleid tussen 1945 en heden uit 1994.35 De geschiedenis van het landelijk sportbeleid wordt (zij het summier) besproken door de Tilburgse vrijetijdswetenschappers Beckers en Serail, in hun Nieuwe verhoudingen in de sport. De toekomst van het nationaal sportbeleid in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen uit 1991.36 In beide gevallen betreft het geen werk van historici; en dat is te merken aan zowel de methodologie als de schrijfstijl. Onderzoeksrapporten en beleidsnota’s Sporthistorische analyses zitten soms verscholen in beleidsrapporten en beleidsnota’s. Toen het sociaal-wetenschappelijk onderzoeksbureau Diopter van staatssecretaris Erica Terpstra de opdracht kreeg een onderzoeksrapport te schrijven over het free fight, zag dit bureau het als één van de eerste taken om te laten zien dat deze harde vechtvorm niet zomaar uit de lucht is komen vallen, maar een lange voorgeschiedenis kent. Zonder kennis van die voorgeschiedenis
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
kan geen zinvol beleid worden gevoerd, zo trachtte het onderzoeksrapport duidelijk te maken. Daartoe diende die voorgeschiedenis wel eerst in kaart te worden gebracht, waarbij gebruik werd gemaakt van oral history en de analyse van tijdschriften en ander schriftelijk materiaal.37 Sportjournalistiek De vele sporthistorische artikelen en boeken die journalisten op hun naam hebben staan, verschillen vanuit geschiedwetenschappelijk oogpunt sterk in kwaliteit. Sommige zijn het waard opgenomen te worden in een historiografie van de geschiedwetenschap van de sport; andere niet. De criteria hiervoor heb ik eerder uiteengezet. Het zou een aparte studie vergen om de journalistieke sportgeschiedenis op grond van deze criteria te vergelijken met het eerder genoemde geschiedwetenschappelijke werk. Daarbij moet niet worden vergeten dat de doelstelling van de meeste sportjournalistieke producten een andere is. Zo wil de eerder genoemde reeks van Thomas Rap in de eerste plaats een grote lezerskring aanspreken. Pas daarna komt de eis van wetenschappelijke zorgvuldigheid en betrouwbaarheid. Er zijn echter ook auteurs die er redelijk tot goed in slagen beide eisen met elkaar te combineren. Gewezen kan worden oo het boekje van Het Parool-journalist Paul Arnoldussen over de Olympische Spelen in Amsterdam. Ook de biografie van Pim Mulier door De Volkskrant-redacteur Gijs Zandbergen is het vermelden waard.38 Gedenkboeken Niet zelden worden gedenkboeken geschreven ter meerdere glorie van de betreffende sport of sportorganisatie; vooral wanneer zij het product zijn van bestuurders, leden of fans van de jubilerende organisatie. Niettemin bevatten diverse gedenkboeken tevens een eerste aanzet tot (of waardevol materiaal voor) een serieuze geschiedschrijving van een bepaalde sportclub of tak van sport.39 Doctoraalscripties In het grijze circuit van de doctoraalscripties zijn eveneens in toenemende mate interessante sporthistorische studies aan te treffen. Voorbeelden hiervan zijn de scriptie van de bewegingswetenschapper Eric Lagendijk over de ontwikkeling van bodybuilding en fitness (1988); die van de historicus Ton Meijs over de opkomst en ontwikkeling van de georganiseerde voetbalsport in Tilburg in de periode 1896 tot 1940 (1988); die van de historicus Remy Meijers over de geschiedenis van de sportpolitiek van de DDR (1993); die van de politicoloog Jurryt van de Vooren over het dagelijks leven van Feyenoord van 1933 tot en met 1948 (1996); en die van historica Susan Smit over Ajax en voetballend Amsterdam tijdens de Tweede Wereldoorlog (1997).40 Studies naar de geschiedenis van de lichamelijke opvoeding De tot dusverre genoemde werken zijn vrijwel uitsluitend gericht op sport. Het is echter verdedigbaar om in de historiografie van de sportgeschiedenis ook studies naar de geschiedenis van de lichamelijke opvoeding te betrekken. Sterker nog, het zou een leemte zijn dit niet te doen, gezien enerzijds de onderlinge spanning en anderzijds de wederzijdse beïnvloeding van sport en lichamelijke opvoeding in Nederland. Helaas is er nog maar weinig gedistantieerd sociaal-historisch onderzoek naar de geschiedenis van de lichamelijke opvoeding in Nederland verricht. Lange tijd was er niets anders dan het uit 1962 daterende
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
boek van Kramer en Kugel, Geschiedenis van de lichamelijke opvoeding in Nederland.41 Deze studie is een voorbeeld van wat Stokvis ‘doctrinegeschiedenis’ heeft genoemd: een overzicht van de diverse doctrines die in de loop der tijd van invloed zijn geweest op de lichamelijke opvoeding.42 Empirische studies waarin de lichamelijke opvoeding als sociaal-historisch verschijnsel wordt bestudeerd, blijven schaars.43
Besluit Concluderend kan worden gesteld dat de geschiedwetenschappelijke studie naar sport en lichamelijke opvoeding in Nederland nog in zijn kinderschoenen staat. Niettemin vult zich zo langzamerhand een paar planken in de boekenkast met serieus te nemen literatuur. Het aantal proefschriften, monografieën, inleidingen, overzichtswerken en doctoraalscripties met een sportgeschiedwetenschappelijke waarde neemt toe. Daarnaast wordt dit specialisme in Nederland in steeds bredere wetenschappelijke kring erkend en mag het zich in een toenemende populariteit verheugen onder studenten en journalisten. De sportfeindlichkeit der intellectuellen ebt wet. Ongetwijfeld hangt deze toenemende belangstelling voor de sportgeschiedenis samen met de groeiende maatschappelijke betekenis van sport. Wie onze samenleving wil begrijpen, kan steeds moeilijker om sport heen. Daar komt bij dat het onderwijs is gedemocratiseerd. De academici van tegenwoordig zijn niet meer voornamelijk afkomstig uit de maatschappelijke bovenlaag, maar vormen tot op zekere hoogte een dwarsdoorsnee van de bevolking. Door de opkomst van de massamedia kunnen zij zich bovendien steeds minder onttrekken aan de invloeden van de massacultuur. Wellicht hebben deze ontwikkelingen ertoe bijgedragen dat de houding van studenten, wetenschappelijke medewerkers en professoren ten aanzien van sport is veranderd. Zij kijken hierop minder neer, omdat zij in tegenstelling tot hun (groot)ouders zelf een kind van de massacultuur zijn en van jongs af aan de sportcultuur hebben leren kennen. Een scheiding tussen ‘high culture’ en ‘low culture’ wordt nog altijd getrokken, maar de invloed hiervan neemt af. Het effect hiervan is niet alleen zichtbaar in verband met sport, maar ook met popmuziek. Er is niet alleen een Stichting de Sportwereld, maar ook een Stichting Popmuziek Nederland. Net als sport trekt popmuziek meer aandacht van studenten en wetenschappelijke docenten. Zo werd er aan de Universiteit van Amsterdam afgelopen jaar een college Madonna gegeven. Een groot aantal studenten schreef zich in. Wordt het tijd voor een college Maradonna? En hoe zou een dergelijk college inhoud moeten worden gegeven, wil het aan de gestelde criteria voor een goede sporthistorische analyse voldoen?
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
Noten 1. Dit artikel is een bewerking van een lezing gehouden op het congres Sportgeschiedenis in Nederland, zaterdag 13 december 1997, Nederlands Sportmuseum te Lelystad. 2. André Swijtink, In de pas. Sport en lichamelijke opvoeding tijdens de Tweede Wereldoorlog, Haarlem: De Vrieseborch, 1992. 3. Jan en Annie Romein, De lage landen bij de zee: een geschiedenis van het Nederlandse volk, Amsterdam: Querido, 1977 (oorspr. 1934); J.C.H. Blom en E. Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden, Amsterdam: AGON, 1994. 4. Vgl. Swijtink, op. cit., pp.11-13. 5. Peter Jan Mol, Toekomst voor sportgeschiedenis. Een introductie tot de beoefening van sportgeschiedenis in Nederland, scriptie Universiteit van Amsterdam, 1997. 6. In het begeleidende boek was ook een hoofdstuk over de geschiedenis van de sport opgenomen: Maarten van Bottenburg, ‘Verbreiding en onderscheiding. Enige hoofdlijnen in de sociale geschiedenis van sport’, in: Henk Schmal e.a., Nederland in de twintigste eeuw. Een boeiend beeld van een bewogen tijdperk, Utrecht: TELEAC, 1995, pp.152-173. 7. Vgl. Reginald de Schrijver, Historiografie: vijfentwintig eeuwen geschiedschrijving van West-Europa, Leuven: University Press, Assen: Van Gorcum, 1990. 8. Maarten van Bottenburg, ‘Is de ‘homo ludens’ het eindpunt?’, in: Historisch Nieuwsblad, jrg.3, nr.4, 1994, pp.34-36. 9. Vgl. Eric Hobsbawm en Terence Ranger (red.), The Invention of Tradition, Cambridge: Cambridge University Press, 1983. 10. Benjo Maso, Het zweet der goden. Legende van de wielersport, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1990. 11. Zie over deze problematiek mijn recensie van het genoemde boekje van Maso: 'De Janus-kop van de sportsocioloog', in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg.18, nr.1, pp.165-170. 12. Jan ter Gouw, De volksvermaken, Amsterdam: Vrienden van het Amsterdamsche boek, 1871. 13. Ruud Stokvis, Strijd over sport. Organisatorische en ideologische ontwikkelingen, Deventer: Van Loghum Slaterus, 1979, p.1.
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
14. Simon Gorter, de vader van dichter Herman, introduceerde het woord sport in 1866 (en niet in 1864 zoals Miermans in zijn dissertatie beweerde; zie noot 19) in één van zijn brieven die hij vanuit Zuid-Frankrijk naar Nederland stuurde: “Wij hebben ze thans ook in onze duinen, die Engelschen, maar ik zou hun naam toch niet gaarne op ‘t allerhoogste van den climax der aardsche ongemakken plaatsen; integendeel - Daar kwamen zij met den winter opzetten, de trekvogels van nature; op groten afstand en zonder moeite herkenbaar aan... aan iets dat onuitwisbaar Engelsch is. Let eens op die kloeke opgeschoten mannen door sport ontwikkeld.” (Simon Gorter, Letterkundige Studiën, Amsterdam: Kampen & Zn., 1891, p. 54). 15. Johan Huizinga, Homo Ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur, Groningen: Tjeenk Willink, 1974. 16. Ulrich Pabst, Sport - Medium der Politik. Der Neuaufbau des Sports in Deutschland nach dem 2. Weltkrieg und die innerdeutschen Sportbeziehungen bis 1961, Berlijn/München/Frankfurt am Main, 1980. Zie ook Swijtink, op. cit., p.12 en stelling 4 bij zijn proefschrift; evenals: Ruud Stokvis, ‘Anti-sportsentiment en hiërarchie’, in: Nico Wilterdink, Johan Heilbron en Abram de Swaan, Alles verandert. Opstellen voor en over J. Goudsblom, Amsterdam: Meulenhoff, 1997, pp.150-158. 17. Huizinga, op. cit. 18. Stokvis op. cit. 1979, pp.82-89. 19. Maarten van Bottenburg, ‘Het wak van Huizinga’, in: A. Elling, J. Steenbergen en J. Lucassen (red.), Waarden en normen in de sport. Reader voor sportopleidingen, 1996, pp. 1.25-1.29. 20. Cees Miermans, Voetbal in Nederland, Assen: Van Gorcum, 1955. 21. Stokvis, op. cit. 1979. 22. Ruud Stokvis, De sportwereld. Een sociologische inleiding, Alphen a.d Rijn/Brussel: Samson, 1989. 23. Maarten van Bottenburg, Verborgen competitie. Over de uiteenlopende populariteit van sporten, Amsterdam: Bert Bakker, 1994. 24. Abram de Swaan omschrijft zijn Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd (Amsterdam: Bert Bakker, 1989) als volgt: "Omdat ik besloten had mijn netten ver en wijd uit te werpen om de ontwikkeling van een breed scala aan instituties in vijf
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
landen gedurende vijf eeuwen te omvatten, moest ik aan het te verwerken materiaal beperkingen opleggen. Ik hield mij verre van de archieven, en richtte me in plaats daarvan op secundaire bronnen en - indien beschikbaar - op de tertiaire geschriften van historici en sociaal-wetenschappelijke auteurs die zelf reeds een zekere mate van sociologische ordening hadden opgelegd aan de overvloed van monografisch materiaal. Daarnaast is dit dus een 'quaternair' werk geworden. Met deze beperkingen werd het net niet fijnmaziger, maar wel steviger geknoopt." (p.9) 25. Zie bijvoorbeeld Maarten van Bottenburg, 'Als 'n man met een baard op 'n bokkewagen', in: Vrijetijd en samenleving. Tijdschrift voor de studie van vrijetijd en cultuur, 1991, jrg.9, nr.1, herdrukt in: J.W. Gerritsen en H. Sonneveld (red.), Tweede jaarboek onderzoeksschool sociale wetenschap Amsterdam, Amsterdam: Thesis, 1992, pp.9-25; en 'Het bruine monster en de King of Sports. De uiteenlopende populariteit van voetbal en cricket in Nederland, 1870-1930', in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg.19, nr.2, 1992, pp.3-35. 26. Vgl. Johan Goudsblom, Balans van de sociologie, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1974. 27. J.J. Kalma, Kaatsen in Friesland. Het spel met de kleine bal door de eeuwen heen, Franeker, 1972. 28. Onlangs is, ter gelegenheid van het 100-jarige bestaan van de Koninklijke Nederlandse Kaatsbond, aan deze monografie een nieuw boek over de geschiedenis van het kaatsen toegevoegd: Pieter Breuker e.a. (red.), Kaatsen: lange traditie, levende sport. Bij het eeuwfeest (1897-1997) van de Nederlandse Kaatsbond (KNKB), Leeuwarden: Friese Pers Boekerij, 1997. 29. Hans Dona, Sport en socialisme. De geschiedenis van de Nederlandse Arbeiderssportbond, 1926-1941, Amsterdam: Van Gennep, 1981. 30. Marjet Derks en Marc Budel, Sportief en katholiek. Geschiedenis van de katholieke sportbeweging in Nederland in de twintigste eeuw, Nijmegen: Katholiek Documentatie Centrum, 1990. 31. Marjet Derks, ‘Sport en spanning. De katholieke voetbalbeweging in het interbellum’, in: Leidschrift. Leids Historisch Tijdschrift, 5 (1988), nr.1, pp. 81-104; ‘Harten warm, hoofden koel. Katholieken en lichaamscultuur: dans en sport 1910-1940’, in: Jaarboek van het katholiek Documentatie Centrum, 12 (1982), pp. 100-130. 32. André Swijtink, op. cit.
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
33. Heidi Dahles, Mannen in het groen. De wereld van de jacht in Nederland, Nijmegen: SUN, 1990. 34. Martin van den Heuvel, Sport in de Sovjetunie, Haarlem: De Vrieseborch, 1978. 35. Kathy Hoogewerf, Lokale overheden en sportbeleid. Een studie naar veranderingen in gemeentelijk sportbeleid tussen 1945 en heden, Dordrecht: Landelijke Contactraad, 1995. 36. Th. Beckers en S. Serail, Nieuwe verhoudingen in de sport. De toekomst van het nationaal sportbeleid in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen, Tilburg: IVA, 1991. Dolf Pauw verwacht komend jaar te promoveren aan de Katholieke Universiteit Brabant op een onderzoek waarin de geschiedenis van het landelijk sportbeleid in Nederland uitgebreider aan de orde komt. 37. Maarten van Bottenburg en Johan Heilbron, De verharding van het wedstrijdvechten, Amsterdam: Diopter, 1996. 38. Paul Arnoldussen, Amsterdam 1928. Het verhaal van de negende Olympiade, Amsterdam: Thomas Rap, 1994; Gijs Zandbergen, Pim Mulier. IJdel maar weergaloos, Amsterdam: Thomas Rap, 1996. 39. Zie bijvoorbeeld H. Bijlsma e.a., Niet over één nacht ijs: geschiedschrijving van de schaatssport in Nederland ter gelegenheid van het 100-jarige bestaan van de KNSB, Haarlem, 1982; Jules Bosma, Voordat het gras verdwenen is. De geschiedenis van handbal in Nederland, Zaltbommel: NHB, 1986. 40. Eric Lagendijk, Lichaamscultuur in beweging. Sociologische analyse van de ontwikkeling en institutionalisering van bodybuilding en fitness, doctoraalscriptie bewegingsagogiek, Vrije Universiteit Amsterdam, 1988; Ton Meijs, Over neutralen en katholieken: opkomst en ontwikkeling van de georganiseerde voetbalsport in Tilburg, 1896-1940, doctoraalscriptie geschiedenis, Rijksuniversiteit Utrecht, 1988; Remy Meijers, De sportpolitiek van de DDR: de tweede weg naar erkenning?, doctoraalscriptie geschiedenis, Universiteit Utrecht, 1993; Jurryt van der Vooren, Het dagelijkse leven van Feyenoord van 1933 tot en met 1948, doctoraalscriptie geschiedenis, Universiteit van Amsterdam, 1996; Susan Smit, De bal bleef rollen. Ajax binnen voetballend Amsterdam tijdens de Tweede Wereldoorlog, doctoraalscriptie geschiedenis, Universiteit van Amsterdam, 1997. Zie bijvoorbeeld ook B. Leverink, Overheid, sport en lichamelijke opvoeding 1938-1948. Naar een beleid van de Rijksoverheid in de periode september 1938-augustus 1948, doctoraalscriptie geschiedenis, KU Nijmegen, 1979; Eric Spaans, Sociale geschiedenis van de georganiseerde sport in Nederland tot 1920, docto-
Bottenburg, Maarten van (1998). ‘Historiografie van de Nederlandse sportgeschiedenis’, in: Theoretische Geschiedenis, jrg. 25, nr. 1, pp.12-24. (Herdrukt in: Wilfred van Buuren en Theo Stevens (red.), Sportgeschiedenis in Nederland, Amsterdam: Historisch Platform/Stichting de Sportwereld, pp. 13-30.)
raalscriptie geschiedenis, Rijksuniversiteit Utrecht, 1988; en Jolanda Hendriksen, Voetbal: sport op de maatschappelijke ladder. Een sociaal-historische studie naar de voetbalpioniers in Nederland, 1879-1914, doctoraalscriptie geschiedenis, Rijksuniversiteit Leiden, 1997. 41. J.P. Kramer en J. Kugel, Geschiedenis van de lichamelijke opvoeding in Nederland, Haarlem: Jan Luiting Fonds, 1962. Daarnaast besteedde ook Bart Crum in zijn proefschrift aandacht aan ontwikkelingen in het bewegingsonderwijs: zie Bart Crum, Aan sport gerelateerd bewegingsonderwijs; in het spanningsveld van aanpassing en kritiek, Haarlem: De Vrieseborch, 1978. 42. Ruud Stokvis, Lezing voor de Belgisch-Nederlandse vereniging voor de geschiedenis van opvoeding en onderwijs, Leuven, 1990. 43. Zie bijvoorbeeld Mark d'Hoker en Jan Tolleneer (red.), Het vergeten lichaam: geschiedenis van de lichamelijke opvoeding in België en Nederland, Leuven/Apeldoorn: Garant, 1995.