W ARTIKELEN H D E P SY C H O L O G IE D E R P L IC H T P L E G IN G DOOR JA C . V A N E S S E N De psychologie heeft allang opgehouden de uitsluitend metaphysische zielswetenschap te zijn, die indertijd het motief van haar ont staan was. Reeds in de vorige eeuw stichtte W u n dt een laboratorium voor experimenteele gewaarwordingsleer, bedacht E bbinghaus een methode van practisch onderzoek der hoogere psychische functies en legde M eumann het eene, B in ei het andere ten grondslag aan de leer van onderwijs en opvoeding. Daarna volgde, onder aansporing van M ünsterberg en T aylot, de toepassing van psychologische beginselen op beroep en be drijf, met het vele, dat zich daar heden ten dage aan vastknoopt. V an meer menschenkundig standpunt uit beschouwd heeft de psy chologie echter wellicht de meest interessante resultaten te boeken op het gebied van de problematiek der samenleving. Ik denk hier niet aan een poging als W u n dt’s „Völkerpsychologie”, maar b.v. aan het moderne psychologische onderzoek van taalkundige verschijnselen, zooals dat in Frankrijk en Oostenrijk ~ K arl Bühler — van zich doet spreken. Zonder dit onderzoek laat een ver gelijkende taalkunde zich zelfs in het geheel niet meer denken. Het meest belangrijke daarbij is, dat een fel licht is gevallen op het geestelijke sleutelprobleem der moderne sociologie: de dynamiek van het tusschenmenschelijke contact, de wederzijdsche invloed van persoon op persoon. Hier naast dient genoemd het onderzoek naar de geestes- en ge moedsgesteldheid van primitieve volken, waaraan de naam van den Parijschen philosoof L évy-Bruhl onafscheidelijk is verbonden. Men be hoeft Lévy-Bruhl in de uitwerking van zijn bekende theorie over de primitieve mentaliteit in het geheel niet bij te vallen om nochtans te erkennen, dat zijn initiatief een sterke aansporing is geweest om dieper psychologisch door te dringen in het wezen van den volkenkundig anders geaarden médemensch.
DE PSYCHOLOGIE DER PLICHTPLEGING
163
Van dit laatste weer is het meest belangrijke, dat een fel licht is gevallen op het geestelijke sleutelprobleem der moderne ethnologie: de invloed van aanleg en milieu op de psychische motiveering van het open bare gedrag; of anders gezegd, op het spontane zoo-zijn van volk en ras. Het is vooral in Amerika, dat men zich in den laatsten tijd van deze dingen het meest rekenschap gaf en daarbij niet in theoretiseeren is blijven steken, doch krachtig de hand aan den ploeg heeft geslagen. Een bekend New-Yorksch psycholoog heeft er vorig jaar op ge wezen, dat de Amerikaansche sociologie, met inbegrip der volkenkunde, in wijderen zin geheel op het psychologische is ingesteld. Een stelling, die m.i. ook omgekeerd min of meer opgaat. Op zichzelf beschouwd behoeven daar ten onzent noch de ethnologen, noch de psychologen een minderwaardigheidscomplex van te krijgen. Immers de Amerikaansche ethnopsychologie past vrijwel uitslui tend de statistische methode toe en daarvan is thans vrijwel zeker, dat ze ons nu eenmaal niet ligt. De beroemde Londensche psycholoog C. E . Spearm an heeft dit onlangs nog eens extra onder de loupe genomen. Het resultaat van zijn onpartijdige bemoeienis laat zich als volgt onder woorden brengen: Europa lijkt wel bang voor cijfers, Amerika daarentegen is er stellig meer dan verzot op. ZoD moet Europa oppassen, de cijfers niet te ver geten; Amerika daarentegen om er niet in te vergaan. Men is geneigd in dit verband op te merken, dat de Europeesche geleerde in beginsel wellicht niet minder eerbied voor sprekende cijfers heeft, dan zijn Amerikaansche collega. Maar terwijl de Amerikaan, wanneer hij eenmaal sprekende cijfers heeft verkregen, steeds naar nieuwe en nog eens nieuwe verlangt, zoekt de Europeaan bij die, welke hij reeds verkreeg, graag eerst eens naar de oorzaak, die hen spreken doet. De Amerikaan is een „Tatsachenforscher”, de Europeaan een „Ursachenforscher”. Op zichzelf klinkt dat bijster oppervlakkig en is het ongetwijfeld veel te algemeen geformuleerd. Maar er zit onmiskenbaar een kern van waarheid in. W anneer ik thans overga tot het schetsen van een psychologie der plichtpleging, volg ik in verband met het bovenstaande het fatum mijner geboorte. Men verwachte dus geen verklarende opsomming van de vele vor men van plichtpleging, die er al zoo bestaan of bestonden. Evenmin een nauwkeurige opgave van de volken, die ze zus of zoo in toepassing brengen of brachten.
164
JAC. VAN ESSEN
E r werd door mij ook geen enkele nieuwe wijze van plichtpleging ontdekt, die het noemen waard zou zijn, of — typisch Amerikaansch — een enquête gehouden over de beteekenis die b.v. dominees en gym nasiasten aan een dergelijke handelwijze hechten. Ik heb eerlijk gezegd voor dit massale, of zeggen wij zachter „inventariseerende” aspect van ons probleem, ten hoogste de nieuwsgierig heid van een krantenlezer, geen echte wetenschappelijke belangstelling. Dit beteekent echter niet, dat we er dus een zuiver theoretischen boom over gaan opzetten, om een nog duidelijker studentikooze uitdruk king te vermijden. Ik ben het in dit verband namelijk bij uitzondering eens met den bekenden cultuurpaedagoog Arthur Bäum ler, die eenige jaren geleden den psychologen aanraadde, in deze dingen eindelijk eens de handen uit de mouwen te steken, inplaats van alleen maar „das Messer zu schärfen”. Kort en goed: we gaan tot daden over. , M aar niet op Amerikaansche, doch op Europeesche manier. D.w.z. we gaan de plichtpleging concreet-psychologisch analyseeren in verband met haar verschijningswijze als psychodynam isch dw angm atige begroetingscerem onie. Het zal den lezer wellicht wonderlijk zijn te hooren, dat ik den lust daartoe ontleen aan wat het dierpsychologische experiment mij leerde. Hebben de dieren dus ook al begroetingsceremonieën ? Dat nu niet bepaald. M aar zij hebben hun zeer bijzondere gedrags wijze, wanneer zij elkaar ontmoeten —- psychologisch werkelijk ont moeten. Daaraan is veel af te lezen, dat ’s menschen gedrag in deze begrijpelijker maakt. Het psychologisch meest belangrijke aan de dierlijke gedragswijze van ontmoeten is namelijk, dat deze niet, zooals de fabels van L a F ontaine ons willen doen gelooven, een ingeboren schema is, een soort van animaal-instinctieve beleefdheid à la den wel-opgevoeden mensch, maar hun kennelijk is opgelegd. Ik heb dat elders in een aantal publicaties uitvoerig gedocumenteerd.1) i) In een drietal opstellen in het Archiv für die gesammte Psychologie : 1. U eber Part-
nergebundenheit in der Begegnungssituation ; eine Untersuchung zur P sychologie zwischentierischer Präsenzwirkung, Bd. 98, 1937, blz. 123-134; 2. D ie Verhaltens[orderung als Grundlage gegenseitiger W ertu n g ; eine Untersuchung über Ausdruck und Verständnis im Tierreich, Bd. 100, 1938, blz. 4 8 5 -5 0 0 ; 3. Gesinnungsänderung durch Stimmung und S ituation; eine w eitere Untersuchung über Personerfahrung im Tierreich, Bd. 102, 1939, in druk. De meer menschelijke zijde van het probleem behandelde ik in een opstel ; S e faire connaître, chez les hommes et les animaux, op de redactietafel van de Revue Philo sophique. M en vindt in bovengenoemde drie opstellen ook de desbetreffende literatuur ver meld, die overigens slechts gering van omvang is.
DE PSYCHOLOGIE DER PLICHTPLEGING
165
Daarbij werd niet vergeten er de noodige consequenties uit te trekken in verband met de ten opzichte van den mensch hoogst merkwaardige gesteldheid der dierlijke „persoonlijkheid”. D.w.z. van het dier als indi vidueel actiecentrum van levende wisselwerking tusschen Umwelt en Innenwelt. Wanneer twee honden voor het eerst van hun leven samen komen, wordt het gedrag ten opzichte van elkaar geheel bepaald door de psycho-physische situatie op het oogenblik van ontmoeten. Dit komt neer op een nauwkeurig afgestemde wederzijdsche gedragsbepaling — déter mination mutuelle du comportement —. In concreto komt zulks tot uiting in een verschijnsel, dat Biihler in zijn philologische uitdrukkingsleer „sturing over en weer” ■ —• gegenseitige Steuerung — noemt. De eigenlijke oorzaak hiervan is de verregaande suggestibiliteit van het dier, in combinatie met een daaruit voortspruitende ononderdrukbare handelingsspontaniteit. Op zichzelf beschouwd neigt de „sturing over en weer” in de con crete ontmoetingssituatie naar volstrekte geslotenheid, d.w.z. naar uit sluiting van de rest der omgeving, die het dier dan ook niet zelden eenige oogenblikken geheel vergeet. Hoe moeilijk is het b.v. niet, een hond tot de orde — ónze orde ! — terug te roepen op het moment, dat zijn aandacht geheel wordt opge slorpt door een zoo juist in volle zelfverzekerdheid op het tooneel ver schenen soortgenoot. Dan bestaat er ten opzichte van de lijn geen links of rechts, voor of achter meer. Dan heeft de ruimte voor hem nog maar een enkele dimensie, namelijk die, welke hemzelf met den ander verbindt. Hetzelfde vindt men, althans in beginsel, bij alle huisdieren. Er vindt voor den oplettenden waarnemer onmiskenbaar iets intiems plaats tusschen twee trekpaarden, die elkaar op straat toevallig voorbijgaan, al komt dit dan ook zelden boven den dwang van den teugel uit, zooals bij den hond aan de lijn, die een geboren wildebras is en een uiterst snelle beweger. Bij het paard is men verplicht die intimiteit van het ontmoeten aan het „microrelief” van zijn gedrag af te lezen, om een door mij graag in dergelijk verband gebruikten term aan te voeren. Het spreekt bijna vanzelf, dat zich in dit opzicht vooral juist in de vrije natuur belangrijke interpersonale zielsgeheimen laten ontsluieren. Daar is de geslotenheid der wederzijdsche gedragsbepaling niet zelden nog veel sterker uitgesproken dan bij den hond. Hier zij als voorbeeld de verhouding jager-wild genoemd. In menig jagersboek kan men lezen, dat het hertebeest den geheelen
166
JAC. VAN ESSEN
dag zoo’n beetje verstoppertje met den menschelijken schietheld speelde. Ontdaan van zijn lyriek — die ik als niet-jager bepaald afkeerwekkend vind — en nuchter in dierpsychologische sfeer geplaatst, ligt de verkla ring van dit feit voor ons onmiddellijk voor de hand. Immers de door den jager in het dier getoonde belangstelling dwingt het dier binnen den fascineerenden tooverkring der ontmoetingssituatie. Geen in de vrije natuur levend hooger zoogdier kan een dergelijk nadrukkelijk appèl aan zijn bestaan onverschillig laten. Hetzelfde geldt overigens voor een typisch buitdier als de haas, of voor een patrijs, wien de nieuwsgierige drukte van zijn soort op de meest ongelegen oogenblikken parten speelt. Bij zoo’n gelegenheid m oet het tot een oplossing komen. Hetzij dat men een modus van rustige samenleving vindt, hetzij dat het tot een krachtproef komt. Daarmee dwingt zoo’n ontmoeting ■tot nadere kennismaking, ten minste als de situatie het toestaat; tot wederzijdsch verstoppertje spelen, tot afwisselenden aanval en vlucht met als inzet den ernst van leven of dood. Het daaruit ontspringende hoogst interessante animaal-sociale ver schijnsel werd destijds door mij in wijder verband „Partnergebunden heit" genoemd. Ik refereerde daarbij aan het thans reeds lange jaren geleden door mij bij vogels bestudeerde verschijnsel der „objectgebondenheid”. 2) Van den vogel uit gezien bestaat er tusschen hem en zijn ervaringsobject een directe band, die des te inniger is naarmate dat object meer „affectbetont” is —•een lekker hapje, een liefdescompaan — , zoodat ten slotte de eenige mogelijkheid van ontspanning gelegen is in het toegeven aan den in de situatie gelegen dwang tot directe nadering. Het meest bekende voorbeeld daarvan is de kip, die hoogst opge wonden in de ren heen en weer loopt in de directe nabijheid van een zoo juist aan de andere zijde van het gaas uit den grond gekropen regen worm. Voor ons lijkt het dood eenvoudig, even een paar stappen om te loopen om het lekkere hapje te bereiken. M aar dat kan de kip pas, als de emotie van de directe confrontatie met den begeerden buit is ontladen, de objectgebondenheid losser is geworden. D at gebeurt als regel gauw genoeg, gezien de groote moeite, welke alle dieren en in het bijzonder vogels hebben om hun opmerkzaamheid gedurende längeren tijd op het zelfde intensieve niveau te houden. 2) In de Zeitschrift für Psychologie, en wel in een opstel over „Die Struktur d er Dingwelt bei V ögeln”, Bd. 125, 1932, blz. 157-171. D e vruchtbaarheid dezer gedachte, welke ver boven de problematiek van het ontmoeten in engeren zin uitgaat, heb ik twee jaar later aangetoond in „Das Problem des tierischen Raumgedächtnisses Bd. 132, 1934, blz. 335-348 van hetzelfde periodiek.
DE PSYCHOLOGIE DER PLICHTPLEGING
167
De „partnergebondenheid” van het achtervolgde hert toont ons iets dergelijks, maar op een hooger plan. Wordt de kip eenvoudig geconfronteerd met een object van avide begeerte, het hert ervaart in den jager een „ander”, wiens „persoon”
nadrukkelijk aan de zijne appelleert. De situatie kip-regenworm is die van „blosze Vorfindung”, de situatie hert-jager die van „echte Begegnung”. Het hert ontm oet den ander, die hem levensconcurrent of levens genoot zal zijn, het ten goede of ten kwade op hem heeft begrepen. Dat moet noodzakelijk worden uitgemaakt en daarom zwerft het dier in meer of minder wijden boog om den jager heen. Inderdaad, het m oet worden uitgemaakt, tegen eiken prijs. W an t in het dierenrijk is rustig verder leven slechts mogelijk, wanneer het subject in evenwicht is met de personale omgeving. Het mag zijn, dat dit evenwicht insluit een voortdurend jagen — roofdieren — of gejaagd worden — buitdieren —; dat het onbekommerdheid ge doogt of tot ononderbroken waakzaamheid verplicht. Als het maar een voldoende mate van individueele vrijheid toestaat, op zijn tijd van sterke object- of partnergebondenheid bevrijdt. Hiermee is het onderhavige verschijnsel niet slechts voor dén mensch, maar ook van het dier uit gezien, gelegitimeerd als echte plichtpleging van ontmoeten. W e hebben hier inderdaad te doen met een psychodynam isch vol~ volstrekt dw angm atige ontm oetingscerem onie. Maar nu wordt het dan ook de hoogste tijd, het dierenrijk te ver laten en op het menschdom over te schakelen. Zoo op het eerste gezicht lijkt alle menschelijke plichtpleging van ontmoeten het summum van leege willekeur. Om een voorbeeld te noe men; als bij ons twee geliefden elkaar begroeten, drukken ze zich wederzijds de lippen. Bij onze Japansche tegenvoeters daarentegen wrijft men bij zoo’n gelegenheid elkaar de neus. Gaat het meer officieel toe, dan geeft men elkaar bij ons beleefd de hand, terwijl de Japanner een bijzonder diepe buiging maakt, waarvan de uitvoering niet minder nauwkeurig is voorgeschreven en van de omstandigheden afhankelijk, dan bij ons het handgeven, dat men rechts doet, met de volle palm of slechts een enkele kromme pink en waartoe men eerder of later dan de ander aanstalten maakt. Een kwestie van mode ! Een kwestie van gewoonte ! Het is nochtans volstrekt onjuist te meenen, dat het verschijnsel op zichzelf door dergelijke uitroepen bevredigend is verklaard.
168
JAG. VAN ESSEN
Inderdaad, de menschelijke plichtpleging van ontmoeten is in haar gegeven vormen en wijze van uitvoering een kwestie van smaak of opvoeding, een meer o£ minder bizar bedenksel, dat vaak nauwelijks toestaat er natuurlijkheid en spontaniteit aan uit te leven. M aar bekeken vanuit dengene, die dezen plicht pleegt, zit er heel wat meer aan vast. Het hoe of wat refereert aan de levende willekeur der folklore. Het waarom of daarom echter heeft een psychologisch diepen zin, want ontspringt als innerlijke noodzaak aan de psychische dynamiek der ontmoetingssituatie. Deze innerlijke noodzaak is in beginsel bij den mensch niet anders dan bij het dier. Bij het dier ontspringt zij aan twee feiten. Ten eerste beteekent in het dierenrijk elke ontmoeting een zeker gevaar. Zelfs al is de ander uit vroegere ervaring bekend, zoo bergt deze toch altijd nog onvoorziene mogelijkheden van stemming en ge zindheid in zich. Dit laatste geldt pas goed voor het onbekende, voor den vreemdeling. Dan wordt des te nadrukkelijker aan het alarminstinct geappelleerd. Bij vele dieren gaat dat zoo ver, dat ze bij hernieuwde ontmoeting met een oude bekende voor alle zekerheid maar weer heelemaal van voren af aan beginnen, alsof men weer van elkaar is vervreemd. Daaruit blijkt een geheugen van niks, zegt dan de mensch, die zich niet in de gedragsmotieven van een dier kan inleven en niet bedenkt, dat dit met het oog op een geringe hersenmassa moet roeien met de riemen die het heeft. Vele lagere dieren gaan nog een belangrijken stap verder en spreiden zelfs tegenover doode dingen, die hun onbekend zijn, een verbaasde woede van voorgewenden aanval of goed gespeelde verdediging ten toon. Mijn egel is daar om zoo te zeggen het paradevoorbeeld van. Het lijkt wel of hij dit jaar den winterslaap maar overslaat. Hij kon zich dezen zomer blijkbaar niet voldoende vet voeden en bovendien ruikt het tegen etenstijd te opwindend voor den lekkerbek. Zoo eet hij nog altijd eiken maaltijd met ons mee. Maar natuurlijk geen insecten of ander levend gedierte. Vindt hij nu, de ruikooi doorsnuffelend, ergens een stukje vleesch of zelfs maar een partje sinaasappel, dan kan men er gerust een springlevenden kever voor in de plaats denken, want hij overweldigt de vondst op precies dezelfde manier. Ontmoet hij een grooter ding of overkomt hem iets, dat hij niet dadelijk aan kan — een onverwachte aan raking of een vreemd geluid — , dan zet hij snel de stekels op en blaast als een booze kat. Hij kent dan nog maar één enkel gedragsmotief van ontmoeten: dat van zijn aangeboren norschheid.
DE PSYCHOLOGIE DER PLICHTPLEGING
169
Een echte domoor, zegt dan de mensch, die de taal der dieren niet verstaat. Ten tweede beteekent in het dierenrijk elke ontmoeting een soort van zich onontkoombaar opdringende gezelligheid. De ander is in de eigen levenssfeer verschenen, die daardoor plotseling tot een gemeen zame wordt. Gebruik en beheersching van het milieu moeten dus grondig worden herzien. Zulks is meer in het bijzonder slechts mogelijk bij nadere kennismaking met den ander. Deze kennismaking wordt met meer of minder behoedzaamheid gemaakt, al naar mate de ander op de achterdocht werkt. Zoo appelleert de ontmoeting dwangmatig niet alleen aan het alatm instinct, maar ook aan het sociale instinct. Hoe sterk dit laatste in zoo’n geval wel is, heb ik uitvoerig kunnen bestudeeren door kat en muis samen te brengen. Heeft de kat geen zin of krijgt zij geen gelegenheid de muis kwaad te doen, dan verliest de laatste binnen verbazingwekkend korten tijd haar argwaan en neemt het al spoedig zoo, alsof poes er vanzelfsprekend bij hoort. „Prikkeladaptatie”, zegt de physiologische allesweter. Maar we laten hem praten. W e hebben om zulke psychobiologisch volstrekt niets zeggende slagwoorden reeds veel te lang de levende werkelijkheid aan ons voorbij laten gaan. In de ontmoetingssituatie is de reactie van het eene dier op het andere dus een tweeledigheid: zoowel afwijzen als aantrekken, zoowel neen-* als ja-zeggen. Hierbij bepalen natuurlijke aanleg en momenteele gestemdheid, welke der twee momenten in het gegeven geval het accent zal hebben. Voor de rest wordt dan de daaruit uiteindelijk resulteerende gezindheid bepaald door de tijdens de plichtpleging der ontmoeting op gedane ervaring. Bij den mensch laat zich in beginsel precies hetzelfde vaststellen. Ook hij komt in de ontmoetingssituatie als vanzelf tot een ambiva lente instelling tegenover den ander. Primair is er een spontaan opge wekte behoedzaamheid, welke zich min of meer duidelijk afteekent tegen een fond van even spontane toenaderingsbehoefte. E r zijn concrete gevallen, waarbij het eene of het andere geheel schijnt te domineeren en die daarom psychologisch al bijzonder leer zaam zijn. Stellen wij het geval, waarin de behoedzaamheid nadrukkelijk domineert. Dit kan dan in het ontmoeten tot uiting komen, hetzij als onbeholpen geremdheid of vriendelijke verlegenheid, hetzij als constitutioneele stugheid of zelfs diep gevoelden afkeer van alle tusschenmenschelijke contact. W e hebben hier te doen met de eenzelvige psychische ge
170
JAC. VAN ESSEN
slotenheid van den schyzothym in haar verschillende verschijningsvormen. In een ander geval overheerscht de drang tot toenadering. Hierin ontmoeten wij den cyclothym, voor zoover hij van aanleg tot welwillend heid, inschikkelijkheid, tot „mitschwingen” neigt en dan niet zelden tot karakterlooze allemansvriend ontaardt, die in persoonlijk contact den vijand niet vermag te weerstaan. Op de keper beschouwd zijn deze voorbeelden natuurlijk slechts „Spitzentypen”, die zich zoodanig extreem alleen in het ideaal gedachte geval verwerkelijken. M aar zij geven ons een kijk op de structuur der dagelijksche werkelijkheid en zijn daarom op zichzelf belangrijk genoeg. Een en ander komt vaak duidelijk tot uitdrukking niet alleen in de wijze, waarop een conventioneele ontmoetingsceremonie wordt geleefd, maar ook in de mimiek der handelwijze. Toch moeten we dit laatste niet overschatten. De welopgevoede Pruis kenmerkt zich bij ontmoeting door straffe beheerschtheid, de Span jaard daarentegen door omstandige drukte. M aar ook een Pruis kan bijzonder levendig zijn en een Spanjaard opvallend kalm. W e hebben hier te doen met groepsnormen, waaraan het concrete individu vaak ontsnapt. Dit in aanmerking genomen kan men zeggen, dat niet alleen een volk, maar ook elke volksgroep stad tegenover land; stad tegenover sta d ! elke stand, elke generatie, elk levensmilieu zijn eigen, op de dwangmatige ambivalentie der ontmoetingssituatie geïnspireerde begroetingswijze heeft. Deze is dan niet zelden een uitdrukking van saamhoorigheid. Zij legitimeert bij het ontmoeten den persoon als vreemd of eigen, hoe zijn gezindheid momenteel ook moge uitvallen of hoe ongun stig de omstandigheden van verificatie ook mogen zijn. Men meene niet, dat dit een kwestie is van bijzondere gebaren, meer of minder onder ons gehouden. Het zit vooral ook in de houding van het lichaam als totaliteit, in zeer fijne nuancen bij de manier van doen. Daar om is de handdruk eigenlijk de meest ideale plichtpleging van ontmoeten. In haar kan men al de facetten van zijn gezindheid toonen, zonder ze onder woorden te brengen, zonder verplicht te zijn naar woorden te zoe ken, die men niet heeft, terwijl het gevoel overvloeit van contactbehoefte. Vandaar, dat vreemde volken pas dan de W estersche cultuur blij ken over te nemen, wanneer dit tot uiting komt niet alleen in het ge bruik van electriciteit, auto’s en kanonnen, maar ook in dat van kleeding en handdruk. W an t vooral de laatste is psychologisch een onzer meest op den voorgrond tredende vormen van cultuuruiting. De begroetingswijze verandert met den tijd. Op zeker moment ontgroeit de nieuwe generatie aan de ontmoetingsceremonieën van de
DE PSYCHOLOGIE DER PLICHTPLEGING
171
oudere en gaat deze als overdreven, aanstellerig, onecht voelen. Zij put dan meestal uit de eeuwige spanning tusschen jong en oud en codificeert in reactie een handelwijze, die tot nu toe als jeugdige onge pastheid gold en die de oudere generatie dus lomp en onbeheerscht vindt. Hoe anders viel ten tijde van Napoleon de officieele kennis making uit in vergelijking met het ancien régime! Hoe bespottelijk vindt de jonge Chinees van vandaag de ingewikkelde gastvrijheidsbetuigingen van zijn ouderwetschen vader ! Maar we keeren weer terug tot de beide ontmoetingstypen. Op zichzelf beschouwd is wellicht geen der thans gangbare ontmoetingswijzen tot een van deze te herleiden. Het is psychologisch b.v. volstrekt onjuist te meenen, dat het „eenzelvige” type bij ontmoe ting de voorkeur geeft aan een plichtpleging met weinig omhaal en het „gezellige” type aan het tegendeel. In werkelijkheid immers kan de eerste zich in veel ceremonieel des te beter verbergen, terwijl de tweede door hetzelfde niet zelden wordt gehandicapt bij zijn zoeken naar levend psychisch contact. Voor de rest kan zoowel de uitgesproken schizothym als de dito cyclothym in een plichtpleging van simpel gebaar volkomen tot zijn recht komen. Een en ander hangt geheel af van den innerlijken toestand en de uitwendige gelegenheid. Nader psychologisch beschouwd gaat het hier dan ook in de eerste plaats om datgene, wat het ontmoetingstype in de gegeven begroetingsceremonie uitleeft, of, moderner gezegd, wat voor zielsspanningen hij er aan afreageert. Het is nader bezien hierin, dat zich het fundamenteele verschil tusschen mensch en dier in de ontmoetingssituatie openbaart. V oor het dier is de ontmoetingspartner uitsluitend instinctwekker. Hij beleeft in de ontmoetingssituatie niet een alter ego, maar het verschijnen van den ander dwingt hem — „reflectorisch”, zoo men wil — tot een be paalde gedragswijze, waarin de laatste meestal slechts het aanleiding gevende moment is zonder meer. Het is in verband hiermee zelfs zeer de vraag, of de hoogere aap in zijn levensgenoot werkelijk een „andere aap” ziet op de wijze die ons menschen vanzelfsprekend is. Hij heeft wat dit betreft den schijn voor, de dierpsychologische ervaring tegen. De mensch daarentegen beleeft in de ontmoetingssituatie echt den „ander”, d.w.z. deze wordt door hem aanvaard als psychisch zus of zoo daar-zijnd naast hemzelf. Vandaar, dat de dynamiek der menschelijke ontmoeting heel wat meer is dan reflectorische of automatische instinctwekking; zij heeft de structuur van een echte existentieele shock. Z o o zien wij, dat de in de ontmoeting gegeven psychische praesentatie van den een, zich bij den ander shocksgewijs naar twee ver
JAC. VAN ESSEN
schillende richtingen uitwerkt, namelijk naar de geestelijk-lichamelijke verlamming — psychopacalyse ■ —1 of ontremming — psychókatastrophe —■. Het eenzelvige „Spitzentype” bijvoorbeeld reageert in de ontmoetingssituatie paralysant ten opzichte van het sociale en katastrophant ten opzichte van het alarm-instinct. Het gevolg is, dat hij in de psychische actualiteit van het tusschenmenschelijke contact aan ons voorbij lijkt te gaan of zich opzettelijk voor ons schijnt te verbergen achter een gordijn van afweer en onverschilligheid. E r behoort een groote mate van invoeling toe om bij een dergelijke contactpartner de psychische machteloosheid te ontdekken en dit in hem te respecteeren is een bijna bovenmenschelijke taak. Bij zijn typologische tegendeel zijn de verhoudingen natuurlijk juist andersom. De uitgesproken allemansvriend is in de ontmoetingssituatie als verlamd ten opzichte van het alarm- en als ontremd ten op zichte van het sociale instinct. Hij wendt vaak krampachtige pogingen aan om de gevolgen daarvan te ontgaan. Een van die pogingen is de vlucht in het formalisme. Hij voedt zichzelf op tot den „gemiddelden” mensch, die zich nadrukkelijk aansluit bij wat gangbaar is en waarop hij dus ten allen tijde een beroep kan doen. In het algemeen kan men zeggen, dat de uitgesproken paralysante of katastrophante reactie in de ontmoetingssituatie het gevolg is van „niet aan kunnen”. Daarom vinden wij zoo’n reactie bij voorkeur bij kinderen en psychasthenen. Z ij is bij volwassenen dus eigenlijk een soort van „Bekenntnis zum Defekt”, zooals H anselm ann het uitdrukt, met alle kenmerken eener W eygand~ A dlersche „Ueberkompensation”. Het kind kan de in de ontmoeting gegeven existentieele shock nog niet aan, de psychastheen van nature niet of door de bijzondere inen uitwendige omstandigheden van het huidig oogenblik, b.v. als gevolg van een geestelijke uitputting of suggestief opgelegde bevangenheid, zooals in de autoriteitsverhouding. Het gevolg is een zich onttrekken, een zich pantseren voor, of een simpel voorbijgaan aan den in de ont moeting gegeven tusschenmenschelijken contactdwang,. met als eind resultaat een psychisch „leege” plichtpleging of zelfs in het geheel geen. De geestelijk normale mensch vindt bij bereikte volwassenheid als regel een heel wat onschuldiger middel om de existentieele shock van het ontmoeten op te vangen. Het is dat van de door de ervaring aangeleerde, door de gewoonte vastgelegde, sociaal gecodificieerde ontm oetingshouding. De thans in W est-Europa gangbare standaard-ontmoetingshouding
DE PSYCHOLOGIE DER PLICHTPLEGING
173
is die van de beheerschte afw achting, gegoten in een stijl van vorm e lijke welwillendheid. Zij lijkt ons westerlingen op het oogenblik de meest vanzelfsprekende zingeving der van historisch standpunt uit beschouwd waarlijk niet om standige officieele, voor vreemden bestemde begroetingsceremonie van handdruk en lichte buiging. De handdruk, we spraken er reeds over, oriënteert den menschenkenner snel over de gezindheid en „waarde” van den ander. De bedoeling der lichte buiging is wellicht deze, dat zij ontheft van den anders onvermijdelijken oogendwang, het in den blik liggende verraad der ware gezindheid. O f dit laatste zedelijk beschouwd wel zoo ideaal is, moet stellig worden betwijfeld. Z e is niet voor niets oorspronkelijk een diplomatiek gebaar en het overnemen daarvan door de intellectueele massa is een bewijs te meer van een moreele decadentie, die in nog heel wat meer symptomen in onze moderne samenleving tot uiting komt. Intusschen vindt men in het practische leven nog vele andere ontmoetingshoudingen toegepast, die meer of minder direct aan de daarbij toegepaste ontmoetingsvormen zijn af te lezen. Karakter en temperament zijn hierbij de drijvende kracht, terwijl ervaring en milieu de teugels in handen hebben. Iets dergelijks vindt men ook bij dieren. Ik heb een ouden laboratoriumhond gehad, die onder alle omstandigheden tegenover zijn soortgenooten maar één enkele ontmoetingshouding had, die van het nijdige afsnauwen. Toch was hij allesbehalve een kwaadaardig dier en mochten de andere honden hem wel. Maar bij ontmoeting spaarde hij zich nu eenmaal graag de moeite van een meer vriendelijke, maar daarom tegelijk ook meer omstandige en langdurige kennismaking of begroeting. Evenals zoovele menschen, had hij in dat dadelijk beginnen te snauwen niet alleen den weg van den minsten weerstand gevonden, maar spaarde hij zich ook de enerveerende instinctwekking, die bij den mensch is ver tegenwoordigd door de existentieele shock van den personalen contactdwang: Doch hoe het ook zij, dat de menschelijke plichtpleging psycho logisch haar zin heeft, kan op grond van het voorgaande niet worden ontkend. Nader beschouwd gaat het hier in de ontmoetingssituatie om drieërlei: 1°. W erk t d e plichtpleging kalm eerend, kanaliseert zij het alarm der interpersonale botsing. Zij werkt om zoo te zeggen als „uitstellend beginsel” en verhindert b.v. bij ontmoetingen in een primitieve maat
174
JAC. VAN ESSEN
schappij, dat men elkaar dadelijk in de haren vliegt. Als de Amerikaansche ethnopsychologen hun inventariseerende bezigheid eens opgaven en in deze richting gingen zoeken, zouden ze hun keurige tabellen wellicht niet alleen vermogen door te rekenen, maar ook te begrijpen........ Zoo is in dit verband zelfs de meest primitieve vorm van plichtpleging heel wat meer dan een bizarre handelwijze, namelijk een echt kenmerk van menschelijkheid. 2 °. S ch ep t d e plichtpleging m ogelijkheid tot neutrale kennism aking, d.w.z. zonder dat men gedwongen is om dadelijk van een uitgesproken vriendschappelijke of vijandige gezindheid blijk te geven. Vandaar dat bij de meeste primitieve volken de vreemde gast in eersten aanleg taboe is, zonder dat zulks ook maar in het minst verhindert hem uiteindelijk dood te slaan of op te peuzelen. Dergelijke gevallen zijn er een bewijs te meer van, dat werkelijk humanitaire beschaving nog heel wat meer is dan vormelijke beleefdheid, resp. dat beleefdheid een masker kan zijn, waar achter zich gemakkelijk wreedheid en meedoogenloosheid verbergt. W e moeten ons in dit opzicht niet al te ver boven den menscheneter ver heven denken. De termen, waarin wij een medemensch ter dood veroordeelen, zijn van een hatelijke keurigheid. Onder den ontslagbrief, waar mee we den ander uit het brood stooten, zetten we zonder blikken of blozen „hoogachtend” ........ 3°. O nttrekt d e plichtpleging ons aan d e oogenschijnlijkheid d er presentatie. Ik zal dit met een voorbeeld verduidelijken: een kleine, ongewapende man ontmoet op een eenzame plek een flink uit de kluiten geschoten, tot de tanden gewapenden struikroover. W e weten, dat de laatste de plichtpleging van hoed afnemen en hand geven overslaat. M aar niet, omdat hij liefst dadelijk aan zijn weinig waardeerbare hand werk wil beginnen, maar omdat hem dat psychologisch zou ontwapenen. Hij zou daardoor groote afbreuk doen aan zijn oogenschijnlijke geduchtheid. Het zou den kleinen man een kans geven om, door de „zur Schau getragene” vervaarlijkheid van den ander heen, contact te vinden met diens wellicht ondanks alles klein hart. Men zegge niet, dat moordenaars in spé van nature een afkeer van dergelijke vormen hebben. Er zijn er immers die zich „comme il faut” bij hun slachtoffer excuseeren, alvo rens tot de daad over te gaan. Vooral in verband met dit derde punt toont zich weer eens des te duidelijker het fundamenteele verschil tusschen mensch en dier. Het dier namelijk kan zich aan de oogenschijnlijkheid der presentatie niet onttrekken. Het is in de ontmoetingssituatie niet in staat door den uiter-
DE PSYCHOLOGIE DER PLICHTPLEGING
175
lijken schijn heen de innerlijke werkelijkheid te zien en daarom is de dierlijke ontmoetingsceremonie nooit plichtpleging in den echt menschelijken zin des woords. Het is gedwongen, datgene als waarheid aan te nemen, dat de ander met zijn gedrag uitdrukt. Vandaar dat vele zwakke dieren in een dreigende houding inderdaad beschutting vinden, terwijl de mensch het absurd vindt, dat de sterke tegenstander zich door een dergelijk hol krachtsvertoon laat intimideeren. Zelfs het hoogere zoogdier heeft in dit opzicht nog dezelfde uiterst primitieve logica van gedragsinterpretatie als een dier, dat heel wat lager op de zoölogische ontwikkelingsladder staat. De „syllogismen” van deze logica heb ik elders uitvoerig besproken. Ik zal ze hier nog eens, verbeterd en aangevuld, in hun oorspronkelijke Duitsche versie opsommen: A. Grosz ist gefährlich, klein ist es kaum B. Sich nähern ist Angriff, sich entfernen Flucht C. Jedes Bewegte „meint” etwas D. Bewegen ist Da-sein, Bewegungslosigkeit Nicht-sein E. Alles Begegnete „präsentiert” sich F. Der Initiativnehmer hat immer recht G. Alles Dinghaft-bewegte ist lebendig. Het zou stellig een aantrekkelijke bezigheid zijn om eens na te gaan, in hoeverre sporen dezer animale logica ook bij den mensch zijn te vinden. Ik heb ze reeds vaak meenen te ontdekken en soms zijn ze zelfs bijzonder duidelijk, namelijk bij het jonge kind, bij den primitief, bij den achterlijk geborene en bij den lijder aan geestelijke aftakeling — de dementie in haar verschillende verschijningsvormen. Hoe het ook zij, de beginselen die aan dit alles ten grondslag lig gen ontbreken ook bij den mensch niet. Zij laten zich onder woorden brengen in twee psychologische wetten, welke het noodwendige uitgangs punt vormen van elke poging tot begrijpende gedragsanalyse van mensch zoowel als dier: uitdrukking is appèl en indruk is reactie. Het lijdt geen twijfel, of zij vormen den vanzelf sprekenden grond slag van de psychologie der plichtpleging. Hiermee ben ik aan het einde mijner uiteenzettingen gekomen. Een onmiskenbaar gevoel van schuld bekruipt me. Ik bracht het tot 20 vellen manuscript over een onderwerp, dat de kern der menschelijke samenleving raakt! Over een psychologisch sleutelprobleem van socio logie en ethnologie!
176
JAC. VAN ESSEN
Als dat niet oppervlakking is, dan is het toch op z’n minst zeer onvol ledig. Inderdaad, het voorgaande is tenslotte maar een aanloop; de eigenlijke sprong moet nog komen, het groote werk nog verricht. M aar ik zal mij wel wachten, daar in mijn eentje aan te beginnen! Misschien moet ik het zelfs wel heelemaal aan anderen overlaten. W an t de analyse der concrete feiten, zooals de volkenkunde ze heeft geïnven tariseerd, eischt volkenkundige autoriteit. Zoo zie ik voor mijn geestesoog de psychologisch gevormde jonge ethnologen aan het werk tijgen en mijn gevoel van schuld maakt plaats voor een van afgunst.