‘die greue bernhart sprac do’ (Trierse Floyris, vers 273) Het signalement van een mecenas Johan H. Winkelman Voor Bernhard † Abstract - In verse 273 of the Trier Floyris, a certain count Bernhard is mentioned. This nobleman plays an important role in the romance. He saves the lives of Floyris and Blantsefluor, who are sentenced to death by the sultan of Babylon. A comparison with the French Floire et Blanceflor makes clear that the unknown poet who lived in the area north of Maastricht-Aachen introduced this personage independently from his French source text. It is probably a tribute to his mecenas. It is said that the name should be regarded as pointing to the German nobleman Bernhard von Lippe. On the other hand, it is quite possible that the mentioning of greue bernhart must be understood as alluding to count Bernhard von Anhalt (1140-1212).
Prologus praeter rem Op 16 februari 1977 promoveerde ik aan de Universiteit van Leiden op het proefschrift Die Brückenpächter- und die Turmwächterepisode im ‘Trierer Floyris’ [=TR] und in der ‘Version Aristocratique’ [=VA] des altfranzösischen Florissromans (Leiden-Amsterdam 1977). In deze studie stond de werkmethode van de Maaslandse dichter centraal die rond 1170 de Florisroman uit het Frans in zijn streektaal omzette (vgl. ook Winkelman 1982). Tijdens de bestudering van de fragmentarisch overgeleverde TR viel mij het mysterieuze vers 273 op, waarin wordt gesproken over een zekere greue bernhart. Deze edelman speelt in de roman een belangrijke rol. Wat is het geval? De emir van Babylon heeft een proces tegen Floyris en Blantsefluor aangespannen. (In dit artikel worden de naamsvarianten uit de TR gebruikt.) In de haremtoren heeft de vorst namelijk Floyris en Blantsefluor (zijn toekomstige bruid nota bene!) tijdens een vrijage op heterdaad betrapt. Hij klaagt in het bijzonder Floyris aan. De beschuldiging luidt: de jongeling heeft mijn aanstaande vrouw geroofd en haar onteerd (TR 248-250: ende hauet mir min wif genomen. ende hauit mig verhort. die scone blantseflvore). (De TR wordt met geringe aanpassingen geciteerd naar de editie van De Smet/Gysseling 1967.) De baronnen die in het rechtscollege zitting hebben, spreken hun afschuw over de gang van zaken uit. Ze raden de emir aan zich krachtig te wreken. De vorst geeft daarop bevel een groot vuur te ontsteken en de kinderen daarin te verbranden. Maar dan grijpt een edelman in. Hij pleit ten overstaan van het rechtscollege voor vrijspraak. Hij verzoekt de edelen het leven van de kinderen te sparen (TR 276-277: dat sie [...]. die kinde lieten bestan). Hij stelt voor om naar de emir te gaan, voor hem neer te knielen en hem te verzoeken genade voor recht te laten gelden. Tot de hoge heren richt hij het
Voortgang. Jaargang 26
8 verzoek hem daarbij te begeleiden. Ze geven gehoor aan zijn oproep, gaan naar de emir en knielen als teken van onderdanigheid neer. Met krachtige stem smeken ze hem daarna om de kinderen te laten leven. Het vergrijp in de haremtoren zou de emir hen moeten vergeven (TR 291-292: lat dise arme kinde leuen. die missetat salt dvo en vergeuen). De tekst breekt daarna af. Uit het volgende fragment wordt duidelijk dat de emir gehoor heeft gegeven aan de smeekbede van zijn baronnen. Vergelijkt men deze passage uit de TR met de VA dan valt op dat er in het Frans sprake is van een edelman wiens naam niet wordt vermeld. Bovendien is hij in de Franse tekst geen graaf maar een hertog (VA, hs. A: 3005: li dus, vgl. hs. B: Li rois). (De VA wordt geciteerd naar de editie Leclanche 1980.) Ook de Vlaming Diederic van Assenede, die rond 1260 de Middelnederlandse Florisroman schreef, spreekt hier over die hertoghe (v. 3632). (Diederic wordt geciteerd naar de editie Mak 1976.) Het is waarschijnlijk dat de Maaslandse dichter greue bernhart onafhankelijk van zijn Franse brontekst heeft ingevoerd, mogelijk om een opdrachtgever te behagen. De Smet merkte reeds op: ‘Über den Floyris-Dichter würden wir vielleicht mehr erfahren, wenn der Graf Bernhard, der in diesem Gedicht auftritt und wahrscheinlich aus Dank gegenüber einem Gönner eingeführt wird, identifiziert werden könnte. Der einzige Bernhard, den wir bisher entdecken konnten, stammt aus der Lippe-Gegend’ (1979/1990, 207). De Smet was de eerste onderzoeker die in de historische werkelijkheid op zoek ging naar de man die model kan hebben gestaan voor greue bernhart uit de TR. Maar hij moest tot zijn spijt vaststellen dat rond 1170, de ontstaanstijd van de TR, in het gebied tussen Maas en Rijn een persoon met de aanspreektitel ‘graaf Bernhard’ onbekend was (De Smet 1962/1990, 166). Maar oostelijker, in het Middelduitse taalgebied, meende hij wel succes te hebben. Bij de heren Zur Lippe, in de huidige regio Oostwestfalen-Lippe, was in die tijd de naam Bernhard zeer gebruikelijk. Aan het eind van de 12e eeuw was een zekere graaf Bernhard zur Lippe actief. Een daadkrachtige man, deze Bernhard, die in de negentiger jaren van de 12e eeuw Lippstadt stichtte. Probleem was echter dat Bernhard zur Lippe oorspronkelijk slechts een ‘Edelherr’ was, die pas na 1181 (vermoedelijk dus na het ontstaan van de TR) comes de Lipia werd genoemd. Bovendien lijkt deze Bernhard niet bepaald een liefhebber geweest te zijn van de ‘wereldse’ liefdesroman. In 1196 zag hij van zijn adellijke titel af en trok zich als monnik terug in het klooster Marienfeld. Hij stierf in 1224 en werd in Dünamünde begraven. De hier overwogen identificatie kon De Smet zelf niet helemaal overtuigen. Hij stelde nog een andere uitleg voor. Wellicht had de Maaslandse dichter ‘graaf Bernhard’ uit een chanson de geste overgenomen (De Smet 1962/1990, 214).
Voortgang. Jaargang 26
9 Tijdens mijn speurtocht naar de raadselachtige graaf Bernhard die rond 1170 zijn genetische sporen in de Maaslandse tekst lijkt te hebben achtergelaten, trok een andere Bernhard, graaf Bernhard van Anhalt, mijn aandacht. Voor de geografische duidelijkheid: het graafschap Anhalt maakte in de 12e eeuw deel uit van de huidige Duitse deelstaat Sachsen-Anhalt. Destijds was ik zozeer van mijn gelijk overtuigd geen twijfel, dit moest de Bernhard uit de TR zijn! - dat ik in 1977 als lokaas voor gretige opponenten de volgende stelling (als nummer één nog wel) aan mijn proefschrift toevoegde: ‘Het is geenszins uitgesloten, dat de vermelding van greue bernhart in de Trierse Floyris (vers 273) als een toespeling op Graaf Bernhard von Anhalt begrepen dient te worden.’ Helaas, geen enkele geleerde opponens hapte toe. In de loop der jaren verdampte de jeugdige zekerheid van lieverlee. Bij nader inzien was de these, die immers slechts op één tekstregel voortbouwde, wel zeer gewaagd. De zaak bleef rusten in de map ‘Ideeën’. Kort geleden werd ik uit mijn wetenschappelijke lethargie wakker geschud door een oproep in het literatuurboek Stemmen op schrift van Frits van Oostrom. Van Oostrom is van mening: ‘Toekomstig onderzoek zou nader aandacht moeten besteden aan de curieuze vermelding van greue bernhart in de Trierse tekst die een vingerwijzing zou kunnen zijn omtrent het ontstaansmilieu ervan’ (Van Oostrom 2006, 572, met verwijzing naar mijn stelling uit 1977.) Ook Tervooren maakte onlangs op het probleem attent: ‘[...] ein im Roman freundlich geschilderter greue Bernhart, der in der französischen Vorlage nicht auftritt, aber bisher noch nicht identifiziert ist, mag der Auftraggeber gewesen sein’ (2006, 96). In het navolgende onderzoek ga ik in op de stelling dat mogelijk graaf Bernhard van Anhalt achter greue bernhart uit de TR schuil gaat. De historische speelruimte, waarbinnen de mogelijke mecenas van de TR zijn rol kan hebben gespeeld, wordt nader afgebakend.
Historische achtergronden Op 29 december 1165 gaf keizer Friedrich I Barbarosssa in Aken, de stad waar hij in 1152 tot Duitse koning was gekroond, de opdracht een oorkonde (Regesta Imperii on-line [=RI] IV 2,2 nr. 1530) op te stellen. De inhoud luidt in de Duitse vertaling als volgt: ‘Friedrich erhebt in Gegenwart zahlreicher Bischöfe und Fürsten und unter dem Jubel von Klerus und Volk auf dem Aachener Hoftag (vgl. Reg. 1526) die Gebeine Karls des Großen aus dem durch göttliche Erleuchtung wiederentdeckten Sarkophag zur Ehre der Altäre und birgt sie in einem edelsteinbesetzten Schrein (Heiligsprechung Karls des Großen). In der Folge ordnet der (für den Aachener Bereich zuständige) Kölner Metropolit, Rainald von Dassel, die Verehrung dieses Herrschers als Heiligen an. Friedrich und seine Gemahlin Beatrix schenken der (Aachener) Kirche aus diesem Anlaß königliche Gaben in der Form von goldenen Vasen und seidenen Tüchern und
Voortgang. Jaargang 26
10 fügen eine Geldgabe von jährlich 10 Mark hinzu.’ Na de heiligverklaring van keizer Karel, die met toestemming van tegenpaus Paschalis III tot stand kwam (paus Alexander III was tegen), werd Aken in de oorkonden als civitas imperialis aangeduid, middelpunt van het Heilige Roomse Rijk. Nog geen vier eeuwen daarvoor, op 28 januari 814, stierf Karel; hij werd nog dezelfde dag in de paltskerk te Aken begraven. Het was naast religieuze ijver ook een vorm van slimme staatspolitiek dat Barbarossa Carolus Magnus op deze wijze huldigde. De verering van zijn grote voorganger moest immers de eigen keizerlijke status glans verlenen. Er waren ook wel parallelen tussen de daden van Karel en Barbarossa aan te wijzen. De meeste indruk op tijdgenoten en latere geslachten maakte hun strijd tegen de moslimvijand, Karel op het Iberische schiereiland, Friedrich in het Nabije Oosten. Beide ‘kruistochten’ eindigden overigens in een catastrofe. Keizer Karel verloor (volgens de literaire traditie) in 778 in de Pyreneeën naast vele ridders zijn favoriete legeraanvoerder Roland, keizer Barbarossa verdronk in 1190 op jammerlijke wijze tijdens de derde kruistocht in het riviertje de Saleph in Klein-Azië. Uit oktober 1173 dateert een oorkonde (RI IV 2,3 nr. 2040) die werd opgesteld in opdracht van keizer Friedrich I Barbarossa (de locatie van vervaardiging is onzeker). De inhoud luidt in de Duitse vertaling als volgt: ‘Friedrich empfängt Gesandte des Königs von Babylon [...], die ihm seltene und wertvolle Geschenke überbringen. Der König schlägt eine Ehe zwischen seinem Sohn und einer Tochter des Kaisers vor, wofür er mit seinem Reich den christlichen Glauben annehmen und alle christlichen Gefangen freilassen werde. Friedrich behält die Legaten fast ein halbes Jahr bei sich und erlaubt ihnen, einzelne Städte und Gebräuche näher kennenzulernen.’ Uit andere oorkondes (RI IV 2,3 nr. 2016, 2024) blijkt dat het gezantschap onder leiding stond van een zekere Butair Esmair, of wel Abu Tahir Ismail. Belangrijker nog is de vraag, wie was die ‘koning van Babylon’ die Friedrich I dit interessante voorstel deed? Het antwoord moet luiden: niemand minder dan de beroemde sultan Saladin. Want, met Babylon werd in die tijd naast de Bijbelse stad ook Kaïro in Egypte aangeduid. Saladin verbleef daar tussen 1169 en 1176 (Wieczorek e.a. 2005, 265-267). Het plan om een huwelijk tot stand te brengen tussen de zoon van de moslimkoning en een dochter van Barbarossa, lijkt een sprookje uit Duizend-en-één-Nacht. Maar nog opvallender is de vredesidylle die ermee verbonden werd. De moslimvorst verklaarde zich bereid, zelf bij de totstandkoming van de huwelijksverbintenis christen te willen worden. En met hem al zijn onderdanen. Bovendien wilde hij alle christelijke gevangenen laten gaan. Dat het hier om een historisch gegeven gaat (vgl. Opll 1990, 113) en niet om literaire fictie, wordt nog eens bevestigd door een oorkonde uit 24/25 juni 1174 (RI IV 2,3 nr. 2081), die in opdracht van Friedrich in Regensburg werd opgesteld. Er wordt bericht over een grote hofdag in Regensburg die door bijna alle rijksvorsten werd
Voortgang. Jaargang 26
11 bijgewoond. De afgezanten van Saladin die het huwelijksvoorstel aan de keizer hadden overgebracht, waren eveneens aanwezig. Friedrich nam na afloop, zo staat in de oorkonde te lezen, op hoofse wijze afscheid van de legaten van de koning van Babylon en overlaadde hen met geschenken. Maar het liep anders dan voorzien. In 1187 veroverde Saladin Akkon en Jerusalem. Paus Gregorius riep als reactie op tot de (derde) kruistocht. Bararossa trof militaire voorbereidingen. De droom over een vredesidylle tussen Barbarossa en Saladin werd bruut verstoord.
De Trierse Floyris Rond 1170 - zo doen de archaïsche versbouw en rijmtechniek vermoeden - vertaalde een ons onbekende auteur de Franse Florisroman in het Maaslands. Zijn brontekst was kort daarvoor, omstreeks 1150/60, in Frankrijk (vermoedelijk ergens in het Loire-dal) ontstaan (Leclanche 2003, XIV). Of deze vroege redactie van Floire et Blancheflor identiek was met de oudste overgeleverde versie, de zogeheten version aristocratique, is onderwerp van discussie (Winkelman 1982, 391-406; Van Oostrom 2006, 176). De Maaslandse bewerking wordt, misschien wat verwarrend, de Trierse Floyris genoemd. De reden is simpel: de restanten van de TR worden in de stadsbibliotheek van Trier bewaard. Slechts veertien fragmentjes zijn overgeleverd. De taal bewijst dat de auteur van TR uit de Zuid-oostelijke Nederlanden, uit een gebied dat tussen Herzogenrath, Roermond, Venlo en Krefeld moet worden gelocaliseerd, afkomstig was (De Smet 1968, 178). De anonymus leefde dus iets ten noorden van de regio Maastricht-Aken. Nader onderzoek toont aan dat de kopiist niet uit dit gebied afkomstig was, maar ergens in de Middelduitse taalstreek, waarschijnlijk in Hessen, thuishoorde. Deze kopiist, die vermoedelijk vóór 1220 het origineel overschreef, heeft zijn Maaslandse brontekst soms ingrijpend aan zijn taaleigen en aan een nieuw receptiemilieu aangepast. Kortom, de Maaslandse tekst werd ‘verhochdeutscht’ (De Smet 1968, 172). Uit het huwelijk tussen Floyris en Blantsefluor, dat vermoedelijk aan het eind van de roman stond beschreven maar door tekstverminking verloren ging, werd een dochter geboren, Berta met de grote voet(en). Zij werd op haar beurt de moeder van Karel de Grote. Floyris en Blantsefluor worden gepresenteerd als de grootouders van de zojuist in Aken heilig verklaarde keizer. Het ging dus om een familieroman, om de voorouders van de zojuist ‘geheiligde’ Carolus. De Florisroman beschrijft de liefdesbelevenissen van Floyris, de zoon van een Spaanse moslimvorst en Blantsefluor, de dochter van een in slavernij geraakte, adellijke christin. Het volgende vormt de inleiding tot het liefdesverhaal. Een zwangere vrouw maakte een bedevaartstocht naar Santiago de Compostela. Het
Voortgang. Jaargang 26
12 Franse gezelschap, waarmee zij de tocht ondernam, wordt in Noord-Spanje overvallen door ‘heidenen’ uit Zuid-Spanje. De vrouw wordt gevangen genomen en meegevoerd. De echtgenote van de Spaanse moslimvorst neemt haar als dienares aan. Het blijkt dat de moslima eveneens zwanger is. Beide vrouwen bevallen op dezelfde dag, op palmpasen (in het Frans ‘pâques fleuries’, bloemenpasen). De kinderen krijgen naar aanleiding van de feestdag bloemennamen; men noemt hen Floyris (‘bloem’, ‘roos’) en Blantsefluor (‘witte bloem’, ‘lelie’). Ze worden samen opgevoed. De vader van Floyris die bevreesd is voor een later huwelijk tussen de ongelijke gelieven scheidt de kinderen. Floyris wordt naar Montoire weggezonden om daar de school te bezoeken. Blantsefluor wordt aan burgers meegegeven die haar in een Spaanse havenstad aan Babylonische handelaars verkopen. Die voeren haar weg over zee, via Bagdad naar Babylon. Daar koopt de emir het meisje op. Hij wil haar later tot zijn echtgenote maken. Aan het hof van Floyris' vader wordt een schijngraf gebouwd. Men wil Floyris doen geloven dat zijn geliefde gestorven is. Maar als Floyris, zodra hij teruggekeerd is, aan het ‘graf’ zelfmoord wil plegen, deelt zijn moeder hem de waarheid mee. Zijn geliefde leeft, maar is verkocht. De jongeling begeeft zich, als koopman verkleed, op weg. Tijdens zijn reis door de Oriënt ontmoet hij steeds weer hulpvaardige lieden die hem de weg wijzen. Dankzij de raad van de vriendelijke bruggewachter van Babylon - hier begint de inhoud van de overgeleverde TR-fragmenten, het voorgaande is uit het Frans herleid - weet Floyris de torenwachter te verschalken en door een list tot de haremtoren door te dringen. Hij verblijft daar enige tijd onopgemerkt bij Blantsefluor. Het stel wordt echter ontdekt en ter dood veroordeeld. Op voorspraak van graaf Bernhard (we stelden hem reeds voor) laat de koning van Babylon genade voor recht gelden. Floyris mag met Blantsefluor trouwen. Teruggekeerd in Spanje neemt de jonge moslimvorst samen met zijn onderdanen het geloof van zijn christelijke echtgenote aan. De emir van Babylon trouwt met Gloris, de vriendin van Blantsefluor. Zij is in de Franse tekst de dochter van de Duitse koning (resp. van een Duitse hertog, vgl. Leclanche, v. 2358: hs. A: fille estoit au roi d'Alemaigne, hs. B: et fille a un duc d'Alemaigne). Het Florisverhaal laat tot twee keer toe zien dat geloofsverschil voor een vorstelijk huwelijk geen belemmering hoeft te vormen. De emir, die net als Saladin in de hierboven geciteerde oorkonde coninc van Babylon wordt genoemd (TR, v. 130, v. 285 en 289), blijkt een edele heiden te zijn. De religieuze kloof tussen christenen en moslims wordt vreedzaam overbrugd. Geen zwaard komt er aan te pas. (Zie voor een bespreking van het recente Florisonderzoek: Winkelman 2007.) Het hoofdthema van de Florisroman, de liefdesen huwelijksverbintenis tussen een moslimvorst en een christenvrouw, was kort na het midden van de 12e eeuw in het Heilige Roomse Rijk politiek gezien hoogst actueel! Het feit dat de moslimgezanten, die het voorstel van Saladin hadden overgebracht diens zoon met een dochter van Barbarossa te laten trouwen, tussen 1173-74 in Duitsland
Voortgang. Jaargang 26
13 rondliepen, bewijst dit. Tijdens het paasfeest van 1174 waren ze in Aken (Oppl 1990, 113).
Veldeke als voorbeeld? In de overgeleverde TR-fragmenten ontbreken proloog en epiloog. Hier hadden we eventueel informatie over de dichter en het publiek van de Maaslandse roman kunnen aantreffen. De vraag, aan welk Maaslands-Nederrijns hof de roman ten gehore werd gebracht, is zodoende moeilijk te beantwoorden. Men heeft in dit verband al vroeg aan het hof van Kleve gedacht (Neumann 1971, 36-47). Maar dit is niet meer dan een hypothese. Vaststaat dat de dichter van de TR een streek- en tijdgenoot van de beroemde Hendrik van Veldeke was die de Oudfranse Eneas-roman (ontstaan rond 1160) in eerste aanleg in de periode tussen 1170-1174 bewerkte. Chronologisch gezien bestaat er tussen de Franse productie en de Maaslandse receptie van beide romans een opvallende parallelliteit. Janssens waagt zelfs de koene these dat de Floyris-dichter Veldeke wellicht zou hebben gekend (2007, 77). Het is van belang voor de beoordeling van het ontstaans- en receptiemilieu van de TR het oog op Veldeke te richten. Bij hem liggen de zaken namelijk iets duidelijker. De gebruikelijke interpretatie van de ontwikkelingen luidt als volgt. Veldeke had zijn roman (de Eneide) in 1174 slechts voor viervijfde voltooid, toen hij het manuscript meenam naar een feestelijke gebeurtenis die in Kleve plaatsvond. Daar werd, althans volgens Veldeke (de historische bronnen zwijgen!), het huwelijk voltrokken tussen de gravin van Kleve en landgraaf Ludwig III (‘de Vrome’) van Thüringen, zoon van Ludwig II (‘de IJzeren’), die een neef van keizer Friedrich I Barbarossa was. Volgens de epiloog van de Eneide, die mogelijk later is ingevoegd maar inhoudelijk niet in twijfel wordt getrokken, heeft Veldeke tijdens deze bruiloft het manuscript uitgeleend aan de bruid, die het op haar beurt ter bewaring aan een hofdame overhandigde. Maar een onedele edelman, een zekere Heinrich, stal het manuscript en stuurde zijn buit naar Thüringen door. Negen jaar lang kon Veldeke niet aan de tekst werken, totdat hij werd uitgenodigd naar Thüringen te komen. Daar kreeg hij het manuscript weer ter beschikking, zodat hij de roman kon afmaken. De uitnodiging ging uit van de paltsgraaf van Saksen, in wiens opdracht, zo staat geschreven, Veldeke het boek voltooide. Deze paltsgraaf, die later in de tekst paltsgraaf Hermann van de Neuenburg aan de Unstrut wordt genoemd, wordt als de latere Hermann I van Thüringen geïdentificeerd. Aanvankelijk was hij dus paltsgraaf van Saksen, na de dood van zijn broer Ludwig III (gestorven in 1190 tijdens de derde kruistocht), werd hij landgraaf van Thüringen. Hermann zou later nog bekendheid genieten als mecenas van literaire kopstukken als Walther von der Vogelweide en Wolfram von Eschenbach.
Voortgang. Jaargang 26
14 Voor zover lijkt alles vrij helder. Maar er is ook veel mistig. Er wordt in de tekst gesproken over de diefstal van het manuscript tijdens de huwelijksfestiviteiten van de gravin van Kleve. Maar wie is die gravin en wanneer huwde zij precies? Het onderzoek ziet in haar doorgaans Margaretha van Kleve, de dochter van Dietrich II. Maar er is geen enkele historische bron, waarin de hier genoemde gebeurtenis, het huwelijk tussen beide vorstelijke personen, wordt bevestigd. Sterker nog, Margaretha wordt in de historische bronnen nergens als dochter van Dietrich genoemd. Bestond ze wel ‘in het echt’ of hebben we te maken met een schimmig verzinsel van Veldeke? En ook het huwelijksjaar 1174 is hoogst onzeker, soms wordt namelijk ook het jaar 1172 overwogen. En verder. De adellijke dief Heinrich wordt meestal als Heinrich Raspe III geïdentificeerd, een broer van Ludwig III. Maar sommige handschriften duiden deze Heinrich met zijn geslachtsnaam aan. Hij wordt dan Heinrich van Schwarzburg genoemd, een gravengeslacht uit Thüringen, dat in onmin leefde met het landgravenhuis van de Ludwigs (Bumke 1986, 655). Vanwaar deze verwisseling? Men vermoedt dat in de teksttraditie van de Eneide de zwarte Piet van Heinrich Raspe naar Heinrich van Schwarzburg werd doorgeschoven. De vingervlugge snoodaard, die in werkelijkheid waarschijnlijk een broer van bruidegom Ludwig III was, wordt door een tekstingreep aan een geslacht gekoppeld, waaraan het Thüringse landgravenhuis een broertje dood had (Kartschoke 353,4 vlg., 824). Geschiedsvervalsing uit boosaardige opzet? Of heeft toch Heinrich van Schwarzburg, zo vroeg recentelijk Janssens zich af, het manuscript gestolen? Niet om kunstzinnige redenen, maar simpelweg om zijn vijand, de landgraaf van Thüringen, schade te berokkenen? (Janssens 2007, 63). Maar waarom zou Heinrich van Schwarzburg bij het huwelijk van zijn aartsvijand, landgraaf Ludwig, zijn uitgenodigd? De speculatiemachine draait op volle toeren. Er is in het Veldeke-onderzoek nog een jaartal dat steeds weer de aandacht trekt. In 1184 hield keizer Friedrich I Barbarossa een hoffeest, tijdens welk zijn zonen Heinrich en Friedrich de ridderwijding ontvingen. De hoge heren uit het veeltalige Heilige Roomse Rijk, vorsten en vazallen, stroomden naar Mainz om het feest bij te wonen (Bumke 1986, 276-281; Janssens 2007, 63-66). Ook de kroniekschrijver Gislebert van Mons, kanselier van de graaf van Henegouwen, was op het feest aanwezig. Volgens zijn (overdreven?) inschatting, opgetekend in de Chronicon Hanoniense, zouden niet minder dan 70.000 ridders aanwezig zijn geweest, personen van lagere afkomst niet meegerekend. Elke vorst was aan zijn stand verplicht de keizer op de hofdag met zijn aanwezigheid te huldigen. Het feest maakte op de aanwezigen grote indruk. Er was echter ook een politiek relletje. Over de vraag, wie het zwaard van Barbarossa mocht dragen, ontspon zich een strijd tussen enkele vorsten. (We komen hierop later terug.) Met afgunst werd gekeken naar Boudewijn V van Henegouwen, aan wie deze eer tenslotte te beurt viel. Hendrik van Veldeke bevond zich volgens eigen
Voortgang. Jaargang 26
15 zeggen onder de gasten die aan het hoffeest van Mainz deelnamen. In wiens gevolg is niet bekend. Hij was overigens niet de enige minnezanger, ook Bernart de Provins, was mogelijk van de partij (Bumke 1986, 107). Ook hij zocht die vrijgevige keizer op, die volgens genoemde Gislebert tijdens het feest kwistig bontmantels, paarden en goud en zilver wegschonk. Friedrich van Hausen, rijksministeriaal en minnezanger, was vermoedelijk eveneens in Mainz aanwezig. Of tijdens het woelige hoffeest ook nog minneliederen werden gezongen valt niet te bewijzen. Dat hoog-adellijke heren er niet voor terugschrokken zelf het lyrische handwerk te bedrijven staat buiten kijf. Van Heinrich, stralend middelpunt van de festiviteiten, zijn enkele minneliederen overgeleverd (ontstaan kort voor 1190) die mogelijk door Veldeke zijn geïnspireerd (Winkelman 1996, 154-156). Bij de beschrijving in de Eneide van het huwelijksfeest van Eneas en Lavinia, herinnert Veldeke zijn publiek aan het hoffeest in Mainz. Het huwelijksfeest van de held Eneas was schitterend, maar verbleekte in glans bij het hoffeest van 1184. Voor ons is van belang vast te stellen dat de vorstelijke prominenten, die in dit artikel worden genoemd, op het hoffeest aanwezig waren. Landgraaf van Thüringen Ludwig III, die Ludwig II in 1172 was opgevolgd, kwam naar Mainz (Bumke 1986, 277). Ook het gravenhuis van Loon gaf in de persoon van Gerard I acte de présence (Van Oostrom 2006, 160; Janssens 2007, 66). Eigenlijk ging het voor Gerard om een thuiswedstrijd: de graaf van Loon was tevens burggraaf van Mainz.
Maaslandse uitstraling De annalen zwijgen weliswaar over Margaretha van Kleef, maar een ander kind uit het Kleefse gravenhuis, Dietrich III, wordt wel genoemd. Het geschiedt in verband met een feestelijke gebeurtenis. Graaf Dietrich trouwde in 1182 te Lisse met Margaretha van Holland, een dochter van Floris III. Wie gegevens opzoekt over het kasteel (vgl. Het Hollandse kastelenteam) waarin de Duitse bruiloftsgangers werden ontvangen, wordt teleurgesteld. Lisse omvatte ten tijde van het huwelijk welgeteld vijf boerderijen. Men vermoedt dat het huwelijksfeest plaatsvond in de houten woontoren, de voorloper van het stenen Huis d'Ever, dat nog in Lisse staat. Het geslacht Ever dat zich in het wapen met een halve Hollandse leeuw mocht tooien, was mogelijk met het Hollandse gravenhuis verwant. Kennelijk waren de relaties tussen Holland en Kleef hartelijk. Enkele jaren later werden de banden tussen de vorstenhuizen opnieuw aangehaald. Dietrich (voor ons Dirk) VII van Holland trouwde in 1186 te Loosduinen met Adelheid (of Aleid), de dochter van Dietrich III van Kleef (vgl. Het Hollandse gravenhuis). Hoe zal dit huwelijksfeestje, dat ruim tien jaar na de bruiloft (?) tussen Ludwig III en Margaretha werd georganiseerd, zijn verlopen? Duidelijk wordt dat er tussen de vaders van de echtelieden, Floris III en Dietrich II, al
Voortgang. Jaargang 26
16 lang contact bestond. Maar dan ging het over andere zaken dan huwelijken. Een doorlopende zorg in het Maas-Rijn-gebied waren de dreigende overstromingen. Een oorkonde uit november 1165 (RI IV 2,2 n. 1522) die in opdracht van Friedrich Barbarossa te Utrecht werd opgesteld, bericht over regulerings- en damwerkzaamheden o.a. bij Wijk. Florentius (Floris III) van Holland en Theoderich (Diedrich II) van Kleve behoorden tot de ondertekenaars. Nog in hetzelfde jaar 1165 ontmoetten Floris en Dietrich elkaar in Keulen, waar ook landgraaf Ludwig (II) van Thüringen aanwezig was. Uit latere oorkonden die in Italië zijn geschreven, blijkt dat de twee illustere heren Floris en Dietrich daar allebei aanwezig waren. Ook landgraaf Ludwig van Thüringen bevond zich in het leger van Barbarossa. Dat bewijzen twee oorkonden (vgl. o.a. RI IV 2,3 n. 2186) uit de zomer van 1176, opgesteld in of bij Pavia, waarin zowel Floris als Ludwig als getuigen tekenden. De adellijke wereld is in de tweede helft van de 12e eeuw klein! Zijn trouwe dienst aan de keizer heeft Floris geen windeieren gelegd. In 1177 verleende Friedrich zijn aanhanger de titel van rijksvorst. In 1179 beleende hij hem met de lucratieve tol te Geervliet (RI IV 2,3-d2478). De oorkonde is in Worms opgesteld. Het Hollandse huis stond aan de Nederrijn in hoog aanzien; het gravenhuis van Kleve deed er graag zaken mee. Of daarnaast ook over literatuur gesproken werd, is uiterst twijfelachtig. Vast staat dat in Hollandse richting niet naar de mecenas van TR hoeft te worden gezocht. Het verhaal over de genese van de Eneide van Hendrik van Veldeke (tussen de jaren 1170-1174 en 1183-1190?) zet lijnen uit die ons bij onze zoektocht naar ontstaansen receptiemilieu van de TR te pas kunnen komen. Duidelijk is, dat we onze zoekactie niet hoeven te beperken tot het land van het bronsgroene eikenhout. Dat er van het Maas-Rijn-gebied verbindingslijnen liepen naar het Duitse Oosten staat vast. Als vroege spilfiguur wordt Arnold van Wied genoemd, tussen 1138 en 1151 proost van het Maastrichtse Servaas-kapittel. Tegelijk echter was hij rijkskanselier, domproost in Keulen en proost van Sint-Georg in Limburg an der Lahn (Hessen). In 1151 werd hij benoemd tot aartsbisschop van Keulen. Hij stierf in 1156 (Den Hartog 2003, 25). De Maaslandse beeldhouwkunst was in het midden van de 12e eeuw toonaangevend en werd in Thüringen nagevolgd. De sculptuur in de westbouw van de Servatius te Maastricht vertoont grote overeenkomst met beeldhouwwerk in het landgravenhuis, de Wartburg bij Eisenach (Thüringen). Aangenomen wordt dat dit landgravenhuis tussen 1157 en 1162, dus nog tijdens de regeringstijd van Ludwig de IJzeren ontstond. Het vermoeden bestaat dat dezelfde uit Noord-Italië ingehuurde kunstenaars die eerst in Maasland werkten later in Thüringen werden ingezet (Den Hartog 2003, 20 en 28). De mogelijkheid tot deze opvallende migratie van vaklieden uit Noord-Italië naar Maastricht en vervolgens naar Eisenach wordt gezien in het feit dat genoemde steden liggen binnen de grenzen van de middeleeuwse EU, het Heilige Roomse Rijk. De opdrachtgevers
Voortgang. Jaargang 26
17 die de Noord-Italianen te werk stelden, kenden elkaar door hun betrekkingen tot het (rondreizende) hof van Barbarossa. Ludwig II van Thüringen (1140-1172) was vaste bezoeker van het keizerhof. Ook Lodewijk van Loon (1138/41-1171) kon gerekend worden tot het adellijke groepje dat zich rond Friedrich I had gevormd (Den Hartog 2003, 33). Lodewijk wordt gezien als de stuwende kracht achter bouwactiviteiten in Borgloon: de verbouwingen van de kerk en het kloostercomplex. De belangstelling voor cultuurhistorische zaken beperkte zich bij deze hoge heren niet tot de beeldhouwkunst. Dat bleek al bij Veldeke, die bij de bouwlustige landgraven in Thüringen (op de Neuenburg of op de Wartburg?) zijn Eneas-bewerking mocht voltooien. Maar ook het gravenhuis van Loon dat tevens over het burggraafschap van Mainz en het graafschap Riebeck heerste (Janssens 2007, 74), had literaire belangstelling. De echtgenote van graaf Ludwig I van Loon, gravin Agnes, geboortig uit het gravenhuis van Metz, wordt als opdrachtgeefster van Veldekes Servatius-legende genoemd. De relatie tussen Veldeke en het huis Loon kan historisch worden verklaard. De heren van Veldeke waren ministerialen van Loon. Veldeke is vóór 1174 (misschien 1165/1170?) aan zijn Servatius begonnen, gravin Agnes is vermoedelijk in (of kort na) 1174 gestorven.
Het signalement van een mecenas We stellen een signalement op waaraan de gezochte graaf Bernhard zou moeten voldoen. Het gaat om een man van hoge (hoogste) adellijke afkomst die rond het ontstaan van de TR (omstreeks 1170) in het noordwesten van het Duitse Rijk, in de streek ten noorden van Maastricht en Aken, bekendheid genoot. Hij zal de leeftijd van jongeling zijn gepasseerd; vermoedelijk was hij een man in de bloei van zijn leven. Als we hem in de bewuste periode op zo'n dertig, hooguit veertig jaar schatten (veel hoger was trouwens in die tijd de levenskans niet), zou hij in het laatste decennium van de eerste helft 12e eeuw geboren kunnen zijn. Zo omstreeks 1140. Het culturele bedrijf werd in de tweede helft van de 12e eeuw financieel gesteund door hoge vorstelijke personen. Zonder rijke opdrachtgevers zou er nauwelijks sprake zijn geweest van een cultuurproduct (Bumke 1986, 638). Dat geldt voor de beelhouwkunst, de goudsmeedkunst, de literatuur. De opdrachtgever zal wellicht voor de Franse brontekst hebben gezorgd. Hij had mogelijk relaties met Frankrijk. In ieder geval was hij met het Franse culture leven vertrouwd. Hij zal misschen ook invloed op de keuze en de inhoud van de tekst hebben gehad. De invoering van zijn titel en naam (graaf Bernhard) zal zeker zijn instemming hebben verworven. Hij moet in nauw contact met de keizer en diens hofhouding hebben gestaan. Vermoedelijk heeft hij bij hofdagen aan politieke beslissingen deelgenomen. De vraag moet worden gesteld, waar bevond hij zich tijdens de hofdag van 1184 te Mainz? Op
Voortgang. Jaargang 26
18 hun tochten met Barbarossa naar Noord-Italië hebben de Duitse vorsten kennis kunnen maken met het literaire leven, vooral met de Provençaalse minnezang (Bumke 1986, 647 vlg.). In dit receptiemilieu was ook de inhoud van de Florisroman bekend. Beatrix de Dia vergeleek in een lied haar liefde voor haar minnaar, graaf Raimbout (gestorven in 1173), met de liefde tussen Floire en Blancheflor. Was de gezochte graaf Bernhard rond die bewuste tijd in Noord-Italië? In de tijd kort na het midden van de 12e eeuw was het aantal literaire opdrachtgevers in Duitsland zeer beperkt. In die kleine groep valt Hendrik de Leeuw, hertog van Beieren en Saksen, als bevorderaar van literatuur op (Bumke, 1986, 660). In zijn opdracht ontstond rond 1170 aan het Welfenhof in Regensburg het Rolandslied. Tot 1180, toen Barbarossa de opstandige Welf van zijn hertogstroon stootte, was hertog Hendrik een van de machtigste vorsten in het Rijk. Maar ook later nog, na zijn terugkeer uit zijn verbanning, was zijn invloed groot. Aan het Saksische hof te Braunschweig ontstond in zijn opdracht de Lucidarius (rond 1190). Het valt op dat de hertog, realistisch en praktisch van instelling, zich voor een ander soort literatuur interesseerde dan de hoofse, wat lichtvoetige, op Franse leest geschoeide liefdesroman, die in de Maasstreek populair was en waarvoor ook vanuit het Duitse noordoosten, in Thüringen, belangstelling bestond. In dit verband is het interessant dat in de Nederlanden de TR wel eens de oudste vindplaats van het begrip ‘hoofsheid’ (TR 171 hovischheit) zou kunnen zijn. Onze Bernhard moet, gezien de inhoud van de TR, in het literaire landschap aan de kant van de Thüringers hebben gestaan. Er is nog een ander punt. Gebleken is dat huwelijksbanden bij culture transfers van groot belang zijn geweest. Dit werd hierboven al duidelijk bij het (vermoede) huwelijk van Margaretha van Kleef en Ludwig III van Thüringen. Het vormde de aanleiding van de opmerkelijke ‘verhuizing’ (via diefstal) van de Eneas-roman naar Thüringen. Wat fatsoenlijker ging het er in het geval van de Servatius-legende aan toe. Deze legende, eigenlijk gebonden aan de lokale heilige van Maastricht, blijkt sinds het einde van de 12e eeuw ook in Beieren bekend te zijn. De zogeheten Oberdeutsche Servatius zou rond 1190 op initiatief van Agnes zijn ontstaan. De verplaatsing van de Servatiusverering van het Maasland naar het Duitse zuiden gebeurde vermoedelijk via Agnes, de dochter van Agnes van Loon, die in 1172/73 met de invloedrijke Otto van Wittelsbach trouwde. Otto was de eerste uit zijn geslacht die zich in 1180, na de afzetting van Hendrik de Leeuw, hertog van Beieren mocht noemen (Bumke 1986, 106). Sophie, de dochter van Agnes en Otto, trouwde met Hermann I van Thüringen, ook al een bekende uit de letterkundige scene van die tijd. De vraag rijst: uit welk vorstenhuis was de echtgenote van de mysterieuze Bernhard afkomstig en verder, waren er via haar relaties met het Maas-Rijn-gebied? Tenslotte viel ons op dat de belangstelling voor cultuurhistorische zaken soms erfelijk was. Land-
Voortgang. Jaargang 26
19 graaf Ludwig II spande zich in om beeldhouwers uit het Limburgse naar Thüringen te halen, zijn zonen Ludwig en Hermann nodigden Veldeke uit om de Eneasroman in Thüringen af te maken. Het keizerlijke hof was mogelijkerwijs ‘der gesellschaftliche Bezugspunkt des ganzen Dichterkreises’ (Bumke 1986, 647). En, we vermeldden het al, Barbarossa's zoon Heinrich (VI) schreef minneliederen. Kortom, niet zelden gold: zo de oude zongen, piepen de jongen. Voor ons de vraag: had de gezochte Bernhard een zoon? Zo ja, wat is er over de literaire ambities van deze zoon bekend?
Bernhard in de oorkonden Het is voor ons waarschijnlijk dat de historische graaf Bernhard in de kring rond keizer Barbarosa moet worden gezocht. Dankzij de zegeningen van ons digitale tijdperk is het met enkele muisklikken mogelijk in de oorkonden, die door Friedrich I tussen 1168 en 1180 zijn opgesteld, de Bernhards te vinden, die (in aanwezigheid van de keizer) als getuige optraden bij transacties betreffende het Rijk (zie RI, Namen-Register, 384). De zoekactie naar onze hoogadellijke Bernardus levert het volgende resultaat op: Bernardus, comes de Anehalt Bernardus, comes de Aschersleiue Bernardus, comes Saxonie Bernardus, dux Westfalie et Angarie Bernardus, dux Saxonie
Wie nu meent dat er in de oorkonden van keizer Friedrich over de genoemde periode niet minder dan drie graven en twee hertogen de naam Bernhard droegen, vergist zich. Bij nader onderzoek blijkt dat het steeds om dezelfde Bernhard gaat, namelijk om graaf Bernhard III van Anhalt. Deze graaf Bernhard werd omstreeks 1140 geboren en stierf in 1212. Zijn laatste rustplaats vond hij in het Benedictijnse klooster in Ballenstedt. Hoe zijn de zo verschillende benamingingen voor dezelfde Bernhard te verklaren? Na de dood in 1170 van zijn vader, Albrecht I, markgraaf van Brandenburg, werden de erflanden onder de (talrijke) zonen verdeeld. Bernhard, die al graaf van Anhalt (comes de Anehalt) was, verwierf daarnaast het graafschap Aschersleben. Hij werd dus daarna terecht in de Latijnse oorkonden comes de Ascherleiue (of ook wel comes Aschariae) genoemd. Het lot was Bernhard gunstig gezind. In 1171 was zijn broer Adelbert III gestorven waardoor Bernhard als erfgoed Ballenstedt verwierf, het stamgebied van het Akanische huis. Ook gebieden in Thüringen, o.a. de burcht Werben bij Weissenfels, kwamen in 1183, na de dood van zijn broer Dietrich, in Bernhards bezit. Deze burcht lag niet ver van de Neuenburg,
Voortgang. Jaargang 26
20 de burcht van de Ludowingers, die door Veldeke in zijn Eneas-roman (v. 13477: Nûwenborch bî der Unstrût) wordt genoemd. Op de rijksdag in Gelnhausen (13 april 1180) besloot Barbarossa de opstandige Hendrik de Leeuw te straffen. Hij nam hem zijn lenen Beieren en Saksen af. Het hertogdom Beieren viel aan Otto I van Wittelsbach toe. Bernhard werd door Barbarossa, wiens partij hij in de stijd tegen Hendrik de Leeuw gekozen had, met (de oostelijke helft van) het hertogdom Saksen beleend. In zijn Rijmkroniek van Holland (boek 2, v. 681, vgl. CD-Rom. Middelnederlands) merkte Melis Stoke over de belening van Bernhard op: Friedrich hevet ghegheven dat goene/ Enen Bernaert, des mercgraven zone. Bernhard verwierf zo naast de gravelijke dubbeltitel (van Anhalt/Aschersleben) ook nog de titel hertog van Saksen. De opmerking van Janssens dat na de rijksdag van Gelnhausen dit oostelijk deel van Saksen naar Lodewijk III ging (2007, 123), is onjuist. Lodewijk III (en in 1181 zijn jongere broer Hermann) werd tot paltsgraaf (comes palatinus) van oostelijk Saksen benoemd. In deze erefunctie vertegenwoordigde de landgraaf de keizer in het hertogdom Saksen, en stond hij in de feodale hiërarchie boven de andere graven. Maar in de totale pikorde stond de paltsgraaf van Saksen onder de hertog. Deze historische situatie maakt duidelijk hoezeer de belangen van hertog Bernhard en het landgravenhuis met elkaar waren verstrengeld. In sommige oorkonden wordt graaf Bernhard na 1180 hertog van Westfalen en Engern genoemd. Op zichzelf klopte dit wel, maar de titel was gedeeltelijk een lege dop. In de praktijk beperkte zijn macht zich tot het oosten (Engern) van het hertogdom Saksen. Het westen (Westfalen) werd feitelijk beheerd door de aartsbisschop van Keulen, Philipp (gestorven 1191). Deze aartsbisschop Philipp was overigens een Maaslander, telg uit het huis Heinsburg/Valkenburg. Door de verwerving van de hertogelijke titel viel Bernhard verder de eer te beurt als keurvorst in de koningskwestie te mogen optreden. Uit het bovenstaande blijkt dat Bernhard van Anhalt tot 1180 in de oorkonden werd aangeduid als graaf Bernhard, daarna noemde men hem meestal hertog Bernhard. Als hij inderdaad de greue bernhart uit de TR zou zijn, kan 1180 als terminus ante quem gelden. Dat klopt uitstekend met de chronologische inschatting van de tekst door de literatuur-historici.
Bernhard en zijn familie Wat is er over deze graaf bekend? Bernhard van Anhalt was de (jongste?) zoon van Albrecht I (bijgenaamd de Beer), markgraaf van Brandenburg, en Sophie, de dochter van de graaf van Winzenburg. Heinrich van Schwarzburg, de man die volgens sommige Eneas-handschriften het manuscript stal, was eveneens met een dochter uit het huis Winzenburg getrouwd. De roemruchte dief behoorde dus volgens sommige kopiisten tot de directe (schoon)familie van de Askaniër. Albrecht (geboren rond 1100) had bij zijn echtgenote dertien (?)
Voortgang. Jaargang 26
21 kinderen. Otto I, de oudste zoon, werd na de dood van zijn vader in 1170 markgraaf van Brandenburg. Hij trouwde in 1148 in eerste huwelijk met Judith (Judyta) van Polen. Haar moeder was Salome van Berg-Schelklingen, dochter van graaf Heinrich. Otto's schoonmoeder was dus uit het Nederrijnse afkomstig. Niet lang na de dood van zijn Poolse echtgenote in 1171/75 sloot Otto een tweede huwelijk, en wel met Ada, een dochter van Floris III, graaf van Holland. De vaders van bruidegom en bruid kenden elkaar goed. In diverse oorkonden treden Albrecht de Beer en Floris III samen als getuigen op. Op 8 januari 1158 bijvoorbeeld hadden zij elkaar op de hofdag in Goslar ontmoet en de getuigenlijst ondertekend. Naast de politiek zal er zeker tijd over zijn geweest om privé-zaken te bespreken. De dubbele blikrichting van de Askaniërs, naar het oosten (Polen) en het westen (Nederrijn/Holland), is kenmerkend voor het geslacht. Er is nog een opmerkelijke gebeurtenis. Dietrich, een andere zoon van Albrecht de Beer (vóór 1132 geboren, gestorven rond 1183), trouwde omstreeks 1150 met Mechtild van Thüringen, een zus van Ludwig III. Dietrich werd bij de verdeling van de erflanden van Albrecht de Beer officieel tot graaf van Werben verheven. De goede relatie (dit ondanks stevige territoriale twisten) die er tussen de Thüringers en de Askaniërs bestond, werd door dit huwelijk bevestigd. Voor Albrecht de Beer gebeurden er rond 1140 opzienbarende dingen. Nee, niet de geboorte van zijn zoon Bernhard die omstreeks dat jaar het levenslicht zag, zal voor grote opschudding hebben gezorgd. Albrecht was immers op het gebied van mannelijke nazaten al rijk gezegend. Er vond iets anders plaats. De Poolse vorst Heinrich-Pribislav, de legitieme heerser over de mark Brandenburg (prins van de Hevelli) was kinderloos. Hij was christelijk gedoopt en wenste niet dat zijn vorstendom in ‘heidense’ handen zou vallen. Daarom had hij Albrecht, al jaren voor zijn dood (Heinrich-Pribislav stierf in 1150) als zijn opvolger aangewezen. Albrecht de Beer werd zonder slag of stoot markgraaf van Brandenburg. Het bezit viel samen met het hertogdom Saksen, dat hij in 1138 had verworven. Via zijn moeder Eilika, de jongste erfdochter van Magnus (Magnus, de laatste hertog van Saksen, stierf in 1106) maakte Albrecht aanspraak op de titel. Zijn vreugde duurde kort (tot 1142) omdat hertog Hendrik de Leeuw, die via zijn grootmoeder Wulfhilde (de oudste erfdochter van Magnus) eveneens aanspraak op het hertogdom maakte, hem met succes de hertogstitel betwistte. Voor het eerst in 1138 laat Albrecht zich in oorkonden, met een stevige wissel op de toekomst, zelfbewust dux et marchio noemen. Er moet bij Albrecht de Beer rond 1140, op het toppunt van zijn macht, een grote drang tot legitimatie van zijn zopas verworven heerschappij over Saksen-Brandenburg hebben bestaan. Er zou een ‘Ahnengalerie’ zijn ontworpen, waarbij de zo juist geboren Bernhard een rol kreeg toebedeeld. Er wordt in de familiestamboom een directe lijn naar het verleden gesuggereerd: ‘Beringarius
Voortgang. Jaargang 26
22 oder Beringe, ein Sohn des Sachsenkönigs Bernthold, gilt [...] als Urahn der Askanier; der Ahn Beringarius III. oder IV. soll Christ geworden und von Karl dem Grossen aus der Taufe gehoben worden sein. Auch Albrechts des Bären Sohn Bernhard, der Herzog von Sachsen wurde, hat in der Taufe den Namen Beringar erhalten und ist erst später (1145?) nach Bernhard von Clairvaux [...] Bernhard genannt worden’ (Th. Goerlitz 1934, geciteerd bij Kartschoke 1965, 96). Het gaat in deze (verzonnen, en niet verifieerbare) familiegeschiedenis van de Askaniërs om de spectaculaire doop van een heidense voorouder, een zekere Beringarius, waarbij Karel de Grote als peet van de boreling een rol zou hebben gespeeld. De herinnering aan deze gebeurtenis wordt omstreeks 1140 wakker gehouden door de doop van Bernhard, de ‘tweede’ Beringar. De genealogische aanknoping aan het oude geslacht van de Saksische vorsten wordt door die naamgeving gesuggereerd. Dat Beringar(ius) in de directe omgeving van Karel de Grote wordt gesitueerd, blijkt ook uit de Middelnederlandse teksttraditie, waarin een van de twaalf genoten van keizer Karel Berengarius (of Berengier) wordt genoemd (Kuiper e.a.: Repertorium). Het is niet verwonderlijk gezien de tijdsomstandigheden dat rond 1145 de ietwat exotische naam Beringar door Bernhard werd vervangen. De naam Bernhard van Clairvaux was in die tijd op aller lippen. In zijn beroemd-beruchte kerstprediking van 27 december 1146 in de domkerk van Speyer, waarbij alle groten van het Rijk aanwezig waren, riep hij met succes op tot de (tweede) kruistocht. Hij werd in 1174 heilig gesproken. Het is frappant dat in 1180, toen Bernhard door Barbarossa tot hertog van Saksen werd verheven, de oude Askanische droom in vervulling ging. De invloedssfeer van Albrecht de Beer strekt zich tot ver naar het westen uit. Dit blijkt uit een geschil over het graafschap Bentheim (in Nedersaksen, ten oosten van Oldenzaal). Het kasteel van Bentheim was via keizer Lotharius III verworven door graaf Otto van Salm-Rieneck. In 1146 ontstond er een gewapend conflict toen de bisschop van Utrecht zijn territoriale rechten op Bentheim opeiste. Otto en zijn ridders delfden in deze slag bij Ootmarsum het onderspit (zie Borg Bentheim). Het kasteel Bentheim viel toe aan de bisschop die het als leen aan het Hollandse gravenhuis afstond. Door het huwelijk (rond 1131) van Otto's dochter Sophia van Rieneck (1115-1176) met Dirk VI had Holland rechten op Bentheim verworven. Albrecht zette zich in voor de bevrijding van zijn gevangengenomen oom graaf Otto van Salm-Rieneck. In 1152 bevond Albrecht zich in het gevolg van de nieuwe keizer Friedrich, o.a. in Aken. Friedrich bevestigde de geldigheid van een grondruil waarbij een hofstede in Dieren (Gelderland) betrokken was (vgl. RI, oorkonde nr. 553, 23 juni 1169). Het goed werd aan graaf Engelbert van Berg als leen toegewezen. Naast Albrecht en zijn zoons Otto en Hermann, tekende eveneens Hendrik de Leeuw, hertog van Beieren en Saksen (RI, oorkonde nr. 545). De oorkonde toont aan hoezeer de belangen van de twee vorstenhuizen (tot in het uiterste westen van
Voortgang. Jaargang 26
23 het Rijk toe) verstrengeld waren. Dat hertog Hendrik en markgraaf Albrecht tegelijk tekenden, getuigt er mogelijk van dat het gaat om allodiaal bezit dat uit de gemeenschappelijke erfenis (via de dochters van de Billingse stamvader Magnus) afkomstig was. De Regesta Historiae Brandenburgensis (RHB, von Raumer 1836/1975) overleveren een aantal oorkondes, waarin Bernhard samen met zijn vader en zijn broers optrad. De vroegste (RHB nr. 1278) dateert uit 1159. Markgraaf Albrecht en zijn zonen Otto, Hermann, Adelbert, Dietrich, Hermann en Bernhard bekrachtigden een grondtransactie. Het ging om de verkoop van gronden aan Vlamingen (Flamingis vendidit). Gezien deze contacten is het niet verwonderlijk dat de kroniekschrijver van Albrecht, Hendrik van Antwerpen (Heinricus de Antwerpe), die het Tractatus de captione urbis Brandenburg schreef, uit Vlaanderen afkomstig was. Maar niet alleen Vlamingen, ook andere ‘westerlingen’ werden bij de kolonisatie van Oostduitse gebieden ingezet. RHB nr. 1317 getuigt van het streven van Albertus Marchio zijn oostelijke gebieden met behulp van Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen (Holleris, Seladris en Flamingis) te bevolken.
Bernhards levensloop Bernhard van Anhalt (1140-1212) trouwde, net als zijn oudste broer Otto, met een Poolse, Judith genaamd. Zij was een dochter van Mieskos III van Polen. Het huwelijk diende ertoe om de invloed van de Askaniërs in de oostelijke gebieden te versterken. Maar ook het westen hield Bernhard bezig. Een vroege vermelding van hem treffen we aan in een oorkonde uit het jaar 1163. Deze getuigt van Bernhards mobiliteit en belangstelling voor Frankrijk. Bernhard keerde in dat jaar uit Frankrijk terug: de Franciis revero (RHB nr. 1314). Von Raumer vermoedt in zijn uitleg bij deze oorkonde dat Bernhard uit Besançon kwam, na een verblijf bij keizer Barbarossa. Men heeft zelfs ooit gesuggereerd dat niet Besançon maar Parijs zijn reisdoel zou zijn geweest en dat hij later samen met de beide zoons van landgraaf Ludwig II van Thüringen naar Duitsland zou zijn teruggekeerd (Loreck 1893, 212). Deze bewering is zeker wat Bernhard betreft uiterst speculatief. Maar dat Duitse adellijke heren hun zonen naar Parijs stuurden om daar te studeren, gebeurde inderdaad. Uit 1162 dateert een Latijnse brief van Ludwig II van Thüringen aan de Franse koning: ‘Der Wortlaut zeigt, dass es sich um einen geplanten Studienaufenthalt von zwei Söhnen des Landgrafen in Paris handelte’ (Bumke 1986, 106). Tussen keizer Friedrich en graaf Bernhard van Anhalt moet een nauwe band hebben bestaan. Bernhard vergezelde al in 1159 de keizer, samen met zijn oudste broer Otto, op diens tocht naar Italië. Maakte hij hier wellicht voor het eerst kennis met de Provençaalse minnezang? Later, in 1176, vocht hij aan de zijde van de keizer (en graaf Floris III van Holland, schoonvader van Bernhards broer Otto)
Voortgang. Jaargang 26
24 bij Legnano (Italië). In de getuigenlijst bij een verdrag met de stad Tortona (januari/februari 1177) treffen we de graven Florentius van Holland en Bernhardus von Saksen (Anhalt) gebroederlijk aan. Beide heren namen deel aan de daarna volgende onderhandelingen in Venetië. Hoezeer Bernhard in de gunst van keizer Barbarossa stond, blijkt in 1180. De grote opponent van de keizer, Hendrik de Leeuw, hertog over Beieren en Saksen, valt (we zagen het hierboven al) in ongenade. Het oostelijke deel van het hertogdom Saksen (Engern) wordt aan Bernhard toebedeeld (Opll 1990, 128). Hendrik de Leeuw keerde in de tachtiger jaren, nadat hij eerst nog als taakstraf een pelgrimstocht naar Santiago de Compostela had ondernomen (Opll 1990, 133), uit Engelse ballingschap terug. Hij betwistte Bernhard de nieuw verworven gebieden. Om de groeiende macht van hertog Hendrik de Leeuw te breken, organiseerde Barbarossa's zoon, Heinrich VI, in oktober 1189 een rijksdag in Merseburg. Hij hoopte de Duitse vorsten tot een veldtocht tegen de opstandige Welf te bewegen. Ook hertog Bernhard stuurde troepen. De veldtocht werd overigens geen succes. Bernhards hoge aanzien in het Rijk blijkt nog in 1197 als enkele vorsten onder leiding van Adolf, aartsbisschop van Keulen, hem tot troonkandidaat in de koningsstrijd wilden maken. Hij zag hier echter wijselijk vanaf en steunde, wat in de lijn der verwachtingen ligt, de Staufer Philip van Zwaben. En de hofdag te Mainz in 1184? Graaf Bernard, sinds kort benoemd tot hertog van (oostelijk) Saksen, was aanwezig op dit beroemde hoffeest. Bernhard eiste volgens de kroniekschrijver van graaf Boudewijn van Henegouwen een prominente rol voor zich op. Hij behoorde tot de vorsten - samen met o.a de hertog van Bohemen, de graaf van Henegouwen en landgraaf Ludwig van Thüringen -, die elkaar de eer betwistten het keizerlijke zwaard te mogen dragen (Csendes 1993, 47; vgl. ook Janssens 2007, 64). Helemaal ongelijk had de zo juist tot hertog benoemde Bernhard niet. De traditie wilde dat van Sassen hertoghe:/ die moet voer den here hoghe/ Sijn swaert dragen als es feeste (Brabantsche yeesten, v. 3.155-3.158, in: CD-Rom Middelnederlands). Met Barbarossa's zoon, de latere keizer Heinrich VI, onderhield Bernhard vriendschappelijk banden. Op 4 december 1194 schreef Heinrich uit Palermo aan de Anhaltiner hoogst persoonlijk een brief. Hij deelde hem mee dat hij in gezondheid en vol vreugde over Palermo met al zijn paleizen en over het hele koninkrijk Sicilië, Terra li Lavoro en Apulië heerste. Daarnaast gaf hij Bernhard aanwijzingen hoe hij zich in territoriale zaken moest positioneren. De zoon van Bernhard, Heinrich I van Anhalt, die rond 1170 geboren werd, volgde in 1212 zijn vader op. In 1252 stierf hij. Heinrich was getrouwd met Irmgard, de dochter van de kunstminnende landgraaf Hermann I van Thüringen (De Boor II 1966, 344). Van Heinrich van Anhalt zijn twee minneliederen overgeleverd. Inhoudelijk is de sfeer ‘rheinisch’. Men treft de traditionele motie-
Voortgang. Jaargang 26
25 ven aan: afkeer voor de huote, lofzang op de dames. De goedheid van zijn dame zou ein lant wol al umbe den Rîn sieren. Opmerkelijk is de ‘geziert-französelnde Hofsprache’ (De Boor II 1966, 345). Heinrich I. van Anhalt was de eerste vorstelijke minnezanger uit het Duitse noordoosten. Hij kan qua stijl en opzet tot de ‘Hausen-Kreis’ (Kuhn 1962, X) worden gerekend. Als verklaring voor zijn literaire activiteit wordt erop gewezen dat hij de schoonzoon was van de literair geïnteresseerde Hermann van Thüringen. Het is echter, binnen het kader van onze vermoedens, niet uitgesloten dat Heinrich van Anhalt, een latere tijdgenoot van Heinrich von Morungen en Walther von der Vogelweide, van zijn vader Bernhard de letterkundige belangstelling had geërfd.
Slot Over de TR zegt Bumke het volgende: ‘Wir wissen nicht, welcher Hof im Nordwesten damals solche Werke gefördert hat’ (1986, 661). De Smet heeft al laten zien dat bij een zoektocht naar de mecenas van de TR de beperking tot het noordwesten niet dwingend is. Een breder geografisch kader, dat ook het Duitse (noord-)oosten kan omvatten, behoort tot de mogelijkheden. Als we de aanwijzing van De Smet serieus nemen, en de opdrachtgever inderdaad een zekere graaf Bernhard is geweest, kan het naar onze mening niet worden uitgesloten dat graaf Bernhard van Anhalt als opdrachtgever van de TR-dichter is opgetreden. Hij had het geestelijke formaat, kende de vorstelijke elite uit de tijd rond 1170 persoonlijk (Barbarossa, Heinrich VI, Ludwig III en Hermann van Thüringen, etc.). Hij was o.a. in 1176/77 samen met Barbarossa in Noord-Italië en kwam daar mogelijk in aanraking met Provençaalse minnezang. In 1184 nam hij aan het hoffeest in Mainz deel, en viel daar op, omdat hij het zwaard van de keizer wilde dragen. Dat hij ook literaire belangstelling had, kan men uit de oorkonden niet opmaken. Maar dat geldt voor alle literaire opdrachtgevers uit die tijd. De Maaslandse anonymus die rond 1170 de TR schreef, kan de graaf uit het circuit rond Barbarossa (met hofdagen in Nijmegen, Aken, Maastricht) hebben gekend. Maar er blijft nog een andere overweging van belang. Men moet rekening houden met de mogelijkheid dat de afschrijver uit Hessen in de oorspronkelijke tekst heeft ingegrepen en (vóór 1220) greue bernhart heeft ingevoerd. Hij zou dan de vertrouwde graventitel van Bernhard van Anhalt hebben gebruikt om tegen die achtergrond, de steile carrière van Bernhard, die hertog Hendrik de Leeuw in 1180 van de hertogstroon van Saksen verdrong, nog meer reliëf te geven. Heeft de Hessische kopiist achteraf, mogelijk na zijn dood (in 1212), Bernhard een pluim op de hoed willen steken? We beseffen dat het doorslaggevende bewijs voor onze stelling noodgedwongen is uitgebleven, maar daarom hoeft onze constructie geen verzinsel in de
Voortgang. Jaargang 26
26 negatieve betekenis van het woord te zijn. (Vgl. van Oostrom, Maerlants Wereld, 15; het statement maakt furore, zie Janssens 2007, 76.) Vaststaat dat de TR stevig verankerd was in de historische werkelijkheid van zijn ontstaanstijd. Daartoe hoort de heiligverklaring van Karel de Grote, het huwelijksvoorstel van Saladin, en misschien ook... het mecenaat van graaf Bernhard van Anhalt.
Literatuur Boor, H. de, Die höfische Literatur. Vorbereitung, Blüte, Ausklang 1170-1250. München 1966 (7e druk). Bumke, J., Höfische Kultur. Literatur und Gesellschaft im hohen Mittelalter. München 1986 (DTV 442, 2 delen). Csendes, P., Heinrich VI. Darmstadt 1993 (Gestalten des Mittelalters und der Renaissance). Hartog, E. den, De weg naar het paradijs. Romaans Maastricht in beeld. Maastricht 2003. Janssens, J.D., In de schaduw van de keizer. Hendrik van Veldeke en zijn tijd (1130-1230). Zutphen 2007. Kartschoke, D. (ed.), Heinrich von Veldeke, Eneasroman. Mittelhochdeutsch/ Neuhochdeutsch. Nach dem Text von Ludwig Ettmüller ins Neuhochdeutsche übersetzt, mit einem Stellenkommentar und einem Nachwort. Stuttgart 1986 (Reclam 8303). Kuhn, H., Minnesang des 13. Jahrhunderts. Aus Carl von Kraus' ‘Deutschen Liederdichtern’ ausgewählt. Mit Übertragung der Melodien von Georg Reichert. Tübingen 1962 (2e druk). Leclanche, J.-L. (ed.), Le conte de Floire et Blancheflor. Parijs 1980 (Classiques Français du Moyen Age, 105). Loreck, H., ‘Bernhard I., der Askanier, Herzog von Sachsen (1180-1212)’, in: Zeitschrift des Harz-Vereins für Geschichte und Altertumskunde 1893 (26), p. 207-301. Mak, J.J. (ed.), Diederic van Assenede: Floris ende Blancefloer. Culemborg 1976 (3de druk). Neumann, Fr., ‘Zu Kurt Ruh’, in: Zeitschrift für deutsche Philologie 90 (1971) p. 36-47. Opll, F., Friedrich Barbarossa. Darmstadt 1990 (Gestalten des Mittelalters und der Renaissance). Oostrom, F. van, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Amsterdam 2006. Raumer, G.W. von (red.), Regesta Historiae Brandenburgensis. Chronologisch geordnete Auszüge aus allen Chroniken und Urkunden zur Geschichte der Mark Brandenburg. Band I (tot het jaar 1200). Berlin 1836. Opnieuw afgedrukt: Hildesheim 1975. Smet, G. de en M. Gysseling (ed.), ‘Die Trierer Floyris-Bruchstücke’, in: Studia Gandensia IX (1967), p. 157-169. Smet, G. de, ‘Lokalisierung’, in: Studia Gandensia IX (1967), p. 170-183.
Voortgang. Jaargang 26
Smet, G. de, ‘Der Trierer Floyris und seine französische Quelle’, in: Festschrift für Ludwig Wolff. Zum 70. Geburtstag herausgegeben von Werner Schröder. Neumünster 1962, p. 203-216. Opnieuw afgedrukt in: G.A.R. de Smet, Kleine deutsche Schriften, ausgewählt und neu herausgegeben von L. De Grauwe. Sint-Amandsberg 1990, p. 155-168. (Citaten uit de nieuwe druk.) Smet, G. de, ‘Oostmaaslandse epische poëzie omstreeks 1200’, in: Limburg 1971, p. 9-19. Opnieuw afgedrukt in: G.A.R. de Smet, Kleine deutsche Schriften, ausgewählt und neu
Voortgang. Jaargang 26
27 herausgegeben von L. De Grauwe. Sint-Amandsberg 1990, p. 201-214. (Citaten uit de nieuwe druk.) Tervooren H., unter Mitarbeit von C. Kirschner und J. Spicker, Van der Masen tot op den Rijn. Ein Handbuch zur Geschichte der mittelalterlichen volkssprachlichen Literatur im Raum von Rhein und Maas. Berlin 2006. Wieczorek, A., M. Fasa, H. Meller (red.), Saladin und die Kreuzfahrer. Darmstadt 2005. Winkelman, J.H., Die Brückenpächter- und die Turmwächterepisode im ‘Trierer Floyris’ und in der ‘Version Aristocratique’ des altfranzösischen Florisromans. Leiden-Amsterdam 1977. Winkelman, J.H., ‘Zum Trierer Floyris’, in: Neophilologus 66 (1982), p. 391-406. Winkelman, J.H., ‘Balanceren op grote lijnen. Een kritische bijdrage tot de discussie over Middelnederlandse literatuur’, in: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 46 (1996), p. 143-157. Winkelman, J.H., ‘Floris ende Blancefloer in de schijnwerpers. Botsende meningen over een middeleeuwse liefdesroman’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 123 (2007), p. 281-297.
Digitale literatuur Borg Bentheim; CD-Rom: Middelnederlands; De graven van het Hollandse Huis; Foundation for Medieval Genealogy; Genealogy. EU; Het Hollandse Huis, 1101-1299; Het Hollandse Kastelenteam; 't Huys d'Ever te Lisse; W. Kuiper e.a., Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire teksten, corpus epiek (beta-versie); Regesta imperii online.
Voortgang. Jaargang 26
29
Ywein metten lybaerde Over een curieuze episode in Die Riddere metter Mouwen Simon Smith Abstract - The romance Die Riddere metter Mouwen (‘The Knight with the Sleeve’), written in Flanders in the 13th century, has been preserved as an interpolation in the Lancelotcompilatie, a huge collection of Arthurian romances dating from ca. 1320. In this version, the story consists of two parts, differing in theme and structure. The first part shows how a young foundling proves himself in a quest for love and chivalry, meets his mother, a queen, marries beautiful Clarette, heiress of Spain, and becomes king of both women's countries. Afterwards, in what appears to be a sequel, the hero's quest for his father is interlaced with adventures of knights of the Round Table. In one of these episodes, Walewain, Lanceloet and Percheval, together with the protagonist and his father, are taken captive by the King of Ireland. It is Ywein, the ‘chevalier au lion’, who succeeds in liberating them, disguised as a lion-tamer. This paper shows, that Ywein's adventure must have been added to the story by the compiler of the manuscript, thus linking the romance to the core of the codex: the cycle Lancelot-Queste-Mort Artu in Flemish translations. Following the example of this trilogy, the compiler used the technique of interlace, inserting an episode in which Ywein's performance connects the story with the other romances in the compilation. The most remarkable result of the compiler's efforts is the comeback in literature of the lion that once provided the knight with his chivalrous reputation. The new episode, although suffering from a number of inconsistencies, may be designated as a gem of Arthurian storytelling. Recycling motives and structures from contemporary literature as well as from the original romance, using narrative techniques like duplication and analogy, the compiler managed to create a comical ‘récit bref’, having a noble knight act as a miserable minstrel, who exhibits his apparently tame lion for a beggarly living. Being more than an architect, the compiler shows us, in this unique episode, his capacities as a poet. De naamloze vondeling die tot held wordt van de Roman van den Riddere metter Mouwen (voortaan: RRmM),1 een Vlaamse Arturroman uit de tweede helft van de 13e eeuw, laat zich op zijn tocht naar huwelijk en heerschappij bijstaan door een gevarieerd palet van verhaalfiguren. Nadat, in het begin van de roman, Arturs gemalin de jonge protagonist aan een wapenrusting en een strijdros heeft geholpen, en Waleweins nicht Clarette, anticiperend op haar rol van geliefde en bruid, hem als minneteken het attribuut heeft geschonken waaraan hij zijn riddernaam dankt, dirigeert een schapenhoedster hem in de richting van zijn eerste wapenfeit als nieuwbakken ridder. Na de voltrekking hiervan - de held verslaat moeiteloos een wrede ridder, die een jonkvrouw maltraiteerde - is het
1
Ik citeer in dit artikel naar de editie De Haan e.a. 1983, waarbij ik cursiveringen achterwege laat en soms wijzigingen aanbreng in de interpunctie. Met de Engelse vertaling in de editie Johnson en Claassens e.a. 2003, is de roman ook toegankelijk voor een internationaal publiek.
Voortgang. Jaargang 26
30 de verliefde Egletine die aan de ‘riddere metter mouwen’ (in het vervolg: RmM) onderdak voor de nacht biedt in haar burcht, bij welke gelegenheid haar broer Cefalus met succes solliciteert als schildknaap. Zo trekt een schaar van helpers voorbij aan het oog van protagonist en lezer; onder hen twee abten die logies verschaffen in een klooster, een bode die het toernooi proclameert waarin de RmM als winnaar Clarettes hand zal veroveren, en koning Artur als sponsor van dit steekspel. Als het langverbeide huwelijk van held en heldin eenmaal zijn beslag heeft gekregen, en de RmM gekroond is tot vorst over Clarettes Spaengen lant (vs. 2235) en het koninkrijk van zijn teruggevonden moeder, die hem meteen zijn doopnaam Miraudijs (vs. 2208) had onthuld, lijkt een ‘happy end’ van de roman bereikt. Doch de schijn bedriegt, want op het in vs. 1-2236 beschreven verhaal volgt verrassend genoeg een tweede deel (vs. 2237-4020), dat van een geheel andere signatuur blijkt. Het is daar niet langer de minne die centraal staat, maar de voltooiing van een Vatersuche welke de protagonist voordien wel al op zich genomen, maar in het vuur van zijn liefdesqueeste uit het oog verloren had. Opmerkelijk is verder, dat de RmM - wiens werkelijke naam geen enkele keer meer genoemd wordt - in dit tweede part gaandeweg zijn status als enige held van het verhaal kwijtraakt. Schittert hij aanvankelijk nog solistisch als verlosser van zijn vader en veel andere opgesloten ridders uit het vreeswekkende kasteel Mauregaert, al snel moet hij enkele helpers van zwaar kaliber naast zich dulden. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer tijdens zijn afwezigheid een regiment Tafelronderidders in de bres springt voor Clarette, die getrouwd en wel wordt belaagd door een eerder afgewezen minnaar. Geen van de genoemde actanten in de RRmM speelt echter een rol vergelijkbaar met die van Ywein metten lybaerde (vs. 3531), welke ridder in een fascinerende episode promoveert van gast- tot hoofdrolspeler in ons verhaal, en met zijn onconventioneel optreden de voordien zo prominent in de schijnwerpers geplaatste RmM geheel overschaduwt. Alvorens ons in deze bijdrage te buigen over de vraag wat Yweins avontuur nu zo bijzonder maakt, volgt eerst een samenvatting van de betreffende episode zoals we die beschreven vinden in de welbekende Lancelotcompilatie.2 In deze codex is een tot ruim vierduizend verzen verkorte versie van de RRmM geïnterpoleerd. Van de oorspronkelijke roman rest slechts een fragment van een 14e-eeuws afschrift, dat 320 deels beschadigde verzen telt (RRmM-frm).3
2 3
Zie voor een uitvoerige beschrijving en analyse van de compilatie Besamusca 2003. De tekst van het fragment is te vinden in Deschamps 1968 en De Haan 1975 (met facsimiles), in De Haan e.a. 1983 (p. 189-199), en op de CD-rom Middelnederlands. Zie voor een vergelijking tussen fragment en compilatieversie Deschamps 1968 en Besamusca 1993, p. 125-130.
Voortgang. Jaargang 26
31
Hulpeloze helden en een list met een leeuw Nadat de RmM samen met zijn weergevonden vader en een aantal ridders de koning van Ierland heeft verslagen, die bij Karlioen op het punt stond om met zijn leger heel Arturs rijk aan zich te onderwerpen, zint de verliezer op wraak. Zodra hij de Britse vorst leenhulde heeft gebracht, verzoekt hij met slinkse bedoelingen om een geleide naar de kust van Bertangen, waar zijn vloot op hem wacht. Eenmaal ter plaatse inviteert hij zijn escorte, bestaande uit Percheval, Lanceloet, Walewain,4 de gehate RmM en naar later blijkt diens vader, voor een pleziertochtje: varen daer si willen toe (vs. 3335). Verrassend goed van vertrouwen laat het quintet zich in de boot nemen, legt tegen bedtijd andermaal naïef de wapens af en wordt dan verraderlijk gevangen genomen. De Ierse koning laat de ridders ten inde van sinen rike (vs. 3354) in het cachot werpen, waar het leven op water en brood geen pretje is voor het hulpeloze vijftal. Artur ondertussen betreurt de raadselachtige verdwijning van zijn bloem der ridderschap, reden voor Ywein om een queeste te ondernemen. Samen met zijn lybard (vs. 3370) geraakt hij in Ierland, en komt daar aan de weet in welk kasteel zijn collega's gekerkerd zijn. Door zich te vermommen als triwant (vs. 3389), als landloper, en in de hoedanigheid van straatartiest drie dagen lang zijn leeuw in de aangrenzende stad om sticken broets (vs. 3401) te laten springen ende tumelen (vs. 3402-3403), weet hij zich voor een optreden te laten ontbieden in de burcht. Daar maakt hij 's nachts korte metten met het garnizoen: samen met zijn leeuw jaagt hij de complete kasteelbevolking over de kling en bevrijdt aldus zijn vrienden. De volgende ochtend verlaten de zes ridders, gestoken in Ierse wapenrustingen, burcht en stad, doch met de leeuw in hun kielzog vallen ze door de mand en komt het tot een handgemeen met die comoenge (vs. 3456), de stadsbevolking. Ternauwernood redden de ridders het vege lijf door een schip te kapen en koers te zetten naar Bertangen. Zwaar weer voert hen aldaar naar een kustplaats, waar de moeder van de RmM blijkt te worden belegerd door een opdringerige aanbidder, de koning van Cornwall, die meent dame en land gewapenderhand te kunnen veroveren. De vrouwonvriendelijke vorst komt evenwel bedrogen uit, net als trouwens de lezer of toehoorder die verwacht dat de RmM zijn rol als sterspeler nu wel weer zal herpakken. In een nieuw kapittel, met als opschrift Hoe tridders vader metter mouwen sijn wijf wan ende troude (vs. 3469-3470), zwenkt de camera al snel naar de vader van de uitgerangeerde protagonist, maar niet dan nadat Ywein gelegenheid heeft gekregen tot een reprise van zijn listige actie in Ierland. Wanneer hun reddingsboot de stadskust nadert, wacht de zes ridders daar de drossaard van Cornwall met een, vanwege een
4
Aldus de spelling van Waleweins naam in de compilatie-RRmM; in RRmM-frm komt ook de spelling Waleweine voor (vs. 292).
Voortgang. Jaargang 26
32 wapenstilstand ongewapend, gevolg. Ywein doet zich voor als meester scipman (vs. 3527), die zich wil beraden op de forse tol welke de hovaardige hofmaarschalk aan de vermeende kooplui denkt te kunnen opleggen. Het schip kan daardoor zonder problemen aanmeren, waarna het verhaal een lachwekkende wending neemt. Nauwelijks zijn namelijk de loopplanken uitgeschoven, of het handjevol Arturridders weet, met getrokken zwaard en harde groet geluut (vs. 3553) de wal op stormend, de indruk te wekken dat scip vol gewapende liede ware (vs. 3568), met als resultaat dat de manschappen van Cornwall overbluft het hazenpad kiezen. Alleen de drossaard redt het niet: hij wordt met paard en al neergeklauwd door Yweins verscheurende leeuw. De ridders varen daarop door een havenpoort de belegerde stad binnen, zodat de troepen van Cornwall, tot de tanden gewapend terugkerend naar de oever, nog slechts het lijk wacht van de hofmaarschalk, verbeten opt sant (vs. 3594). Het verhaal gaat in de laatste vierhonderd verzen verder met een verslag van de wijze waarop de vader van de held diens moeder huwt en afrekent met de onmatige koning van Cornwall, waarna het wordt afgerond met een feestelijke finale aan het Arturhof te Karlioen. In deze bijdrage zal het echter uitsluitend de opmerkelijke rol van Ywein in de RRmM zijn die ons bezighoudt. De volgende vragen staan daarbij centraal: wie was de schepper van dit nogal merkwaardige avontuur, waarom springt deze episode in de roman zo uit de toon, welke bekende verhaalelementen herkennen we in het optreden van de ridder met zijn leeuw, en met welke bedoeling zijn deze samengesmeed tot een even komische als spannende anekdote?
De hand van de compilator In eerder onderzoek is gewezen op het eigenaardige karakter van wat we in het vervolg zullen aanduiden als ‘de Ywein-episode’ (vs. 3302-3597). Daarbij werd de aanvankelijk nog voorzichtig geopperde hypothese als zou dit avontuur wel eens een latere invoeging kunnen zijn,5 gaandeweg omgeformuleerd tot de zekerheid dat we hier een interpolatie in mogen zien, toe te schrijven aan de samensteller van de Lancelotcompilatie. Bart Besamusca bijvoorbeeld noemt de compilatie-RRmM een versie van het oorspronkelijke verhaal ‘mit einer interessanten Yweinepisode, die der Kompilator eingeflochten hat’.6 Het is in zijn
5
6
‘Het lijkt niet geheel onmogelijk’, schreef ik in een vroegere bijdrage (Smith 1989, p. 136, noot 22), dat de episode ‘door een latere bewerker, misschien de compilator, aan het verhaal is toegevoegd.’ Besamusca 1993 sluit zich aan bij deze suggestie, en zegt op p. 131 over de episode in kwestie: ‘zij lijkt mij van de compilator afkomstig te zijn.’ Besamusca 1994, p. 366-367.
Voortgang. Jaargang 26
33 ogen, en zo luidt tegenwoordig ook de communis opinio,7 ‘the compiler of the Lancelot Compilation, rather than the Flemish poet of his original, who has enriched Arthurian literature by adding to it a picture of Yvain the lion-tamer’.8 Nu is er inderdaad veel wat voor deze visie pleit, al was het alleen maar het aanzienlijke aantal ingrepen dat de compilator zich blijkt te hebben veroorloofd om bestaande verhaalstof te integreren in een narratieve cyclus.9 Zo weten we dat hij tussen de drie kerndelen van de cyclus, bestaande uit 13e-eeuwse Vlaamse versvertalingen van de Oudfranse prozatrilogie Lancelot en prose - La Queste del Saint Graal - La Mort le roi Artu (ca. 1215-1230), een zevental oorspronkelijk separate Middelnederlandse Arturromans heeft ingevoegd. Van een aantal daarvan staat vast dat ze drastisch zijn ingekort, terwijl er omgekeerd soms sprake is van een uitbreiding met episoden uit eigen koker. Ook de typering van sommige personages verraadt de hand van de compilator, die Walewein graag op een voetstuk zet en de drossaard Keye als diens onhoofse tegenvoeter juist liever in een kwaad daglicht plaatst. Verder zijn de ingevoegde romans vormtechnisch aangepast aan de context van de compilatie: middels een indeling in kapittels met hoofdstuktitels en overgangsformules, door toevoeging van verbindende passages, en via kruisverwijzingen naar andere delen van de cyclus. Ten slotte heeft de compilator ad hoc getracht een aantal in het oog springende inconsistenties weg te werken, die voortkwamen uit de samenvoeging van oorspronkelijk zelfstandige, deels incompatibele verhaalstof. Met het oog op deze en dergelijke ingrepen is het geen revolutionaire gedachte, de Ywein-episode in de RRmM te beschouwen als wellicht een product van de compilator. Voor deze opvatting zijn ook diverse inhoudelijke, aan de roman zelf ontleende argumenten aangevoerd, die naar we verderop zullen zien nog worden versterkt door verschillende additionele aanwijzingen.
Een opvallend Fremdkörper Dat de Ywein-anekdote voor een invoeging wordt gehouden, komt vooral doordat het avontuur van de leeuwenridder in veel opzichten een buitenbeentje is in het verhaal. Welke kenmerken het precies zijn die aan de episode het karakter verlenen van een Fremdkörper, brengen we hieronder in kaart.
Van held tot figurant Een eerste eigenaardigheid van de Ywein-episode laat zich aflezen uit de hoofdstuktitel waarmee het avontuur in de Lancelotcompilatie begint (vs. 3301-3302):
7 8 9
Zie bijvoorbeeld Johnson en Claassens e.a. 2003, p. 27. Besamusca 2003, p. 117 (en vgl. ook p. 183). Zie hierover Besamusca 2003, vooral p. 161 vlg., en Hogenbirk 2004, p. 127 vlg.
Voortgang. Jaargang 26
34 Hoe Percheval ende Lanceloet ende Walewain entie metter mouwen worden gevaen ende hose Ywein metten lybaerde verloeste.10 In dit opschrift is niets meer te bespeuren van de hoofdrol die de protagonist voordien zo kordaat had opgeëist. De overgang kon nauwelijks groter zijn: waar de RmM eerder, als enige held in de roman, de kampioenen van Arturs Tafelronde menigmaal naar het tweede plan had verwezen door te slagen waar zij faalden, belandt hij nu met drie van hen in het gevang en daarmee op de achtergrond, waardoor Ywein zich kan opwerpen als verlosser en protagonist ad interim. Aldus wordt de werkelijke held van het verhaal plotseling en ontluisterend gedegradeerd tot figurant, waarbij het opvallend is dat hij ook in de episoden die nog volgen zich niet meer kan ontworstelen aan zijn rol in de marge: niet hij, maar zijn vader treedt op de voorgrond wanneer Ywein eenmaal achter de coulissen is teruggetreden. Verhelderend vanwege de onderlinge verschillen is een vergelijking met Tristan ménestrel, een anekdote in de Continuation Perceval van Gerbert de Montreuil (ca. 1230) die niet door een interpolator, maar door de dichter zelf in de roman is opgenomen. In deze episode is het op zeker ogenblik Tristan die, weldra uitgedost als jongleur, enige tijd mag schitteren als middelpunt van een eigen avontuur, waarna evenwel de graalheld eenvoudig zijn hoofdrol in het verhaal herneemt en deze nadrukkelijk onderstreept door zich als ridder de meerdere te tonen van (onder anderen) Tristan.11
Van dapper tot onnozel Niet alleen het feit dat, maar ook de manier waarop de RmM goeddeels van het toneel verdwijnt geeft te denken. Eerder in het verhaal kon de held onder meer scoren als dappere debutant in het Woud sonder Genade, waar hij een einde wist te maken aan een toestand van inordinatio die de ridders van de Ronde Tafel nog te machtig was gebleken, en als slimme strateeg, die krijgslistig vermomd kans zag om de gevreesde burcht Mauregaert binnen te dringen. Van zijn bijzondere kwaliteiten is echter weinig meer te bespeuren in de Ywein-episode, waar de ooit zo voortreffelijke ridder zich met zijn vermaarde metgezellen onnozel tot een rondvaart laat verleiden door de rancuneuze koning van Ierland: [...] hi* es te scepe gegaen, Ende hi bat den heren, dat si bleven
10
11
*
nl. de Ierse koning
Deze titel lijkt, misschien niet toevallig, op het deels beschadigde en daarom te emenderen kapittelopschrift bij een interpolatie in de Perchevael (zie Oppenhuis de Jong 2003, vs. 1058-1059 op p. 325): Hoe Mordret ende Griflet worden [gevaen] ende ho Perchevael Ywein verloeste [ende Gariet]. Zie Busby 1983a, p. 151-152. Tristan ménestrel illustreert, dat in Arturromans ingevlochten récits brefs niet vanzelfsprekend wijzen op ingrepen door latere bewerkers; vgl. ook de overlevering van Le mantel mautaillié (zie Schmolke-Hasselmann 1980 en Gerritsen 2001).
Voortgang. Jaargang 26
35 - Hi soude hen scone gichten* geven Dien nacht met hem, ende smergens vroe Varen daer si willen toe. Si waenden dat trouwe hadde gewesen,* Ende bleven daer [...]+
*
geschenken
*
geloofden in de oprechtheid (vs. 3331-3337)
+
Met zijn naïeve goedgelovigheid verspeelt de RmM hier veel van de faam die hij voordien als protagonist had verworven, terwijl hij inboet aan individualiteit door op te gaan in het gezelschap van den heren (vs. 3332), wier namen volgens de compilator blijkbaar ook eerder dan de zijne vermelding verdienden in het hierboven aangehaalde kapittelopschrift.
Van subtopper tot superheld Verrassend getransformeerd tot ‘loser’ op de achtergrond, maakt de RmM als held plaats voor Ywein, wiens nieuwe naam, rol en rang eveneens aan onze episode het karakter verlenen van een Fremdkörper. In wat voorafging in de RRmM werd slechts driemaal een ‘Ywain’ genoemd;12 niet als een personage met eigen onderscheidende kenmerken, maar enkel als lid van een riddercollectief en zonder dat melding werd gemaakt van een leeuw.13 Ywain is er, zoals we ook zien op veel andere plaatsen in het genre, ‘little more than a name, a featureless member of the featureless cast of Arthurian supporting characters’.14 Evenals Erec - wiens naam vijf keer valt - behoort hij in onze roman tot de subtop van de Ronde Tafel, op een verdienstelijke maar toch bescheiden vierde plaats in de ridderlijke rangorde na het supertrio Walewain, Percheval en Lanceloet. Als ridder noch als personage blinkt Ywain dus uit in de RRmM, en het komt daarom als een verrassing dat hij zich eensklaps, voorzien van het epitheton metten lybaerde, mag profileren als verlosser van niet alleen de held, maar ook de drie ridders die eerder nog werden gepositioneerd als toppers van de Tafelronde.
Van lans tot list Het feitelijke optreden van Ywein met zijn leeuw valt eveneens nogal uit de
12 13
14
In vs. 637, vs. 2911 en vs. 3125. Zie Besamusca 1993, p. 131 (en opnieuw Besamusca 2003, p. 117), die over de Ywein-episode opmerkt: ‘Het ligt [...] voor de hand de gewijzigde naamgeving en het plotselinge optreden van de leeuw op naam van de compilator te schrijven.’ Anders dan de abrupte introductie van de leeuw, vormt de spellingvariatie Ywain / Ywein naar ik meen geen overtuigende aanwijzing voor verschillende handen; ook de Perchevael bevat beide naamvarianten, zowel in bewerkte als in door de compilator toegevoegde tekst. Vgl. Oppenhuis de Jong 2003, respectievelijk vs. 5050 en vs. 5059 op p. 509-510, en vs. 914 en vs. 1272 op p. 319 en p. 334 (steeds buiten het rijm). Rushing Jr. 1995, p. 3.
Voortgang. Jaargang 26
36 toon in de context, zowel in de RRmM zelf als binnen het genre in zijn volle breedte. Wat allereerst frappeert, is dat Ywein als held hier niet zozeer uitblinkt in krijgsmoed als wel in slimheid. Waar Yvain in Le chevalier au lion van Chrétien de Troyes (ca. 1180), de roman waaraan deze ridder zijn roem te danken heeft, de confrontatie met zijn tegenstanders nog was aangegaan met lans en zwaard, is in onze episode list het voornaamste wapen van Ywein. Daardoor komt hij niet voor de dag als een conventionele, in de matière de Bretagne gebruikelijker ‘wertrationale’ held, doch veeleer als een ‘zweckrationale’ pragmaticus, die weinig moeite doet om in zijn acties ‘ein von den Rittertugenden geprägtes wertrationales Handelns zu zeigen’.15 Kenmerkend voor ook de listige helden in ridderromans is niettemin, dat het zonder uitzondering gaat om positief gewaardeerde personages, wier doelgerichte acties nooit worden opgevat als afkeurenswaardig alternatief voor een ridderschap met open vizier. Hun opportunistisch optreden wordt ingegeven door noodzaak, staat steeds in dienst van een nobel streven en gaat consequent ten koste van negatief getypeerde verhaalfiguren, wier onfortuinlijk lot niet zelden leidt tot leedvermaak bij lezers of toehoorders. Het is een profiel waarin we zonder moeite Ywein herkennen, die in het voetspoor van andere slimme helden zich ook niet beperkt tot slechts een enkele listige actie. Zijn optreden is van begin tot eind ‘massgeblich durch vernunftbetöntes, abwägendes und zweckrationales Verhalten bestimmt, d.h. List wird nicht nur vereinzelt, sondern regelmässig und systematisch als Manifestation des Charakters des Helden angewendet. Das Handeln wird bewusst auf eine zu erreichende wünschenswerte Lösung abgestimmt’.16 Ywein onderscheidt zich hiermee van de RmM, die eerder voor zijn bevrijdingsactie bij Mauregaert eveneens een vermommingslist had ingezet, maar dat slechts deed bij uitzondering, in een verder traditioneel uitgewerkt avontuur. Ook in ander opzicht verschilt Ywein met zijn doelgericht handelen aanmerkelijk van de eigenlijke held, want waar die zich met zijn vermomming nog had geconformeerd aan een gouden regel in Arturromans, ‘où jamais le héros ne se masque ni surtout n'abdique sa condition de chevalier’,17 neemt de leeuwen-
15
16 17
Zie over Der Typus des listigen Helden, die ‘das Gebot nach vorausschauendem, klugen Handeln’ volgt, Sigl 2000 (citaten op p. 36). Slimme helden, aldus Pingel 1994 (p. 266), beschikken over ‘die Fähigkeit zu genauer Reflexion und Wahl der optimalen Verhaltensform, die in Nôt-Situationen auch die Übertretung fester Regeln gebieten kann.’ Sigl 2000, p. 36. Buschinger 1988, p. 41. Zie voor enkele van de schaarse uitzonderingen op deze regel, naast de Tristanstof, Meraugis de Portlesguez van Raoul de Houdenc (eerste kwart 13e eeuw), waar de held zich op enig moment verkleedt als burchtvrouwe, en Meliador, die zich in de gelijknamige roman van Jehan Froissart (tweede helft 14e eeuw) uitgeeft voor koopman.
Voortgang. Jaargang 26
37 ridder eerst de gedaante aan van een triwant (vs. 3389), een bedelaar bijkans,18 om niet veel later in Bertangen zelfs zonder aangepaste outfit, toch een ‘wichtiges Grundelement listigen Handelns’,19 overtuigend de rol te spelen van meester scipman (vs. 3527). Het is in het bijzonder Yweins act als door nooddruft gedreven straatartiest die binnen het genre der Arturromans grensverleggend mag heten.20 Ridders die zich uitgeven voor jongleur, voor beroepsentertainer dus,21 zijn hier een uitgesproken zeldzaamheid. Zo ver mij bekend duikt dit motief slechts op in Claris et Laris (ca. 1268), waar het trouwens niet een hoofdpersoon is maar Dodinel die zich voordoet als speelman, en in de eerder genoemde Tristan ménestrel, waar tot hilariteit van de andere ridders aan het hof een dozijn Arturhelden onder aanvoering van Gauvain het voorbeeld van Tristan volgt.22 Veelzeggend is later de reactie van de protagonist Perceval: de graalridder keurt het optreden van zijn collega's, wier uitdossing als jongleur een discrepantie teweegbrengt tussen Schein und Sein, in niet mis te verstane bewoordingen af.23
18
19 20
21
22
Bijkans, omdat zijn broodwinning als speelman Ywein niet afhankelijk maakt van caritas. Met de pejoratieve term triwant wordt de vermomde ridder eenduidig neergezet als (on)maatschappelijke randfiguur: het woord kent uitsluitend negatieve betekenissen (zoals landloper, vagebond) en connotaties (zoals bedrieglijk, leugenachtig, vals en schaamteloos). Zie de CD-rom Middelnederlands. Sigl 2000, p. 151. Vgl. over helden in vermomming ook Larmat 1986, Kenaan Kedar 1993 en Feistner 1996. Vgl. Ménard 1969, p. 343: ‘Pour un noble chevalier endosser l'habit d'un vilain, passer pour un être de bas étage, contrefaire le fou a sinon quelque chose de déshonorant, du moins un je ne sais quoi de dégradant. Dans la société médiévale où la classe chevaleresque a une haute conscience d'elle-même et un superbe dédain pour le populaire, il est piquant de voir des êtres de haute condition renoncer aux signes extérieurs de leur rang et prendre, fût-ce provisoirement, un habit modeste et une humble contenance.’ Zie ook Raudszus 1985, p. 171 vlg., en Bumke 1989, p. 160 vlg., over de normatieve ‘soziale Verweisfunktion’ van kleding in de middeleeuwse maatschappij. De middeleeuwse pendanten van termen als jongleur, minstreel en speelman verwijzen alle naar een pluriforme groep van artiesten, zonder dat hierbij sprake is van een eenduidig onderscheid. Zie Lawrence 2001, p. 40, Hartung 2003, p. 8-13, en Menegaldo 2005, p. 219-228. In de 12e eeuw werd het motief ook toegepast in de Historia Regum Britanniae van Geoffrey of Monmouth (ca. 1136) en in de Oudfranse bewerking daarvan door Robert Wace, de Roman de Brut (1155). Het is in deze voorlopers van de Arturroman echter niet een held maar juist een tegenstander van koning Artur, de Saks Baldulph, die zich vermomt als minstreel, en zo het door de Britse vorst belegerde York weet binnen te komen. Eveneens nog in de 12e eeuw worden Wiederkehrabenteuer van de als minstreel verklede protagonist Tristan beschreven in Tristrant und Isalde van Eilhart von Oberg en in de Folie Tristan (versie Oxford).
23
Zie Lawrence 2001, p. 58-59. In de Roman des Eles van Raoul de Houdenc (begin 13e eeuw) wordt gewezen op de onverenigbaarheid van ridder en jongleurschap; zie Busby 1983b, p. 42-44 (met vertaling op p. 166), alsook de toelichting op p. 62-63 (bij vs. 55 vgl.) en p. 68 (bij vs. 459).
Voortgang. Jaargang 26
38 Het is dus niet verwonderlijk, dat de verteller in de Ywein-episode zijn toehoorders met nadruk wijst op het exceptionele karakter van de list die volgt: Nu hord wat Ywein nu doet [...]: die edel man [...] ginc gelijc enen triwant (vs. 3382-3389)!
Van slim tot slachter In Ierland gaat Ywein niet alleen door zijn slimme gedaanteverwisseling een stap verder dan de RmM had gedaan met zijn krijgslist bij Mauregaert, de leeuwenridder maakt tijdens zijn bevrijdingsoperatie ook aanzienlijk meer slachtoffers. Waar de als heer van Mauregaert vermomde held zich nog had beperkt tot het verjagen der kasteelbewoners, een actie die enkel de portier met de dood had moeten bekopen, houdt Ywein duidelijk niet van half werk en brengt hij in Ierland de voltallige burchtpopulatie om hals, daarbij effectief geassisteerd door zijn al even doortastende kameraad: Sijn lybard scoretse toten voten (vs. 3424). Het is goed denkbaar dat dit buitensporige geweld, net als Yweins bij herhaling listige optreden, de hand verraadt van de compilator, die wel vaker een voorkeur vertoont voor krachtig optreden tegen vijanden. Zo heeft Soetje Oppenhuis de Jong over de Perchevael opgemerkt: ‘Een tekenend detail is dat in de toevoegingen heel wat doden vallen, terwijl in de brontekst bij alle vechtpartijen iedereen het leven houdt’.24
Van carnivore compagnon tot buitelend beest Naast Yweins opzienbarend debuut als artiest, maakt ook de kolderieke rol die zijn leeuw in Ierland speelt het avontuur tot een amusant unicum in de Arturliteratuur. Is het al uitzonderlijk om de roemruchte metgezel van Yvain buiten de context van de latere vertalingen en bewerkingen van Le chevalier au lion zijn rentree te zien maken in de letteren, ongekend is eveneens het gedrag dat de gevreesde vorst der dieren, coninc van iiii. voeten beeste zoals we lezen in Maerlants Der naturen bloeme, tentoonspreidt in de RRmM. Legde de leeuw reeds in de roman van Chrétien de Troyes opmerkelijk gedomesticeerde trekken aan de dag, hij bleef er steeds een nobele helper die zijn meester moedig bijstond op diens tocht als verlosser van vrouwen in nood, en hem aldus de hogere identiteit verleende van chevalier au lion.25 De leeuw van Ywein daarentegen wordt al snel op komische wijze getrivialiseerd, en metamorfoseert van ‘double du héros’ in
24 25
Oppenhuis de Jong 2003, p. 160 (noot 51). Zie Dufournet 1988, p. 81-83, en Rieger 1994, p. 253-254. Vgl. tevens Lacy 1980, p. 21: ‘we are dealing not simply with a lion, but specifically with a tamed lion. [...] the lion represents not only courage and strength but also the ideals of devotion and service [...]. Yvain puts himself at the service of others, just as the lion at the same time puts himself in Yvain's service. The lion must then be the personification of his master's new purpose and resolve.’
Voortgang. Jaargang 26
39 de roman van Chrétien,26 en levend wapenteken nog aan het begin van de Ywein-episode, tot een door zijn rolwisseling lachwekkend attribuut in dienst van de pseudo-jongleur. Ooit rex animalium, devalueert het dier dus van carnivore compagnon, symbool van dienend ridderschap bij Chrétien, tot buitelend beest in onze roman. Hierdoor is de voorstelling van de leeuw en zijn meester een burleske, en kreeg het publiek van de Lancelotcompilatie een episode voorgeschoteld waarin situationele humor en dramatische ironie gepaard gaan met een humoristische incongruentie tussen rang en rol. En puur leedvermaak levert de Ywein-episode even later ook, wanneer de leeuw zijn dekmantel van koddige kermisattractie 's nachts laat vallen en zijn ware, woeste aard demonstreert aan de niet langer geamuseerde maar meedogenloos geamputeerde kasteelbewoners: Hi gincse met sinen clauwen groten! (vs. 3425).27
Van queeste in enkelvoud tot entrelacement Een volgend argument voor de hypothese dat de Ywein-episode in de RRmM een interpolatie is, betreft de vertelwijze die we hier zien toegepast. Waar Arturromans vanouds zijn opgebouwd volgens een lineair queestemodel, waarin nadrukkelijk de avonturen centraal staan van één enkele held, is de techniek die bekend staat als entrelacement, en die behelst dat diverse avonturen van uiteenlopende (combinaties van) personages afwisselend worden gepresenteerd in een vlechtwerk van verhaaldraden, vooral kenmerkend voor de omvangrijke, zogeheten historische Arturromans, waarvan de trilogie Lancelot en prose - La Queste del Saint Graal La Mort le roi Artu de exponent bij uitstek is.28 Hierin zijn talloze avonturen met elkaar verstrengeld, zodat er doorlopend ridders in beeld verschijnen maar daar ook weer uit verdwijnen. Anderen kunnen dientengevolge naar hen op zoek gaan, in wat een eindeloze reeks van queesten lijkt: ‘Time and again, [...] knights set out in search of other knights or objects’.29 Geregeld blijken ridders ergens in gevangenschap beland te zijn, waardoor het de taak van hun speurende collega's wordt om hen weer te bevrijden. Bekijken we de RRmM tegen deze achtergrond, dan herkennen we in dit verhaal aanvankelijk het klassieke, episodische romantype. De entrelacement-techniek zien we in onze roman pas, en vrij plotseling, worden toegepast in het tweede deel, na het huwelijk van de protagonist en zijn geliefde, bijvoorbeeld wanneer in een aparte verhaaldraad wordt beschreven hoe Clarette, belegerd door de koning van Arragoen, moet worden ontzet door een te hulp geschoten groep Arturridders, omdat de RmM intussen druk doende is zijn teruggevonden vader te bevrijden uit het gevang van Mauregaert. Daarmee is de held
26 27 28 29
Dufoumet 1988, p. 102. Vgl. over de komische kwaliteiten van deze episode Smith 2007, p. 46-48. Zie over de techniek van het entrelacement uitvoerig de inleidende studie in Brandsma 1992. Besamusca 2003, p. 187.
Voortgang. Jaargang 26
40 maar amper klaar of hij kan aanhaken bij een derde verhaaldraad, waarin verslag wordt gedaan van de belegering van Karlioen door de koning van Ierland. Nadat de protagonist Artur en zijn rijk van de ondergang heeft gered, volgt zoals we weten de Ywein-episode, en ook deze is van een evident entrelacement-karakter: een vijftal ridders verlaat het Arturhof, belandt in een kerker, en wordt daaruit bevrijd door een andere held van de Tafelronde die, daartoe aangezet door 's konings droefenis om de verdwijning van zijn ridders, was uitgetrokken met het voornemen zijn vrienden op te sporen. De Ywein-episode vertoont in zijn entrelacement-kenmerken een zekere overeenkomst met onder meer het anti-avontuur van de hofmaarschalk Keye in Walewein ende Keye, dat, naar Marjolein Hogenbirk heeft beargumenteerd, kan worden beschouwd als een toevoeging door de compilator.30 ‘De opbouw van het hele avontuur [...] heeft veel weg van avonturen uit de Lancelot en prose en de Middelnederlandse vertaling, de Lanceloet, waar gezamenlijk uitrijdende ridders gevangen raken en weer door anderen bevrijd worden’.31 Misschien is het geen toeval dat, waar de compilator in Walewein ende Keye twee groepjes van vier ridders opvoert, hij blijkens de eerste hoofdstuktitel van de Ywein-episode ook in de RRmM aanvankelijk aanstuurt op een avontuur voor een ridderkwartet, bestaande uit Percheval ende Lanceloet ende Walewain entie metter mouwen.32
Additionele aanwijzingen Er zijn nog meer argumenten die ervoor pleiten, in de Ywein-episode een uitbreiding door de compilator te zien van de oorspronkelijke, Vlaamse roman. Een eerste aanwijzing is andermaal te vinden in het reeds geciteerde kapittelopschrift bij de episode, dat aankondigt hoe Ywein een viertal gekerkerde ridders, onder wie de protagonist, zal bevrijden.
30 31
32
Zie Hogenbirk 2004, p. 132-136. Ibid., p. 133. Ook de eerste reeks van geïnterpoleerde avonturen in de Perchevael is opgezet volgens dit concept, vgl. Besamusca 2003, p. 69-71, en Oppenhuis de Jong 2003, p. 139-143. Zie in dit verband tevens het in noot 10 aangehaalde kapittelopschrift, waarin Percheval, vergelijkbaar met Ywein in onze episode, wordt genoemd als solist in de rol van bevrijder. Ik ga ervan uit, dat de compilator en kopiist B - van wiens hand zowel de tekst als de kapittelopschriften van de RRmM in de Lancelotcompilatie stammen - één en dezelfde persoon zijn. Zie over deze problematiek Besamusca 1991, p. 175-180, Klein 1998, p. 114 vlg., Besamusca 2003, p. 8 vlg., en Hogenbirk 2004, p. 160-161 (en vgl. ook p. 138-139), alwaar verdere literatuur.
Voortgang. Jaargang 26
41
Van kwartet tot quintet Een groot deel van de Lancelotcodex bevat ‘tussengeprutste hoofdstuktitels, kennelijk pas tijdens het werk bedacht’.33 Dit slordige karakter van de kapittelopschriften wordt onder meer geadstrueerd door een foutieve titel in het ingelaste avontuur van de drossaard in Walewein ende Keye, waar we lezen Hoe Keye ende al sine gesellen worden gevaen, terwijl toch vier van sine gesellen aan dit lot blijken te ontkomen.34 Een soortgelijke vergissing treffen we aan in het eerste opschrift bij de Ywein-episode. Daar wordt gesproken over vier ridders in arrest, een aantal dat de compilator ook in de volgende verzen nog voor ogen lijkt te hebben gestaan.35 Doch plotseling moet hij zich hebben gerealiseerd, dat de vader van de RmM eveneens tot het gezelschap in hechtenis diende te behoren, teneinde niet veel later, na Yweins bevrijdingsactie, in Bertangen te kunnen duelleren met de koning van Cornwall. Het was echter pas nadat Percheval, Lanceloet, Walewain en de RmM met de Ierse koning waren ingescheept, aan boord hadden geslapen en 's ochtends ontdekt hadden niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk in de boot te zijn genomen, dat de compilator zijn omissie trachtte te herstellen middels een currente calamo toegevoegd verspaar:36 Die riddere metter mouwen, twaren*, Hadde sinen vader met hem doen varen+
*
voorwaar (vs. 3344-3345)
+
Nu komt die mededeling alhier voor lezers en toehoorders uit de lucht vallen, iets wat ook de compilator lijkt te hebben aangevoeld. In een nauwelijks geslaagd te noemen poging tot ‘damage control’ trachtte hij zijn bewering daarom niet alleen plausibel te laten klinken met de waarheidsgarantie twaren in vs. 3344, maar ook met een aanvullende explicatie: Want hine was geentijd blide, Hine haddene bi sire side.+ +
(vs. 3346-3347)
33
34 35
36
Van Oostrom 1992, p. 35. Zie tevens Mantingh 1992, p. 55, Besamusca 2003, p. 180-181, en Hogenbirk 2004, p. 90, p. 134 en p. 138-139. Vgl. over de kapittelopschriften verder Brandsma 1992, p. 190 (noot 80), en Klein 1997, p. 78-79 en p. 97-110. Zie Hogenbirk 2004, p. 90 Zie vs. 3319-3321, waar nog altijd sprake is van slechts vier ridders: Walewain ende Perchevale / Ende den riddere metter mouwen / Ende Lancelote. Dat de compilator Percheval, die ook elders in de RRmM optreedt in een decoratieve rol, tot deelnemer maakt aan het Ierse avontuur, terwijl deze ridder eerder in zijn cyclus, in de Queeste vanden Grale, toch het leven had gelaten, valt wellicht te verklaren doordat de plaats van invoeging van de RRmM in de compilatie pas laat werd bepaald. Zie Klein 1997, p. 107-110, Klein 1998, p. 108 en p. 110, en Besamusca 2003, p. 16-17. Zie Smith 1989, p. 136 (noot 22).
Voortgang. Jaargang 26
42 De gehaaste manier van werken die spreekt uit deze noodgreep past goed in het profiel van de compilator, hetgeen andermaal de stelling ondersteunt dat we in de Ywein-episode te maken hebben met een interpolatie van zijn hand. Voor de vuist weg verzonnen lapmiddelen treffen we immers ook op andere plaatsen in de Lancelotcompilatie aan.37
Van belofte tot schuld We zien de compilator wel vaker struikelen tussen tekst en context.38 Ook in de opmaat tot de Ywein-episode vergaloppeert hij zich, wanneer hij in de obligate ‘formal switch’ een belofte doet die hij naderhand vergeet ten volle waar te maken: Nu sele wi swigen van desen Ende vanden coningen spreken mede, Die gevaen lagen bede.+ +
(vs. 3299-3301)
Deze aankondiging betreft de vorsten van Arragoen en van Ierland, die in het voorafgaande waren verslagen en gearresteerd door respectievelijk een delegatie van de Tafelronde en de RmM, diens vader en een groep uit Mauregaert bevrijde ridders. Waar echter het verraad van de Ierse koning aan Ywein de kans zal geven om zijn opmerkelijke rol te spelen in de roman, horen we naderhand van Clarettes belager in het geheel niets meer; de koning van Arragoen gaat stilzwijgend af door een zijdeur om niet meer terug te keren in het verhaal. Ook deze omissie kunnen we interpreteren als een aanwijzing dat er met de Ywein-episode iets bijzonders aan de hand is, en dat het wellicht de inlas hiervan in de RRmM was die de compilator, tegen zijn gewoonte in,39 deed vergeten een losliggende verhaaldraad af te hechten.
37
38
39
Voorbeelden hiervan zijn een slordig uitgevoerde correctie in Die wrake van Ragisel ‘onhandiger kan het nauwelijks’, aldus Gerritsen - en de ‘circumstantial explanation’ waarmee in het begin van Lanceloet en het hert met de witte voet de aanwezigheid van Keye aan het Arturhof geloofwaardig moest worden gemaakt. Zie respectievelijk Gerritsen 1963, dl. 1, p. 187 (en vgl. voor andere correcties in dezelfde roman p. 182-185 en p. 219-220, alsmede Besamusca 1991, p. 177-178), en Brandsma 2000, p. 14-15, Besamusca 2003, p. 125-126 (citaat op p. 126), Hogenbirk 2003, p. 173-174, en Hogenbirk 2004, p. 135-136. Kleinschalige inconsistenties binnen de geïnterpoleerde romans zijn te vinden in de Perchevael (zie Oppenhuis de Jong 2003, p. 129, alsook p. 143, p. 139 en p. 152), de Moriaen (zie Besamusca 1993, p. 90, en Besamusca 2003, p. 85-86), Die wrake van Ragisel (zie Gerritsen 1963, dl. 1, p. 218), Walewein ende Keye (zie Hogenbirk 2004, p. 92 (noot 302), p. 129-130, p. 134 en p. 137) en de Torec (zie Hogenhout 1976, p. 70-86, p. 111 en p. 120-121); vgl. ook Brandsma 1992, p. 172 vlg. Zie Besamusca 2003, p. 172-173, en Hogenbirk 2004, p. 144.
Voortgang. Jaargang 26
43 Van minder gewicht, maar vermeldenswaardig als aanvullende indicatie dat de hier besproken episode een interpolatie is, lijkt de merkwaardige omstandigheid dat, in een genre waar doorgaans niet alleen het goede beloond maar ook het kwade gestraft wordt, de koning van Ierland nergens rekenschap hoeft af te leggen voor zijn lafhartige verraad tegenover Artur en diens ridders. Net als de agressieve vorst uit Arragoen kan ook hij onopgemerkt en zonder enige vorm van proces van het toneel verdwijnen, om pas weer op te duiken in Arturs doet.
Van vreemdeling tot vriend Een finale aanwijzing dat de Ywein-episode in een later stadium aan de RRmM werd toegevoegd, is een kleine inconsistentie in het verhaal die men licht over het hoofd ziet. Wanneer Ywein zijn verloste kameraden naar Bertangen heeft gevoerd en, na ter plaatse de drossaard van Cornwall te hebben uitgeschakeld, met het eerder door hem geconfisqueerde schip verschijnt voor de havenpoort van de stad waar de moeder van de RmM wordt belegerd, herkennen ridders aldaar de opvarenden aan hun wapentekens: Den ridders dochte, si haddent siende, / Alsi der heren tekine vernamen (vs. 3583-3584).40 Dit is echter op zijn minst merkwaardig, zo niet onmogelijk: Ywein en zijn kompanen waren immers uit Ierland ontsnapt in wapenrustingen die zij hadden buitgemaakt op het 's nachts geliquideerde burchtgarnizoen: Des ander dages, doent was claer, Wapenden si hen dor die noet Metten wapinen van die daer doet Lagen, ende daden haer cleder an, Ende hare paerde reden si dan Ende voren en wech, in dire gebaren*, Alse oft si vanden castele waren.+
*
alsof (vs. 3437-3443)
+
Hoe kan het dus dat de belegerden in Bertangen de zes ridders herkennen als bevriend, en hen niet aanzien voor vreemdelingen van overzee? Naar het lijkt heeft de compilator hier opnieuw een steekje laten vallen, een vergissing die ongetwijfeld haar oorzaak vindt in de ingrepen die hij zich als bewerker van de RRmM heeft veroorloofd. Zou het kunnen zijn dat de RmM, zijn vader en een aantal andere ridders oorspronkelijk, toen de Ywein-episode en dus ook de ontsnapping uit Ierland nog geen deel uitmaakte van de roman, niet als schepelingen in vermomming bij de door hen te ontzetten stad arriveerden, maar als eenvoudig herkenbaar Brits ridderteam te paard?41 40 41
Vertaling: ‘De ridders zagen de overwinning binnen handbereik, toen zij de wapentekens van de heren opmerkten.’ Op deze even speculatieve als fascinerende mogelijkheid kom ik terug in een volgende bijdrage. Om alvast een tipje van de sluier op te lichten: is het niet erg toevallig dat de RmM, zijn vader en de uit Mauregaert ontkomen ridders zich newe asemuren laten aanmeten (nieuwe uitrustingen, vs. 3081), elken sijn gevoech / Van sinen tekene (ieder met zijn eigen wapenteken, vs. 3082-3083), terwijl later de RmM, zijn vader en anderen in Bertangen juist aan hun tekine (vs. 3584) worden herkend?
Voortgang. Jaargang 26
Voortgang. Jaargang 26
44
Conclusie tussentijds De hierboven aangevoerde argumenten laten er weinig twijfel over bestaan, dat de anekdote over Ywein en zijn leeuw een creatie is van de compilator,42 die interpolaties en andere ingrepen in zijn bronteksten niet uit de weg ging, maar daarbij nogal eens slordig was in de uitvoering. Dat is duidelijk te zien in de RRmM, waar de Ywein-episode kenmerken vertoont van zijn hand. Zo werd, in het aanvankelijk traditioneel opgezette verhaal van een enkele, lineaire queeste, als entrelacement een avontuur ingevlochten dat eerder plotmatig dan thematisch met de context verbonden lijkt, en dat verschillende inconsequenties met zich mee bracht. Deze eigenaardigheden verlenen aan de Ywein-episode ontegenzeglijk het karakter van een Fremdkörper in de RRmM.43 Toch is het mijns inziens onjuist, te spreken van ‘a rather awkward interpolation’.44 Daarvoor is de anekdote al te vakkundig ingebed in de omringende tekst, en hier ook niet zonder meer uit te lichten. Hoewel sporen van laswerk
42
43
44
Absolute zekerheid hieromtrent kan natuurlijk slechts de oorspronkelijke, Vlaamse roman verschaffen. Argumenten tegen de stelling dat het de compilator is die we in de Ywein-episode aan het werk zien, kunnen samenhangen met dialectgeografische en stilistische kenmerken van de tekst, of met sporen van bekorting in de episode. Enigszins ‘verdacht’ in dit laatste opzicht zijn de verzen 3352, 3458, 3480 en 3564, waar niet helemaal helder is op wie persoonsaanduidingen precies betrekking hebben. Overigens bewijzen dergelijke argumenten nog niet, dat de Ywein-episode deel moet hebben uitgemaakt van de oorspronkelijke RRmM; de compilator kan het avontuur in principe ook, met minimale wijzigingen, uit andere bron(nen) hebben overgenomen. Dat dit echter zo goed als zeker niet het geval is geweest, hoop ik in het hiernavolgende aannemelijk te maken. Er zijn beslist meer dan de in dit artikel genoemde argumenten denkbaar ter ondersteuning van de interpolatie-hypothese. Zo ontbreken in de Ywein-episode specifiek-intertekstuele verwijzingen naar romans van Chrétien de Troyes (het optreden van de chevalier au lion is niet meer dan een algemene allusie), hetgeen een punt van verschil vormt met veel van de avonturen die er in de roman aan voorafgaan. Wellicht leveren verder dialectgeografische analyse en kwantitatief alsook kwalitatief stijlonderzoek nog eens aanvullende aanwijzingen op. Een steekproef, in de ingekorte en de toegevoegde delen van Die wrake van Ragisel, naar het toepassen dan wel vermijden van overglijding, Wechselrede en binnen het vers botsende clausen, bracht echter geen stijlvoorkeur van de compilator aan het licht. Ook vergelijkend onderzoek naar de percentages directe rede in deze teksten, in de RRmM als geheel, in de Ywein-episode en in RRmM-frm maakte geen eenduidige verschillen zichtbaar tussen bewerkte en door de compilator zelf vervaardigde verzen. Johnson en Claassens e.a. 2003, p. 27.
Voortgang. Jaargang 26
45 zichtbaar zijn aan het begin, vloeit de episode aan het einde toch nagenoeg naadloos over in het vervolg van het verhaal, het part dat het weerzien en het huwelijk beschrijft van de vader met de moeder van de RmM, en dat culmineert in een uitvoerig verslag van de afrekening met de koning van Cornwall. Bovendien kunnen we constateren, dat de compilator het Arturgenre absoluut heeft verrijkt met een weliswaar beknopt beschreven, doch inhoudelijk zeer geslaagd te noemen récit bref, dat een kwalitatieve vergelijking met andere interpolaties in de codex moeiteloos doorstaat. Met de conclusie dat de Ywein-episode door de samensteller van de Lancelotcompilatie moet zijn ingelast in zijn bewerking van de RRmM, wordt het tijd ons af te vragen hoe de compilator aan zijn verhaalstof kwam, en wat hem tot deze interpolatie kan hebben bewogen.
Bronnen van Yweins avontuur In de Ywein-episode treffen we verschillende verhaalmotieven aan die bekend zijn uit de Westeuropese literatuur van de 12e en 13e eeuw. Het meest markant is wel het optreden van een Arturridder die zich laat assisteren door een leeuw, een motief dat werd ontleend aan Le chevalier au lion van de grote dichter, Chrétien de Troyes.
Yvain, de ridder met de leeuw In zijn beroemde roman vertelt Chrétien het verhaal van een held, Yvain, die met hulp van een door hem uit drakenklauwen verloste leeuw een ontwikkeling doormaakt van zelfzuchtig ridderschap tot waarachtige dienstbaarheid.45 Na deze geschiedenis, die in verschillende landen zou worden vertaald en bewerkt, blijft het trouwe dier zijn leven lang aan de zijde van zijn meester (aldus de verteller in Chrétiens roman), ‘aber es gibt nichts mehr von ihm zu berichten’.46 Waar Yvain in literatuur en beeldende kunst opnieuw zijn opwachting maakt als leeuwenridder, buiten de context van het aan hem gewijde verhaal, doet hij dat uitsluitend nog in naam. Zijn vroegere compagnon, ‘the omnipresent lion’ in miniaturen en initialen van codices met Chrétiens schepping,47 dient Yvain dan slechts als wapenteken: de ridder wordt ‘consistently portrayed with a rampant lion on his shield’.48 Er is evenwel minimaal één middeleeuwse dichter geweest die zich niet kon verenigen met deze gang van zaken. Dit was de samensteller
45 46 47 48
Zie voor een introductie tot Le chevalier au lion Hunt 1986. Von Ertzdorff 1994, p. 311. Whitaker 1990, p. 40. Vgl. figuur 1. Rushing Jr. 1995, p. 251. Een uitzondering is te vinden in Gauriel von Muntabel van Konrad von Stoffeln (eind 13e eeuw), waar Iweins leeuw wordt gedood door de dier-helper van Bockritter Gauriel.
Voortgang. Jaargang 26
46 van de Lancelotcompilatie, zoals blijkt uit de korte en komische comeback die in de door hem ingevoegde Ywein-episode aan de leeuw is vergund. Het dier wordt in de compilatie-RRmM door de verteller met slechts enkele verzen geïntroduceerd: Nu hadde Ywein enen lybard. Hi was wel IIII ridders ward, Waer dat hijs hadde te done*; Dien voerde met hem die ridder cone.+
*
waar Ywein hem maar nodig had + (vs. 3370-3373)
Blijkbaar had het lezende of luisterende publiek aan een half woord genoeg, en was de leeuw bij hen al even befaamd als onder de ridders in Bertangen, in de stad van de moeder van de RmM, Die den lybart kinden nu. / Si haddene gesien in Arturs lant; / Hi was harde wide becant (vs. 3577-3579).49 Van de compilator weten we dat hij Le chevalier au lion moet hebben gekend - een passage van zijn hand in Die wrake van Ragisel toont dit onomstotelijk aan50 - zodat de conclusie gewettigd is, dat hij bij het invoegen van de Ywein-episode mede zal zijn geïnspireerd door de roman van Chrétien, die hem, met Yvains ‘singularly domesticated lion’,51 op de gedachte kan hebben gebracht om de Arturridder op te voeren als leeuwentemmer.
Het Lancelot-Graalcomplex Dat de samensteller van de Lancelotcompilatie, door de wijze waarop hij zijn Ywein-episode in de RRmM heeft geïncorporeerd, ook invloed verraadt van de Lancelottrilogie, hebben we reeds vastgesteld. Vormtechnisch sloot de compilator aan bij de stijl van dit corpus door hiervan de entrelacement-vertelwijze over te nemen, terwijl hij de historische Arturromans inhoudelijk navolgt wanneer hij Ywein promoveert tot held van een gerichte opsporingsqueeste. Als ridder op speurtocht treedt Ywein in de voetsporen van talrijke collega's uit het Lancelot-Graalcomplex, naar wier voorbeeld hij, samen met zijn leeuw, geen jonkvrouwen verlost maar wapenbroeders. Hiertoe bleef de invloed van de
49
50 51
Zie over de bekendheid van de ridder met zijn leeuw in onze contreien enerzijds de Ferguut, Lantsloot vander Haghedochte en de Torec, waar ‘Ywein metten li(e)ba(e)rde’ expliciet wordt genoemd (vgl. Kuipers Repertorium van eigennamen in Middelnederlandse literaire teksten), en anderzijds Janssens 1977, p. 285 (maar zie ook Janssens 1982, p. 310), Besamusca 1993, p. 190-191, Besamusca 1994, Zemel 2001, p. 62-66, Besamusca 2003, p. 120, en Hogenbirk 2004, p. 71-75, voor intertekstuele toespelingen in de Middelnederlandse literatuur op Le chevalier au lion. Zie Gerritsen 1963, dl. 1, p. 237-239, en Besamusca 2003, p. 104. Vgl. ook Zemel 2001, p. 64-66, voor een tweede aanwijzing in deze richting in de Torec. Hunt 1986, p. 69. Vgl. figuur 2 voor een iconografisch voorbeeld van een ridder met een blijkbaar tamme leeuw.
Voortgang. Jaargang 26
47 trilogie evenwel beperkt; voor de verdere uitwerking van zijn episode greep de compilator naar stof en structuren van elders.
Het motief van de vermomming als minstreel De gedaanteverwisseling tot triwant die de compilator Ywein als list in de praktijk laat brengen, verraadt invloed van andere verhalen dan die over koning Artur, waar immers een ridder zijn martiale status slechts bij hoge uitzondering verloochent. Silvère Menegaldo bespreekt in zijn studie over de speelman in de 12e- en 13e-eeuwse Oudfranse literatuur onder meer ‘un phénomène relativement fréquent dans la littérature narrative: le déguisement en jongleur’.52 Deze vermommingstruc zien we al vroeg in de 12e eeuw toegepast in de Gesta regum Anglorum van William of Malmesbury (ca. 1125), en wel in twee passages die we eveneens, in het Middelnederlands, terugvinden in de Vierde Partie van Jacob van Maerlants Spiegel Historiael (ca. 1288):53 Ter Deenen coninc ginc hi* sciere** In eens spelemans maniere, Dat niemen wiste groet no clene Dan een sijn heimelijc raet* allene. Daer speeldi naer sine dinc, So dat hi indie camere ginc, Ende hevet verhort ende versien Der Deenen heimelicheit* mettien**, Ende was daer lange, horen wi tellen.
*
nl. koning Alfred snel
**
*
een van zijn vertrouwelingen
*
geheimen tegelijk
**
Later wordt dezelfde list toegepast door de viking Adelaen, koning der Ieren: [...] Adelaen die wart vervaert*, Ende so* tes coninx hove waert (Daer hi sijn here bringhen began), Recht of hi ware een speleman; Ende ghinc met ere haerpen staen Vor tpawelyoen* daer Adelwaen Selve in sat, ende sanc daer buten. Men dedem die dore ontsluten, Ende lietene ter maeltijt comen. Ghesien hevet hi ende vernomen Ende verhort hoet ghinder was. Nader maeltijt jonstemen* hem das, Datmen hem loen gaf vanden sange, Ende stierdene heenen tsinen gange.
52 53
*
bang en ging toen
*
*
de tent
*
begunstigde men
Menegaldo 2005, p. 404. Zie over dit motief als ‘an essentially narrative device’ eerder ook Lawrence 2001 (citaat op p. 4), een dissertatie die door Menegaldo niet wordt vermeld. Zie de CD-rom Middelnederlands.
Voortgang. Jaargang 26
48 Deze vroege historiografische voorbeelden van minstrel disguise, die zich eenvoudig laten vermeerderen met fictionele toepassingen van het motief uit later tijd,54 vertonen op enkele punten overeenkomst met de invulling die Ywein geeft aan zijn list. Het gaat in alle drie de gevallen om een krijgslist, gericht op het onopgemerkt binnendringen in een vijandelijk kamp of bolwerk, waarbij de actor daadwerkelijk wordt tot acteur, zich niet verlaat op zijn vermomming maar in heel zijn optreden gestalte geeft aan zijn rol van speelman. Dat de pseudojongleur slaagt in deze opzet, hoeft niet te verbazen: ‘despite his marginal position, the minstrel occupies a central place in medieval society because he has free access into all the places of the court, even to the most private and closed’.55 Hoewel de keuze van koning Alfred, Adelaen en Ywein voor het alter ego van jongleur praktisch gezien dus voor de hand lag, verschilt de list van de laatstgenoemde niettemin wezenlijk van die van zijn beide voorgangers. Want niet alleen gaat Yweins optreden veel verder dan een weliswaar gedurfde doch korte spionagehandeling - hém is het erom te doen zijn gezellen te redden uit een burcht Daer mense mach winnen nembermee (vs. 3381)56 - maar ook en vooral onderscheidt de Arturridder zich van wie eerder zijn toevlucht nam tot een vermomming als speelman vanwege zijn armoedige status van leeuwentemmer Die noit riddere hadde gesien (vs. 3390); een landloper die, als ‘jongleur des rues’ (of ‘jongleur des foires’), op één lijn kan worden gesteld met in contemporaine ogen nietswaardige straatartiesten zoals acrobaten, koorddansers, messenwerpers en vuurvreters. Voor zulke minstreels zijn het ‘poor quality garments that generally signify their low social status’.57 Ook de compilator laat er in de Ywein-episode geen twijfel over bestaan, dat voor zijn vermomde interimheld ‘le costume misérable signale bien la pauvreté’:58 Hi dede enen grauwen roc an Boven sine wapine, die edel man,
54
55 56 57
58
Voorbeelden van het motief zijn onder meer te vinden in Daurel et Beton en Le roman de Horn (verhalen waar, net als in de Ywein-anekdote, de jongleursoutfit mede het doel dient wapenrustingen aan het oog te onttrekken), de Folie Tristan (versie Oxford), Wistasse le Moine, Salmân und Môrolf en Sir Orfeo. Zie voor vindplaatsen Lunin 1954 (p. 47 en p. 115), Ménard 1969 (p. 105-106 en p. 345-346), Cropp 1986, Wright 1988, Guerreau-Jalabert 1992 (p. 121, p. 128 en p. 399), Lawrence 2001, Hartung 2003 (p. 65 en p. 74), en Menegaldo 2005 (p. 487 vlg.). Lawrence 2001, p. 165. Vertaling: ‘waaruit men hen nooit zal kunnen bevrijden’. Lawrence 2001, p. 30. Zie ook Menegaldo 2005, p. 468 (en vgl. tevens p. 259 en p. 491-493): ‘le jongleur n'a pas de costume spécifique. Mais son apparance est souvent assez misérable [...].’ Vgl. figuur 8. Menegaldo 2005, p. 258.
Voortgang. Jaargang 26
49 Ende twee ruwe wanten ende enen hoet - Die breet* was ende lelijc stoet Ende enen staf in sine hant, Ende ginc gelijc enen triwant* Die noit riddere hadde gesien! Sijn ors wisselde hi mettien Om een cranc*, mager pard; Cleder ende al halp hem sijn ward*.+
*
breedgerand
*
bedelaar, landloper
*
armzalig gastheer + (vs. 3382-3393) *
Met zijn keuze voor deze zo armetierige uitdossing,59 presenteert de compilator een komische Steigerung van het vermommingsmotief door zijn held niet voor te stellen als een nog enigszins achtenswaardige (voordrachts)kunstenaar, maar als slechts een kunstenmaker uit de maatschappelijke marge, die met zijn optreden goed boven eer stelt en zijn leeuw letterlijk inzet als broodwinning: Her Ywein [...] [...] speelde met sinen lybarde daer Om sticken broets, wet vor waer: Hi dede sinen lybart springen Ende tumelen oec na dien dingen!+ +
(vs. 3399-3403)
Dat we hier te maken hebben met een even humoristische als creatieve variant van het minstrel disguise-motief, blijkt ook uit de rol van Yweins leeuw, die als potsierlijke volksattractie aan omstanders geen enkele vrees vermag in te boezemen.60 Het voorheen zo nobele dier verliest in onze episode tijdelijk zijn status van rex omnium animalium, doordat het, als cruciaal onderdeel van Yweins list, degradeert van moedige metgezel tot vermakelijk vakattribuut van zijn meester in diens rol van kermisklant. Waar andere helden vermomd als minstreel zich dikwijls een muziekinstrument zoals een harp of een vedel hadden aangeme-
59
60
De kleding van Ywein laat zich binnen het genre slechts vergelijken met die van de ridders in Tristan ménestrel, die zich eveneens tooien met onder meer lelijke hoofddeksels, en met die van de protagonist in de Folie Tristan (versie Oxford). ‘The minstrel's outfit in the Folie’, aldus Lawrence 2001 op p. 30, ‘consists simply the top part of a hairy, rough tunic with a hood.’ Middeleeuwse dierentemmers verdienden hun brood doorgaans met afgerichte apen en beren (maar ook met gedresseerde honden, paarden, bokken, vogels en zelfs slangen); zie figuur 9, 10, 11, 12 en 13. Vermeldingen van voorstellingen met leeuwen - vaak afkomstig uit vorstelijke menagerieën - zijn schaars, met vindplaatsen in de Oudfranse Aye d'Avignon en Floire et Blancheflor (zie Menegaldo 2005, p. 619 en p. 639), alsook in het Middelhoogduitse Rolandslied en in Partonopier und Meliur (zie Bumke 1989, p. 285). Ook afbeeldingen van leeuwentemmers zijn zeldzaam, zie figuur 3, 4, 5, 6 en 7; vgl. verder Randall 1966, p. 154 (Man and lion - training, leading on leash).
Voortgang. Jaargang 26
50 ten,61 iets wat bijvoorbeeld gebeurt in Tristan ménestrel, hoefde Ywein niet ver te zoeken naar een geschikt beroepskenmerk. Moeiteloos gaat zijn trouwe leeuw op in zijn vermomming van speelman, en maakt daarvan zelfs wezenlijk onderdeel uit: ‘vraimant caractéristique du jongleur [...] ce n'est pas son costume, mais ses instruments de travail’.62 Mogelijk is de wens van de compilator om de reddingsoperatie in Ierlant te laten uitvoeren door Ywein en zijn leeuw, bepalend geweest voor de keuze van een vermomming als ‘jongleur des rues’. Maar ook het omgekeerde valt niet uit te sluiten, namelijk dat de compilator juist Ywein als verlosser koos omdat hij de bevrijder het alter ego van artiest wilde aanmeten, een idee dat hij dankzij de leeuw op een spectaculaire manier kon uitwerken. In elk geval sloeg de compilator met zijn keuze twee vliegen in één klap. Op de eerste plaats kwam hij hiermee tot een geloofwaardige voorstelling van Yweins actie, want de grauwen roc, de ruwe wanten en de lelijke breedgerande hoet verborgen handig diens ridderlijke wapenrusting: Hi hadde alrande wapine groet ende smal, / Maer sijn grise roc bedecket al (vs. 3394-3395).63 Hierdoor kon de vermeende minstreel onverdacht met zijn leeuw als attractie vertoeven in de Ierse stad, in de verwachting weldra voet te zullen zetten in de plaatselijke burcht. En aldus geschiedt: Dus was hi drie dage int stat geheel. Doe vernamment* inden casteel Ende ontboden heren Yweine daernaer, Dat hi met sinen lybarde quame daer; Men sout hem gelden sonder waen. Dus es hi derward gegaen Ende speelde daer van sinen spele.+
*
vernam men dit
+
(vs. 3404-3410)
Wat volgt is, naar we weten, een slachtpartij die haar weerga in de RRmM niet kent, en die dadelijk het door de compilator en Ywein gewenste resultaat oplevert: de verlossing van de RmM, diens vader en de drie topridders van de Tafelronde uit hun erbarmelijke gevangenschap. Op de tweede plaats verdient de compilator waardering voor de vondst van Yweins vermomming, omdat diens minstrel disguise een komische dimensie verleent aan het avontuur. Als creatief dichter heeft de compilator een bevrijdings-avontuur naar het voorbeeld van de historische Arturroman weten te stileren tot een unieke en vermakelijke anekdote, waarbij hij inventief varieerde op een
61 62 63
Vgl. Menegaldo 2005, p. 494-495, en de tabel op p. 490. Ibid., p. 259-260. Vgl. ook noot 54. Zelfs Yweins ‘cousen’, van maliën vervaardigde been- en voetbeschermers, zullen door roc en nederig schoeisel aan het zicht onttrokken zijn geweest. Vgl. figuur 8.
Voortgang. Jaargang 26
51 vooral uit andere genres bekend vermommingsmotief, en optimaal profiteerde van de daaraan inherente mogelijkheden tot Situationskomik en dramatische ironie.64 Met zijn presentatie van ridder Ywein als straatartiest, die zijn roemruchte leeuw inzet als bezienswaardigheid voor die comoenge vander stat (vs. 3456) en voor hen Die daer waren inder vesten (vs. 3428), is de compilator de schepper van wat Bart Besamusca heeft genoemd een ‘in der literarischen Überlieferung einmalige “Jahrmarktsvorstellung”’,65 waarbij de beroemde chevalier au lion op het toneel wordt gebracht in een nieuwe, even gewaagde als ludieke rol.
Minstreels in miniatuur Denkbaar - doch meer dan een veronderstelling kan dit niet zijn - is, dat de compilator bij zijn besluit om Ywein op te voeren als leeuwentemmer ook werd beïnvloed door de populariteit welke dierentemmers, temidden van andere jongleurs, genoten als motief in de marges van verluchte handschriften. Sinds het laatste kwart van de 13e eeuw figureerden minstreels veelvuldig als randfiguren, in beide betekenissen van het woord, in vooral Noordfranse en Vlaamse codices, en wisten zij zelfs door te dringen tot de Musterbücher van illuminatoren.66
Het model van Mauregaert Yweins lotgevallen in Ierland vertonen een aantal frappante parallellen met de Mauregaert-episode, eerder in de roman, waar het de werkelijke held van het verhaal is die een riskante bevrijdingsactie onderneemt.67 Op grond van de vol64
65
66
67
Lawrence 2001, p. 10, constateert dat literaire vermommingen als jongleur ‘generate irony as well as pleasure for the reader by creating a disjunction between codes of identity inside and outside the narrative, as well as between character's ignorance and the reader's relative knowledge.’ Zie ook Smith 2007, p. 46-48. Besamusca 1994, p. 366. Uitzonderlijk is de beschrijving van Yweins act ook, omdat van dierentemmers zelden (en dan nog slechts terloops) melding wordt gemaakt in de middeleeuwse literatuur. In de matière de Bretagne treffen we, zo ver mij bekend, zelfs geen enkele vindplaats van dit gegeven aan; vgl. Menegaldo 2005, p. 263. Vgl. figuur 10, 11 en 13. Zie Müller 2005, p. 184-185, en vgl. ook Leclercq 1973, p. 132 vlg. Veel voorbeelden van zulke marginalia zijn te vinden in MS Bodl. 264, een handschrift uit 1338-1344 dat (onder meer) een Oudfranse Alexanderroman met Vlaamse illuminaties bevat (zie http://image.ox.ac.uk/show?collection=bodleian&manuscript=msbodl264). Zie tevens Randall 1966, LXVII-LXVIII. Zie Smith 1989, p. 136 (noot 22). Dat deze episode, anders dan Yweins avontuur, wél onderdeel heeft uitgemaakt van de oorspronkelijke RRmM, blijkt uit (a) de hier centrale Vatersuche van de held, waarvan de voltooiing voorwaardelijk lijkt voor een complete roman en waaraan ook in RRmM-frm wordt gerefereerd; (b) de indruk dat een lange monoloog in vs. 2360-2391 door de compilator minder dan gebruikelijk is verkort; en (c) enkele ontleningen, mogelijk reminiscenties, aan de Roman van Walewein (zie Draak 1975, p. 170-173, Besamusca 1993, p. 153-155, en Besamusca 2003, p. 113). Toeschrijving van deze allusies aan de compilator zou betekenen, dat die het werk van Penninc en Pieter Vostaert heeft gekend, en dus nauwelijks heen zal hebben gekund om invoeging van deze roman in zijn cyclus (vgl. Besamusca 2003, p. 169, noot 172). Dit zou dan gebeurd moeten zijn in het
Voortgang. Jaargang 26
52 gende punten van overeenkomst mogen we de Ywein-episode bestempelen als in veel opzichten een duplicaat van het avontuur dat de RmM beleeft: • In beide episoden wordt een spoorloos verdwenen groep ridders gevangen gehouden in een afgelegen, onneembaar geacht kasteel, bezit van een Artur vijandig gezinde vorst. Mauregaert, eigendom van een coninc (vs. 2460, vs. 2466), ligt tenden dwout (vs. 2364), en Al lager Artur vore VII jaer, / Hine wonne niet, wet vor waer (vs. 2514-2515); de Ierse koning houdt later zijn gevangenen in verzekerde bewaring ten inde van sinen rike (vs. 3354) In enen casteel [...] Daer mense mach winnen nembermee (vs. 3380-3381). • Benijdenswaardig is noch het lot van elk der gevangenen in Mauregaert (Een dach donct hem VII jaer (vs. 2369) in den kerker [...] Daer menech in clagede dat hi leeft (vs. 2756-2757)), noch dat van de ridders in gevancnesse swaer (vs. 3431) in Ierland, waar Een dach dochte hen VII jaer (vs. 3357) en Daer si groet verdriet dragen (vs. 3379). • Zoals de RmM op zoek gaat naar zijn vader, zo speurt Ywein met zijn leeuw naar de vijf verdwenen ridders; de eerste reet velt, bosche, maras, / Weder ende vord, wide ende side (vs. 2349-2350), de tweede wandelde [in Ierland] verre ende vord (vs. 3376). • Beide helden komen tijdens hun queeste via inlichtingen op het juiste spoor. De RmM krijgt een schat aan informatie van respectievelijk een gastvrije kastelein, een uit Mauregaert ontsnapte gevangene, en diens verdreven cipier (vs. 2353-2577); Ywein rijdt in Ierland net zo lang rond tot dat hi heeft verhord / Dattie ridders gevaen lagen [...] In enen casteel (vs. 3377-3380). • Zowel de RmM als Ywein ziet kans om listig vermomd de vijandelijke burcht binnen te komen. De eerste steekt zich hiertoe in de wapenrusting van één der door hem verslagen heren van Mauregaert, de tweede dost zich uit als triwant en doet zich met succes voor als leeuwentemmer. • Onvervaard weten beide bevrijders het binnengedrongen kasteel te ontdoen van al zijn bewoners. De RmM, nog steeds in zijn rol van kasteelheer, weet hen met verbaal geweld te verjagen en doodt slechts de portier (vs. 2742-2754), terwijl Ywein en zijn leeuw op bloedige wijze de complete burchtbevolking elimineren (vs. 3415-3429).
verloren gegane eerste deel van de compilatie, dat hiervoor echter, met zijn omvang van vermoedelijk ca. 73.000 verzen, onvoldoende ruimte lijkt te hebben geboden (zie Klein 1998, p. 109-111).
Voortgang. Jaargang 26
53 • Na hun act verlossen de RmM en Ywein de gevangen ridders (respectievelijk in vs. 2755-2762 en vs. 3430-3431), en brengen dadelijk verslag uit van hun geslaagde actie (respectievelijk in vs. 2765-2768 en vs. 3432-3433). • Verheugd over hun bevrijding, doen de uitgehongerde ridders zich zowel in Mauregaert als in Ierland tegoed aan wat zij in het kasteel aan voedsel aantreffen: Si warens blide in allen sinnen. / Si vonden daer nu spisen gnoech, / Broet ende wijn, vele ende int gevoech. / Si aten, si dronken, ende waren blide (Mauregaert, vs. 2769-2772); Si waren blide, si gingen eten, / Sine hadden in langen goeds ontbeten (Ierland, vs. 3434-3435). • Ook cleder gnoech ende gewaden en later wapine gnoech tharen wille (Mauregaert, vs. 2776 en vs. 3016), respectievelijk wapinen van die daer doet / Lagen, ende [...] haer cleder (Ierland, vs. 3439-3440) eigenen de ridders zich in hun voormalige gevangenis naar hartelust toe. • Het is hierna niet zonder slag of stoot dat de RmM cum suis uit Mauregaert, en Ywein met de zijnen uit Ierland kan vertrekken. Waar de eerste nog heeft af te rekenen met een schijnbare overmacht van vijfhonderd belegeraars (vs. 2815-2834 en vs. 2988-3016), ziet de leeuwenridder zich op de valreep geconfronteerd met die comoenge vander stat alvorens koers te kunnen zetten naar Bertangen (vs. 3444-3467). • Ten slotte valt nog een gelijkluidende formulering in de Mauregaert- en de Ywein-episode op: de RmM reet gewapent in dier gebare / Oft die here van daer binnen ware (vs. 2736-2737) brutaalweg de poort van Mauregaert door, terwijl Ywein en zijn verloste kameraden de Ierse burcht uit rijden in dire gebaren, / Alse oft si vanden castele waren (vs. 3442-3443).68
In deze parallellen tussen de Mauregaert- en de Ywein-episode is andermaal de hand zichtbaar van de compilator, die ook elders in zijn cyclus stof voor extra verhaalmateriaal wel ontleende aan de roman die hij op dat moment onder handen had. Zo komt Gerritsen omtrent de in Die wrake van Ragisel ingelaste episode Van Maurus ende van Gariette tot ‘de hypothese dat de auteur van hoofdstuk XXVI niet gewerkt heeft naar een model, maar zijn stof voor een groot deel uit de Wrake-zelf heeft geput’.69 En in de Torec stuiten we op een geval van duplicatie, wanneer de titelheld tegen het einde van de roman tot tweemaal toe in een toernooi moet strijden tegen een overmacht aan Tafelronderidders, iets wat Walewein er in beide gevallen toe brengt een aantal van Torecs opponenten
68
69
Vgl. ook verderop vs. 3526-3527, waar Ywein in dire gebare, / Oft hi meester scipman ware de drossaard van Cornwall om de tuin weet te leiden; zie Smith 2007, p. 49. Hergebruik van verzen uit het origineel is vaak een kenmerk van ‘amplifying scribes’ (zie Brandsma 1995, p. 34). De Lancelotcompilatie bevat hiervan meer voorbeelden (vgl. Gerritsen 1963, dl. 1, p. 241). Gerritsen 1963, dl. 1, p. 241.
Voortgang. Jaargang 26
54 tot een opzettelijke nederlaag te bewegen; ‘een motiefverdubbeling die dubieus genoemd mag worden’, aldus Katty de Bundel en Geert Claassens.70
Bere Wisselau in Bertangen Tot nu toe is onze aandacht hoofdzakelijk gericht geweest op het eerste deel van de Ywein-episode, dat zich afspeelt in Ierland. Maar ook het begin van de ontzettingsoperatie in Bertangen, met Yweins act als meester scipman, verdient analyse. Bijna een eeuw geleden heeft Bertha van der Stempel, in de inleiding bij haar editie van de RRmM, gewezen op enkele punten van gelijkenis met Van den bere Wisselau,71 een bijzondere, wellicht nog 12e-eeuwse en naar het lijkt Brabantse tekst, die ‘zeer wel aanspraak [zou] kunnen maken op het predicaat van het oudste opgeschreven verhaal in de Nederlandse taal’.72 In de ruim zevenhonderd, deels gehavende verzen die nog resten in een laat 13e-, begin 14e-eeuws fragment van Bere Wisselau (hierna: BW) lezen we het volgende:73 Wisselau heeft zojuist een vijandelijke reus, Eeric genaamd, gedood op een strand, waar de beer met zijn baas Gernout en diens reisgenoten, onder wie zich even later ook Karel de Grote blijkt te bevinden, per schip is gearriveerd. De dode reus blijkt te behoren tot het gevolg van een zekere koning Espriaen, die de vreemdelingen met zachte dwang en niet geheel zuivere bedoelingen op zijn kasteel uitnodigt. Teneinde Espriaen en zijn reuzen ontzag in te boezemen, maakt Gernout zijn gastheer wijs dat zich aan boord nog vier broers van Wisselau bevinden. Gernout beseft echter dat deze fictieve hulptroepen op Espriaens burcht van weinig nut zullen zijn, en als hij toestemming heeft gekregen om Wisselau geketend en wel mee te voeren, schakelt hij over op een andere strategie. In een voor de overigen onverstaanbare taal draagt hij de beer op om op het kasteel de keuken te plunderen en de kok levend in het kookwater te gooien, en deze vervolgens ten overstaan van alle aanwezigen met huid en haar op te vreten. Zo gezegd, zo gedaan. De hevig geschrokken Espriaen wordt wijsgemaakt dat Gernout Wisselau vroeger in een eerlijk tweegevecht heeft overwonnen, en dat Gernout en zijn kornuiten dus nog véél sterker zijn. Ter adstructie ensceneert Gernout een worstelpartij met de beer, die van tevoren is geïnstrueerd om zich in te houden en zich gedwee laat overmeesteren. Na dit overtuigende staaltje van fictief machtsvertoon besluiten Espriaen en zijn mannen schielijk om hun snode plannen te laten varen. Wanneer het gezelschap vreedzaam aan tafel zit, breekt de tekst af. 70 71
72 73
De Bundel en Claassens 2005, p. 314. Van der Stempel 1914, p. xxii. Zie ook Besamusca 1994, p. 368 (noot 20): ‘Vielleicht verwendete der Kompilator Van den bere Wisselau [...], einen bruckstückhaft überlieferten Text des zwölften Jahrhunderts.’ Van Oostrom 2006, p. 83. Ik ontleen deze parafrase aan Harper 2001, p. 114-115, waarbij ik omwille van de consistentie de naamvormen Gernout, Espriaen en Eeric aanhoud.
Voortgang. Jaargang 26
55 Van der Stempel zag in de hier beschreven gebeurtenissen overeenkomsten met de Ywein-episode in de RRmM, en wel ‘[...] door het karakter waarin Ywein in ons verhaal voorkomt, als z.g. kunstenmaker met zijn vertrouwden viervoeter. Evenals Gernout in “Van den BereW.” landt ook Ywein later met zijn leeuw aan zeker strand; evenals de beer, bijt ook de leeuw daar aanstonds een hoogen ambtenaar dood; evenals Gernout met Wisselau, houdt ook Ywein gesprekken met zijn leeuw, die hem blijkbaar uitstekend verstaat en aan wien ook in ons verhaal Ywein en de zijnen tot twee malen toe hunne redding te danken hebben’.74 Dit zijn echter niet de enige parallellen tussen beide episoden, zoals blijkt uit het volgende overzicht van corresponderende verhaalelementen: • Zowel Gernout als Ywein landt na een scheepvaart, met ‘zijn vertrouwden viervoeter’ en een ridderlijk gezelschap, aan een kust opt sant,75 alwaar hen een vijand wacht, dienaar van een koning: in BW de reus Eeric, in de compilatie-RRmM de drossaard van Cornwall. • Zoals Wisselau met sinen clauen de reus trac dattine velde (BW vs. 3-5), zo gaat Yweins leeuw de bereden hofmaarschalk te lijf: Hi gegreep thans dat pard / Ende tract metten man ter neder (vs. 3563-3564). • Waar de beer de instructies van zijn meester begrijpt en opvolgt (Hoe wel de bere dit verstont, BW vs. 335),76 gehoorzaamt de leeuw de bevelen van Ywein (vgl. vs. 3402-3403, vs. 3420-3421, vs. 3557-3558, vs. 3570-3572). • Gernout zowel als Ywein roept zijn woeste dienaar, nadat deze zijn bloedige taak heeft volbracht, terug met woorden die ironisch refereren aan de carnivore aard van het beest: Trec vt dine clauwe / Ende laet dijn eten staen! (BW vs. 52-53),77 respectievelijk Du heves gnoech geten, com hier neder! (vs. 3571). • In BW komt koning Espriaen met Sine man in volle wapenrusting aan op den sande, waar hij zijn dienaar verslegen aantreft (BW vs. 42 vlg.); in de Yweinepisode arriveren liefst duizend van Des conincs liede zwaarbewapend opt sant, om daar hun drossaard verbeten terug te vinden (vs. 3588-3594). • De helden van beide anekdoten weten hun tegenpartij met een gelijksoortige list te doen geloven, tegenover onverslaanbare opponenten te staan. Gernout overtuigt Espriaen ervan dat hij naast de vreeswekkende Wisselau nog sier bruder viere / Gebonden inden kiel tot zijn beschikking heeft (BW vs. 245-246), terwijl Ywein de manschappen van Cornwall in de waan brengt Dat scip vol gewapende liede ware (vs. 3568).
74 75 76 77
Van der Stempel 1914, p. xxii. BW vs. 182 (en vgl. vs. 30, vs. 48 en vs. 100; zie de CD-rom Middelnederlands); RRmM vs. 3594. Vgl. tevens BW vs. 50 vlg., vs. 207, vs. 304 vlg., vs. 339, vs. 514 vlg. en vs. 604 vlg. Zie ook BW vs. 17 (verslonden) en vs. 84 (Wisselau liet sin eten wesen).
Voortgang. Jaargang 26
56 • Espriaen en zijn reuzen keren hierna Alle op hare borge terug (BW vs. 276); de troepen van Cornwall maken rechtsomkeert naar hun tente (vs. 3493, vs. 3595-3597).
Betrekken we nu van de Ywein-episode ook het voorafgaande Ierse avontuur bij de vergelijking met BW, dan zien we hiermee eveneens enkele punten van (globale) gelijkenis. Waar Gernout zijn beer instructies geeft voor een geënsceneerde worstelpartij in een buitenlandse burcht (Wi selen te samen springen / Beide worstelen ende wringen, BW vs. 520-521),78 laat Ywein zijn leeuw in Ierland niet minder misleidend springen / Ende tumelen [...] Om sticken broets (vs. 3399-3403). In beide teksten toont het beest, in het kasteel van een vijandelijke vorst, ook zijn ware, gevaarlijke aard: Wisselau laat de meester coc Brugigal (BW vs. 321, vs. 442) in zijn eigen sop gaarkoken en jaagt daarmee Espriaen en diens reuzen de stuipen op het lijf, terwijl de leeuw van Ywein tegenover de Ierse burchtbewoners nog een stap verder gaat: hij scoretse toten voten (vs. 3424). Deze parallellen zijn evenwel, net als de rol van beschermer die beer en leeuw spelen voor hun meester en de mannen in diens gezelschap, van een te algemene aard, en gaan gepaard met te veel verschillen (zo is in BW geen sprake van een bevrijdingsoperatie), om te kunnen besluiten dat ook hier een directe relatie tussen beide episoden bestaat. Eerder lijken twee dichters onafhankelijk van elkaar motieven te hebben gebruikt uit een in de oraliteit wortelend complex van verhalen, waaruit bijvoorbeeld ook de auteur van de Oudnoorse Thidrekssaga (ca. 1250) zal hebben geput.79 Het heeft er, mogen we op grond van de hier geïnventariseerde overeenkomsten vaststellen, veel van weg dat de compilator voor het tweede deel van zijn Ywein-episode, het deel dat zich afspeelt in Bertangen, inderdaad elementen heeft ontleend aan het verhaal over Gernout en zijn gehoorzame beer. En dat is goed voorstelbaar, want deze tekst was omstreeks 1300 nog altijd bekend in de
78
79
Harper 2001, p. 121, meent ‘dat we Geernout geen onrecht doen door hem vooralsnog als een speelman aan te merken, wiens voornaamste overeenkomst met Tafelridder Yvain zal zijn dat hij zijn vierpotige metgezel vermoedelijk eveneens in een eerder stadium uit de penarie heeft gered.’ Dit zou een extra overeenkomst zijn met Yweins rol van jongleur in de RRmM, ware het niet dat Gernout toch van aanzienlijker status lijkt, aangezien hij beschikt over een knecht (BW vs. 379). Vgl. Voorwinden 1995, p. 171: ‘Geernout erscheint im Text als adliger Herr [...]. Er ist also sicherlich kein fahrender Spielmann.’ Van Oostrom 2006, p. 84, spreekt over ‘heer Geernout’. In de Thidrekssaga lezen we hoe de speelman Isung met een dansende beer, Vizleo genoemd, zich begeeft naar de burcht van koning Osanctrix en diens reuzen, waar de krijger Vidhga zit opgesloten. De ‘beer’ is Vidhga's vriend Vildiver, die zich met wapenrusting en al in een berenvel heeft laten naaien om via deze list zijn kameraad te bevrijden. Vgl. Brandsma 2005, p. 16-17.
Voortgang. Jaargang 26
57 grensstreek van Vlaanderen en Brabant. Het enige bewaard gebleven fragment van BW stamt uit deze periode en dit gebied, en Maerlant zal zich in de Vierde Partie van zijn Spiegel Historiael niet voor niets kritisch hebben uitgelaten over Van bere Wisslau die snodelhede en Van bere Wisslau die saghe.80
De Tristan van Thomas Een middeleeuwse held die afreist naar Ierland, roept bijna onontkoombaar het verhaal van Tristan en Iseut in herinnering. Dat de compilator zich in zijn Ywein-episode mogelijk heeft laten beïnvloeden door deze associatie, wordt geattesteerd door enkele specifieke parallellen met de zo beroemde liefdesgeschiedenis. In de Middelhoogduitse Tristan van Gottfried von Strassburg (ca. 1210), een bewerking naar de incompleet overgeleverde Oudfranse versie van Thomas de Bretagne (ca. 1170), vernemen we hoe de dodelijk gewonde held geheel alleen een Heilungsfahrt onderneemt naar het hem vijandig gezinde Ierse hof. Door zich, eerst tegenover de lokale bevolking, middels kleding, zang en harpspel voor te doen als minstreel, weet Tristan uiteindelijk binnen te geraken. Wanneer Ywein op analoge wijze infiltreert in het Ierse kasteel waar zijn kameraden vastzitten, lijkt dit - bij alle verschillen - op wellicht meer te berusten dan toeval. Die indruk wordt nog versterkt, doordat Yweins terugreis naar Bertangen een markante gelijkenis vertoont met Tristans tweede tocht naar Ierland, de Brautwerbungsfahrt. Bij aankomst na een (in de Tristan fictieve en in de Yweinepisode reële) storm, wacht de held en diens ridderlijk gezelschap aan de kust een agressieve hofmaarschalk. Deze functionaris, die in de Tristan zwaar- en in de Ywein-episode ongewapend is, laat zich om de tuin leiden door een list. Zowel Tristan als Ywein draagt de ridders aan boord op, zich te verbergen in het ruim van wat de drossaard voor een koopvaardijschip houdt, waarna de listige held zelf acteert als respectievelijk koopman en kapitein. Met de constatering dat Yweins avontuur in de RRmM een opvallende interpolatie is uit de koker van de compilator, die zich heeft laten inspireren door uiteenlopende bronnen, zijn we toegekomen aan de laatste vraag waarop dit artikel een antwoord wil geven. Wat kunnen de beweegredenen van de samensteller van de Lancelotcompilatie zijn geweest om de oorspronkelijke, in zijn cyclus te incorporeren roman niet alleen drastisch in te korten, maar deze ook uit te breiden met een curieus optreden van Ywein en zijn leeuw?
80
Zie de CD-rom Middelnederlands.
Voortgang. Jaargang 26
58
Interpolatie en intentie De stand van zaken rond de zojuist gestelde vraag is door Bart Besamusca in zijn monografie over de Lancelotcompilatie kort en krachtig verwoord: ‘Why the compiler added this interpolation about Ywein is not clear’.81 Het wordt dus tijd een verklaring te vinden voor deze invoeging in de RRmM. Bij het interpoleren van episoden elders, heeft de compilator zich onder meer laten leiden door het streven om avonturen van Walewein en Lanceloet te laten alterneren, losse verhaaldraden af te hechten en (gedeeltelijk) lege folio's te vullen met apocriefe tekst.82 Omdat deze motieven geen rol hebben gespeeld bij de invoeging van Yweins belevenissen,83 zullen we de bedoeling van de compilator met deze episode in een andere richting moeten zoeken. Twee mogelijkheden dienen zich aan: de toegevoegde waarde van het avontuur kan samenhangen met de rol en reputatie van de leeuwenridder, of eerder vormtechnisch van aard zijn en verband houden met een beoogde aansluiting bij de kerndelen van de cyclus, de trilogie Lanceloet - Queeste van den Grale - Arturs doet.
Rehabilitatie of explicatie? Door de verslagen koning van Ierland een wraakactie toe te dichten, heeft de compilator in zijn rol van continuator de Ywein-episode kundig doen aansluiten op het voorafgaande. Het verhaal bood op deze plaats geen echte ‘inviting gap’ voor een vervolgavontuur, maar aangewezen op eigen inventiviteit kwam de compilator toch tot ‘opening up the narrative’.84 Eigenhandig creëerde hij een duratieve fase door de RmM, diens vader en het toptrio van de Tafelronde in een overzeese kerker te parkeren,85 zodat op een in de cyclus gebruikelijke wijze de weg werd vrijgemaakt voor een andere protagonist. Waarom nu juist Ywein
81 82 83
84 85
Besamusca 2003, p. 117. Zie Besamusca 2003, p. 172-173, en Hogenbirk 2004, p. 143 vlg. Walewein en Lanceloet figureren in de Ywein-episode maar heel bescheiden en bovendien weinig flatterend als gevangenen, die hun lot grotendeels aan zichzelf en hun bevrijding slechts aan de ridder met de leeuw te danken hebben. Het avontuur vormt ook geen afhechting, maar veeleer een continuatie van het conflict tussen de Arturgemeenschap en de Ierse koning, dat met de nederlaag van laatstgenoemde al tot een bevredigend einde was gekomen. Bladvulling is in de RRmM evenmin aan de orde, omdat de compilator, toen hij begon aan het afschrijven van zijn bewerking ten behoeve van de Lancelotcodex, exact wist hoeveel verzen hij nodig had om, zowel in dit afschrift als in een netkopie met andere opmaak, precies één katern te vullen (zie Klein 1998, p. 108-110). Hij kon dus al vanaf het begin anticiperen op het gewenste versaantal voor de compilatie-RRmM, door zijn brontekst naar believen meer of minder sterk in te korten. Zie over beide noties Brandsma 1995. Vgl. Brandsma 1992, p. 194 (noot 89), over enkele duratieve fasen in de Torec die wellicht door de compilator zijn aangebracht om interpolaties mogelijk te maken.
Voortgang. Jaargang 26
59 met zijn leeuw tot verlosser werd gepromoveerd, laat zich verklaren door de mogelijkheid om dit duo in minstrel disguise een listige bevrijdingsactie te laten uitvoeren. Maar wellicht is er meer aan de hand, en koos de compilator niet alleen om deze reden voor Ywein als nieuwe held. Gaan we na welke rol deze ridder elders in de Lancelotcompilatie speelt, dan valt op dat hij weliswaar op gezette tijden zijn gezicht laat zien in de cyclus,86 maar - als personage van het tweede plan - nooit schittert op de voorgrond en zich nergens onderscheidt als de held die hij ooit was in de roman van Chrétien de Troyes.87 Vanuit de wetenschap dat de compilator Le chevalier au lion heeft gekend, en ook in de Perchevael een avontuur had geïnterpoleerd waarin Ywein beter uit de verf kwam dan op de meeste andere plaatsen in zijn cyclus, lijkt de conclusie gewettigd dat met de Ywein-episode het blazoen van de leeuwenridder in de Lancelotcompilatie wat moest worden opgepoetst. Deze verklaring boet echter aan geloofwaardigheid in, doordat de compilator, met de rol die hij Ywein aanmeet, de hier veronderstelde poging om de ridder te rehabiliteren minder kracht bijzet dan denkbaar was. Een nobele Arturheld die schittert in de hoedanigheid van triwant heeft toch iets paradoxaals. Daarmee is niet gezegd, dat de compilator bij het inlassen van de episode geen vooropgezette bedoeling zal hebben gehad met het personage Ywein. Goed voorstelbaar is, dat hij het epitheton metten lybaerde, waarmee de ridder zich in het genre onderscheidt van naamgenoten, heeft opgevat als een uitnodiging om de reputatie van Ywein te illustreren met een eigenhandig ge-
86
87
Het is in de compilatie niet altijd even duidelijk om welke Ywein het nu precies gaat. In de Torec bijvoorbeeld worden na elkaar di blonde Ywain, een Ywaine, conincs Uriens sone en Ywaine metten libarde genoemd, terwijl eerder in de Queeste vanden Grale een Ywain [...] vander tavelronde, blijkens de Oudfranse La Queste del Saint Graal een halfbroer van de chevalier au lion, door Waleweins hand de dood had gevonden. Zie Brandsma 1992, p. 197 en p. 200 (noot 117), en vgl. ook Kuipers Repertorium van eigennamen in Middelnederlandse literaire teksten. Zo beleeft Ywein in de Lancelotcodex in (het bewaard gebleven deel van) de Lanceloet enkele zinledige avonturen, brengt hij er met een ondoordachte belofte onheil over een land, en raakt hij nogal eens gewond en in hechtenis. Iets eervoller figureert de ridder in een door de compilator toegevoegd gedeelte van de Perchevael, hoewel hij ook daar, al is het dan buigend voor een overmacht, in gevangenschap belandt en door Percheval moet worden bevrijd. Is later de rol van Ywein in de RRmM aanvankelijk slechts marginaal en decoratief, net als in Walewein ende Keye, in de Torec blijkt het optreden van een niet nader gespecificeerde Ywain regelrecht dubieus, omdat hij vecht voor een verkeerde zaak en daarom in een tweekamp het onderspit moet delven tegen de titelheld. Het is pas in de finale van Arturs doet dat we Ywein eindelijk zien acteren als een ware held. In de beslissende strijd die de ondergang van de Tafelronde inluidt, volbrengt hij dappere daden en sterft een heroïsche dood door de hand van de verrader Mordret.
Voortgang. Jaargang 26
60 componeerde anekdote, een anekdote waarin de leeuw weer tot leven is gewekt ter explicatie van de roem van zijn meester.
Compilatie en coherentie In de RRmM, net als in Die wrake van Ragisel, ‘heeft de compilator [...] een entrelacement-structuur compleet met overgangsformules aangebracht die in de fragmenten niet of slechts in aanzet te vinden is’.88 Door in zijn bewerking van het verhaal de hegemonie van de RmM te doorbreken en ook belevenissen op te nemen van Ywein, in de vorm van een ‘entrelacerend’ avontuur inclusief kapittelopschriften en een ‘eigenzinnige toepassing van de overgangsformules’,89 kon de compilator de eerder goeddeels lineair gestructureerde roman verhaalkundig beter afstemmen op de context van de cyclus, waar het vooral de Lanceloet was die het beeld van de toegepaste narratieve techniek bepaalde. ‘De compilator gebruikte steeds de in de Lanceloet gebezigde entrelacement-vertelwijze om materiaal in te voegen,’ aldus Marjolein Hogenbirk, en zij vervolgt: ‘Hij laat daarmee zijn teksten mooi aansluiten bij de vertelwijze van de driedelige kern’.90 Dit streven naar formele consistentie in de Lancelotcompilatie zal voor de samensteller van minstens zo veel gewicht zijn geweest als de wens, om in zijn cyclus recht te doen aan de reputatie van Ywein. Het lijkt erop dat deze ridder vooral is ingezet als een ‘linking device’, dat wil zeggen als een personage ‘added to improve the unity within the compilation’.91 ‘Obviously the presence of protagonists like Lanceloet and Walewein throughout the cycle contributes to the coherence of the Lancelot Compilation. The same is true for the reappearance of secondary characters’, zo heeft Bart Besamusca vastgesteld,92 en bezien tegen deze achtergrond lijkt Ywein in de verkorte RRmM, die van de omvangrijke cyclus slechts een bescheiden onderdeel uitmaakt, allereerst te fungeren als één van de ‘compositional points of reference unifying the Lancelot Compilation’,93
88 89
90
91 92 93
Brandsma 1992, p. 189-190. Ibid., p. 193. De formule die aan de Ywein-episode voorafgaat, luidt: Nu sele wi swigen van desen / Ende vanden coningen spreken mede, / Die gevaen lagen bede. / Daventure doet ons becant, / Dattie coninc van Yrlant... (vs. 3299-3303). Vgl. over het gebruik van overgangsformules Brandsma 1992, p. 53-62, p. 176, p. 184 en p. 189-193. Zie specifiek over de RRmM ook Besamusca 1993, p. 127-128, en Besamusca 2003, p. 116. Hogenbirk 2004, p. 144. Vgl. ook Brandsma 1992, p. 194, over de verhaaldraad van Melions in de Torec, welke aan ‘de roman een eenvoudige entrelacement-structuur verschaft die hem compositorisch afstemt op de trilogie.’ Oppenhuis de Jong 2000, respectievelijk p. 115 en p. 116. Besamusca 2000, p. 87. Besamusca 2003, p. 187. Vgl. ook Brandsma 1994, p. 118: ‘These on-going narrative threads give the cycle a strong horizontal continuity. They also provide an opportunity for the addition of texts to the cycle.’ Dit gaat eveneens op voor het repeterende karakter van de queesten en bevrijdingsacties in de cyclus, waarvan de Yweinepisode een duidelijke exponent is.
Voortgang. Jaargang 26
61 als bindmiddel dus in een rol die hij deelt met onder anderen Tristram, Acglavael en de jonkvrouw van Montesclare.94
De compilator als literair componist We hebben nu vastgesteld, dat de Ywein-episode door de samensteller van de Lancelotcompilatie is gebruikt om zijn bewerking van de RRmM meer in lijn te brengen met de context van zijn cyclus. Verder hebben we geconstateerd, dat het avontuur van de ridder en zijn leeuw kunstig is geïntegreerd in de roman; er zijn weliswaar lasfouten aanwijsbaar, doch die zullen het 14e-eeuwse publiek niet meteen in het oog (casu quo oor) zijn gesprongen.95 Bij nadere beschouwing blijkt de episode zelfs hecht te zijn verweven met de RRmM. Dit kwam al enigszins naar voren uit de parallellen die Yweins bevrijdingsoperatie verbinden met de voorafgaande verlossingsact van de RmM bij Mauregaert. Maar de compilator heeft zich niet beperkt tot deze duplicatie. Hij wist zijn interpolatie nog steviger in het verhaal te verankeren door een relatie van analogie te leggen met een tweede, heel bijzondere en thematisch cruciale episode eerder in de roman. Analogie als compositieprincipe is door Norris J. Lacy voorbeeldig beschreven in zijn studie over de dichtkunst van Chrétien de Troyes. Het is ‘through analogy that we are shown relationships between episodes or events of a narrative, relationships which may exist independent of causal or temporal links and which may even be more strongly established because of this causal independence’.96 Via deze verteltechniek, die zich manifesteert in (ook variërende) herhalingen van motieven, beelden, structuren en formuleringen, wisten auteurs als Chrétien een bijzondere vorm van samenhang te verlenen aan hun literaire creaties. Ogenschijnlijk geïsoleerde elementen in een verhaal konden op deze wijze worden gekoppeld aan de ethische of psychologische dimensie ervan. ‘In
94
95
96
Zie Besamusca 2000, p. 96: ‘It is clear that the compiler gave due consideration to the fact that the presence of these secondary characters in the Lancelot Compilation resulted in a more consistent narrative cycle.’ Zie over Acglavael tevens Oppenhuis de Jong 2000. Vgl. de woorden van Bart Besamusca over de Lancelotcompilatie als geheel: ‘Wo der heutige Leser, der im Falle des Philologen auch noch analytisch eingestellt ist, über Einzelheiten, die ihm als höchst schwerwiegend vorkommen, stolpert, kann das zeitgenössische Publikum, das aller Wahrscheinlichkeit nach nicht las, sondern zuhörte, unbekümmert das, was es hörte, genossen haben’ (Besamusca 1999, p. 330; vgl. ook Brandsma 1992, p. 202, en Brandsma 1994, p. 121). Lacy 1980, p. 68.
Voortgang. Jaargang 26
62 many works, analogical composition refers not simply to resemblances between episodes, but specifically to the fashioning of episodes so that their resemblances relate them all to the major theme of the work’.97 Maar niet altijd dient analogie tot zo'n verbinding van bouwstenen en thematiek: ‘its justification may frequently be more esthetic than thematic or explicative’.98 De functie van de overeenkomsten is in zulke gevallen minder gelegen in het blootleggen van betekenis door middel van ‘verticale analogie’, dan in het scheppen van formele samenhang; ook geslaagde toepassing van ‘horizontale analogie’ leidt bij lezers dan wel toehoorders tot ‘the impression of carefully controlled cohesiveness within a thoroughly organized fictional universe’.99 Leggen we de Ywein-episode onder de loep van dit compositieprincipe, dan blijkt verticale analogie hier niet aan de orde te zijn. Van enig thematisch verband tussen Yweins avontuur en de RRmM als geheel, waarin het draait om een symbiose van ridderschap en liefde tegen de achtergrond van een lignage-motief (‘ware adel verloochent zich niet’),100 is geen sprake. Horizontale analogie daarentegen is goed aanwijsbaar in de Ywein-episode, en dat niet alleen vanwege de overeenkomsten met het optreden van de RmM bij Mauregaert. Er is zoals gezegd nog een tweede actie van de protagonist die wordt gespiegeld door Yweins avontuur in Ierland, en wel de unieke performance, tijdens het toernooi dat in de compilatie-RRmM de climax vormt van het eerste part, waarmee de held als prijs hand en land verovert van zijn geliefde, Clarette.101 De RmM maakt in dit steekspel zijn opwachting op een heel bijzondere manier: onherkenbaar verschijnt hij er, tot ieders verbijstering, als een gewapende monnik. Eerder in de roman had de held, blijkbaar zonder veel fiducie in een gelukkige afloop van zijn liefdesqueeste, zich laten overhalen tot moniage, intreding in een klooster. Het door koning Artur geproclameerde toernooi bij Kardoel, uitgeroepen om de verdwenen RmM naar het hof te lokken, bood de monnik tegen wil en dank een laatste kans om ook letterlijk te vechten voor zijn (ge)liefde. Zulks diende hij evenwel, op gezag van zijn abt (die hem verlies van zieleheil voorhield in geval op een nieuwe ordowisseling een nederlaag zou volgen in de strijd), te doen in zijn hoedanigheid van kloosterbroeder. Het was daarom, dat de protagonist het toernooiterrein betrad Alse een moenc met sire cappen (vs. 1940), met Over algader sijn abijt (vs. 1902), maar onder sinen widen caproen grijs (vs. 2092), de maliënkolder die hem samen met een zwaard nog restte van zijn ridderlijk leven.
97 98 99 100 101
Ibid. Ibid., p. 69. Ibid., p. 71. Zie De Haan e.a. 1983, p. 18-20, en Smith 1992. Zie over deze opmerkelijke episode Smith 1992, p. 55-56, Smith 2005, en Wuttke 2005.
Voortgang. Jaargang 26
63 Een soortgelijke, voor helden van Arturromans ongewone outfit herkennen we later in de grauwen roc (vs. 3384), gecompleteerd door ruwe wanten ende enen hoet (vs. 3386), waarmee Ywein in Ierland zijn martiale status maskeert. Omdat in beide episoden de wapenrusting van een held aan het oog wordt onttrokken door ongeverfde kleding,102 teken van nederigheid dat aan de ridder in kwestie een misleidend onschuldig voorkomen verleent en bijdraagt tot de dramatische ironie van het gebeuren, valt Yweins eerder ludieke dan spannende avontuur te beluisteren als een ‘analogische echo’ van de niet minder burleske voorstelling die de RmM ten beste geeft in voornoemd toernooi. De volgende parallellen wijzen op een bewust gecreëerd verband tussen beide episoden: • Net als die riddere metter mouwen ontleent Ywein metten lybaerde zijn chevalereske identiteit aan een als symbool op te vatten attribuut,103 dat ook in zijn avontuur een centrale rol speelt. • Zowel de RmM als Ywein doet voor het oog afstand van de ridderlijke ordo, waarvan de wapenrusting als uiterlijk kenteken wordt verborgen onder kleurloze kleding, respectievelijk een widen caproen grijs en enen grauwen roc. • Een bijpassend rijdier completeert de outfit van beide helden: het exemplaar van de martiale monnik is voorzien van onridderlijk gerei (Die stegerepe waren houtijn beide, / Alse die moenke te voerne plagen, vs. 1907-1908), terwijl Ywein zich verwaardigt een cranc, mager pard te berijden (vs. 3392). • Noch met de moenc (vs. 1940), noch met de triwant (vs. 3389) valt als vijand te spotten, zoals een hyperbolisch aantal tegenstanders aan den lijve ondervindt. Voor de RmM begint het gevecht bij Kardoel als een kolderieke knokpartij, wanneer hij met een knots een aantal voetknechten neerknuppelt (Hi sloechse neder bi II, bi drien, vs. 1960), waarna hij ook een geruiterde overmacht van Si LX wel tenen male (vs. 2078) weet te weerstaan. Ywein op zijn beurt richt met hulp van zijn leeuw een nachtelijke slachting aan in het Ierse kasteel door, geposteerd bij een deur, in wat wel iets wegheeft van slapstick alle passanten stuksgewijs de dood in te jagen, zodat in de kortste keren de burcht en haar populatie volkomen uitgestorven zijn. • Beide krijgsacties monden uit in een langverwacht huwelijk: de RmM verkrijgt Clarette als vrouw, het optreden van Ywein leidt dankzij een gelukkig toeval een storm die de ingescheepte ridders naar de juiste plaats voert - tot de bruiloft van Miraudijs' aldus herenigde ouders.
Hiermee is aangetoond, dat de samensteller van de Lancelotcompilatie in zijn bewerking van de RRmM niet alleen evidente duplicatie heeft toegepast, een
102 103
Vgl. Piponnier en Mane 1997, p. 40-49. Zie hierover Smith 2004, p. 55-56.
Voortgang. Jaargang 26
64 bekende compositietechniek van amplificerende bewerkers,104 maar ook de mogelijkheden heeft onderkend van analogie, een van de ‘organizing characteristics of the romance’.105 Yweins belevenissen in Ierland vormen voor oplettende toehoorders een variërende reprise van de al even komische act die de RmM eerder, als krijgshaftige kloosterbroeder, had opgevoerd in het toernooi om de hand van Clarette. De compilator is er op deze manier in geslaagd, het avontuur van Ywein compositorisch kunstig in te passen in zijn versie van de RRmM. Dat hij tegelijk een verbinding tot stand wist te brengen tussen deze bewerking en de Lancelottrilogie door zijn interpolatie te presenteren als een entrelacement, met Ywein als ‘linking device’, strekt hem in zijn hoedanigheid van compilator én van dichter beslist tot eer.
Besluit Misschien is de Ywein-episode toch vooral in de ogen van moderne literatuurvorsers een Fremdkörper in de RRmM, en struikelde een middeleeuws publiek niet over de in deze anekdote op te merken lasfouten en inconsequenties maar genoot het simpelweg van een vermakelijk avontuur. Een avontuur, zo vakkundig in het verhaal ingevlochten dat Yweins belevenissen op het eerste gezicht organisch onderdeel lijken uit te maken van de roman, en die op zijn beurt weer van het grotere geheel, de Lancelotcompilatie. Voor sommige recipiënten waren de wederwaardigheden van Ywein en zijn fameuze leeuw wellicht spannend, al was een goede afloop door de conventies van het genre reeds op voorhand gegarandeerd. Amusant was het avontuur ondertussen zeker, dankzij het optreden van een zo beroemde ridder die, uitzonderlijk vermomd, als slimme slachter met zijn carnivore compagnon in de hoedanigheid van buitelend beest tegenstanders om de tuin leidt en vervolgens een kopje kleiner maakt. Toehoorders met oor voor bekende motieven en gevoel voor literaire compositie konden in dit récit bref bovendien genieten van bekende klanken uit Van den bere Wisselau en mogelijk de geschiedenis van Tristan en Iseut, terwijl in Yweins optreden op Ierse bodem een echo te beluisteren viel van wat de RmM tevoren had beleefd als martiale monnik bij Kardoel en als listige veroveraar van Mauregaert. Het was, kortom, geen entrelacement van dertien in een dozijn, zoals de Lanceloet er talrijke bevat, dat aan het publiek van de compilatie-RRmM werd voorgeschoteld. Veeleer kan de Ywein-episode, althans het gedeelte daarvan dat zich afspeelt in Ierland, aanspraak maken op het predicaat van een origineel uitge-
104 105
Zie over deze techniek Bruckner 1987, p. 250 vlg., en over duplicatieverschijnselen in de RRmM Smith 1989, p. 119-122. Vgl. ook noot 68. Lacy 1980, p. 115.
Voortgang. Jaargang 26
65 werkte variant, een komische Steigerung, van het elders frequent maar binnen de Arturliteratuur slechts zelden aangetroffen minstrel disguise-motief. Van zijn kwaliteiten als dichter in de weliswaar beknopt beschreven Yweinepisode, getuigt zeker de manier waarop de compilator, middels duplicatie en door toepassing van analogie, samenhang heeft weten te scheppen, intra- en intertekstuele cohesie heeft weten te creëren tussen interpolatie, roman, compilatie en literaire context. De waardering die hij verdient voor wat eerder werd veroordeeld als ‘a rather awkward interpolation’, komt naar mijn mening goed tot uitdrukking in het volgende citaat: ‘since diversity possesses positive value in the romance, an episode which presents only a tenuous relationship to the main theme is an essential element in making the romance what it is. Remove an episode: the theme and the thesis remain the same, but the work is not quite what it was before’.106 Met deze woorden zou ik mijn bijdrage kunnen besluiten, ware het niet dat de slotzin van het citaat, toegepast op de RRmM, de wereld welbeschouwd op zijn kop zet. Immers, juist door de ingevoegde Ywein-episode weg te denken kunnen we een beter zicht verwachten op ‘what it was before’; op de contouren dus van de oorspronkelijke, Vlaamse roman. Hoe verliep daarin het verhaal, zo luidt de vraag die onvermijdelijk rijst, voordat de compilator zijn Ywein-episode incorporeerde? Op welke wijze sloot hetgeen in zijn bewerking aan de interpolatie voorafgaat aan op wat daarna nog volgt? En om een even suggestieve als speculatieve stap verder te gaan: is het niet denkbaar - gelet op de vele inconsistenties rond de andere gevallen van entrelacement in het tweede deel van de compilatie-RRmM107 - dat de samensteller van de Lancelotcompilatie nog méér episoden heeft geïnterpoleerd in zijn versie van de roman? Intrigerende vragen, die uitnodigen tot voortzetting van het onderzoek. De studie van de RRmM blijft voorlopig nog wel onderworpen aan een poetics of continuation.
106 107
Lacy 1980, p. 116. Zie Smith 1989, p. 122 vlg.
Voortgang. Jaargang 26
66
Figuur 1: Yvain wordt in een gevecht met een reus bijgestaan door zijn trouwe leeuw. Miniatuur uit het laatste kwart van de 13e eeuw, in een Frans handschrift met (o.a.) Le chevalier au lion van Chrétien de Troyes.
Figuur 2: een ridder aait een weinig woest ogende leeuw. Randversiering in een getijdenboek uit het begin van de 14e eeuw, mogelijk vervaardigd in Maastricht.
Figuur 3: een leeuwentemmer maakt gebruik van honden; door deze voor de ogen van de leeuw te slaan, hoopt hij het beest ontzag in te boezemen. Tekening uit het schetsboek van Villard de Honnecourt, ca. 1230.
Voortgang. Jaargang 26
Figuur 4: miniatuur in een handschrift uit ca. 1287 van Der naturen bloeme, van Jacob van Maerlant. Net als in figuur 3, wordt hier een hond geslagen teneinde een leeuw vrees aan te jagen [met dank aan Martine Meuwese, die mij op deze miniatuur attent maakte].
Voortgang. Jaargang 26
67
Figuur 5: een man voert een leeuw mee aan een ketting. Miniatuur in het calendarium van het beroemde Queen Mary Psalter, vervaardigd in de periode 1310-1320.
Figuur 6: een moor aan het werk als leeuwentemmer (of als dierenverzorger). Misericorde in de kathedraal van Zamora (Spanje), begin 16e eeuw.
Figuur 7: een leeuwentemmer in actie met een staf als instrument. Misericorde in de Église Saint-Pierre te Concressault (midden-Frankrijk), eind 15e eeuw.
Voortgang. Jaargang 26
68
Figuur 8: een (wellicht blinde) bedelaar, gestoken in armoedige kledij en uitgerust met een staf, laat zijn hond drinken. Randversiering in een Oudfranse Roman d'Alexandre, 1338-1344 te Brugge vervaardigd door de Vlaming Jehan de Grise.
Figuur 9: een berentemmer leert zijn beer ‘praten’. Gehistorieerde initiaal in een Engels handschrift uit ca. 1120 met een commentaar van de heilige Hiëronimus op het boek Genesis.
Figuur 10: een jongleur treedt op met zijn beer. Randversiering in een laat 13e-eeuws Picardisch handschrift met onder meer een prozaversie van Robert de Borons Merlin.
Figuur 11: een berentemmer in actie. Randversiering in een Frans handschrift uit 1309 á 1316 met Latijnse wetenschappelijke teksten.
Voortgang. Jaargang 26
Figuur 12: een berentemmer. Armsteun in het koor van Plasencia Catedral (Spanje), ca. 1500.
Figuur 13: een aap leert kunstjes. Randversiering in een breviarium voor Marguerite de Bar, ca. 1302.
Voortgang. Jaargang 26
69
Literatuur Besamusca, B.: Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 2 (vs. 5531-10740). Met een inleidende studie over de vertaaltechniek uitgegeven door Bart Besamusca. Assen - Maastricht, 1991. Besamusca, B.: Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum, 1993. Besamusca, B.: ‘Die Rezeption von Chrétiens Yvain in den Niederlanden.’ In: Von Ertzdorff e.a. 1994, p. 353-368. Besamusca, B.: ‘Strukturen des Erzählens in der mittelniederländischen Lancelot-Kompilation.’ In: Erzählstrukturen der Artusliteratur. Forschungsgeschichte und neue Ansätze. Red. F. Wolfzettel (m.m.v.P. Ihring). Tübingen, 1999. P. 311-330. Besamusca, B.: ‘The damsel of Montesclare in the Middle Dutch Lancelot Compilation.’ In: Claassens en Johnson 2000, p. 87-96. Besamusca, B.: The Book of Lancelot. The Middle Dutch Lancelot compilation and the medieval tradition of narrative cycles. Vert. Th. Summerfield. Cambridge, 2003. Block, E.C.: Corpus of medieval misericords in France, XIII-XVI century. Turnhout, 2003. Block, E.C.: Corpus of medieval misericords: Iberia. Portugal - Spain, XIII-XVI. Turnhout, 2004. Bowie, T. (ed.): The sketchbook of Villard de Honnecourt. Bloomington Londen, 1959. Brandsma, F.: Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 3 (vs. 10741-16263). Met een inleidende studie over de entrelacement-vertelwijze uitgegeven door Frank Brandsma. Assen - Maastricht, 1992. Brandsma, F.: ‘The function of the narrative technique of interlace in the “mise en cycle” of romances in the Lancelot Compilation.’ In: Cyclification. The development of narrative cycles in the Chansons the geste and the Arthurian romances. Red. B. Besamusca e.a. Amsterdam [etc.], 1994. P. 118-121. Brandsma, F.: ‘Opening up the narrative. The insertion of new episodes in Arthurian cycles.’ In: Queeste, tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 2 (1995), p. 31-39. Brandsma, F.: ‘Gathering the narrative threads. The function of the court scenes in the narrative technique of interlace and in the insertion of new romances in the Lancelot Compilation.’ In: Queeste, tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 7 (2000), p. 1-18. Brandsma, F.: ‘“Van den bere Wisselau”.’ In: Olifant 24 (2005), p. 9-21. Bruckner, M.T.: ‘Intertextuality.’ In: The legacy of Chrétien de Troyes, vol. I. Red. N.J. Lacy e.a. Amsterdam, 1987. P. 223-265. Bumke, J.: Hoofse cultuur. Literatuur en samenleving in de volle Middeleeuwen. Vert. K. Hilbers en A. van Hommelen. 2 dln. Utrecht, 1989. Bundel, K. de, en G. Claassens: ‘Alle daventuren van Logers. Over de samenstelling van de Lancelotcompilatie.’ In: Maar er is meer. Avontuurlijk
Voortgang. Jaargang 26
lezen in de epiek van de Lage Landen. Studies voor Jozef D. Janssens. Red. R. Sleiderink e.a. Leuven - Amsterdam, 2005. P. 303-318. Busby, K.: ‘Der Tristan Menestrel des Gerbert de Montreuil und seine Stellung in der altfranzösischen Artustradition.’ In: Vox Romanica 42 (1983), p. 144-156.
Voortgang. Jaargang 26
70 Busby, K. (ed.): Raoul de Hodenc: Le Roman des Eles. The anonymous Ordene de chevalerie. Amsterdam - Philadelphia, 1983. Buschinger, D.: ‘Le motif du déguisement de Tristan dans les oeuvres médiévales allemandes des XIIe et XIIIe siècles.’ In: Masques et déguisements dans la littérature médiévale. Red. M.-L. Ollier. Montreal, 1988. P. 35-41. CD-rom Middelnederlands. Woordenboek en teksten. Den Haag - Antwerpen, 1998. Claassens, G.H.M., en D.F. Johnson (red.): King Arthur in the medieval Low Countries. Leuven, 2000. Cropp, G.M.: ‘The disguise of “jongleur”.’ In: AUMLA. Journal of the Australasian Universities Language & Literature Association 65 (1986), p. 36-47. Deschamps, J.: ‘Een fragment van de onverkorte versie van “Die riddere metter mouwen”.’ In: Liber alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts. Leuven, 1968. P. 61-78. Draak, A.M.E.: Onderzoekingen over de Roman van Walewein (Met aanvullend hoofdstuk over ‘het Walewein onderzoek sinds 1936’). Uitgebr. herdr. van de editie Haarlem, 1936. Groningen - Amsterdam, 1975. Dufournet, J.: ‘Le lion d'Yvain.’ In: Le chevalier au lion. Approches d'un chef-d'oeuvre. Red. J. Dufournet. Parijs, 1988. P. 77-104. Ertzdorff, X. von: ‘Hartmann von Aue: Iwein und sein Löwe.’ In: Von Erzdorff e.a. 1994, p. 287-311. Ertzdorff, X. von e.a. (red.): Die Romane von dem Ritter mit dem Löwen. Amsterdam - Atlanta, 1994. Feistner, E.: ‘Rollenspiel und Figurenidentität. Zum Motiv der Verkleidung in der mittelalterlichen Literatur.’ In: Germanisch-Romanische Monatsschrift 46 (1996), p. 257-269. Gerritsen, W.P.: Die wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerking van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten. 2 dln. Assen, 1963. Gerritsen, W.P.: ‘De mantel der ontrouw. De lotgevallen van een litterair motief.’ In: De korte mantel. Een Arturverhaal uit de dertiende eeuw (vert. J.P. Rawie en D. van Wissen), gevolgd door De wondermantel. Eene sproke uit den ouden tijd (door W.J.A. Jonckbloet). Ingeleid en toegelicht door W.P. Gerritsen. Amsterdam, 2001. P. 61-84. Glasenapp, F. von: Varia / Rara / Curiosa. Bildnachweise einer Auswahl von Musikdarstellungen aus dem Mittelalter. Spielleute und Gaukler, musizierende Tiere, musizierende Fabelwesen, musizierende Teufel. Göttingen, 1971. Haan, M.J.M. de (ed.): Die Riddere metter Mouwen. Ms. The Hague, Royal Library 129 A 10 fol. 167-177verso and the fragment Brussels, Royal Library IV 818. With an introduction by C.W. de Kruyter. Leiden, 1975. Haan, M.J.M. de e.a. (ed.): Roman van den Riddere metter Mouwen. Utrecht, 1983. Ook te vinden op http://www.dbnl.org/tekst/_rid001ridd01_01/index.htm en op de CD-rom Middelnederlands. Hamel, C. de: The British Library guide to manuscript illumination. History and techniques. Londen, 2001.
Voortgang. Jaargang 26
Harper, R.: ‘Beer of geen beer... Intimidatie, list en bedrog in de Bere Wisselau.’ In: Nederlandse Letterkunde 6 (2001), p. 113-123. Hartung, W.: Die Spielleute im Mittelalter. Gaukler, Dichter, Musikanten. Düsseldorf - Zürich, 2003. Hogenbirk, M.: ‘A comical villain: Arthur's seneschal in a section of the Middle Dutch Lancelot Compilation.’ In: Comedy in Arthurian literature. Red. K. Busby en R. Dalrymple. Cambridge, 2003. P. 165-175.
Voortgang. Jaargang 26
71 Hogenbirk, M.: Avontuur en Anti-avontuur. Een onderzoek naar Walewein ende Keye, een Arturroman uit de Lancelotcompilatie. Amsterdam - Münster, 2004. Hogenhout, J.: De geschiedenis van Torec en Miraude. Een onderzoek naar de oorsprong en de ontwikkeling van een Arthurroman. Leiden, 1976. Hunt, T.: Yvain (Le Chevalier au Lion). Londen, 1986. (Critical guides to French texts). Janssens, J.D.: ‘De Fergus en de Ferguut. Marginalia bij de nieuwe Ferguut-editie.’ In: Spiegel der letteren 19 (1977), p. 280-288. Janssens, J.D.: ‘Oude en nieuwe wegen in “het woud zonder genade”.’ In: De nieuwe taalgids 75 (1982), p. 291-312. Johnson, D.F., en G.H.M. Claassens e.a. (ed.): Dutch romances, vol. III: Five interpolated romances from the Lancelot Compilation. Cambridge, 2003. Kenaan-Kedar, N.: ‘Costume and disguise as signs and symbols of medieval visual culture.’ In: Assaph, Studies in the theatre 9 (1993), p. 1-8. Klein, J.W.: ‘De handschriften: beschrijving en reconstructie.’ In: Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars I (vs. 1-5530, voorafgegaan door de verzen van het Brusselse fragment). Ed. B. Besamusca e.a. Hilversum, 1997. P. 51-110. Klein, J.W.: ‘De status van de Lancelotcompilatie: handschrift, fragmenten en personen.’ In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 114 (1998), p. 105-124. Kuiper, W.e.a. (red.): Repertorium van eigennamen in Middelnederlandse literaire teksten. Zie op internet http://cf.hum.uva.nl/dsphome/scriptamanent/remlt/remltindex.htm. Lacy, N.J.: The craft of Chrétien de Troyes. An essay on narrative art. Leiden, 1980. Larmat, J.: ‘Le déguisement dans quelques oeuvres Françaises des XIIe et XIIIe siècles.’ In: Razo, Cahiers du Centre d'études médiévales de Nice 6 (1986), p. 5-14. Lawrence, M.: Minstrel disguise in medieval French narrative: identity, performance, authorship. Diss. New York, 2001. Leclercq, J.: ‘“Ioculator et saltator”. S. Bernard et l'image du jongleur dans les manuscrits.’ In: Translatio studii. Manuscript and library studies honoring Oliver L. Kapsner. Red. J.G. Plante. Collegeville, Minnesota, 1973. P. 124-148. Lunin, V.: Kleid und Verkleidung. Bern, 1954. Mantingh, E.: ‘Lanceloet, Perchevael, Moriaen, en de spin Sebastiaan. Luisteren met tussenpozen?’ In: De ongevalliche Lanceloet. Studies over de Lancelotcompilatie. Red. B. Besamusca en F. Brandsma. Hilversum, 1992. P. 45-75. Ménard, Ph.: Le rire et le sourire dans le roman courtois en France au Moyen Age (1150-1250). Genève, 1969. Menegaldo, S.: Le jongleur dans la littérature narrative des XIIe et XIIIe siècles. Du personage au masque. Parijs, 2005. Müller, M.: ‘Odisti observantes vanitates supervacue. Überlegungen zu text-illustrativen Darstellungen von Gauklern und Akrobaten in illuminierten Handschriften.’ In: Komik und Sakralität. Aspekte einer ästhetischen Paradoxie
Voortgang. Jaargang 26
in Mittelalter und früher Neuzeit. Red. A. Grebe en N. Staubach. Frankfurt am Main, 2005. P. 179-186. Oostrom, F.P. van: ‘Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde.’ In: Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek. Amsterdam, 1992. P. 48-64 (noten op p. 290-291). Oostrom, F. van: Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Amsterdam, 2006.
Voortgang. Jaargang 26
72 Oppenhuis de Jong, S.: ‘Agloval and the compiler: the variant story of Aglovael in the Lancelot Compilation.’ In: Claassens en Johnson 2000, p. 113-124. Oppenhuis de Jong, S.I.: De Middelnederlandse Perceval-traditie. Inleiding en editie van de bewaarde fragmenten van een Middelnederlandse vertaling van de Perceval of Conte du Graal van Chrétien de Troyes, en de Perchevael in de Lancelotcompilatie. Hilversum, 2003. Pingel, R.: Ritterliche Werte zwischen Tradition und Transformation. Zur veränderten Konzeption von Artusheld und Artushof in Strickers Daniel von dem blühenden Tal. Frankfurt am Main [etc.], 1994. Piponnier, F., en P. Mane: Dress in the Middle Ages. Vert. C. Beamish. New Haven - Londen, 1997. Randall, L.M.C.: Images in the margins of Gothic manuscripts. Berkeley - Los Angeles, 1966. Raudszus, G.: Die Zeichensprache der Kleidung. Untersuchungen zur Symbolik des Gewandes in der deutschen Epik des Mittelalters. Hildesheim [etc.], 1985. Rieger, D.: ‘“Il est a moi et je a lui”. Yvains Löwe - ein Zeichen und seine Deutung.’ In: Von Ertzdorff e.a. 1994, p. 245-285. Rushing Jr., J.A.: Images of adventure. Iwain in the visual arts. Philadelphia, 1995. Schmolke-Hasselmann, B.: ‘L'intégration de quelques récits brefs arthuriens (Cor, Mantel, Espee) dans les romans arthuriens du XIIIe siècle.’ In: Le récit bref au moyen âge. Actes du colloque des 27, 28 et 29 avril 1979. Red. D. Buschinger. Parijs, 1980. P. 107-128. Sigl, R.: Der Typus des listigen Helden in der mittelhochdeutschen epischen Literatur von König Rother bis zu Strickers Pfaffe Amis. Diss. Wenen, 2000. Smith, S.: ‘Van koning tot kroonprins. Over de structuur van de Roman van den Riddere metter Mouwen.’ In: ‘In onse scole’. Opstellen over Middeleeuwse letterkunde voor Prof. Dr. Margaretha H. Schenkeveld. Red. F. de Bree en R. Zemel. Amsterdam, 1989. P. 109-141. Smith, S.: ‘“Der minnen cracht”. Over de thematiek van de Roman van den Riddere metter Mouwen.’ In: Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 13 (1992), p. 37-63. Smith, S.: ‘Mouw - minne - maunch. Over het attribuut van de riddere metter mouwen.’ In: Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 22 (2004), p. 31-70. Smith, S.: ‘Een martiale monnik. Over moniage, tenue en toernooi in Die Riddere metter Mouwen.’ In: Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 23 (2005), p. 33-90. Smith, S.: ‘Een vermakelijk verhaal. Over humor in Die Riddere metter Mouwen.’ In: Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 25 (2007), p. 7-66. Stempel, B.M. van der (ed.): Roman van den Riddere metter Mouwen. Opnieuw naar het hs. uitgegeven en van een inleiding en glossarium voorzien. Leiden, [z.j.] (1914). Voorwinden, N.: ‘Das mittelniederländische Fragment “Van Bere Wisselau” und sein Verhältnis zur deutschen Heldensage.’ In: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 41 (1995), p. 161-174. Whitaker, M.: The legends of King Arthur in art. Cambridge, 1990.
Voortgang. Jaargang 26
Wright, L.: ‘Disguise as a minstrel. The literary backcloth to Renart jongleur.’ In: K. Varty e.a. (red.): A la recherche du Roman de Renart. Oak Villa, New Alyth, 1988. Dl. 1, p. 229-238. Wuttke, U.: ‘Ein Minneritter als Mönch? Eine Episode des mittelniederländischen Artusromans De Ridder metter Mouwen aus Sicht der Genderforschung.’ In: Queeste, tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 12 (2005), p. 1-17. Zemel, R.: ‘Over drie romans in de Torec.’ In: Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 20 (2001), p. 47-71.
Voortgang. Jaargang 26
73
Verantwoording illustraties Fig. 1: Princeton, University Library, MS. Garrett 125, f 56v; zie Rushing Jr. 1995, p. 142, afb. 3-4; fig. 2: Princeton, University Art Museum, MS. 44-18, f. 145v; zie Randall 1966, LXIII, afb. 304; fig. 3: Parijs, Bibliothèque Nationale, MS. fr. 19093, f 24r; zie Bowie 1959, p. 73; fig. 4: Detmold, Lippische Landesbibliothek, MS. 70, f 32r; fig. 5: Londen, British Library, MS. Royal 2.B.VII, f 78r; zie De Hamel 2001, p. 19; fig. 6: kathedraal van Zamora; zie Block 2004, p. 248 (SB 06); fig. 7: Église Saint-Pierre te Concressault; zie Block 2003, p. 262 (C1); fig. 8: Oxford, Bodleian Library, MS. Bodley 264, f 77v (http://image.ox.ac.uk/show?collection=bodleian&manuscript=msbodl264); fig. 9: Cambridge, Trinity College Library, MS. 0.4.7, f 75r; zie Leclercq 1973, p. 130-131; fig. 10: Parijs, Bibliothèque Nationale, MS. fr 95, f 152r; zie Von Glasenapp 1971, p. 59, afb. 18; fig. 11: Londen, British Library, MS. Burney 275, f 359v; zie http://www.bl.uk/catalogues/illuminatedmanuscripts/ILLUMIN.ASP?Size=mid&IllID=8685; fig. 12: kathedraal van Plasencia; zie Block 2004, p. 116; fig. 13: Londen, British Museum, Yates Thompson MS. 8, f 297v; zie Randall 1966, LXVII, afb. 325, en Müller 2005, p. 185, afb. 5.
Voortgang. Jaargang 26
75
Op weg naar de vierde ‘bede’ in de Roman van Walewein Roel Zemel Abstract - In the Roman van Walewein the motif of a ‘bede’ is four times at issue, comparable with the ‘don contraignant’ (in English: rash boon) which Chrétien de Troyes introduced in his romances several times. In the context of a courtly romance this motif looks like a strange custom, because it can be against the wishes of whom one asks for a ‘don’. The motif is therefore incompatible with courtly ethics. This article first reviews four scenes with a ‘don contraignant’ in the romances of Chrétien. This is followed by a discussion of the ‘bede’ in the Roman van Walewein. As will appear, the only actor who uses a ‘bede’ with a spectacular result is Ysabele, the heroine of the romance. By that, she transgresses the rules of the Arthurian romance. Wanneer de titelheld in de Roman van Walewein (Vlaanderen, omstreeks 1250) het eerste honk bereikt van zijn queeste naar een vliegend schaakspel, een voorwerp dat koning Artur graag in bezit wil hebben, krijgt hij te maken met een verzoek in de vorm van een ‘bede’. Zijn gastheer, koning Wonder, die de eigenaar van het schaakspel is, vraagt hem om een ‘bede’, waarmee hij het begeerde spel kan winnen. Hierop belooft Walewein te zullen doen wat Wonder verlangt (vs. 1258-63).1 De koning zegt dan, dat zijn gast hem een magisch zwaard moet bezorgen dat in het bezit is van koning Amoraen. Als hij daarin slaagt, zal hij in ruil het schaakspel ontvangen. Walewein aanvaardt deze opdracht en zet daarom zijn reis voort op zoek naar het kasteel waar Amoraen woont. In het vervolg van de roman gebeurt het nog drie keer dat iemand van een dergelijke ‘bede’ gebruikmaakt.2 Chrétien de Troyes was de eerste auteur die dit motief in zijn romans heeft ingevoerd. In het Oudfrans wordt daarvoor de term ‘don’ gebezigd en vanwege de dwingende werking ervan spreekt men in het onderzoek van ‘don contraignant’.3 Een andere omschrijving die dit aspect tot uiting brengt, luidt ‘don en blanc qui lie le donateur’.4 Aan het motief heeft Jean Frappier een prachtig en baanbrekend artikel gewijd.5 Daarin laat hij zien, wat het inhoudt en hoe Chrétien het heeft toegepast. Ook houdt hij zich bezig met de herkomst ervan. Deze ‘don contraignant’ kan voorkomen in een scène met een vrager en een gever in verschillende variaties. Bijvoorbeeld: een personage verzoekt een gesprekspartner hem een ‘don’, een gunst, te verlenen, waarop
1 2 3 4 5
Citaten: Van Es 1976. Over dit motief in de roman: Besamusca en Brandsma 1988. Het gaat mij, in het tweede gedeelte van dit artikel, om een andere wijze van benaderen. Zie Frappier 1973. Ménard 1981. Zie noot 3. Herdruk van een artikel dat verscheen in 1969.
Voortgang. Jaargang 26
76 deze instemmend antwoordt. Daarna maakt de vrager de inhoud bekend van wat hij verlangt, waaraan de ander verplicht is gehoor te geven. In de hoofse setting van een roman valt het gebruik van dit motief op als een vreemde gewoonte. Wel kan een vrager ermee appelleren aan de royaliteit, aan de ‘largesse’ als hoofse deugd bij uitstek, van degene tot wie hij zijn verzoek richt. Daarvan zien wij ook iets bij koning Wonder, die op de vraag om ‘ene bede’ het vers laat volgen: ‘Ende winnen tscaec up hovescede?’ (vs. 1260). Letten we verder op wat Walewein met zijn bezoek aan Wonder voor ogen heeft, dan dient zich de gedachte aan dat de koning ook zonder een ‘bede’ erin geslaagd was zijn gast naar Amoraen te sturen. Zoals zijn naam al suggereert, is Wonder evenwel een heer die thuishoort in een sprookje. De manier waarop hij aan de held een opdracht uitdeelt, is daarmee in overeenstemming. Aan de andere kant is het zo, dat iemand op deze wijze iets gedaan kan krijgen wat bij een openlijk verzoek nooit zou lukken, omdat hij iets verlangt wat tegen de wil is van degene aan wie hij om een ‘don’ vraagt. In het meest spectaculaire geval krijgt een provocateur met dit middel een koning zo ver, dat hij zijn vrouw aan hem afstaat. Vanwege de dwang waarop het is gebaseerd, staat het motief van de ‘don contraignant’ op gespannen voet met het begrip hoofsheid. We kunnen daarom spreken van een contradictie, omdat het juist te berde wordt gebracht in romans die een hoofse ethiek voorstaan. Over de oorsprong van dit merkwaardige motief zijn de meningen verdeeld. Omdat wij de stof van de verhalen in romans van Chrétien rekenen tot de ‘matière de Bretagne’, is het zeer wel mogelijk dat hij het heeft ontleend aan Keltische vertellingen. In zijn befaamde artikel voert Frappier een pleidooi voor deze herkomst. In andere literatuur, zoals de bijbel of de Metamorphosen van Ovidius, treffen we echter ook voorbeelden aan. Evenzo komt een ‘don en blanc’ voor in middeleeuwse teksten, waarin die zeker niet van Keltische origine is.6 Chrétien de Troyes is wel degene geweest, die ongekende mogelijkheden heeft gezien in het gebruik ervan. In aansluiting bij Chrétien zijn vele auteurs van Arturromans ermee aan de slag gegaan, waardoor het motief de typering heeft verkregen van ‘don arthurien’.7 In het volgende wil ik eerst een paar toepassingen van een ‘don’ bespreken in romans van Chrétien.8 De voorbeelden zijn gekozen om te laten zien op welk een originele en intrigerende wijze de dichter die in zijn verhalen heeft verwerkt. Vervolgens keer ik terug naar de Roman van Walewein om de aandacht te richten op een paar opmerkelijke invullingen van een ‘bede’.
6 7 8
Cooper-Deniau 2005. Frappier 1973, p. 226. Veelvuldig toegepast in de Lancelot en prose. Zie Jefferson 1992. Citaten zijn ontleend aan de volgende edities. Erec et Enide: Roques 1973; Le Chevalier de la Charrete: Roques 1969; Le Conte du Graal: Busby 1993. Vertalingen: Kibler 1991.
Voortgang. Jaargang 26
77
Erec et Enide Omstreeks 1170 schreef Chrétien zijn eerste roman, waarmee hij de schepper werd van een nieuw genre. Het verhaal gaat over Erec, die aan zijn loopbaan begint wanneer hij vertrekt van het hof van koning Artur. Hierna volbrengt hij een gefaseerde reeks ‘aventures’ die hem leiden naar een hoge bestemming. In deze voorstelling stelt de dichter een problematiek aan de orde over de relatie tussen ‘amour’ en ‘chevalerie’. Bij zijn eerste terugkeer naar het hof voert Erec een prachtige geliefde mee, die Enide blijkt te heten. Na zijn huwelijk met haar begaat hij een faux pas door te kiezen voor een bestaan dat uitsluitend gewijd is aan ‘amour’. Er volgt voor het paar een lange weg van herstel, die eindigt met de kroning van beiden. In het eerste gedeelte van de roman wordt verhaald, hoe het voor Erec tot een verbintenis met Enide komt. Hij gaat een ridder achterna die hem in de buurt van het hof schande heeft aangedaan door toe te laten dat zijn dwerg hem sloeg met een zweep. De achtervolging brengt de held naar een vesting waar hij logies ontvangt in het huis van een tot armoede vervallen achterleenman. Van hem verneemt Erec hoe hij zich op zijn opponent kan wreken. De volgende dag zal een festival plaatsvinden, waarin om een sperwer getwist kan worden als prijs voor de ridder die ‘la plus bele’ als vriendin heeft. Het is de verwachting, dat de ridder met wie Erec zich wil meten, die prijs zal behalen. Omdat zijn gastheer een dochter heeft van een ongelofelijke schoonheid, ziet Erec zijn kans om voor haar de sperwer op te eisen en zijn tegenstander in een duel te verslaan. Daartoe richt hij zich tot de vader van het meisje met het verzoek om een ‘don’: 631 mes ancor vos voel querre un don, don ge randrai le guerredon, se Dex done que je m'an aille a tot l'enor de la bataille'. (but I wish to ask one other gift of you, which I shall repay if God permits me to emerge with the honours of the battle'.)
De heer van het huis zegt die meteen toe: 636 ‘Demandez tot seüremant vostre pleisir, comant qu'il aut: riens que je aie ne vos faut’. (‘Ask confidently for what you wish, whatever it may be. Nothing I have will be denied you’.)
Voortgang. Jaargang 26
78 Hierop vertelt Erec wat zijn wens is. Hij wil met de dochter als inzet het gevecht aangaan om de sperwer. Vervolgens stelt hij zich voor als de zoon van een machtige koning en belooft dat het meisje, wanneer hij de tweekamp gewonnen heeft, koningin zal worden. Als de vader dit hoort, schenkt hij Erec zijn dochter onverwijld: 674 ja de moi n'iroiz escondiz: tot a vostre comandement ma bele fille vos comant'. Lors l'a prise par mi le poing: ‘Tenez, fet il, je la vos doing.’ (I shall never refuse your request: I entrust my beautiful daughter to you, just as you desire'. Then he took her by the hand. ‘Here’, said he, ‘I give her to you’.)
Enide doet er het zwijgen toe, maar zij is verheugd over de verbintenis die haar koninklijke status zal brengen. Later wint Erec het duel, waarna hij Enide meevoert naar het hof van Artur. Als hij daarheen op weg gaat, heeft hij alle reden tot vreugde over zijn ‘aventure’, want ‘amie a bele a desmesure’ (vs. 1464, ‘he had an extremely beautiful lady’). In de besproken scène heeft Chrétien het motief van de ‘don contraignant’ voor het eerst toegepast.9 De handeling heeft hij opgenomen in de sfeer van een sprookje, waardoor Erecs verzoek om een ‘don’ beantwoordt aan het verlangen van zijn gastheer. Deze oogt immers als de arme vader die op de trap van zijn woning wacht op de komst van een rijke prins voor zijn dochter. Uit Erecs ‘aventure’ blijkt ook, dat hij ertoe uitverkoren is die te volbrengen en daarmee Enide als partner te verwerven. Niettemin laat Chrétien ruimte voor enige kritiek op het gedrag van de held. Erec ziet in Enide aanvankelijk vooral het middel om met de ridder af te rekenen die hem in zijn eer heeft aangetast. Om de vader tot schenking te bewegen, maakt hij op verwaande toon bekend aan wie hij wel logies heeft verleend en stelt zijn dochter een prachtige toekomst in het vooruitzicht. De vraag om een bruid wordt ermee tot een transactie. Wat hierbij opvalt, is de zwijgende rol van Enide. De held doet ook geen moeite haar aan het woord te krijgen. Voor de goede verstaander handelt hij daarmee niet in overeenstemming met een clericale visie op het huwelijk. In de tijd van de roman hoorde het huwelijk volgens de leer van de Kerk gebaseerd te zijn op de vrije wil van beide partners. Van Gratianus is de uitspraak: ‘consensus facit matrimonium’, wat betekent dat
9
Het werd niet overgenomen in Erec van Hartmann von Aue. Vgl. Désilles-Busch 1970, p. 51-53.
Voortgang. Jaargang 26
79 ‘no woman should be coupled to anyone except by her free will’.10 In de feodale werkelijkheid werden huwelijken daarentegen gearrangeerd, waarbij de vrouw gold als ‘an object of exchange [...]; a pawn in a game where men were the players’.11 Volgens die praktijk gaat Erec te werk. Wat de wil van het meisje is, daar vraagt hij niet naar; hij richt zich uitsluitend tot haar vader. Bij Erecs keus voor Enide als aanstaande echtgenote is van liefde nog geen sprake. De trotse held is het te doen om zijn gevecht met de ridder, waarvoor hij het mooie meisje dat op zijn pad gekomen is, nodig heeft. Opnieuw is een ‘don’ aan de orde bij Erecs laatste, grote ‘aventure’, die zich afspeelt in een sprookjesachtige ‘Autre Monde’. Dit avontuur voert een naam: ‘Joie de la Cort’ (vs. 5417, ‘the Joy of the Court’), welke vreugde intreedt, wanneer Erec zijn missie heeft volbracht. Hij betreedt een magische tuin en geïnspireerd door zijn liefde voor Enide gaat hij het gevecht aan met een grote ridder, die zich later bekendmaakt als Mabonagrain. Deze ridder heeft zich samen met zijn vriendin in die tuin teruggetrokken. Vele voorgangers van Erec in deze ‘aventure’ hebben hun poging bekocht met de dood. Een afschrikwekkend getuigenis hiervan zijn de staken met hun schedel bij de ingang van de lusthof. Erec slaagt erin Mabonagrain te vloeren, waarmee hij een einde maakt aan de betovering van de tuin, het paar laat terugkeren in de hoofse gemeenschap en aan het hof de vreugde schenkt. Na afloop van het gevecht vertelt Mabonagrain hoe het zo ver met hem gekomen is. In zijn vroege jeugd werd hij verliefd op het meisje, dat hem vroeg om een gunst: 6005 et l'amors crut et amanda, tant que ele me demanda un don, mes el nel noma mie. Qui veherait neant s'amie? (and our love grew and improved until she asked a boon of me without first saying what it was. Who would refuse his lady anything?)
Zijn toezegging moest hij van haar ook nog met een eed bekrachtigen. Later werd hij tot ridder gemaakt in de tuin, waarin hij zojuist door Erec verslagen is en bij die gelegenheid heeft zijn vriendin de inhoud van haar verzoek bekendgemaakt: 6023 Ma dameisele, qui siet la tantost de ma foi m'apela
10 11
Noonan 1973; het citaat op p. 422. Vgl. Nickolaus 2002, hfdst. 3 en 4. Duby 1983, hfdst. 12; het citaat op p. 235.
Voortgang. Jaargang 26
80 et dist que plevi li avoie que ja mes de ceanz n'istroie, tant que chevaliers i venist qui par armes me conqueïst. (My lady, who is sitting there, immediately invoked my oath and said that I had sworn to her never to leave this place until some knight came along who defeated me in combat.)
Met de afgedwongen belofte dacht het meisje haar geliefde voor altijd bij zich te hebben, want zij ging ervan uit dat niemand in staat zou zijn hem te verslaan. Mabonagrain spreekt hier van een leven ‘an prison’ (vs. 6047, ‘in prison’), wat verwijst naar het literaire vocabulaire over de liefde: de man als gevangene van de vrouw.12 Opmerkelijk aan deze ‘don’ is wat een meisje er in het verleden van de handeling mee heeft teweeggebracht. Voor de held en het publiek van de roman treedt als informant daarover Mabonagrain op, die eigenlijk het slachtoffer is van de handelwijze van zijn vriendin. Voor zijn vrijlating heeft hij moeten wachten tot de nederlaag in het gevecht met Erec. Het verslag van Mabonagrain laat zien tot welke gevolgen de vraag om een ‘don’ kan leiden. Een meisje maakt er gebruik van met het oog op een beleving van de liefde in isolement, wat voor het hof leidt tot grote droefheid en voor ridders die het wagen de tuin te betreden tot een wrede dood. Erec, degene die een einde maakt aan deze manier van leven, wordt dan ook ingehaald als een verlosser van messiaanse allure. Wat Chrétien de held in deze episode laat bereiken, is een verbeelding van wat in zijn thematiek de ideale bestemming van een hoofse ridder is. Een weergave hiervan ‘e contrario’ is de asociale levenswijze van Mabonagrain en zijn vriendin in de tuin, waaraan een ‘don en blanc’ ten grondslag ligt. Aandoenlijk in het verhaal van Mabonagrain is zijn gehoorzaamheid aan het meisje. Wat zij verlangde was niet naar zijn wil, maar daarvan heeft hij niets laten blijken uit angst haar liefde te verliezen. Een scholastieke argumentatie voert hij aan om zijn gedrag goed te praten. Heel wat mensen heeft hij gedood, maar voor ‘qui reison voldroit esgarder’ (vs. 6061, ‘anyone willing to see the whole truth’) is dat niet hem als fout aan te rekenen, want hij moest toch zijn loyaliteit betonen. Met humor en ironie voert Chrétien een liefdespaar ten tonele, waarbij de almacht van het meisje en de slaafse onderdanigheid van de ridder tot in het absurde voeren. Een ethische beoordeling van wat de geliefde van Mabonagrain heeft veroorzaakt, is evenwel niet toereikend. Wat domineert, is een perceptie over de schitterende wijze waarop de dichter een ‘aventure’ heeft uitgewerkt. Het meisje mag dan misbruik hebben gemaakt van een ‘don’, het verhaal over
12
Over de topos ‘prison amoureuse’: Dragonetti 1979, p. 107-110.
Voortgang. Jaargang 26
81 Erecs ‘aventure’ roept tot esthetisch genoegen verwondering op over het effect ervan. Mabonagrains vriendin heeft ermee een ‘conte merveilleux’ in het leven geroepen.13 Zij acteert als de fee in wonderland, met haar grote ridder in de rol van gevangene en van wachter om het paradijs intact te houden. Hoe bestaat het, dat een verlangen van een meisje met betrekking tot haar vriend op een magische wijze heeft geleid tot de droefheid van het hof? Ook roept haar stem de aandacht op voor een tegenstelling met het zwijgen van Enide in het eerste gedeelte van de roman. Nu is het de vrouw die met de verbale truc van een ‘bede’ de man heeft vastgelegd in een tuin der lusten.14 Later zullen we zien, dat Ysabele in de Roman van Walewein iets dergelijks presteert.
Le Chevalier de la Charrete De derde roman van Chrétien verhaalt over de devotionele liefde van Lancelot - de Ridder van de Kar - voor Guenièvre, die is weggevoerd naar de Autre Monde van Gorre. Lancelot onderneemt de tocht daarheen, waarna zijn actie leidt tot de bevrijding van de koningin en van de mensen uit het land van Artur die daar in gevangenschap leven. De opening van de roman gaat over hoe het tot een ontvoering van de koningin komt. Aan het hof van Artur verschijnt Meleagant, de kwaadaardige prins van Gorre die op arrogante toon vertelt dat hij ridders en vrouwen uit het rijk van de koning gevangen houdt. Voor hij het hof verlaat, roept hij Artur op zijn vrouw aan een ridder toe te vertrouwen voor een duel. Zou die ridder het gevecht om haar winnen, dan zal hij de gevangenen vrijlaten. Hierna is het Keu, de maarschalk van het hof, die geheel onverwacht de koning zijn dienst opzegt. Ten einde raad stuurt Artur zijn gemalin naar de drossaard, die op de meest nederige wijze hem van zijn voornemen probeert af te brengen: ‘et la reïne de si haut / com ele estoit, as piez li chiet’ (vs. 148-49, ‘Then the queen, in all her majesty, fell down at his feet’). Keu gaat dan overstag, op één voorwaarde: 154 Lors li a Kex acreanté qu'il remandra, mes que li rois otroit ce qu'il voldra einçois, et ele meïsmes l'otroit. (At that Kay promised her that he would remain, but only if the king and the queen herself would grant in advance what he was about to request.)
13 14
Vgl. Cooper 2002, p. 80-85; en Harf-Lancner 1984, hfdst. 14. Zie Burns 1993, p. 184-96.
Voortgang. Jaargang 26
82 Guenièvre zegt dit meteen toe, zodat Keu het recht heeft op een ‘don’ en daarvan maakt hij gretig gewag tegenover Artur: 171 ‘Sire, fet il, ce sachiez dons que je voel, et quex est li dons don vos m'avez asseüré; (‘My lord’, said Kay, ‘know then what I want and the nature of the gift that you have promised me;)
Tot verbijstering van de aanwezigen maakt Keu bekend wat hij wenst: het gevecht met Meleagant. Artur is nu gedwongen om zijn echtgenote aan Keu te overhandigen: 188 Et li rois a par la main prise la reïne, et si li a dit: ‘Dame, fet il, sanz contredit estuet qu'avoec Keu en ailliez’. (Arthur took his queen by the hand and said to her: ‘My lady, there is no way to prevent your going with Kay’.)
Voor de tweede keer moet een man vanwege een ‘don’ een vrouw schenken aan een ander. Eerst gebeurde dat met Enide. Deze keer komt de vrouw in verkeerde handen terecht, want het gevolg van Arturs toezegging is dat Meleagant zonder moeite Keu overwint en de koningin meevoert naar zijn land. Het ergste wat het hof van Artur kan overkomen, gebeurt door de ‘rash boon’ die Keu eist. Van toepassing is deze Engelse benaming van het motief, want vrager en gever handelen roekeloos en onbezonnen. We mogen aannemen, dat Chrétien voor de Charrete als bron een van oorsprong Keltische vertelling over de ontvoering van de koningin heeft gebruikt, waarin het de vorst van de Andere Wereld is die met de vraag om een ‘don’ haar in zijn macht krijgt. Een uitweiding over het gebeuren met ‘ein gâbe’ in Iwein van Hartmann von Aue wijst daarop.15 Wie de versie van Chrétien vergelijkt met de bron, een activiteit die het publiek van de romancier mocht ondernemen, ziet hoe hij het motief in kwestie op verbluffende wijze heeft uitgewerkt. Waar in de vertelling de vijand van het hof met zijn truc de koningin in handen krijgt, is het in de roman de hoge functionaris van dat hof die op een ingewikkelde manier met dezelfde truc aan komt zetten om de koningin de vijand afhandig te maken. Maar voor hem loopt dat uit op een jammerlijke mislukking.
15
Zie Frappier 1973, p. 234-36, 241; en Dubuis 1980.
Voortgang. Jaargang 26
83 Met deze verandering van persoon als vrager van een ‘don’ legt Chrétien de rol van kwade genius bij de hofmaarschalk. Schuldig aan de ontvoering van Arturs vrouw is de hoveling voor wie Artur zo veel over heeft. De uitdaging van Meleagant grijpt hij uit egoïstische overwegingen aan om zich als ridder te bewijzen. Met vals spel, ‘par son outrage’ (vs. 220, ‘in his rashness’), krijgt Keu gedaan dat hij een gevecht mag aangaan waarvoor hij volkomen ongeschikt is. Het resultaat is, dat Meleagant volgens de ‘gewoonte van Logres’ met recht over de koningin mag beschikken.16 Wie er in dit tafereel evenmin goed van af komt, is koning Artur. Op de vernederende woorden van Meleagant over hen die leven in gevangenschap, reageert hij met berusting. Als Meleagant een voorstel doet, wat de mogelijheid biedt om daaraan een einde te maken, geeft Artur niet thuis. De koning verlaagt zich en besteedt al zijn energie om de ontevreden Keu voor zijn hof te behouden. Als een kind laat hij zich door de drossaard misleiden, waardoor hij zijn vrouw moet toevertrouwen aan de brekebeen onder de ridders. Het komt hem te staan op een publieke veroordeling door de nummer één van zijn hof, Gauvain: ‘Sire, fet il, molt grant anfance / avez feite, et molt m'an mervoil’ (vs. 226-27, ‘My lord, it surprises me that you have done such a foolish thing’). In de Charrete komt het gevaar voor het hof van Artur ook van binnen.17 Keu zet met de valstrik van een ‘don’ dat hof op het spel en de koning verspeelt hierdoor zijn vrouw. Met dit ontluisterend portret van Artur stuurt de dichter aan op waardering voor zijn nieuwe held die er aan het hof niet bij was: Lancelot die zal optreden als redder en minnaar van de koningin.
Le Conte du Graal De laatste roman van Chrétien begint met Perceval. Als een nog onaangepaste knaap gaat hij op weg naar het hof van Artur om er ridder te worden. Hij wordt echter pas daarna, wanneer hij logeert op het kasteel van de edelman Gornemant, opgenomen in de orde van ridderschap. Na zijn aankomst wil de kasteelheer Perceval graag logies aanbieden, maar daaraan verbindt hij wel een verzoek: 1414 Mais que vos m'otroiez .i. don Dont grant bien venir vos verrés. - Et coi? fait il - Que vos querrez Le conseil vostre mere et moi. - Par foi, fait il, et je l'otroi.
16 17
Over deze ‘Custom of Logres’ in de Charrete: Maddox 1991, p. 36-41. Zie Haug 1978, hfdst. 3.
Voortgang. Jaargang 26
84 (if you'll grant me a boon that will bring you great profit, as you'll see'. ‘And what is that?’ he asked. ‘That you believe your mother's advice and mine’. ‘In faith’, he said, ‘I grant it’.)
Op humoristische wijze toont Chrétien dat de jongen nog niet helemaal thuis is in de hoofse society. Hij weet niet hoe het hoort bij het verlenen van een ‘don’, want tegen de regels in wil hij eerst de inhoud weten. Deze reactie van Perceval mogen wij wellicht in verband zien met een distantie bij Chrétien van een motief, dat eerder in zijn romans verstrekkende gevolgen had en inging tegen de wil van wie om een ‘don’ werd gevraagd. De suggestie is, dat de dichter hier afscheid neemt van een manier van verzoeken die in essentie strijdig is met een hoofse ethiek.18 Met Percevals wedervraag aan Gornemant heft Chrétien als het ware de ‘don contraignant’ op. De dwang die ermee verbonden is, laat hij bij monde van Perceval eruit halen.
Roman van Walewein Een eind aan het gebruik van het motief is er niet gekomen. Verscheidene romanciers die schreven na Chrétien, voeren het in. Een van hen is Penninc, de eerste auteur van de Roman van Walewein. Aan het begin van dit artikel is aangegeven, hoe koning Wonder daarin zijn gast verzoekt om een ‘bede’. Walewein zegt die meteen toe, waarop hij te horen krijgt dat hij op zoek moet gaan naar het Zwaard met de Twee Ringen. Later logeert Walewein op het kasteel van koning Amoraen, de eigenaar van dat zwaard. Die is bereid het gevraagde wapen aan hem mee te geven, op voorwaarde dat hij hem de mooie Ysabele bezorgt, een jonge prinses die in het verre Endi vertoeft. Bij de onderhandeling hierover is opnieuw een ‘bede’ aan de orde, maar deze keer zijn er heel wat verzen nodig voordat Walewein in details de inhoud van zijn opdracht te horen krijgt. Na de maaltijd opent Amoraen een gesprek met Walewein. De koning ziet in zijn logé een van God gezonden held. Hem deert iets en hij zegt dat Walewein de enige is die hem kan helpen. Die hulp wil Walewein graag bieden, waarop zijn gastheer aanduidt hoe dat kan gebeuren: 3238 Eist dat jou God die gracie ghevet Ende ghi vulbringen moocht die vaert So ghevic jou mijn goede zwaert Dat niet verbetert mochte zijn:
18
In het tweede deel van de roman, dat gaat over Gauvain, is nog twee keer sprake van een ‘don’; ook daar met een ontkrachting van het motief. Zie Frappier 1973, p. 238-40.
Voortgang. Jaargang 26
85 Wat ‘die vaert’ inhoudt, zegt Amoraen nog niet. Wel noemt hij de beloning en die betreft het zwaard waar Walewein op uit is. Over dit wapen mag Walewein beschikken, indien hij een ‘bede’ toezegt: 3261 Maer jou so eest al ghereet Up een covent, up een beheet: Dat ghi mi bi uwer ghenaden Van ere bede wilt ghestaden Ende houdet swaert metten twee ringhen'.
Walewein is uiteraard verheugd over deze woorden, maar hij houdt iets achter tegenover de koning: ‘hine wils hem niet ghewaghen’ (vs. 3269). Dat hij juist naar Amoraen gekomen is met het oog op dit zwaard, vertelt hij niet. De gevraagde ‘bede’ zegt hij ook nog niet toe. Eerst wil hij meer weten over de eigenschappen van het gevaarlijke wapen. Amoraen vertelt hem daarover en doet opnieuw het verzoek om een ‘bede’: 3306 Here, dit zwaert willic jou gheven Moochdi mi ere bede ghestaden'.
Nu wil Walewein dat Amoraen hem het zwaard laat zien. Wel verklaart hij zich bereid alles voor de koning te doen wat in zijn vermogen ligt. Met de demonstratie van het wapen geeft Amoraen gehoor aan de imperatieven van zijn gast. Het blijkt te gaan om een prachtig, kostbaar en bezield wapen, dat Walewein aanwijst als de uitverkoren drager ervan. Hierna roept de held zijn gastheer op te zeggen wat hij verlangt. Hij zal de koning helpen: 3372 Ende ghi zult mi dor uwe ghenaden Gheven tswaert: hets mijn ghevouch'.
Eigenlijk ondermijnt Walewein het procédé dat bij een ‘bede’ hoort. Volgens de regels had hij die meteen moeten toezeggen. In plaats daarvan neemt hij zelf bij zijn belofte tot hulp in de mond wat voor hem de beloning moet zijn: het zwaard dat hij nodig heeft. Niettemin haakt Amoraen op een handige wijze in op het aanbod van Walewein: 3376 Ende hi seide: ‘Wildi also Ghelovet mi dan bi uwer trouwen Bi rudderscepe, bi onser vrouwen Dat ghijs niet ne sult onbaren Daer ic jou sende, ghine zulter varen Duer noot no duer ghene dinghen: So ghevic jou tswaert metten .ij. ringhen;
Voortgang. Jaargang 26
86 Nu is het de beurt aan Amoraen om verheugd te zijn. Hij lacht zelfs, want met de schenking van het zwaard kan hij bepalen waar zijn logé heen moet om voor hem een karwei op te knappen. Daartoe legt Walewein uit begeerte naar het zwaard een gelofte af, zodat Amoraen zijn doel heeft bereikt. De koning overhandigt hem het wapen, waarna Walewein alleen nog wil weten wáár hij heen zal: ‘Sect mi, here, waer ic sal varen:’ (vs. 3407). De taak die hij moet volbrengen, is in het genre van de Arturroman ongehoord. De koning is op pathologische wijze verliefd op de prinses uit Endi, die hij nog nooit heeft gezien. Ter leniging van zijn nood wil hij dat Walewein voor hem het meisje uit Endi weghaalt. Na Waleweins vraag over de bestemming van zijn tocht, neemt Amoraen de rol aan van verteller die de uitvoerder van zijn opdracht en de toehoorders van de roman inlicht over de schoonheid van Ysabele, over de vesting Endi waar zij wordt bewaakt en over de twee exotische tuinen waarin zij zich pleegt te verpozen. Met zijn vertelling over Ysabele is Amoraen bijna tweehonderd verzen lang aan het woord. De koning laat ermee horen, dat hij onderlegd is in de ‘ars poetriae’. Amplificeren door middel van ‘descriptiones’; dat kan hij als de beste. Deze vaardigheid past hij toe om de tocht naar Endi voor Walewein aan te bevelen als een buitengewoon aantrekkelijke opdracht. Zijn relaas eindigt met een conclusie, waarin hij vastlegt waartoe de held zich heeft verplicht: 3594 Wilde jou God die gracie gheven Dat ghi mi haelt die joncfrouwe So quiti tswaert ende uwe trouwe; Want met elne ghenen dinghen Sone moghedi u ghelof vulbringen No quite wesen jegen mi’.
De term ‘bede’ is allang niet meer gevallen. In de episode over het logies van Walewein op het kasteel van Amoraen toont de dichter zijn originaliteit. Voor een groot deel is die gewijd aan de weergave van een uitvoerig gesprek (vs. 3138-3409), waarin het motief van de verplichtende ‘bede’ is verwerkt. Amoraen opent de dialoog met een ‘laudatio’ van Arturs neef als ‘der aventuren vader’. Hieruit blijkt, dat de vorst ook geschoold is in de ‘ars rhetorica’. Hij beheerst de taal van de lofprijzing om zijn gast welwillend te stemmen ten aanzien van het verzoek dat hij op zijn lippen heeft. Te bedenken is, dat Amoraen gezien Waleweins verlangen naar het zwaard geen ‘bede’ nodig had om de held tot zijn gang naar Endi te bewegen. Opmerkelijk is dan, dat de om zijn hoofsheid zo bejubelde Walewein tegenover zijn gastheer verheimelijkt waar het hem om te doen is. Tot twee keer toe brengt hij een retardering aan, wanneer Amoraen hem om toezegging van de ‘bede’ vraagt. Dat komt, omdat de koning zijn vraag heeft ingeleid met een aanprijzing van het zwaard als beloning, waarna zijn gast hem dwingt tot een digressie:
Voortgang. Jaargang 26
87 uitleggen over en tonen van het wapen. Vervolgens is het de koning die voor een stilstand van de handeling zorgt, als hij zijn kans grijpt om in geuren en kleuren te vertellen over Ysabele. In deze voorstelling gaat het om een reprise en uitwerking van de ‘bede’ in de episode van Walewein bij koning Wonder. Aan de orde is een literair spel met het motief. Amoraen zet in navolging van Wonder een ‘bede’ in, wanneer hij aan Walewein zijn opdracht wil meedelen. Dat brengt de koning aan het spreken en demonstreren op een wijze die het motief overbodig maakt. De dichter heeft een langgerekte scène verkregen door het woord te geven aan Amoraen, de vorst die als een dwaas in de ban van de liefde is. De auteur geeft de koning ermee gelegenheid Ysabele, het meisje dat de heldin van zijn roman zal worden, omstandig te introduceren. In de volgende episode is het uitgerekend Walewein zelf die van een ‘bede’ gebruikmaakt. Hij heeft een meisje gered dat door een in het rood uitgeruste ridder ernstig werd mishandeld. Die ridder heeft ook nog eens haar broer gedood. Als Walewein het tegen de Rode Ridder opneemt, hanteert hij voor het eerst met succes het van Amoraen ontvangen zwaard. Met één klap brengt hij, of zijn zwaard, de tegenstander een dodelijke verwonding toe. Hierop neemt Walewein de rol aan van een priester: de stervende ridder roept hij op berouw te tonen en hij brengt hem ertoe zijn misdaden te biechten. Later houdt hij een dodenwake en bezorgt de gestorvene een christelijke begrafenis. In zijn biecht spreekt de Rode Ridder het verlangen uit, dat het meisje hem vergeving schenkt: 4002 Ic bidde jou, here, oft wesen mach Vraecht hare of soet mi wille vergheven.
Om aan deze wens gehoor te geven, wendt Walewein zich tot het meisje met de vraag om een ‘bede’: 4022 ‘Edele joncfrouwe, nu hebt raet’ - Sprac Walewein - ‘dor uwe ghenaden Ende vant mi ene bede ghestaden Dor uwes broeder zielen wille!’
Let wel: ter wille van haar broer! Dat moge haar bewegen. Het meisje reageert inderdaad instemmend, waarna Walewein haar verzoekt de ridder te vergeven. Om haar te overtuigen zegt de biechtvader, dat deze daad ook tot heil zal zijn van haar vermoorde broer: 4042 Nu beraet jou van desen Ende vanter mede verlossen sciere
Voortgang. Jaargang 26
88 Uter pine vanden helschen viere Uwes broeders ziele ende srudders mede. Dor God ghevet mi dese bede; Dies biddic jou up rechte trouwe’.
Zijn woorden hebben effect, want de jonkvrouw is bereid de ridder vergeving te schenken met het oog op het zieleheil van haar broer. In deze scène acteert Walewein in een religieuze context om de ziel van een moordenaar te redden. Hij betoont zich een vrome ridder, die een notoire zondaar overtuigt van Gods genade. Niettemin is er wel enige aanleiding voor ironie ten aanzien van Waleweins sacerdotale optreden. Bij zijn ‘bede’ oefent hij namelijk druk op het meisje uit met een redenering die theologisch niet helemaal zuiver op de graat is. Walewein beweert dat haar broer in het helse vuur verblijft en daaruit wordt verlost, als zij aan zijn wens gehoor geeft. Een dergelijke argumentatie en ook een ‘bede’ waren niet nodig geweest, want het meisje is bereid alles te doen wat haar redder verlangt. Een spektakelstuk is de vierde ‘bede’ in de roman. Deze keer is het de vrouwelijke hoofdpersoon die naar dit middel grijpt om van haar liefde een succes te maken. Bij zijn invasie in Endi heeft Walewein honderden wachters van de vesting de dood ingejaagd. Pas in de tiende poort wordt door toedoen van koning Assentijn, de vader van de heldin, zijn inval tot staan gebracht. Walewein wordt gevangen genomen en als Ysabele hem aanschouwt, ontvlamt zij in liefde. Met een geweldige list slaagt zij erin hem te bevrijden. We zijn aangekomen bij vers 7100 als de verteller de aandacht richt op de heldin van de roman. Ysabele begroet haar vader heel hoofs en deelt mee dat zij een voor hem onheilspellende droom heeft gehad. Assentijn wil graag de inhoud horen, waarvoor hij Ysabele een ‘bede’ toezegt: 7116 Bi miere rechter coninc crone Ene bede wert ju ghereet Teerst dat ic die waerheit wee’.
Hierop vertelt Ysabele de ‘waerheit’ van de droom, die haar vader voorziet van een uitleg. Voor de toehoorders van de roman is het de grap, dat Assentijn uitgaat van een voorspellende droom. De held ervan is evenwel Walewein, die bezig is met zijn inval in Endi en dus de koning al grote schade heeft berokkend. Wanneer Assentijn zijn uitleg heeft gegeven, houdt Ysabele hem voor wat hij haar verschuldigd is: 7194 Ghi sijd mi sculdich ene bede Wanneer so ics u vermane’. Die coninc seide: ‘Wel ghedane
Voortgang. Jaargang 26
89 Joncfrouwe, soe es ju ghereet’. ‘So willic bidden, na dien dat steet Gode dor sine ghenaden Dat hise mi bidden late te staden!’
Zij wil een geschikt moment afwachten om met haar ‘bede’ op de proppen te komen. Ysabeles gebed tot God als leidsman klinkt ironisch, want zij zal in overtreding van een van Gods geboden jegens haar vader bedrog plegen. Wat later krijgt Ysabele de door haar vader als gevangene opgebrachte Walewein te zien, waarna zij meteen om de ‘bede’ vraagt: 7376 Maer ic bade jou up ghenade Dat ghi mi gheeft mine bede Dore God ende dor u edelede Die ghi mi ghelovet heden’.
Assentijn wil die wel verlenen, maar zij mag er het leven van de gevangene niet mee redden. Dat is nu juist haar bedoeling, zodat Ysabele een formulering moet bedenken die haar vader op het verkeerde been zet: 7395 ‘Here, omme sijn lijf en biddic niet. Hi heeft mi brocht int sware verdriet Ende ju, here, in groter scade. Nu biddic u, vader, dor ghenade Dat ghine mi gheeft tot morgen: 7402 Ende laet mi coelen minen moet Over hem te nacht, ende morgen ghi’.
Het is Ysabeles voornemen om Walewein in erotische zin onder haar hoede te nemen. Assentijn denkt echter dat zij de gevangene als straf voor zijn agressie wil onderwerpen aan tortuur en daarom stemt hij ermee in dat Ysabele een nacht over hem beschikt. Hij doet dat, wat begrijpelijk is gezien zijn interpretatie van de wens van zijn dochter, met verbazing: ‘Joncfrouwe, es dit uwe bede?’ (vs. 7409). Een misogyne uitspraak laat hij erop volgen. Vier ridders brengen Walewein geboeid naar een door Ysabele aangewezen kerker. Zij mogen namens haar Assentijn bedanken: 7458 Ic weets minen vader danc Dat hi mi die ere dede Ende hi mi gaf mine eerste bede Die ic hem noit eer bidden dorste’.
Voortgang. Jaargang 26
90 Ysabele kent manieren: in hoofse stijl verbloemt zij de trucage. Met haar ‘eerste bede’ heeft zij de koning fraai om de tuin geleid. Ysabele zet het spel nog even voort als de meesteres van haar gevangene. Walewein komt net als Mabonagrain, de ridder van de tuin in Erec et Enide, terecht in een ‘prison amoureuse’, een verblijf dat hij wél verkiest. Ysabele laat voor hem de deur van het gevang openen en sluit daarna de kamer af waarin zij haar geliefde ridder gekregen heeft. Wat zij met hem voor heeft, laat zich raden. In deze handeling ligt het initiatief tot een ‘bede’ niet bij de vrager, maar bij de gever, koning Assentijn. Dat begin lijkt op wat vorst Herodes aan de dochter van zijn vrouw belooft, zoals opgetekend is in het evangelie van Mattheüs. Het gruwelijke gevolg is bekend. De dochter van Assentijn daarentegen grijpt de gelofte van haar vader aan om het leven van een beroemde gevangene te redden. Zij doet dat op een briljante manier. Vanwege de situatie waarin het object van haar liefde verkeert, kan Ysabele alleen haar zin krijgen door middel van een ‘bede’ als valstrik. Een belemmerende factor daarbij is het voorbehoud met betrekking tot de gevangene, dat Assentijn eraan verbindt. De prinses presenteert zich dan als een meester van de taal met het vinden van een dubbelzinnige verwoording, waardoor zij gedaan krijgt wat haar vader heeft verboden. Zo komt de ten dode opgeschreven Walewein in handen van Ysabele, een actie waar liefhebbers van het onderwerp ‘gender and genre’ hun hart aan kunnen ophalen.19 Wat de dichter naar voren brengt, is de triomf van Ysabele. Met haar verbale vernuft is zij als Iseut, de heldin van de Tristan, een vrouw die weet te spreken.20 In de epiloog van de roman over Walewein wordt melding gemaakt van twee auteurs. Het grootste deel van het werk, tot in de buurt van vers 7848, staat op naam van Penninc, en de voortzetting, met een omvang van ongeveer 3300 verzen, op die van Pieter Vostaert. Als we aan deze informatie geloof hechten, is het dus Penninc geweest die vier keer in verschillende varianten het motief van de verplichtende ‘bede’ heeft ingevoerd en het is in zijn tekst dat de eindelijk in beeld gekomen heldin er een apotheose mee in scène zet. Om het te zeggen bij wijze van understatement: Ysabele is de enige van de vier in het verhaal die effectief een ‘bede’ hanteert. Het publiek van Penninc kon met bewondering getuige zijn van een komedie die het meesterstuk van Ysabeles ‘bede’ is. Maar ook kon Pennincs voorstelling oproepen tot nadenken over het motief als ‘le lieu privilégié d'une
19 20
Over deze benadering: Gaunt 1995, hfdst. 2. Lacy 1989, vs. 3208, ‘La bele Yseut, qui parler sot’: ‘The fair Iseut, who knew how to choose her words’. Wat volgt, is de beroemde episode van ‘le serment ambigu’ waarin Iseut met een ingenieuze list een eed kan formuleren die in haar echtelijke trouw doet geloven. Zoals in het geciteerde vers, wordt Bérouls heldin bij herhaling aangeduid als ‘Yseut la bele’. De naam van Waleweins geliefde, Ysabele, lijkt daarop.
Voortgang. Jaargang 26
91 réflexion sur la poétique du roman arthurien’.21 Vooral Ysabele demonstreert hoe een ‘don contraignant’ volledig in strijd kan zijn met hoofs gedrag en daarmee geeft zij aanleiding tot kritische gedachten over het gebruik ervan in een hoofse roman. Penninc is evenwel een auteur die zich niet gebonden acht aan de conventies van dat genre. Dat blijkt wel, als zijn protagoniste met een toegezegde ‘bede’ de regie in handen neemt. Eerder hebben we gezien dat Chrétien de Troyes in zijn laatste roman een ‘don en blanc’ niet meer laat aanwenden voor een bedrieglijke manipulatie. Penninc laat zoiets één keer gebeuren bij de vierde en laatste ‘bede’ in zijn tekst. Wat voor een heldin in een Arturroman ongepast is, doet Ysabele. Met háár eerste ‘bede’ redt zij niettemin het leven van hem die in haar droom verschenen is als de ideale ridder. De jongeman die zij heeft gezien, is volgens de uitleg van haar vader gewoon ‘te vaerne / Achter lande om aventure’ (vs. 7138-39). Dat is nu precies de permanente rol van de held in een Arturroman. Op een gedenkwaardige wijze levert Ysabele met haar tactiek, die tot heil is van ‘der aventuren vader’, dus ook een bijdrage om het einde van een genre te voorkomen.
Literatuur Besamusca, B. en F. Brandsma, ‘De toezegging met onvoorziene gevolgen in de Walewein’. In: De nieuwe taalgids 81 (1988), p. 1-12. Burns, E.J., Bodytalk. When Women Speak in Old French Literature. Philadelphia 1993. Busby, K. (ed.), Chrétien de Troyes, Le Roman de Perceval ou Le Conte du Graal. Tübingen 1993. Cooper, C., ‘La dame, la fée et le don contraignant: éléments de rationalisation du merveilleux et poétique romanesque’. In: Le Monde et l'Autre Monde. Actes du colloque arthurien de Rennes (8-9 mars 2001). Ed. D. Hüe en C. Ferlampin-Acher. Orléans 2002, p. 79-95. Cooper-Deniau, C., ‘Culture cléricale et motif du “don contraignant”. Contre-enquête sur la théorie de l'origine celtique de ce motif dans la littérature française du XIIe siècle et dans les romans arthuriens’. In: Le Moyen Age 111 (2005), p. 9-39. Désilles-Busch, M., ‘Doner un don’ - ‘Sicherheit nemen’. Zwei typische Elemente der Erzählstruktur des höfischen Romans. Pau 1970. Dragonetti, R., La technique poétique des trouvères dans la chanson courtoise. Contribution à l'étude de la rhétorique médiévale. Genève enz. 1979 (repr.). Dubuis, R., ‘Yvain et Iwein: variations sur le motif du “don contraignant”’. In: Mélanges de langue et littérature françaises du Moyen Age et de la Renaissance offerts à Charles Foulon. Marche romane. Mediaevalia (1980), deel 2, p. 81-91. Duby, G., The Knight, the Lady, and the Priest. The Making of Modern Marriage in Medieval France. Translated by B. Bray. New York 1983. Es, G.A. van (ed.), Penninc en Pieter Vostaert, Roman van Walewein. Culemborg 1976 (repr.). 21
Cooper 2002, p. 95.
Voortgang. Jaargang 26
92 Frappier, J., ‘Le motif du “don contraignant” dans la littérature du Moyen Age’. In: J. Frappier, Amour Courtois et Table Ronde. Genève 1973, p. 225-264. Gaunt, S., Gender and Genre in Medieval French Literature. Cambridge 1995. Harf-Lancner, L., Les fées au moyen âge. Morgane et Mélusine. La naissance des fées. Paris 1984. Haug, W., ‘Das Land, von welchem niemand wiederkehrt’. Mythos, Fiktion und Wahrheit in Chrétiens ‘Chevalier de la Charrete’, im ‘Lanzelet’ Ulrichs von Zatzikhoven und im ‘Lancelot’ - Prosaroman. Tübingen 1978. Jefferson, L., ‘Don - Don contraignant - Don contraint: a Motif and its Deployment in the French Prose Lancelot’. In: Romanische Forschungen 104 (1992), p. 27-51. Kibler, W.W. (vert.), Chrétien de Troyes, Arthurian Romances (Erec and Enide transl. by C.W. Carroll). Harmondsworth 1991. Lacy, N.J. (ed. en vert.), Béroul, The Romance of Tristran. New York-London 1989. Maddox, D., The Arthurian Romances of Chrétien de Troyes. Once and future fictions. New York enz. 1991. Ménard, Ph., ‘Le don en blanc qui lie le donateur: réflexions sur un motif de conte’. In: An Arthurian Tapestry. Essays in memory of Lewis Thorpe. Glasgow 1981, p. 37-53. Nickolaus, K., Marriage Fictions in Old French Secular Narratives, 1170-1250. A Critical Reevaluation of the Courtly Love Debate. New York-London 2002. Noonan, Jr, J.T., ‘Power to Choose’. In: Viator. Medieval and Renaissance Studies 4 (1973), p. 419-434. Roques, M. (ed.), Chrétien de Troyes, Le Chevalier de la Charrete. Paris 1969. Roques, M. (ed.), Chrétien de Troyes, Erec et Enide. Paris 1973.
Voortgang. Jaargang 26
93
Tweemaal Oudnederlands, of toch maar ten dele: Jan van Houts godsvrucht en vogelnesten (opnieuw) in de arena Luc de Grauwe Abstract - The first part of this contribution is concerned with the Humanist Jan van Hout (1542-1609), a friend of Lipsius's, who sent Van Hout various fragments of the so-called ‘Old Dutch’ translation of the Psalms. It is shown that Van Hout, when choosing a Biblical motto for an album amicorum, cited (just) one word from those Psalms, viz. Druchtines ‘Domini’. All three remaining words in the motto are from a different (Old) Germanic language each. The second part clarifies my argument in TNTL 120 (2004) concerning the ‘probatio pennae’ hebban olla vogala, which was written down in Rochester at the end of the 11th century and is often regarded as exemplifying a West-Flemish variety of pure ‘Old Dutch’. My argument in TNTL was that this is incorrect, as indeed is the theory that it is West-Flemish with a Kentish varnish; rather, the author intended to write genuine Kentish but could not avoid influence from a West-Flemish substrate. The present contribution offers a renewed defence of this position through a discussion of recent statements in the literature both for and against it.
1. Jan van Houts godsvrucht ofte vreze des Heren De Leids-Leuvense, in het Zuid-Brabantse Overijse geboren humanist Joost Lips ofte Justus Lipsius (1547-1606) maakte in de loop van de maand juli 1591 te Luik kennis met kannunik Arnold van Wachtendonck en kreeg er van deze het (thans naar hem vernoemde) psalterhandschrift ter inzage: een vriendelijkheidje met verstrekkende gevolgen voor de studie van de geschiedenis onzer taal!1 Een van de eersten die door Lipsius werd ingelicht over en ingewijd in de ‘thrill’ van deze ontdekking, was diens vriend Jan van Hout (Johannes Hautenus, 1542-1609), vanaf 1573 levenslang stadssecretaris van Leiden2 en heel erg geïnteresseerd in de verzameling en studie van Oudgermaanse teksten - zoals het toen echte humanisten in de Lage Landen betaamde.3 Van Hout ontving van Lipsius per brief minstens drie psalmfragmenten in afschrift: Psalm 184 (brief van 3.9.1591) en twee niet te identificeren specimina (‘psalmorum partem’ in
1
2 3 4
De geschiedenis van deze belangwekkende ontdekking werd het laatst nog eens mooi uit de doeken gedaan door Van Hal (2006: vooral 32-35), die vervolgens ingaat op het niet minder raadselachtige verdwijnen van de Wachtendonckse codex. Zie voor de recentste monografie over deze blijkbaar veelzijdige, kleurrijke figuur Koppenol 1998; andere literatuur in Van Hal (2006:40 [noot 44] alsook 36 [noot 26]). Zie in dat verband het laatst Dekker 1999. Volgens de gebruikelijke middeleeuwse Vulgaattelling; dat geldt ook van alle andere hier nog aangehaalde psalmplaatsen.
Voortgang. Jaargang 26
94 een brief van 10.4.1592; ‘psalmus quos avide desideras’ in een brief van 15.6.1592)5 en werd door zijn (toen weer Leuvense) vriend zelfs nog een andere keer over de ‘Wachtendonckse Psalmen’ ingelicht (brief van 1.10.1591).6 Dat heeft kennelijk alles te maken met de gretigheid waarmee Van Hout naar deze fragmenten, althans naar de tekst ervan, uitzag. Zijn leverancier Lipsius heeft het er in zijn brief van 15.6.1592, meteen de laatste aan Van Hout, over dat ‘nondum hoc ferculo expleta [est] tua fames!’ d.i. ‘ook met deze gang is je honger nog niet gestild’.7 Opvallend is dat Van Hout zijn van Lipsius verkregen fragmenten nooit heeft laten publiceren; het enige in druk verschenen tekstgedeelte dat de enthousiaste stadssecretaris onder ogen had gekregen, Psalm 18, is pas na zijn dood (door Abraham Mylius, 1612) uitgegeven.8 En even, zo niet méér opvallend is, dat van de in drukke correspondentie staande en zelfs een ‘dachbouck’ bijhoudende Van Hout zelf totnogtoe geen uitlating is opgedoken over de door hem zo begeerde en ontvangen psalmfragmenten.9 Nu vindt Van Hal (2006:42), aan wie we de toch wel uitvoerige schets van al het bovenstaande te danken hebben, het ‘verleidelijk om te vermoeden’ dat Van Hout toch één keer de Wachtendonckse psalmen zou geciteerd hebben, en wel in de aanhef van zijn bijdrage aan het album amicorum voor Ernst Brinck, die als volgt luidt: Timor Domini initium sapientiae Oette Druchtines anfang wysedoms10
Maar Van Hal zelf heeft wel wat reserves: hij wijst er op dat op de enige psalmplaats waar althans deze wijsheidsspreuk voorkomt, de Vulgaat - waaruit toch de Wachtendonckse Psalmen zijn vertaald - de omgekeerde woordvolgorde biedt: Initium sapientiae timor Domini (Ps. 110 [modern 111]: 10; zo ook in Ecclesiasticus = Jezus Sirach 1:16). De overige twee vindplaatsen, eveneens enkel uit het Oude Testament, vertonen een lexicale variant: Timor Domini principium sapientiae (Proverbia 1:7), daarenboven met omgekeerde volgorde Principium sapientiae timor Domini (Proverbia 9:10).11 Elders in zowel Oud als Nieuw Testament komt de woordgroep timor Domini/Dei nog wel meer voor, zo
5 6 7 8 9 10 11
Van Hal (2006:33 [‘Psalterium describi vetus...’, ook reeds geciteerd in CG II-1, 45: 16-32] resp. 34v.) Van Hal (2006:33 [‘Misi nuper ut gustum habeas...’, ook geciteerd in CG II-1, 45: 34-41]). Van Hal (2006:35), met zijn vertaling. Van Hal (2006:41). Van Hal (2006:42) met bibliografische referenties aldaar in noot 57. Van Hal (2006:42) met de belangrijke noot 58, die voor wat hier volgt van groot belang is. In totaal komt de spreuk in de Bijbel viermaal voor, geen driemaal, zoals Van Hal (2006:42) met Koppenol aanneemt.
Voortgang. Jaargang 26
95 in Ps. (Vulg.) 13:3, 18:10, 33:12 en 35:2, welke vindplaatsen - afgezien van 18:10 helaas niet in de Wachtendonckse overlevering terug te vinden zijn. Maar in die precies door Van Hout van Lipsius ontvangen (cfr. supra!) - Psalm 18 staat Fortha drusten (lees: *druftines), en elders heeft deze overlevering voor ‘timor’ steeds ook (hier omgezet in de nominatiefvorm) uorta (2:11)/forchta (54:6)/forhta (63:2).12 Jammer dat Psalm 110 als een van de heel weinige helemaal ontbreekt in de Wachtendonckse fragmenten, maar ook daar hadden we ongetwijfeld for(c)hta teruggevonden. Druchtin (als stamvorm) is dan weer een vorm die qua klank en spelling nog het meest aanleunt bij het handschriftelijke druhtin (lees: *druhtini, datief) in Ps. 10:2, die in de beroemde ‘Leidse Glossen’ of ‘Glossen van Lipsius’ voorkomt, d.i. de lijst van alfabetisch geordende Oud(neder)frankische woorden (met Latijns equivalent erachter) die de geleerde uit de hele Wachtendonckse codex liet excerperen.13 Hoewel het een Gemeenwestgermaans, later ook in het Noordgermaans doorgedrongen woord betreft14 (waarvan de stam nu enkel nog in drost en drossaard alsook in het afgeleide feminiene Scandinavische drottning/dronning ‘koningin’ voortleeft; vgl. EWN 1 2003:636v.), kan dit woord op zichzelf inderdaad heel goed Oudnederlands worden genoemd; het is in de Wachtendonckse overlevering nog geattesteerd in de nominatief (Ps. 3:1 en 3 druftin, 4:4 drohtin, 5:7 druhten),15 in de genitief (18:10 drusten, lees: *druftines, bis) en in de datief (10:2, cfr. supra; 106:1 druftene). De precieze vorm nu bij Van Hout kan nog meer uitsluitsel geven over in welke taal het woord bij hem is aan te treffen. Oudengels (immers daar: dryhten) en Oudnoords (dróttinn) zijn uit te sluiten, evenzo het zuidelijke (Beierse en Alemannische) Oudhoogduits (truhtin, met Tweede Klankverschuiving in de anlaut); blijven dus, binnen het Continentaal-Westgermaans, nog het Hoogduitse Oudfrankisch, het Oudnederfrankisch (Oudnederlands) en het Oudsaksisch als kandidaten over; zoals we echter nog zullen zien, is Oudnederfrankisch hier wel het plausibelste!
12 13 14 15
Alsook forta ‘formido’ (Ps. 54:5). Zie voor alle vormen de alfabetische woordindices in De Grauwe 1982. Zie hierover Van Hal (2006:31, 37-39) en Deneire-Van Hal (2006:137-141). De Grauwe (1979:1: § 1, met de belangrijke noot 5). Strikt genomen - maar dit speelt hier verder niet echt een rol - wordt het gedeelte bestaande uit Ps. 1 tot en met 9 algemeen als (in hoofdzaak nog) Oudmoezelfrankisch (een ‘dialect’ van het Oudhoogduits) beschouwd: zie hierover De Grauwe (1979: XXXVI: 2. De taal der W[achtendonckse] Ps[almen]), met verdere bibliografische referenties. - De vormen met -ftzijn secundair (of zelfs hypercorrect), aangezien deze persoonsbenaming is afgeleid van het abstractum Oudgerm. *druht-; vgl. de omgekeerde, maar normale ontwikkeling -ft- > -ht, zoals in (Duits) Luft > (Nederlands) lucht. Ook in het Hoogduitse Middelfrankisch (Ripuarisch + Moezelfrankisch) is de overgang -ft- > -cht- normaal: vgl. Schützeichel 1955; voor de gevallen in onze Psalmen zie Van Helten (1902:206: § 43 ε).
Voortgang. Jaargang 26
96 In welke talen zijn namelijk de andere woorden hier overgeleverd? Oette ‘timor’ is zonder de minste twijfel en enkel Oudnoors, waar het eigenlijk ótti werd gespeld; de -tt- is het assimilatieproduct van de -ht-, zoals typisch in die taal. Dit abstractum is een afleiding van de werkwoordstam Oudgerm. *ôg ‘vrezen’ (zie Seebold 1970:362), waarvan persoonsvormen enkel in het Gotisch zijn overgeleverd (og, ogun, ohta ‘ik vrees, wij vrezen, ik vreesde’). De Oudnoorse nominale derivatie gaat terug op *ôh-tôn (masc.), waarnaast ook *ag-ez voorkwam, waaruit de Gotische a-stam agis ‘vrees’ en de West-Germaanse n-stam Oudengels egesa, Oudsaksisch/Oudhoogduits/Oudnederfrankisch egiso16 ‘schrik, ontzetting’ zijn ontstaan. Het laatstgenoemde komt opnieuw voor in de Wachtendonckse overlevering (Canticum Moysis, Deut. 32:10 ‘horror’, 25 ‘pavor’). Volgens het AEW (1962:422) leeft het Scandinavische woord tegenwoordig nog voort in IJslands en Faeröers ótti, Noors otte, dialectaal-Zweeds otta. Anfang is qua spelling uitgesproken Hoogduits, zoals ook thans nog. Dit substantief komt in de vorm anafang al voor in de Oudhoogduitse periode, vooral bij Notker Labeo van Sankt Gallen († 1022). De betekenis ‘begin’ blijkt van de aanvang (sic) af typisch Hoogduits, vooral Zuidduits te zijn, want in het (oude) ‘rheinfränk[isch] und nd. [= niederdeutsch] ist die zum Afries., Aengl. und Anord. stimmende Bedeutung: das Ergreifen, Anfassen, Umfassen’ (Ahd. Wb. I, 1968:418, sub 2).17 In het Nederlands (thans aanvang) is het woord pas in 1289 voor het eerst geattesteerd (ane vanc) en dan nog wel in de betekenis ‘inbezitneming’; de oudste vindplaats voor ‘begin’ (anvanc) stamt uit de periode 1393-1402.18 De Wachtendonckse Psalmen daarentegen gebruiken voor ‘initium’ (zoals ook Van Hal 2006:42, noot 59 opmerkt) het woord anagenni (Ps. 73:2, datief), waarnaast ook de variant anagen ‘principium’ (in Ps. 118:160, nominatief) optreedt.19
16 17
18
19
Zie mijn behandeling van het substantief en zijn verdere adjectief-afleidingen in De Grauwe (1979:79v.: § 74). Aldaar ook, behalve alle Oudhoogduitse vormen, die uit de andere Oudgermaanse talen; voor het Oudengels leze men daar echter onfeng (i.p.v. onfang). Twee daar nog niet opgegeven ohd. vindplaatsen staan thans in Schützeichel (2004:148b), waaronder één met de betekenis nhd. ‘Anfang’. Zie EWN 1 (2003:76b), met referenties; zie aldaar ook, parallel daarmee, de etymologie van het primaire werkwoord aanvangen, dat in de eerste zuiver Nederlandse vindplaats (Floyris, periode 1201-1225, zie CG II-1, 299-310) ‘aanvaarden, in bezit nemen’ betekent. Zie voor deze woordvarianten en hun vorming De Grauwe (1982:290v.: § 332a), Seebold (1970:224).
Voortgang. Jaargang 26
97 Wysedom20 ‘sapientia’ is weliswaar (ook daar wijst Van Hal, ibid. op) ook uit de Wachtendonckse Psalmen - uitgerekend uit Ps. 18:8 - bekend,21 maar kan er ten slotte qua spelling moeilijk Engelser uitzien, en wel Engels uit de late Middeleeuwen of uit de periode van het ‘Early New English’ (Vroegnieuwengels). Het OED s.v. wisdom22 geeft als een zeer vroege, nog Middelengelse vindplaats met -y- een uit 1303 (bij R. Brunne: wysdom) op; de overige (wysdam, wysdome, wysedome) stammen uit de periode 1380-1576, dus tot ver in het Vroegnieuwengels. Een enkele keer komen ook wijsdom (1460-70) en (zie noot 20) inderdaad whysdom (1482) voor. Het beroemde woordenboek geeft zelfs als voorbeeld voor betekenis 1a ‘capacity of judging rightly in matters relating to life and conduct [enz.]’ de vertaling van Proverbia 9:10 door Coverdale: The feare of the Lorde is the begynnynge of wysdome. Het is duidelijk dat Van Hout bij dit woord, evenals eigenlijk bij het vorige (anfang), een spelling heeft gebezigd die typisch mag worden genoemd voor zijn eigen renaissancetijd. Zo moeten we wel tot de slotsom komen dat de vier woorden in Van Houts motto uit (de) vier belangrijke (Oud-)Germaanse hoofdtalen, d.i. hoofdvariëteiten stammen; en aangezien al zeker Scandinavisch, Hoogduits en Engels vertegenwoordigd zijn, ligt het nogal voor de hand, voor het tweede woord (Druchtines) een andere dan de drie genoemde aan te nemen: dat kan dan moeilijk iets anders zijn dan de taal waarvan onze geleerde - in tegenstelling tot Lipsius! - het gebruik zo hardnekkig bepleitte,23 nl. het (Oud)nederlands! Van Hout moet gewoonweg hebben willen pronken met zijn kennis van de Oudgermaanse talen: hij heeft m.i. een rijtje willen maken van vier vormen uit vier verschillende (Oud)Germaanse talen. Maar - helaas misschien - een citaat uit een verloren gegaan fragment van de Wachtendonckse Psalmen zal, ja kan het wel niet zijn; dan had er, gereconstrueerd, wel moeten staan: *For(c)(h)ta druhtines anagen(ni) uuîsduomes (van mogelijke spellingvarianten afgezien).
20 21 22 23
Of is het whysedom, zoals Van Hal (2006:42) het woord in zijn noot 59 nogmaals citeert? Daarnaast ook voor ‘scientia’ (Ps. 18 [!]: 2 en 72:11). Door mij geraadpleegd in de electronische versie www.oed.com (27.08.08). Zie Van Hal (2006:40 [met noot 45] resp. 39 [met noot 41], met verdere referenties.
Voortgang. Jaargang 26
98
2. Vogelnesten (opnieuw) in de arena Hebban olla vogala nestas hagunnan... Wie kent niet het kleine zinnetje waarom al sedert de vondst ervan in 1931 in de Oxfordse Bodleian Library - naar het woord in de titel van Kettenis en Meijer 1980 - zoveel trammelant is geweest? Het werd al gauw, nadat de ontdekker Kenneth Sisam (1887-1971) het doorspeelde aan zijn Nederlandse collega Moritz Schönfeld (1880-1958), voor Oudnederlands verklaard, en sedertdien kan blijkbaar geen enkel overzicht over onze eigen literatuurgeschiedenis, geen enkele verwijzing - hoe lapidair ook - in lezing of artikel naar het begin ervan het zich permitteren, het zinnetje onvermeld te laten; het wordt bovendien met alle graagte en vaak in gemodificeerde toespelingen aangehaald, soms zelfs tot in het potsierlijke toe.24 Sommigen, zowel kenners als leken-in-het-vak, brengt het aanhalen van het zinnetje in een bijna olympische hoogten bereikende vervoering. En zo geschiedde het kortgeleden ook, dat het zelfs werd opgenomen in de ‘canon van Nederland’ voor het geschiedenisonderricht.25 Maar er zijn, weliswaar en sourdine, ook stemmen te horen (geweest) die hebben gewaarschuwd tegen zoveel euforie. Want vooreerst, is dit mini-tekstje wel degelijk het oudste in onze Nederlandse literatuur? Dat alvast niet: er zijn toch de fragmenten van de zogenaamde ‘Wachtendonckse’ vertaling van de Psalmen, uit het Latijn van de Vulgata, waarover hierboven in het eerste deeltje van deze bijdrage voortdurend sprake is geweest; die vertaling in het dialect van de (thans tot Duitsland behorende) Nederrijnstreek, preciezer wellicht van het pas in 1713 Pruisisch geworden Oppergelre (waar het plaatsje Wachtendonck) ligt,26 stamt uit de tweede helft van de 10de eeuw,27 terwijl het gewraakte zinnetje neergeschreven moet zijn ‘in
24
25 26
27
De laatste uitvoerige behandeling genoot het zinnetje in Van Oostrom (2006:93-107); dit werk is het eerste deel van de laatst gepubliceerde geschiedenis van de Nederlandse literatuur, tegelijk verschenen met het deel over de recentste letterkunde (1945-2005) van de hand van Hugo Brems onder de eveneens alluderende titel Altijd weer vogels die nesten beginnen. Zie de website www.entoen.nu Zie vooral Sanders (1968:91-100) voor een dialectgeografische argumentatie. Ikzelf heb het dan ook in een keynote-lezing op de 13e Mediëvistendag te Amsterdam (UvA, 23.11.07) gehad over ‘De Psalmen uit Wachtendonck: onze oudste Oppergelderse tekst’. Zie Gysseling in CG II-1, 57:39, die overigens aan de argumentatie van Sanders (zie vorige noot) nog een aantal gegevens toevoegt. De plaats Wachtendonck ligt wel niet toevallig in die streek: hieruit stamt nl. het geslacht van de heren van Wachtendonck, waartoe ook de Luikse kanunnik Arnold behoorde, die Justus Lipsius zijn helaas later verloren gegane codex liet inzien (cfr. supra).
Voortgang. Jaargang 26
99 het laatste kwart van de 11e eeuw, ten laatste rond 1100’,28 dus ten vroegste honderd later. En dan is er vervolgens een ander, veel ouder regeltje dat in de zogenaamde Malbergse glossen bij de Lex Salica (hier Cap. XXVI, 2), en wel in een aantal handschriften - het vroegste ca. 880 te dateren - van deze al uit de 6e eeuw stammende Frankische wettekst staat: maltho: the atomeo, theo ‘hij spreke: jou laat ik vrij, slaaf’.29 Toegegeven, de (vertaalde!) Wachtendonckse Psalmen en de Lex Salica kunnen niet zonder meer als scheppend literair werk worden bestempeld, maar of het zinnetje uit Oxford dat nu wel zou zijn? Dat ligt er maar aan, wat men als (zulke) literatuur wil beschouwen; als het in het laatste geval functioneel enkel gaat, zoals zonder de minste twijfel blijkt, om een probatio pennae, kan men erover twisten of zo'n leuk invalletje, hoe fantasierijk ook, tot die literatuur mag gerekend worden - tenzij men er natuurlijk, zoals al Van Ginneken indertijd zo enthousiast deed en onlangs nog in een heel nieuwe verleidelijke optiek Van Oostrom, een liefdesvers(je) in ziet, eventueel als citaat uit een verloren gegaan langer gedicht, illustratief voor een bepaald genre.30 Maar de waarschuwing richtte en richt zich toch vooral tegen de neiging, al te klakkeloos de hele zin voor zuiver Oudnederlands, bepaaldelijk Oud-(kust- of West-)Vlaams te verklaren. De eerste die dit deed, de al genoemde Schönfeld, sloot alvast de mogelijkheid van anglicismen in ons tekstje niet uit, ook Caron achtte dat raadzaam,31 maar vooral Krogmann 1943/1947 had duidelijk reserves, met name m.b.t. de vorm nestas.32 Meer dan een halve eeuw later (57 jaar om precies te zijn), heb ikzelf in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (TNTL) van 2004 een op alle vormen van het zinnetje gebaseerde vergelijking van het zog. ‘Oudnederlandse’ materiaal met het ons bekende, dialectisch geschakeerde Oudengels doorgevoerd; begrijpelijkerwijze heb ik daarbij vooral aandacht besteed aan de Oud- (en ook Middel)kentische vormen, want we weten dat het Oxfordse zinnetje is neergeschreven in de St. Andrew's abdij te Rochester in Kent.33 Het hele onderzoek kan hier natuurlijk niet worden overgedaan, maar het bleek alvast,
28 29 30
31
32 33
Kwakkel (2005:6). Quak-van der Horst (2002:24). Zie het lyrisch-bevlogen citaat uit Van Ginneken (1936-37) en andere letterkundige interpretaties in Kettenis-Meijer (1980:15-19); Van Oostrom (2006:99-107); van een liefdesversje spreekt ook Gysseling, CG II-1, 127:42-45; daarentegen lanceerde Caron 1963 de al even aanlokkelijke stelling van een etymologisch taalspelletje. Zie Schönfeld (1933:4), Schönfeld (1958/1959:3), Caron (1954:65) = Caron (1972:189), Caron (1963:263) = Caron (1972:199); voor andere tot voorzichtigheid manende stemmen zie De Grauwe (2004:53, noot 69). Krogmann (1943/1947:139). Zie voor deze abdij en zijn ‘scriptores’ thans Kwakkel 2005; literatuur over diverse aspecten is aldaar genoemd op p. 1, noot 1.
Voortgang. Jaargang 26
100 samenvattend gezegd, dat vele van de woordvormen in kwestie ook in het (Oud)kents zijn voorgekomen en dat dus niet per se aan Oudnederlandse oorsprong moet worden gedacht, althans - en hier dunkt me de bron van de misvatting te liggen waarmee de tegenstanders, oude zowel als nieuwe, van deze stelling behept zijn - op het talige vlak. In dat verband lijkt het me nuttig, hier nog een keer expliciet te verwijzen naar de anderhalve bladzijde ‘6. Samenvatting’ in mijn Leidse artikel. Ik heb daarin letterlijk het volgende geschreven, waarbij ik mijn eigen citaten telkens nog kort toelicht: a) ‘Samenvattend kan ik dus niet met absolute zekerheid stellen dat ons tekstje (Oud-)Engels, bepaaldelijk Kents is, maar dat het met eenzelfde stelligheid Oud-West-Vlaams kan genoemd worden, lijkt me al evenmin zeker’ (p. 52). Dat is heel wat anders dan zomaar beweren, dat deze tekst enkel en alleen Oudkents kan zijn. b) ‘Alles heeft uiteindelijk te maken met het sterk gelijklopende, Ingveoonse [= Noordzee-/Kustwestgermaanse, LdG] karakter van de taalvariëteiten aan beide zijden van het Kanaal, vooral daar waar de Straits of Dover [bij Kent dus, LdG] slechts een heel minimale geografische barrière vormen’ (p. 53). Als men m.a.w. iets met absolute stelligheid over het taalkarakter van het zinnetje kan zeggen, is het wel dat het ontegenzeggelijk Ingveoons is. c) ‘Hier is nu volgende taalpragmatische overweging op zijn plaats: uitgaande van het blote feit dat de tekst nu eenmaal in Kent is geschreven, kan men geredelijk verwachten dat men zich daar in de ‘landstaal’ uit of, als men niet uit de streek afkomstig is, zich daaraan aanpast of zelfs al een tijd aangepast heeft. Alleen, zo'n persoon kan uiteraard eigenaardigheden uit zijn eigen dialect als ‘residu’ hebben bewaard, ook in geschrifte. Veeleer dan West-Vlaams met een Kents vernisje (de ‘anglicismen’!) is onze tekst misschien geïntendeerd Kents met West-Vlaams substraat’ (p. 53). Precies dit laatste idee is in en voor mijn gedachtengang cruciaal: er moet m.i. een klaar onderscheid worden gemaakt tussen de (afkomst van de) schrijver zelf en de taal waarin hij schreef. Een West-Vlaming (zo hij dat al was) hoeft niet - zoals vroeger aangenomen en altijd opnieuw herhaald - per se in zijn eigen dialect te hebben geschreven, zeker niet als het een emigrant betrof. Ook de door hem gehanteerde schrijfstijl, die zoals Kwakkel (2005:5v.) inderdaad definitief wist aan te tonen, ‘onmiskenbaar afkomstig is van het continent’ (ibid.:6), impliceert niet dat het neergeschrevene enkel een stukje in een continentale taalvariëteit kan en dus moet zijn. De conclusie waartoe Kwakkel op basis van beide gegevens (‘Het schrift is continentaal en de geschiedenis van Rochester laat zien dat de kopiïst zeer waarschijnlijk van het vasteland afkomstig was’, zo Kwakkel 2005:17)34 meent te moeten komen, nl. dat de verzen 34
Het kan verwonderlijk lijken dat Kwakkel hier niet, zoals anderen voor hem wel, de kwestie van de digrafie
i.p.v. het runeteken <þ> opnieuw te berde brengt; het gebruik van het eerstgenoemde diende al Sisam - hoewel aarzelend (zie De Grauwe 2004:45)! - als indicatie voor een continentale schrijfwijze. Men mag echter niet vergeten dat de uit de Latijnse schrijftraditie overgenomen
, na een aantal eeuwen in Engeland door <þ> te zijn verdrongen, vanaf het midden van de tiende eeuw opnieuw opduikt: reeds vanaf circa 940 vinden we de digrafie weer, voor het eerst uitgerekend in het Kentse Canterbury! Zie uitvoerig Dietz (2006:93); vgl. voor de voorafgaande eeuwen thans ook Seiler (2008:vooral 161-166).
Voortgang. Jaargang 26
101 waarschijnlijk niet in het Oudengels zijn opgesteld, vind ik al te apodictisch en kan ik niet delen. Ze houdt m.i. veel te weinig rekening met het talige niveau; hier wijkt de mening van de taalkundige af van die van de codicoloog en boekhistoricus, zoals ook de mening van eerstgenoemde afwijkt van die van de literair-historicus die Van Oostrom is. Laatstgenoemde zegt in zijn (overigens zo mooie, zo meeslepend geschreven) boek Stemmen op schrift over mijn betoog: ‘De argumenten hielden ook niet over, en bovendien zet een cultuur haar kroonjuwelen niet gemakkelijk aan de dijk’ (Van Oostrom 2006:97). De bewijslast lag nu bij laatstgenoemde, die het evenwel gewoon hield bij de ‘stelligheid’ waarmee Schönfeld de taal van het zinnetje’ als Oudnederlands determineerde’ (Van Oostrom 2006:97). Maar een weerlegging van die argumenten, een tegenbetoog, leverde hij niet, en als de kroonjuwelen nu een keer zouden blijken (of dreigen te blijken) ten minste gedeeltelijk nep te zijn en niet van het gehalte dat gedragen wordt door de prinsessen Mathilde en Máxima, die bij de presentatie van dit boek op 23.02.06 in de Grote Kerk te Breda de allereerste exemplaren ervan mochten ontvangen? De mogelijke parallel, die de literair-historicus voor het eerst ziet in de Spaanse strofen van de tweetalige Spaans-Arabische liefdespoëzie van Andalusië, de kharajaat (Van Oostrom 2006:103), kan inhoudelijk (daarover kan ik me niet uitspreken) heel goed opgaan, maar dit gegeven nu argumentatief gaan verbinden met het zoveel noordelijker gelegen (deel van het) ‘Romaans [...] - het taalgebied dat grensde aan, of eigenlijk overlapte met, de Vlaamse kuststreek waaruit Hebban olla vogala afkomstig is’ (Van Oostrom 2006:102), lijkt me nogal geforceerd.35
35
Vgl. ook Van Oostrom (2006:104), waar hij zich afvraagt, of ons zinnetje niet ‘op zijn beurt een Germaanse variatie daarop [= op een gelatiniseerde kharja, LdG] [is], gedicht nabij de taalgrens Romaans-Germaans door een meertalige Vlaming?’ (Zou, terloops, zijn meertaligheid zich in Kent niet ook tot het Engels hebben kunnen uitstrekken?). Net hiervóór vermeldt Van Oostrom de opvatting van Peter Dronke (zie de Aantekeningen p. 566b en de Bibliografie p. 601b) i.v.m. vrouwenliederen in de Carmina Cantabrigiensia. Van Oostroms ‘revolutionaire conclusie’ (zo in de Volkskrant van 05.04.2004) dat ook ons zinnetje uiteindelijk wel eens van een vrouw afkomstig zou kunnen zijn (vgl. de verdere argumentatie in Van Oostrom 2006:104-106), blijkt nu precies ook de mening te zijn van diezelfde Dronke: zie Dronke 2005.
Voortgang. Jaargang 26
102 Het artikel in het TNTL werd ondertussen al tweemaal ernstig en kritisch onder de loep genomen, maar de bijdragen verschenen telkens helaas wel ‘an versteckter Stelle’. Kenny Louwen en (van anglistische zijde, eindelijk!) Xavier Dekeyser bekeken nogmaals alle vormen, en beiden kwamen eveneens tot de slotsom dat het zinnetje een hybridisch karakter draagt. Louwen (2007:115) verklaart, na de visie van Kwakkel (cfr. supra) te hebben weergegeven: ‘Toch kan mijns inziens de mogelijkheid niet volledig uitgesloten worden dat er Angelsaksische woorden door een continentale of continentaal geschoolde hand opgeschreven zijn’, en na zijn eigen onderzoek van de aparte vormen luidt het: ‘[het] resoluut verwerpen van een Oudengelse afkomst of invloed zoals F. van Oostrom doet [...] (F. van Oostrom 2006:97) lijkt niet helemaal op zijn plaats’ (Louwen 2007:118).36 Dekeyser (2007:124) verklaart op zijn beurt: ‘Samenvattend kan ik stellen dat deze [= Dekeysers] bijdrage de (ophefmakende) conclusies van De Grauwe ondersteunt. Door enkele aanvullingen en nuanceringen [...] heb ik [...] hopelijk ook nog wat meer linguïstische zekerheid in het eindbesluit [gebracht]’. In het bijzonder heeft Dekeyser mijn hierboven aangehaalde taalpragmatische kijk op de dingen (citaat c) met deze woorden onderschreven: Wat De Grauwe (2004, p. 53) zo treffend en gevat verwoordt, lijkt mij daarentegen zeer plausibel: ‘misschien geïntendeerd Kents (mijn [= Dekeysers] cursivering) met West-Vlaams substraat’. Een min of meer geslaagde poging dus. De bewijzen zijn zo overtuigend dat ik ‘misschien’ liefst zou laten vallen (Dekeyser 2007:123). Het eigene nu van Dekeyser is dat hij voor dat geïntendeerde Kents, welk idee ikzelf als de pointe van mijn hele TNTL-artikel beschouw, bij wijze van woordspeling een schitterende, al even treffende en gevatte karakterisering heeft gevonden, hoewel hij die zelf maar een ‘ietwat ondeugend[e]’ toevoeging noemt: ‘probatio linguae, of een min of meer geslaagde taaltoets in het Oudengels!’ (Dekeyser 2007:124). In een nieuwe uitvoerige bijdrage over de hele kwestie, die ongeveer gelijktijdig met deze hier van mij verschijnt,37 is Louwen weliswaar maar weinig of niet overtuigd van dit aspect ‘geslaagd’, maar ook hij acht de bedoeling van onze
36
37
Te wijzen valt op drie typografische onvolkomenheden in Louwens artikel; in de tabel p. 117, waar wordt opgetekend of de aparte vormen in het Oudnederlands (ONL) en/of het Oudengels (OE) geattesteerd zijn, ontbreekt bij olla het minteken in de kolom OE (dus: OE -) en bij uogala het minteken in de kolom ONL (dus: ONL -). Op p. 115, regel 30, is als tweede woord als te lezen i.p.v. al (p.c.K. Louwen). Met dank aan Kenny Louwen voor de geboden mogelijkheid, reeds vóór publicatie zijn tekst in te zien.
Voortgang. Jaargang 26
103 monnik, een ‘probatio linguae’ te leveren, goed mogelijk, en voor het hybridische karakter van ons zinnetje is hij meer dan ooit gewonnen. Weliswaar houdt Louwen daar en thans (slechts) drie woordvormen voor zuiver Oudengels (de drie, toevallig of niet, opeenvolgende woorden nestas hagunnan hinase), maar aangezien hij de vier elementen hic, thu, uue38, nu voor zowel Oudengels als Oudnederlands houdt, kan evengoed aan 3 + 4 = 7 insulaire woorden worden gedacht (tegenover, nog steeds in Louwens nieuwe visie, 6 + 4 = 10 continentale); het verschil in aantal is dan toch niet zo groot. Maar er is, in mijn visie, meer: er moet misschien (of wellicht?) ook rekening worden gehouden met woorden die in zichzelf al hybridisch zijn gevormd: dat zou bijv. bij het daarnet in mijn noot 38 genoemde unbidat (of umbidat?)39 het geval kunnen zijn. Het prefix zou Oudnederlands, de uitgang daarentegen Oudengels, meer bepaald Kents kunnen zijn. Zulke gemengde woordvormen zijn in de Middeleeuwen, waar het omwerken van teksten van de ene naar de andere (verwante) taalvariëteit schering en inslag was, niet ongewoon; ik herinner hier bijvoorbeeld aan ûtropizot ‘eructat’ in Wachtendonckse Psalm 18:2, waarin ut- Neder-, maar -ropizot wegens -p- half Neder- en wegens -z- half Hoogduits-Moezelfrankisch is.40 Een mengtekst, met eventuele mengvormen: zo zouden we inderdaad deze ‘taaltoets’ uit Rochester kunnen (blijven) noemen. Welk cijfer daarvoor onze anonieme monnik (laten we hem, zie Kwakkel 2005:5v., voortaan monnik-kopiist T noemen) verdiende, zal wel nooit helemaal kunnen worden uitgemaakt; en hoe zou de man reageren, mocht hij als een nieuwe Lazarus uit het graf kunnen verrijzen en kunnen lezen wat zo allemaal door ‘vogalisten’ (van allerlei pluimage: kritische, minder kritische en onkritische!) over zijn penneprobeersel in de twintigste en nu ook in de eenentwintigste eeuw werd en wordt verkondigd? Ongetwijfeld heeft Van Oostrom (2006:106) gelijk waar hij de laatste alinea van de lange in zijn literatuurgeschiedenis aan het zinnetje gewijde paragraaf begint met de wijze woorden: ‘Intussen weten we omtrent Hebban olla vogala heel veel nog steeds niet zeker’.
38
39
40
Hiervoor lees ik, met Gysseling CG II-1:130, g[h]e: zie mijn bespreking van dit moeilijk leesbare element in De Grauwe (2004:52 met noot 67). Met de aanname van dit persoonlijk voornaamwoord van de 2e persoon meervoud hangt ten nauwste ook de lezing van het eveneens zeer omstreden voorafgaande unbida[t?] samen (zie De Grauwe 2004:51v.); in het oude Kents kon in elk geval het praesentische eenheidsmeervoud(!) uitgerekend op -at eindigen. In het Oe. vinden we nl. (in de infinitief) âbîdan, onbîdan (De Grauwe 2004:52), alsook anbîdan en an- / ambîdian (Louwen 2008), maar er zijn daar geen vormen met un-, um-, omgeattesteerd. Zie mijn behandeling ervan in De Grauwe (1979:179v.: § 197); vgl. voor de taalmenging ook hierboven noot 15.
Voortgang. Jaargang 26
104
Literatuur Ahd. Wb. I (1968) = Karg-Gasterstädt, Elisabeth und Frings, Theodor. Althochdeutsches Wörterbuch. Band I: A und B. Berlin: Akademie-Verlag. AEW = De Vries, Jan (19622). Altnordisches Etymologisches Wörterbuch. Leiden: Brill. Caron, W.J.H. (1954). ‘Quid expectamus nunc?’ In: Taal en Tongval 6, 62-67. Caron, W.J.H. (1963). ‘Het taalspel van de probatio pennae’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 79, 254-270. Ook in Caron (1972), 192-206 en in de DBNL. Caron, W.J.H. (1972). Klank en teken. Verzamelde taalkundige studies. Groningen: Wolters-Noordhoff. CG II-1=[Corpus Gysseling] Gysseling, Maurits (1980). Corpus van Middelnederlandse teksten tot en met het jaar 1300. Reeks II: Literaire handschriften, deel 1, fragmenten. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff. Dekeyser, Xavier (2007). ‘Hebban olla vogala nestas hagunnan. Een Vroegnederlands kroonjuweel of een mythe?’ In: Sandra, Dominiek - Rymenans, Rita - Cuvelier, Pol - Van Petegem, Peter (ed.). Tussen taal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems. Gent: Academia Press, 117-126. Dekker, Kees (1999). The Origins of Old Germanic Studies in the Low Countries. Leiden-Boston-Köln: Brill. Deneire, Tom - Van Hal, Toon (2006). Lipsius tegen Becanus. Over het Nederlands als oertaal. Editie, vertaling en interpretatie van zijn brief aan Hendrik Schotti (19 december 1598). Amersfoort: Florivallis. Dietz, Klaus (2006). Schreibung und Lautung im mittelalterlichen Englisch. Entwicklung und Funktion der englischen Schreibungen ch, gh, sh, th, wh und ihrer kontinentalen Entsprechungen. Heidelberg: Universitätsverlag Winter. Dronke, Peter (2005). ‘Latin and Vernacular Love-Lyrics: Rochester and St Augustine's, Canterbury’. In: Revue bénédictine 115, 400-410. EWN 1 (2003) = Etymologisch woordenboek van het Nederlands [deel 1:] A-E, onder hoofdredactie van Marlies Philippa, met Frans Debrabandere en Arend Quak. Amsterdam: University Press. Grauwe, Luc de (1979 en 1982). De Wachtendonckse Psalmen en glossen. Een lexikologischwoordgeografische studie met proeve van kritische leestekst en glossaria. Deel I en Deel II. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Grauwe, Luc de (2004). ‘Zijn olla vogala Vlaams, of zit de Nederlandse filologie met een koekoeksei in (haar) nest(en)?’ In: Tijdschrift voor Nederlandse Taalen Letterkunde 120, 44-56. Gysseling: zie CG II-1. Hal, Toon van (2006). ‘Een “geurtje” rond de Wachtendonckse Psalmen? Een omstreden bijdrage van Justus Lipsius tot de Germaanse filologie’. In: De Gulden Passer 84, 27-44.
Voortgang. Jaargang 26
Helten, W.L. van (1902). (Hrsg.). Die altostniederfränkischen Psalmenfragmente, die Lipsius'schen Glossen und die altsüdmittelfränkischen Psalmenfragmente, mit Einleitung, Noten, Indices und Grammatiken. Groningen: J.B. Wolters. Kettenis, Greet en Meijer, Joke (1980). ‘Veel trammelant om een klein zinnetje’. In: B. van Selm (red.), De letter doet de geest leven. Bundel opstellen aangeboden aan Max de Haan bij zijn afscheid van de Rijksuniversiteit te Leiden. Leiden, 9-25.
Voortgang. Jaargang 26
105 Koppenol, Johan (1998). Leids heelal. Het loterijspel (1596) van Jan van Hout. Hilversum: Verloren. Krogmann 1943/1947. ‘Altenglisches in einem altniederfränkischen Satz?’ In: Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung 69-70, 138-140. Kwakkel, Erik (2005). ‘Hebban olla vogala in historisch perspectief’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 121, 1-24. Louwen, Kenny (2007). ‘Oude vogels zijn zo licht niet te vangen! Hebban olla uogala in het Oudnederlands Woordenboek’. In: Twai tigjus jere. Jubileumnummer van het Mededelingenblad van de Vereniging van Oudgermanisten, uitgegeven ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan van de Vereniging, onder redactie van Carole Post van der Linde en Lars van Wezel m.m.v. Annelies Roeleveld. Amsterdam: Vereniging van Oudgermanisten, 111-123. Louwen, Kenny (2008). ‘Zur Lesart und Hybridität der altniederländischen Federprobe’. In: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik [te verschijnen]. OED = The Oxford English Dictionary, Oxford 1933, reprinted 1961 (www.oed.com). Oostrom, Frits van, (2006). Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Amsterdam: Bert Bakker. Quak, A. en Van der Horst, J.M. (2002). Inleiding Oudnederlands. Leuven: Universitaire Pers. Sanders, Willy (1968). ‘Zu den altniederfränkischen Psalmen’. In: Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur 97, 81-108. Schönfeld, M. (1933). ‘Een Oudnederlandse zin uit de elfde eeuw’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 52, 1-8. Schönfeld, M. (1958/1959). ‘Hebban olla vogala ...’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 76, 1-9. Schützeichel, Rudolf (1955). ‘Der Lautwandel von ft zu cht am Mittelrhein’. In: Rheinische Vierteljahrsblätter 20, 253-275. Schützeichel, Rudolf (2004) (Hg.). Althochdeutscher und Altsächsischer Glossenwortschatz, Band I. Tübingen: Max Niemeyer Verlag. Seebold, Elmar (1970). Vergleichendes und etymologisches Wörterbuch der germanischen starken Verben. The Hague/Paris: Mouton. Seiler, Annina (2008). ‘The Scripting of Old English. An analysis of Anglo-Saxon spellings for w and þ’. In: Sprachwissenschaft 33, 139-172.
Voortgang. Jaargang 26
107
Taalgebruik in De Heuiters Nederduitse orthographie (1581) en Spiegels Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584)* G.R.W. Dibbets Abstract - In this article, I present the results of a comparison between the linguistic usage in two sixteenth-century Dutch linguistic books: Nederduitse orthographie (1581), a book about orthography, and Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584), the first printed grammar of Dutch. Both books do no longer acknowledge the difference between male, female and neuter in the declension of nouns and adnominal words. In the pronominal reference, this difference is commonly displayed. In both books, the negative particle en is used only sporadically, and diminutives are only formed with the affix -ken. But there are also a lot of differences. The author of Nederduitse orthographie does not use the reflexive pronoun zich, shows fewer cases of e-apocope, and whereas Nederduitse orthographie has a pronounced preference for the co-ordinative conjunction en (and), Twe-spraack prefers the older form ende. In subordinate clauses, we generally find the sequence auxiliary verb - infinitive in Nederduitse orthographie, in Twe-spraack there is a balance between the two sequences (aux. verb-inf., inf.-aux. verb). If however an auxiliary verb is linked with a past participle, then in both works the preference is given to the order infinitive - auxiliary verb. The results of this research show that even those who use language consciously in their texts, in many respects did not consistenly adhere to one single use.
1. Inleiding Met twee taalkundige werken uit de zestiende eeuw heb ik me gedurende een aantal jaren intensief beziggehouden. De Nederduitse orthographie bestudeerde ik zo'n veertig jaar geleden voor mijn proefschrift (Dibbets 1968), waarna ik een editie van dit spellingboek heb bezorgd voor de Triviumreeks (Dibbets 1972). Het vierde eeuwfeest van de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst vormde de aanleiding om deze eerste gedrukte grammatica van het Nederlands voor de zesde maal het licht te doen zien, voorzien van uitvoerig commentaar (Dibbets 1985). Beide werken zijn voor het eerst gedrukt en in de handel gebracht door Christoffel Plantijn: het eerste, in 1581, bij de Antwerpse, het tweede, drie jaar later, bij de Leidse vestiging van deze belangrijke Europese drukker en uitgever.
*
Een eerdere versie van deze bijdrage werd gelezen door dr. Gijsbert Rutten (Leiden). Met zijn kritische opmerkingen heb ik mijn voordeel gedaan.
Voortgang. Jaargang 26
108 Onder de aanname dat de schrijvers van deze taalboeken de moedertaal met (enige) zorgvuldigheid hebben gehanteerd, heb ik deze licht nostalgische terugtocht naar deze twee vroege taalkundige geschriften ingezet, op zoek naar punten van overeenkomst en verschil in taalgebruik tussen de Nederduitse orthographie en de Twe-spraack, werken uit dezelfde tijd die een zekere stilistische overeenkomst vertonen. Zo mogelijk zijn de resultaten van deze verkenning vergeleken met resultaten van het reeds verrichte onderzoek naar het laatzestiende-eeuws. Dat in elk geval De Heuiter voor andere facetten van taalgebruik dan de spelling oog heeft gehad, moge blijken uit de opmerking op p. 28 van zijn boek, waarin hij heeft aangegeven dat een goede spelling aan de basis ligt van: een zuvere tale, welke niet alleen gelegen is in onzer zinnen voorneme [gedachte] met maticheit van woorden weten uit te spreken, maer mede met zuvere, klaere, onbehaingen [onopgesmukte], eigen woorden in betamelicke orde gestelt te schriven, dat onmogelic zal zijn om doun die deerste fondament (gelegen inder letteren natuir te kennen) niet behoorlic verstaat. Een goede zinsbouw vormde zijns inziens in elk geval een voornaam element voor ‘zuiver Nederlands’. Ook van de auteur van de Twe-spraack, die in de ‘Toe-eyghenbrief’ verklaart dat hij met zijn boek heeft ‘ghetracht om onze taal uyt haar zelfs grond in ghoede schicking, door haar eyghen natuurlyke buyghing ende vervoeghing te brenghen’ (pp. A3v-4r), mag enigszins overwogen taalhantering worden verwacht. Hij laat Gedeon (voor wie waarschijnlijk de uit Mechelen afkomstige Gedeon Fallet (1544-1615) model heeft gestaan) in een Amsterdamse straat in een dialoog met Roemer (vermoedelijk de autochtone Amsterdammer Roemer Visscher (1547-1620)) een stelsel van regels betreffende de moedertaal presenteren. Gedeon verweet ‘veel schryvers’ dat ze niet consequent waren in hun geschriften (p. 69). Hij - en dus de auteur van het boek - zal niet graag de pot zijn geweest die de ketel verweet dat die zwart zag; een zekere consequentie in het taalgebruik van de Twe-spraack mag dus worden verwacht. Niet het taalgebruik uit de twee grammaticale werken is hier vergeleken maar slechts enkele punten daaruit. Na een korte introductie van de twee werken en van het daaruit verzamelde materiaal volgt informatie aangaande het genusonderscheid zoals dat tot uitdrukking is gebracht in de morfologie van de zelfstandige naamwoorden en de adnominale woorden, en in pronominale aanduidingen. Aansluitend bij dit laatste heb ik aandacht besteed aan het voornaamwoord van de derde persoon. Vervolgens heb ik de aan- en afwezigheid van de slot-e bij zelfstandige naamwoorden bezien en bij werkwoordvormen, vooral die van de eerste persoon enkelvoud in de aantonende wijs van de tegenwoordige tijd. De syntaxis is aangesneden in de bespreking van de volgorde van de werkwoor-
Voortgang. Jaargang 26
109 den in de zogenaamde werkwoordelijke eindgroep. Een viertal korte opmerkingen sluit deze beschouwingen af, de eerste aangaande de ontkenning, de tweede omtrent het gebruik van om of om te, de derde betreft het gebruik van als of dan na een vergrotende trap, de laatste handelt over de diminutiva.
2. De twee taalboeken 2.1. De Heuiter en de Nederduitse orthographie De Nederduitse orthographie was geschreven door Pontus de Heuiter (1535-1602), geboren in Delft. Na een korte onderwijsperiode in zijn geboortestad en in Leiden vertoefde hij enige tijd (1549-1555) in de Zuidelijke Nederlanden (Mechelen, Brussel) waarna hij in 1555 in Parijs het licenciaat in de beide Rechten behaalde (Dibbets 1968: 20).1 Als priester door de geuzen gevangen genomen en ter dood veroordeeld kon hij in 1572 het lot van zijn medegevangenen in Gorkum ontkomen. Het jaar erop belandde hij in Brabant (Mechelen) en toog vervolgens naar West-Vlaanderen, waar hij in Jabbeke, nabij Brugge, enkele jaren pastorale taken heeft vervuld, tot circa 1580. Rond dat jaar zal hij zijn spellingboek hebben geschreven, waarvan we het eerste exemplaar op 21 september 1581 in Antwerpen verkocht zien worden aan de Leidse boekhandelaar Paulus Adriaensz. van Delft (Dibbets 1968: 40 en 201). De Delftse auteur van het oudste boekje, die tijdens zijn omzwervingen met nog allerlei ‘Nederlandse’ tongvallen kennis heeft kunnen maken, heeft al op het titelblad vermeld te willen aangeven ‘houmen opreht Nederduits spellen ende schriven zal’; dat ‘opreht’ is daarin als adjectief en als adverbium te begrijpen. De eerste interpretatie impliceert dat er naar De Heuiters mening al een bovengewestelijke eenheidstaal bestond, de tweede dat het mogelijk was al wat ‘Nederlands’ is op correcte wijze te schrijven. Zo'n perfecte taal, die boven de gewestelijke talen uitsteeg, was echter geen realiteit. Zij bestond, overeenkomstig Plato's visie (o.a. Cohen 2007: 18-19), in de imaginaire volmaakte wereld van ideale vormen, waarvan onder andere de waarneembare talen, i.c. de dialecten, een onvolkomen afspiegeling vormden. Zij was, in de woorden van De Heuiter, ‘de nature van alle lants spraken’ (p. 93).2 De tweede opvatting inzake ‘opreht’ vindt mijns inziens evenzeer steun binnen het boek. Ik verwijs naar p. 100, waar De Heuiter aangeeft te hebben
1 2
Onduidelijk is of hij daar permanent heeft verbleven; wellicht heeft hij zich bij de Grote Raad der Nederlanden te Mechelen, en in Brussel op het licenciaat in de Rechten voorbereid. Het zuiverste van die dialecten overstijgt hun grenzen en wordt gevonden in de taal van de ontwikkelden, vooral van de geletterden (‘inder verstandihsten en meest der geleerden gewente’) en in die van de adel (‘ufenijnge des Edeldoms’) (p. 93).
Voortgang. Jaargang 26
110 geschreven over ‘wel Nederduits te schriven ende spellen’: daar is het adverbium ‘wel’ gebruikt, waarmee ik ‘opreht’ van de titelpagina wil gelijkstellen. En in de passage op p. 93 is sprake van het tot stand brengen van ‘een gemeingelde Tale’, die hij in de loop van een kwart eeuw heeft opgebouwd uit de beste elementen van Brabants, Vlaams, Hollands, Gelders en Kleefs. Doel is uiteraard, in navolging van het Grieks,3 de gedachte perfecte taal aldus haar plaats te bieden. De Heuiter heeft daarenboven van elk van de regionale talen de markantste feilen aangewezen, de opvallendste afwijkingen dus van de ideale taal. Hij heeft zich ernstig bezonnen op de spelling van ‘het’ Nederlands, bij het opstellen van zijn regels daarvoor ongewone ideeën niet gemeden en dus weerstand opgeroepen.
2.2. Spiegel en de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst De Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst werd gerealiseerd en gepresenteerd door de Amsterdamse rederijkerskamer ‘In liefde bloeyende’. Het is zeer aannemelijk dat de Amsterdamse koopman Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612), die lid was van de genoemde ‘Oude Kamer’, deze ‘dialoog over de spraakkunst van het Nederlands’ heeft geschreven of in haar definitieve vorm gegoten (Dibbets 1985: 23-26). Vast staat dat bij het schrijven van de Twe-spraack onder andere gebruik is gemaakt van De Heuiters Nederduitse orthographie, waarvan in het najaar van 1581 de verkoop is geboekstaafd van zeker vier en in januari 1583 van liefst zes exemplaren aan Amsterdamse boekverkopers (Dibbets 1968: 41-42; 1985: 343-345). Dat was in het begin van het jaar waarin de Amsterdamse kamer haar spellingvoorstellen rondzond, in de hoop dat ze commentaar ter verbetering zou mogen ontvangen (Dibbets 1975). De ‘Nederduytsche spraack’ (p. 7) lijkt in dit boek een vaststaand gegeven; daarbij is er één enkele keer expliciet oog en oor voor een regionale uitspraak.4 Dat er in de perceptie van Gedeon zeker taalverschillen bestonden, blijkt impliciet uit een passage in de dialoog op p. 62: Gedeon: ‘wiens wyze van spreken zoud' ick u Neefken dan leren?’ Roemer: ‘de beste.’ Gedeon: ‘hier zal t'gheschil zich wydlustigh [zeer levendig] delen [openbaren]; de Brabander zal zegghen de vrindelyckste taal te hebben, de Hóllander de zuyverste, de Vlaming zal óóck de zyne willen voorstaan, de Stichtse en Gelderse desghelyken om dat zy het Hóóghduyts wat naarder komen, de Vries zal zyn spraacx oudheyd by brenghen [naar voren brengen].’
3
4
P. 93: ‘Mede heb ic exempel ande Grieken genomen, die vier lants goude talen in ufenijng hebbende, te weten: Ionica, Attica, Dorica, Aeolica, die vijfste noh daer uit gesmeet hebben, die zij nommen Gemeen tale’. ‘enighe zonderling in Braband treckenze [de ij] wat na de e. ende klinckt benaast als 'ei’ (p. 20).
Voortgang. Jaargang 26
111 Het valt daarbij op dat enig argument van de Vlaming ontbreekt - alsof de schrijver niet kon verzinnen wat die aan positiefs zou mogen aanvoeren. Duidelijk is dat de Twe-spraack wat de spellingrichtlijnen betreft, vergeleken bij die uit Nederduitse orthographie, conservatief is. Dat blijkt uit de gedane voorstellen, en uit de standpuntbepaling in de inleiding: ‘Nópende onze spelling, die is met de ghewoonlyke niet heel ghelyckstemmigh [overeenstemmend]’ (A4r) biedt weliswaar een opening naar breken met de sleur, naar vernieuwing, maar uit het onmiddellijke vervolg wordt al snel duidelijk dat de Amsterdammers van de nieuwlichterij van Lambrecht (1550), Sexagius (1576)5 en De Heuiter niets moesten hebben: ‘nóchtans de zelve [“de ghewoonlyke” spelling] naarder ghelyckende als eenighe andere des spellings niewe herstellinghen [recente voorstellen tot verbetering]’. Wat de woordsoorten- en de woordgroepsleer betreft is deze grammatica over het algemeen een trouwe volgster van haar Latijnse, Franse en Duitse voorbeelden, die alle in de klassieke traditie stonden. In de versleer zijn Franse invloeden aan te wijzen, maar de expertise, aanwezig binnen het rederijkersgezelschap, zal hier een belangrijk stempel hebben gedrukt. De ontwikkelde Zuid-Hollander De Heuiter schreef in de Zuidelijke Nederlanden zijn ideeën inzake de spelling van de moedertaal neer. En de Zuid-Nederlander Gedeon vijzelde in de Twe-spraack op p. 100 met een lofzang op het gewest het negatieve zelfbeeld op dat Roemer van de Hollander en van diens taal had opgeroepen. Daarbij rekende de immigrant Gedeon zichzelf niet tot die Hollanders doordat hij, in tegenstelling tot Roemer die ‘ons’ bezigt, spreekt van ‘ze’. Aldus gepositioneerd was hij een ‘objectieve’ waarnemer: Roemer: ‘zoumen ons grove Hollanders de scherpzinnighe besluyt redenen [bewijsvoeringen] des Redenkavelings [dialectica], (zó ghy die noemt) in onz' ongheslepen taal konnen leeren, dewyl men ghenoegh te doen heeft, den gheleerden inde hóghe scholen dit wel wys te maken [doen begrijpen]’. Gedeon: ‘waar an zoudt ghebreken? om datse botte Hollanders worden ghenoemt? daarze dóch in hen kloeck bedryf gheen ander vólkeren en wycken’. Roemer: ‘bylo dats hóógh gheblazen’. Gedeon: ‘ist min als waarheid? Vindmen óóck eenigh land dat zó ryck is van wel bezeilde en toegheruste schepen, van ghetrouwe schippers ende rapse bóótsluy? Vindmen óóck vólck die van hun land, zó ten aldervorderlycksten konnen het nót [nut] trecken, als onze Hollanders doen? zó datter niet een voet lands onghebout blyft. ist hóógh? men bezaid het met de nutbaarste vruchten. ist laagh? men wayd het [gebruikt het als wei], t'selfde met molens ende sluyzen, van t'water ontledighende’ etc. ‘waarom zoumen zulck vólck niet óóck konen leren welspreken ende Redenkavelen, t'hangter maar an datze tóttet leren ghelóckt mochten worden, dan zoudy wonder zien’.
5
Joas Lambrechts Néderlandsche spellijnghe (Gent, 1550) is zeker een bron voor de Twespraack geweest, Sexagius' boek uit 1576 wellicht; zie Dibbets 1985: 341-343.
Voortgang. Jaargang 26
112 Met ‘ick moetet ghelóven’ brak Roemer pas op p. 102 het gloedvolle betoog van twee pagina's af. Daarin heeft Gedeon impliciet toegegeven dat het met het (beschaafde?) Hollands nog niet best gesteld was, een vervolg op zijn woorden aan het einde van het eerste hoofdstuk: ‘Daar zyn in onze ghewoonlycke wyze van spreken en schryven zeer veel veroude [zeer oude] ghebreken, zó dat onze taal wel wat verketelboet [gerepareerd], beter gheschickt [op orde gebracht] en verryckt behoeft te wezen’ (12); daar gold het evenwel ‘onze taal’, op de bladzijden 100-102 staan Holland en het Hollands in het middelpunt. Maar tevens heeft hij, op p. 102, geschetst dat in dezen de wonderen de wereld nog niet uit hoefden te zijn. Een jaar later, in het Ruygh-bewerp vande Redenkaveling, kwam de Amsterdamse kamer hierop terug in ‘Tótten Kunstgheleerden Lezer’: Is gheleerdheid niet nut, waar toe de Hóghe scholen? En zyn de kunsten ghoed, wat houtmen die verholen? Óf dunckt u onze taal niet ryck ghenoegh te zyn Datmen daar toe behoeft Hebreeus, Griex en Latyn? Neen, het is wyd van daar, dat mooghdy hier bemercken Ant onbeslepen werck van onvolleerde klercken. Maar met veel meerder nut zalmen dit waar bevinden, Wil elck gheleerde man met ernst hem onderwinden, In Duyts, t'gheen dat hy weet, te spreken met verstand, Hebdy nu een scholier, ghy kryghter thien ter hand.
Of inmiddels de landstaal dusdanig geëvolueerd was dat ze zich op dit niveau kon meten met de drie genoemde talen, vermeldt het Ruygh-bewerp niet.
3. Materiaalafbakening en praktische gegevens Bij het verzamelen van de gegevens heb ik de berijmde passages uit beide werken niet betrokken: eisen van metriek en van rijm kunnen zich daar immers hebben doen gelden, ten koste van het ‘normale’ taalgebruik van de schrijvers. Zo vinden we in het ‘Revierein’ (pp. 7-9) in de Twe-spraack: En ghy word met een edict óf mandement van hen verdoemt Ja dat meer is menigh hem van dit misbruyck beroemt Dat hy als magnifyck na lust heeft verkoren Dus doende ghaat het Neerduyts gheheel verloren.6
6
Vgl. ook in het ‘ketting-dicht’ op p. 59: ‘Adieu lief die ik heb bemint/ Mint ghy een ander u wel beraad/ Raad of ick my’, en in het ‘Revierein’ op p. 8: ‘En zó men my iewers nóódt ten eten/ Daar krygh ick een Servyet als ick ben ghezeten’.
Voortgang. Jaargang 26
113 Waar de Twe-spraack nagenoeg zonder uitzondering de volgorde deelwoord + [hebben] gebruikte (zie 4.4.2), bevat hier de derde regel de omgekeerde volgorde, zeer waarschijnlijk omwille van het rijm. Uit de Twe-spraack is bovendien de ‘Voorreden’ van Dirck Volckertz. Coornhert (1522-1590) niet meegeteld. Deze tekst is evident niet van de hand van de auteur van de spraakkunst, en Strengholt (1969) heeft laten zien dat taalgebruik erin niet overeenkomt met dat in de rest van het boek. Hier en daar heb ik in dit artikel overigens wel een kanttekening geplaatst met betrekking tot deze ‘Voorreden’, met name als de taal hierin ook op andere punten afwijkt. In deze bijdrage heb ik op een aantal plaatsen tussen ronde haken (delen van) zinnen uit de twee taalkundige geschriften gegeven. In de meeste gevallen zijn deze aanhalingen exemplarisch, tenzij uit de context valt af te leiden dat ze uitputtend zijn. De getallen erbij verwijzen naar de pagina's in de oorspronkelijke uitgaven. Tekst tussen vierkante haken in aanhalingen is van mijn hand en bevat woordverklaring of toelichting. Wanneer de onbepaalde wijs van een hulpwerkwoord tussen vierkante haken is geplaatst, geeft dat aan dat het om alle mogelijke vormen van dat hulpwerkwoord gaat. Dit onderzoek steunt in hoge mate op de alfabetische concordanties die Salemans en Schaars (1987 en 1992) op de twee boeken hebben vervaardigd. Weliswaar zijn daarin homoniemen en homografen niet onderscheiden zodat bij voorbeeld substantief, pronomen personale, possessivum en reflexivum haar onder één ingang zijn geplaatst, dát alle plaatsen met dat haar elk met een beperkte context bijeen te vinden zijn, maakte het verzamelen van de gegevens aanzienlijk gemakkelijker.
4. Genus 4.1. Genus in de Nederduitse orthographie De vorm des van het lidwoord vinden we bij De Heuiter niet alleen bij mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden gebruikt maar ook bij verschillende vrouwelijke, waarbij dan het substantief overeenkomstig verbogen is (geen scheurijnge des enicheits; 15). Slechts een paar keer gaat een vrouwelijk woord gepaard met der (de diepe zee der onwetenheit; 11).7 Er vallen enkele voorbeelden te geven van een substantief dat nu eens met des dan weer met der
7
Of ook opperste kraht der zielen (63) en twe godlicke krahten der zielen (101) tot die zeldzame gevallen behoren, valt niet uit te maken: er kan enkel- dan wel meervoud zijn bedoeld.
Voortgang. Jaargang 26
114 voorkomt; de verbuiging van het naamwoord is navenant (des opperste natuirs kraht; 95 vs uit der natuiren; 34). Voorts vinden we na een voorzetsel of in objecten bij enkelvoudige vrouwelijke woorden alleen de (die zulx de ioincheit zouken te leren; 1), bij mannelijke woorden alleen den (datmen den aseme lezende mede wel mah verhalen; 91).8 Maar De Heuiter blijkt den ook in nominatieffuncties bij enkelvoudige mannelijke woorden te gebruiken (Den bedelaer wart verheven; 26), vooral bij de namen van volken (niet gelijc den Hollander jae, den Flamijnc joa, den Brabander bai, mai, wai, blatende doun; 41).9 Des en de veelal daarmee gepaard gaande substantiefsuitgang -s zijn dus primair naamvalsindicatoren. Wel blijkt er bij het gebruik van der nog enige samenhang met het genus te bestaan, terwijl den, alleen bij mannelijke woorden gebruikt, als genus-exponent kan worden beschouwd. De vorm een van het onbepaald lidwoord zien we gebruikt voor substantiva van alle genera in alle naamvallen of functies. Sporadisch wordt ene aangetroffen, steeds als telwoord, vóór een substantief met vrouwelijk genus (in ene sijllabe; 40). Sporen van een weggesleten vormensysteem vinden we nog in twee gevallen, het ene met eens in verbinding met een gewoonlijk vrouwelijk woord (Dit vermaent ons van eens redens scheursel; 91), het andere met enen vóór een mannelijk substantief (haer uitspraec gelijct tgegnor van enen grammen hont; 53).10 Het door genus bepaalde vormensysteem is bij de lidwoorden sterk vervaagd. De vormen van attributief gebruikte voornaamwoorden bieden evenmin aanleiding tot een vaststelling dat het genusonderscheid in de taal van De Heuiter een grote rol speelde. Mijn wordt ook gebruikt vóór vrouwelijke enkelvoudige substantiva (na mijn kleine maht; 14 en is mijn wachtijnge klein; 107) naast één maal mijne (in dese mijne sake; 15) en mine (deze mine Lettertafel; 103). De twee enige keren dat mijnen optreedt, gebeurt dat vóór een masculinum (mijnen zin t'openen; 101), zelfs in nominatieffunctie (t'oordelen [dat] dezen mijnen arbeit
8
9
10
Ook de aaneenschrijvingen vande en vanden bieden nauwelijks informatie: vande wordt voor alle geslachten gebruikt, vanden slechts twee maal, en dan vóór het onzijdige beginne (25, 28). De gegevens omtrent vander hebben binnen dit onderzoek geen relevantie. Met den in nominatieffunctie noteerde ik: bedelaer (26), Brabander (41, 47, 72, 73 2x, 75, 81), Flamijnc (41, 49, 72, 73, 75, 80), Fransois (53, 71 2x, 72, 74, 79, 80), gemeen man (22 2x, 54), gemeen mens (109), Hollander (41, 67, 80), hoohgeleerden Esdras (22), Konijnc (77), lezer (30, 69, 70, 92), man (69 2x, 77), Meester (103, 104), mont (88), Nederlander (37, 58, 63, 72), Philosooph (9), tijt (62, 88), voller (69), zesten (76). We hebben hier dus niet alleen te maken met de bekende conditionerende beginklanken voor genus-n (zie Van Gestel e.a. 1992: 67). Opvallend is dat ook (het onzijdige) dele in de verbinding den meesten dele vande korte vocalen (67) den heeft. In deze zin wordt dele eerder als meervoud dan als enkelvoud opgevat, gelet op de persoonsvorm verdoubbelen, tenzij het meervoud vande korte vocalen hier een rol speelt. Of is die zelve onderwerp, en is het voorafgaande op te vatten als een bepaling? Eender en ene zijn steeds te beschouwen als telwoord.
Voortgang. Jaargang 26
115 daeromme verdiene, beschimpt [...] te warden; 18). Ook minen is alleen met een mannelijk substantief verbonden waarbij zelfs een voorafgaand voornaamwoord onverbogen bleef (deze minen gewilligen arbeit in daincke nemende; 108). Voor zover er hier dus van verbuiging sprake is, voldoet deze aan onze verwachtingen inzake het genus. Maar mijns, dat slechts vier maal te lezen valt, komt zeker één maal voor in verbinding met een vrouwelijk zelfstandig naamwoord (mijns veranderijnx oorzake; 93) en één maal met een voor De Heuiter mogelijk nog vrouwelijk woord (uit die gront mijns hartsen; 20).11 De andere bezittelijke voornaamwoorden laten hetzelfde beeld zien.12 Zowel voor enkelvoudige masculina (deze minen gewilligen arbeit; 108) als feminina (deze onderste nature; 95) wordt deze of dese gebruikt. Dees lijkt voorbehouden aan de verbinding met enkelvoudige vrouwelijke zelfstandige naamwoorden (in dees kleine zake; 17) als alternatief voor deze (vgl. in deze zake; 14). Of in hij peize dat dees zaex oordeel alleen toukomt, d'oren (108) dees onverbogen is dan wel elisie verbergt (dees+es of deze + s), blijft onduidelijk; wel laat zaex zien dat we met een genitief van doen hebben.13 Zulker wordt in het enkelvoud slechts gevonden vóór feminina (met zulker konst; 24) met daarnaast ook zulke (hildenze in zulke ere; 22). Die etc. biedt onvoldoende informatie. We mogen dus concluderen dat er in het proza van De Heuiter hier en daar in de morfologie nog iets doorschemert van een drie-generasysteem maar dat dit over het algemeen niet tot uitdrukking is gebracht. Maar hoe staat het met de pronominale verwijzingen naar substantiva in de Nederduitse orthographie? Via het enkelvoudige zij verwijst De Heuiter steeds naar een vrouwelijk woord, veelvuldig een letter (Zij [t] heeft grote gemeenschap; 54) maar ook wel naar
11 12
13
Het substantief hart vinden we in De Heuiters proza één maal in het enkelvoud als hart (door een opreht hart; 107), twee maal als harte. Zijn en haer voor alle genera in alle naamvallen, zijns één maal verbonden met een mannelijk (na zijns zins geeste; 35), een onzijdig (uitsprake zijns Vaderlants; 95), en een vrouwelijk substantief (begeerders zijns wijsheits; 11), haers staat één maal voor een masculinum (zekere jaren haers ouderdoms; 23), zijnen vergezelt één maal een masculinum (Den man heeft zijnen naem eerlic vermaert; 69). Haerder is drie maal met een enkelvoudig vrouwelijk woord verbonden (mits haerder stofs onbequaemheit; 95) maar ook één maal met een onzijdig (om haerder met u. onderscheit; 55). Ook één maal vinden we hare (ten ware die voorgaende e. haer ere bewaerde; 51), voor een vrouwelijk woord derhalve. Ons wordt verschillende keren gebruikt waar wij aan onze de voorkeur zouden geven (ons Neerlantse Tale; 29), waarnaast slechts enkele keren onse (van onse verscheidenheit; 30) en frequenter onze (onze Neerlantse Gemeente; 105). Onzen komt maar twee maal voor (onzen reden brekende woorden; 89 en van onzen tijt; 106). Het bezittelijk voornaamwoord uw verschijnt slechts als u (den hongerigen breect u broot; 107), zelfs in genitieffunctie (u lants zede; 68) In Dees koopmans rijcdom (26) is eveneens elisie (dezes > dees) denkbaar, tenzij we een zetfout aannemen voor Des.
Voortgang. Jaargang 26
116 andere substantiva (die zij [nature] in bevel heeft; 95). Ook wanneer -ze of -se wordt gebruikt en aan een enkelvoud refereert, is dat een vrouwelijk substantief, een onderwerp (kenne ic datse [de moedertaal] in kleine landouwe bepaelt woont; 28) of ander zinsdeel (T' latijn en Fransois dees diphthonge matelic bekent, sprekense beide wel; 71-72).14 Indien het bezittelijk voornaamwoord haer naar een enkelvoudig substantief verwijst, is dat vrijwel steeds vrouwelijk (die alle joincheit behoort te hebben, als haer notelic wezende; 103). Op p. 25 (dat vanden beginne des werelts door alle haer palen, waert om weten geschiet is) heeft haer betrekking op wereld dat ‘mannelijk’ verbogen lijkt te zijn zoals op nóg zeven plaatsen in het boek. Wereld is echter óók vrouwelijk, zoals elders in de Nederduitse orthographie uit de adnominale woorden blijkt, met name wanneer die enclitisch gebruikt zijn (ter werelt; 27, 99); maar misschien moeten we hier al aan een vaste verbinding denken. Op p. 93 (ufenijnge des Edeldoms, die in alle talen altoos zeer gezoht heeft die haer te zuveren) is het gerefereerde substantief onmiskenbaar mannelijk. De Heuiter week hier dus duidelijk af van zijn systeem, tenzij hij is meegesleept door het meervoudige in dit collectivum: dat gebeurde een enkele keer wel vaker (t'sal menighen vreemd in d'óren klincken, alsse [...] horen spreken; 98). Nergens in de Nederduitse orthographie verwijzen hij, hem, zijn, zijnen, zijns, zijnder naar een vrouwelijk zelfstandig naamwoord. Te constateren valt dat in de pronominale verwijzing in dit spellingboek het drie-generasysteem nog duidelijk aanwezig is, terwijl dat in de verbuiging nagenoeg geheel ontbreekt.
4.2. Genus in de Twe-spraack In het zesde hoofdstuk van de Twe-spraack heeft Spiegel de woordsoortenleer behandeld. Nadat hij Gedeons exposé over de negen onderscheiden woordsoorten heeft aangehoord, wil Roemer eindelijk wel eens iets horen over het gebruik van de woorden in onderling verband: ‘verhaalt my nu nópende de t'samenvoeghing dezer delen ende waar in het meeste misbruyck is’ (p. 69). Zijn gesprekspartner reageert daarop met: ‘Hoe zeer hier inne, ja by vele schryvers ghedoolt wordt, is te verwonderen, zómen die scherpelyck overhaalt [nauwkeurig onderzoekt] en houden zy (ick laat de ghemeene man varen) reghel, maat nóch schickelyckheyd [orde], in gheslacht, genus, ghetal, numerus ófte val, casus’ (p. 69). Het taalgebruik van de gewone man is dus nadrukkelijk buiten beschouwing gelaten: blijkbaar was het bij hem helemaal bar en boos, zonder dat hem
14
Dat De Heuiter -se met vrouwelijk associeerde, blijkt op p. 61-62: ‘Ten anderen blijft s. [en verandert niet in z] in tleste van alle woorden die een sijllabe van doun hebben met s. beginnende om een reden te vollen, als zijn: Latijnse, Griecse, Duitse, Franse, houtse, stootse, vaingtse, kooptse, helptse, geeftse, neemtse, dectse en gelike feminijnse woorden’. Ondanks deze regel vinden we datmenze (91) naast datmense (39, 91, 92), datze (50) naast datse (21, 28, 42, 45), vintmenze (64).
Voortgang. Jaargang 26
117 dat mocht worden aangewreven. De beschuldigende vinger wijst naar ‘vele schryvers’ - naar schriftelijk taalgebruik dus - die bij het gebruiken van de moedertaal inconsequent zijn. De drie opgesomde accidentia of eigenschappen maken duidelijk dat vooral aan vergrijpen tegen de morfologie gedacht is: geslacht, getal en naamval werden immers daarin tot uitdrukking gebracht. Op pp. 71-75 ging Gedeon in op de geslachten van de naamwoorden: ‘De drie voornaamste gheslachten zyn Manlyck, Wyflyck ende Ghenerley’. Vervolgens bood hij een aantal syntactische regels: het-woorden zijn onzijdig, de-woorden mannelijk of vrouwelijk. Om de taalgebruiker te laten bepalen of een woord mannelijk dan wel vrouwelijk is, reikte Gedeon een syntactisch-morfologisch houvast aan: ‘zó zetter het ledeken [lidwoord] een, met een byvoeghlyke naam voor, als een schoon man, een schone vrouw. Hier zuldy bevinden dat de Manlyke zelfstandighe namen een byvoeghlyke naam zonder ,e, ende de Wyflyke een byvoechlyke met een ,e, eyndende voor hen eysschen’ (pp. 72-73). Erg voldaan over deze regel was Roemer blijkbaar niet (doorzag hij misschien al de onvolkomenheid ervan?) en hij vroeg: ‘zoumen voor den leerlinghen ende onduitschen ghene zekere [vaste] reghels konnen stellen als in andere talen gheschiet, waar by de zelve uyt haar betekenis te onderscheyden mochten zyn’. Gedeon reageerde met het opsommen van enkele van dergelijke regulae generales, onder het voorbehoud dat ‘de uytreghelighe óf gheexcipieerde in gróten ghetal’ zijn. De semantische categorieën en de voorbeelden daarbij doen het ergste vrezen: vrouwelijk zouden onder andere de woorden zijn die de jaargetijden aanduiden. Dat woordgeslacht geldt vanouds voor lente, maar zouden de overige drie woorden uitzonderingen vormen (wat niet is vermeld) of zou een fraai zomer, herfst, winter voor de Amsterdammers (terecht) incorrect zijn geweest en het morfologisch criterium tot een semantische regel hebben geleid (Dibbets 1985: 454)? Het vervolg van de Twe-spraack biedt een paradigma (pp. 76-78), waarin naar Latijns voorbeeld zes naamvallen onderscheiden zijn: 1. de heer/here, vrouw/vrouwe, het dier 2. des heers, vrouws, diers 3. den here, vrouwe, diere/het dier 4. de/den heer/here, vrouw/vrouwe, het dier 5. (ho) heer, vrou, dier 6. vande/vanden heer, vrou, van het/vant dier
Tussen de mannelijke en vrouwelijke woorden bestaat dus geen morfologisch onderscheid, in de verbuiging van het nomen noch in die van het lidwoord. Dat de keus tussen de en den niet afhing van een genus, wordt geïllustreerd door het
Voortgang. Jaargang 26
118 naast elkaar voorkomen van beide lidwoordvormen achter hetzelfde voorzetsel en vóór hetzelfde naamwoord (inde grond; 27 en inden grond; 87).15 Het mag derhalve niet verbazen dat we in de Twe-spraack, zoals in de Nederduitse orthographie, een aantal vrouwelijke woorden tegenkomen die, mét hun bepaald lidwoord, volgens het bovenstaande ‘rijtje’ verbogen zijn (de twe leste delen des Letterkunsts; 63). Eerder moet het bevreemding wekken dat we soms enkelvoudige substantiva in de tweede naamval aantreffen met der (de voorverhaalde óórzaack der eenstemmicheyd; 54).16 Daarnaast vinden we met den alleen mannelijke woorden, één uitzondering daargelaten (de klinker alleen staande ófte den silb eindende; 23).17 Met de vinden we in de objectsvorm of achter een voorzetsel bijna geen enkelvoudige mannelijke woorden (ick laat de ghemeene man varen; 69).18 Zoals de Nederduitse orthographie gebruikt ook de Twe-spraack meestal een: één maal zien we eenen in subjectfunctie (menighen behaaght eenen wegh wel, maar eyndelyck brengt hy hem tótten dóód; 84); vreemd genoeg wordt er over dat ‘eenen’ niets gezegd in deze passage waar Gedeon in voorbeeldzinnen fouten verbetert, en is volstaan met ‘ick wane voor hy, die behóórt te komen’. In de overige zes gevallen waarin eenen is gebruikt, is sprake van een object. Dat het gebruik van enen in subjectfunctie als incorrect wordt opgevat, moge blijken uit Gedeons woorden ‘Enen zót laat zyn tóórn zien, ende behóórt een te wezen’ (84). De vorm eens van het lidwoord komt drie maal voor, zowel voor een mannelijk (eens vals; 94), een vrouwelijk (de delen eens spruex; 64) als een onzijdig woord (eens gheslachts ende ghetals; 94); elders wordt steeds de omschrijving met van gebruikt (inde plaats van een Naam; 79). Het possessief mijn (bijna overal myn geschreven) treedt op voor alle genera en in allerlei zinsdelen. De vorm mynen wordt nadrukkelijk afgekeurd in nominatieffunctie (de Overicheyd doet de willekueren aflezen beghinnende, Mynen heren de Borghemeesteren ghebieden dat niemand etc. zó men hier lettede in wat gheval de, ende myn, een n, achter an nemen, men zoude gheen den ófte mynen aldaar stellen; 69).
15 16
17 18
Vgl. ook Geerts 1966: 63. Salemans en Schaars 1987 leverde twee boektitels op met der. Schat der duytscher talen (6) en Spieghel der Minnen (56), en, naast het aangehaalde voorbeeld, (de vaste verbinding) na der hand (57), der Overheyd (99), der zee (72) en der ze (101). In Coornherts tekst vertoont een met (enclitisch) der verbonden naamwoord een enkele keer zelfs de uitgang -s (dit nut en pryslyck voornemen tót der jonckheyds welvaren; A7v naast anleydinghe der jonckheyd; ibid.). Vgl. daarnaast ook met der dat in het geboden paradigma niet voorkomt: inder daad (58), uyter naturen (56, 105), uyter ze (101). Op p. 58 evenwel: daar de toon op de leste silb valt. Wanneer Roemer op p. 72 zegt: ‘wilt my alleenlyck den voet óf de fórm kond doen’, gebruikt hij de bij een o.i. mannelijk woord. Vorm was echter in ouder Nederlands behalve mannelijk ook vrouwelijk, zoals thans ook in bepaalde dialecten nog het geval is.
Voortgang. Jaargang 26
119 Verbogen vormen komen weliswaar voor in de paradigmata maar worden verder niet gebruikt, behoudens in enkele genitivi waar, geheel volgens de regels van de Twe-spraack, ook vrouwelijke naamwoorden verbogen zijn (myns menings; 26, myns achtings; 38 naast myns ghevoelens; 15).19 De vorm deze is, naast dees, de gebruikelijke. Het aantal gevallen waarin dit aanwijzend voornaamwoord flexie vertoont, is gering. Een enkele keer treffen we deses aan (Het wit deses gheschrifts; A3v), ook in verbinding met een vrouwelijk woord (deses spellings onghewóónheyd; A8r), waarnaast ook deser (wóórden dezer vervoeging; 87). Sporadisch komt ook dezen voor; in de drie zinnen waarin ik het aantrof, is het verbonden met een mannelijk substantief (dezen dagh; 4 en al dezen hóóp; 62) of een zelfstandig naamwoord dat naast vrouwelijk ook mannelijk voorkomt (dezen grontvest; A4r). Schraler nog is de oogst bij die. Attributief gebruikt komt het slechts één maal in zinsverband met flexie voor, de ene maal bij een vrouwelijk naamwoord (wie zal den kater dien bel aanbinden; 26). Die vorm is geheel in overeenkomst met het hierboven gegeven paradigma. De flexie stond duidelijk onder druk. Hy verwijst nergens naar een vrouwelijk naamwoord. Zyn verwijst één maal naar een vrouwelijk substantief (elcke letter zou ordentlyck zyn ghetal medebrenghen; 48); voor het overige geldt dat dit possessief ook in zijn verbogen vormen altijd refereert aan een niet-vrouwelijk naamwoord. Ook hem heeft één maal betrekking op een vrouwelijk woord (wy gheven hem [o] een byteken; 21), maar vaker op een mannelijk (hy ghaff hem [Jan] gheld; 79). Seksueel geslacht kon het taalkundig geslacht overheersen (dat ick hem [myn Neefken] best eerst ghoed Duits by u leren dede; 6).
19
In de ‘Voorreden’ van Coornhert overigens: ‘doort ontberen van alle myne armoede, benódicht zynde om met mynre handen arbeyd myn kost te winnen’ (A5v). Daar ook ‘tót uytbeelding zynre meninghe’ (A6v). Dyn en verbogen vormen komen alleen voor in paradigma's en opsommingen (pp. 65, 80 en 82). Adnominaal zyn en haar (haer), ons en onze vinden we voor alle genera in alle naamvallen; zynder in zynder namen betekenis (109) is waarschijnlijk gebruikt bij een meervoudig substantief, zynen drie maal voor een mannelijk substantief (in zynen ghedruckten Zouter; 85), haren één maal, voor een mannelijk woord (haren oorsprong; 103). Zyns wordt twee maal gebruikt, één maal voor een vrouwelijk substantief (zyns moeders taal; 10) en één maal voor een onzijdig (zyns Vaderlants; 12); vgl. haars Vaderlants (102). Attributief zyne ontbreekt, hare komt zes keer voor, waarvan één maal voor een mannelijk naamwoord (na hare aard; 18). Onzen wordt één maal gebruikt voor een enkelvoudig neutrum (in onzen a.b.; 22), onzes (onses) vinden we 11 maal in verbinding met het enkelvoudige taals (der eyghenschappen onses taals; 75) dat hiermee op een vaste verbinding gaat lijken. Het bezittelijk voornaamwoord uw (ook u) komt in Coornherts ‘Voorreden’ één maal voor bij een enkelvoudig, mannelijk substantief (van dese uwe zó nutte als lóflyke arbeyt; A7v). Van hun komen geen verbogen vormen voor.
Voortgang. Jaargang 26
120 Het voornaamwoord zy, enkelvoudig gebruikt, verwijst in de Twe-spraack nergens naar een niet-vrouwelijk woord; hetzelfde geldt voor ze/se, al dan niet vast geschreven aan een voorafgaand woord. Wanneer het bezittelijk voornaamwoord haar, hare etc. naar een enkelvoud verwijst, bezit dat het vrouwelijk genus (t'welck de taal verkruepelt ende die van haar ciraat beróóft; 85); daarop is één uitzondering (de steen meen ick dat uyt enerhande óórzaac haar naam ontfangt; 15).
Terugblik In beide boeken is het drie-generasysteem nog duidelijk herkenbaar in de pronominale aanduiding, minder in de verbuiging van de adnominale woorden. Nagenoeg steeds refereerden de auteurs van de Nederduitse orthographie en van de Twe-spraack met een pronomen op correcte wijze aan een substantief. Dat ondersteunt niet de opvatting van Geerts (1966: 192-200) dat in het Vroegnieuwhollands naar elk de-substantief (behalve naar dier- en scheepsnamen) dat geen mannelijke persoon aanduidt, met ze en met zijn kan worden verwezen (zie ook Hermkens 1981). De vragen of de Twe-spraack wel een Vroegnieuwhollandse tekst is en of het boek niet een zekere grammaticale geforceerdheid bezit, mogen worden gesteld. De aanvankelijk bevreemdende verbuiging van het bepaald lidwoord die de Twe-spraack ons voorschotelt en die ook van toepassing is op attributief gebruikte voornaamwoorden, blijkt ook in het werk van De Heuiter aanwezig. De Haarlemse schoolmeester Heyns (1605) heeft de verbuiging van het lidwoord en naamwoord zoals hij die aanvankelijk (Heyns 1571) had geboden toen hij nog kostschoolhouder was in Antwerpen, vervangen door die uit de Twe-spraack. Of dat al was gebeurd in een tussenliggende (Antwerpse) uitgave, is onbekend. Waarschijnlijk heeft hij in 1605 zich aangepast aan de taal die hij dagelijks in Haarlem om zich heen ervoer (Dibbets 1983) en die hij in de Twe-spraack in regels gegoten zag. De op het eerste oog wat vreemde vormen als des vrouws uit die grammatica stonden, zo mogen we ook uit De Heuiters taalgebruik concluderen, niet haaks op de taalrealiteit.
4.2. Zich/haar/hem/hen/hun Het reflexief zich, dat in enkele, voornamelijk oostelijke, Middelnederlandse teksten wordt aangetroffen, beleefde een nieuwe opmars in het vooral noordelijke Nederlands van de zestiende eeuw ten koste van het gebruikelijke hem en haar.20 Daarbij was er strijd tussen de vormen z/sich en z/sick.
20
Het woord zich komt in Kiliaan 1599 niet voor, wél hem (‘Ipsi, ipsum, ipso’), hen (‘plurale ab hem. Ipsis, ipsos, iis, eos’). Dat zegt overigens niet veel: ook haar en hun ontbreken.
Voortgang. Jaargang 26
121 In de Nederduitse orthographie ontbreekt zich (zih). De Heuiter gebruikt hem wanneer het reflexief aan een mannelijk of onzijdig enkelvoud refereert (dat hem jmant verstouten zal; 11). Haar heeft betrekking op een vrouwelijk enkelvoud (een stomme consonant die [...] haer bekent maect; 53 en peizende dat deze zake in haer zelven swaerder is; 109); daarnaast ook op een mannelijk (dat zij [de mensen] haer laten duincken; 13) of onzijdig (varkens [...] op dat zij haer niet omkerende, u in-varen; 107) meervoud. Soms is dan ook hun gebezigd (korte vocalen [...] krainc van geluit in een sijllabe hun latende horen; 47). Er is één wat curieus geval (alle der drij vocalen geluit tsamen in ene sijllabe gesmolten haer openbarende; 79): haer heeft strikt genomen geluit als antecedent maar het meervoudige vocalen lijkt hier van invloed te zijn geweest. Haer refereert als persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord, het laatste adnominaal of zelfstandig gebruikt, vele malen aan een vrouwelijk enkelvoud (die alle joincheit behoort te hebben, als haer notelic wezende; 103) of meervoud (dat haer [onze spraken] bevolen is; 77). Een zeldzame keer is deze systematiek losgelaten: op p. 25 (dat vanden beginne des werelts door alle haer palen) is verwezen naar het mannelijk (?) verbogen wereld dat evenwel ook vrouwelijk genus heeft,21 evenals op p. 93 (die in alle talen altoos zeer gezoht heeft die haer te zuveren) waar haer betrekking heeft op het mannelijke collectivum Edeldom. Ook naar mannelijke (die schrivers, en haer boucken; 24) en onzijdige meervouden (latende die woorden geheel ende tot meerder klaerheit in haer natuirlicheit; 91) kan door middel van haer worden verwezen. Hun is bij De Heuiter uitwisselbaar met het meervoudige haer: het wordt gebruikt als reflexief (daer zij [...] hun zelven ontwennen die kennisse; 88), als persoonlijk voornaamwoord in meewerkend- (zal den meester hun deze mine Lettertafel [...] uitschriven; 103) en lijdend-voorwerpfunctie (hun latende in goutduinckens poule hobben en tobben; 58), achter een voorzetsel (bide Fransoizen van hun ontleent; 89); verder wordt het als bezittelijk voornaamwoord gebruikt, ook zelfstandig (zoukende [...] anderlij die hun t'ontlenen; 98-99). Opvallend genoeg ontbreekt hen bij De Heuiter totaal. In de Twe-spraack is op p. 80, bij de behandeling van de pronomina, een paradigma te vinden waar aan de Latijnse datiefvorm sibi ‘hem óf zich’ beantwoordt, en aan de accusatief se het Nederlandse ‘zich’. Op p. 84 wordt daarna opgemerkt: ‘een wyze zoon laat hem tuchtighen, etc. na myn achting zoudet zich tuchtighen behóren te zyn’. Het boek streeft er dus naar in de derde persoon het persoonlijk van het wederkerend voornaamwoord te onderscheiden. De Nederlandse alternatieven uit het paradigma lijken te verwijzen naar de taalwerkelijkheid, de correctie van p. 84 kan erop duiden dat men het onderscheid tussen persoonlijk en wederkerend voornaamwoord via de grammatica wilde forceren.
21
Des werelts komt in totaal tien maal voor. Vgl. evenwel geen zaken ter werelt (27) en geen tale ter werelt (99).
Voortgang. Jaargang 26
122 Zich heeft niettemin niet overal in de Twe-spraack zijn plaats veroverd. Buiten de paradigma's en de zojuist gegeven gecorrigeerde zin levert de concordantie 25 zinnen met zich, gebruikt voor enkelvoudige en meervoudige referenties. Daarnaast wordt nog vier keer hem gebruikt, drie maal met een mannelijk enkelvoud als referent (dat hem nóyt iemand [...] heeft onderwonden; 63), één maal een mannelijk meervoud (raadspleghende met verscheyden luyden hem dies verstaande; A4r). Twee maal wordt hen als reflexief gebruikt (dat de [...] Wyflyke een byvoechlyke met een ‘e’ eyndende voor hen eysschen; 71-72); in beide gevallen heeft het betrekking op een mannelijk woord. Ook hun heeft één maal die functie (allen schryvers een rechtsnoer om hun na te schicken; 90). Haar komt negen maal als wederkerend voornaamwoord voor; het heeft nu eens betrekking op een vrouwelijk enkelvoud (dat onze taal by haar zelven bestaat; 107), dan weer op een mannelijk meervoud (De manlyke ende wyflyke namen [...] eyschen de, voor haar; 75). Haar verwijst bovendien als persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord naar een vrouwelijk enkelvoud (elcke Stad hier in haar byzonder misbruick heeft; 61),22 dan wel naar een mannelijk (Die Griecken [...] hebben [...] iij. letters in haar a.b. ghevoeght; 48), vrouwelijk (wanneer deze letters haar eighen óf welck der klinkers gheklanck zy hebben; 28) of onzijdig (de lest bi ons anghenomen bastaard wóórden [...] betonen wel an haar gheklanck; 108) meervoud. In vergelijkbare gevallen zien we voor het persoonlijk voornaamwoord in het enkelvoud, refererend aan mannelijke woorden, hem gebruikt worden. Het meervoud kent naast haar ([substantiva] laten haar met de leden aldus vervoegen; 77-78) ook hen (bewys om hen deze namen toe te eyghenen; 111).23 In het paradigma van het pronomen personale en reflexivum op p. 80 van de Twe-spraack is voor hun geen plaats ingeruimd. Het is in het boek dan ook niet zo gebruikt, behalve in de zin van p. 90 die zojuist is vermeld. Wél is het opgenomen in het paradigma van het aanwijzend voornaamwoord op p. 81. Daar is de Latijnse genitief meervoud ipsorum met hun, hunluider weergegeven, de ablatief ab ipsis met van hun, van hunluiden. De Amsterdamse kamer heeft zich verder alleen van hun als meervoudig possessief bediend (dat zommighe Rymers hun ghedichten zoet, der anderen wreed vallen; 56), in dit geval met een (thans als informeel bestempelde) constructie van het type ‘Jan z'n fiets’ (ANS 1997 I: 294-295 en II: 822). Hen is op p. 81 gebruikt als weergave van ipsis (hen, henluyden) en ipsos (hen óf ze, henluyden). In die datief wordt het woord gebruikt (om hen deze namen toe te eyghenen; 111), evenals achter een voorzetsel (die van hen deze kunsten gheërft hebben; 97) maar nimmer als accusatief. Opvallend is het gebruik, enkele malen, van hen
22 23
Vgl. evenwel hieronder de steen meen ick dat uyt enerhande óórzaac haar naam ontfangt (15). Juist bij de voornaamwoorden geeft de Twe-spraack voorbeelden van onjuist taalgebruik, maar met oog voor de eigen fouten: ‘alzó ick zelf wel weet in dies niet volkomens te hebben maar dat ick nu met u sprekende onwetende óf door onghewoonte en achtelóósheid dickwils faal’ (p. 83).
Voortgang. Jaargang 26
123 als bezittelijk voornaamwoord (dóch gheen van beiden hebben hen landsluiden, in hun angheboren taal, hare gheleerdheit [...] mede ghedeelt; 10 en daarze dóch in hen kloeck bedryf gheen ander vólkeren en wycken; 100), een vorm die zich elders in teksten niet op grote schaal laat zien.24
Terugblik Vastgesteld moet worden dat het relatief nieuwe, aan het Duits ontleende taalelement zich De Heuiter nog niet had bereikt, en dat het in Amsterdam de oude vorm nog niet ten volle had weten uit te roeien. Ook hen ontbreekt bij De Heuiter, een woord dat in de Twe-spraack niet als accusatief voorkomt maar wél enkele keren als bezittelijk voornaamwoord. Het voornaamwoord hun, dat De Heuiter als pronomen personale in verschillende functies heeft gebruikt, is in de Twe-spraack, behalve één maal als reflexief, uitsluitend als possessief gebezigd.
4.3. Sjwa-deletie25 Er valt een verschil te signaleren tussen Coornherts tekst en de rest van de Twe-spraack. Terwijl Spiegel een groot aantal afleidingen van verbale stammen bezigt op -ing (zoals bescherming; A3v, verciering; 80) en slechts twee maal op -inge (meyninghe; 99, regeringhe; 101), vinden we in Coornherts ‘Voorreden’ naast een vijftal woorden op -ing (mening; A6v, opening; A7r, uytbeelding; A6v, verandering; A6r, vordering; A7r) zeven maal de onverkorte vorm -inge als achtervoegsel (anleydinghe; A8r, beteringhe; A5v, inleydinghe; A7r, invoeringhe; A6v, meninghe; A6v, opstyghinghe; A8r, verminderinghe; A7r). In 1581 heeft De Heuiter in zijn Nederduitse orthographie enkele woorden gewijd aan het Hollands. In die passage was hij, ook wat het Brabants betreft, heel wat negatiever dan Spiegel in de aanhaling hierboven uit de Twe-spraack (zie 1.2). Op p. 94 gaf De Heuiter als zijn mening: t'Brabants door t'gestadih gewoon [voortdurende verblijf] der Duitse en Bourgonse Princen [vorsten], heeft mede een vreemde heuike [mantel] omgehaingen, en zonder dat [afgezien daarvan] ist niet te prizen, mits [vanwege] t'lelic gegaap [met wijd open mond lang aangehouden uitspraak] der diphthongen, bina in alle woorden plaets eissende, en t'lainc gelei [klank] der
24
25
Weijnen 1956: 49 verwijst naar [Johannes van Vliet] Bredaesche almanac en chronijck. Breda: Johannes Evermans, 1664: 23, en Hermkens & Van de Ketterij 1980: 97: ‘de variant hen is zeldzaam’. Een referent voor deze bijdrage wees me op de Leuvense bijbel van 1648 waarin hen steeds gebezigd is als bezittelijk voornaamwoord: hen scapen, Moyses ende Aaron met hen sonen. Zie Van Haeringen 1937 en Van Gestel 1992: 137-144.
Voortgang. Jaargang 26
124 vocalen daer zij gout buitens lants [buiten hun gewest] door te kennen zijn, gelijc die Hollanders door tgeblaet [palataliseren] en eigen woorden afbijtsel [onvolledig uitspreken] en half eetsel [inslikken].26 De Heuiter was zo de eerste die wees op wat Samuel Ampzing (1628: 9) ‘onse Hollandsche verkortinghe en af-bijtinghe’ heeft genoemd, nadat intussen ook Christiaen van Heule (1625: 116) had geschreven: ‘In Hollant worden de woorden in het uytspreeken zeer verkort’. Beide zeventiende-eeuwers wijzen daarbij op de apocope van -e in woorden als vrage en zegge, en op die van de slot-n in schepen, lopen etc. Dat De Heuiter dit regionale kenmerk niet erg waardeerde, moge duidelijk zijn. Aan deze ‘Hollandsche verkortinge’ heeft Coornhert zich in de Twe-spraack minder bezondigd dan Spiegel. Dat geldt eveneens voor De Heuiter, uit wiens Nederduitse orthographie ik alleen met -ing (door hem steevast -ijng gespeld) optekende: ufenijng (46, 79, 93, naast ufenijge: 81, 93), veranderijng (68, naast veranderijnge: 102) waarnaast vanaf ahtijnge tot zuverijnge veel woorden te vinden zijn met -ijnge. Heel wat woorden eindigen in de Twe-spraack niet op -e, en wel in de Nederduitse orthographie:27 Aard (91)
naam (34 maal), voornaam (64, 65, 94) - name (12 maal) en naem (43, 69) en name (75, 111) silb (20 maal)
- sijllabe (16 maal) en syllabe (36)
taal (46 maal) en tale (7, 11)29
- tael (29) en tale (37 maal)
tong (7 maal)
- toinge (11 maal)
zaack (4 maal) en zake (3 maal)30
- sake (15) en zake (22 maal)
26
27 28 29 30
Op p. 95 is hij overigens positiever: ‘t'Brabants is in duitspreken vol van geluit, en krahtih bizonder die de diphthongen wat matigen. Thollants lerende kort spreken en ongestaart, en gebreect geen minnelicheit die de vocalen anders [tenminste] kan zout [aangenaam] geluit geven, zo deen plaets veel meer dout dan dander’. Vgl. evenwel Twe-spraack: twiste (94) - Orthographie: twist (30). Daarnaast jonste (9) in het ‘oude’ revierein. In Coornherts ‘Voorreden’ taal drie maal, tale negen maal. In Coornherts ‘Voorreden’ alleen zake één maal.
Voortgang. Jaargang 26
125 Gedacht zou kunnen worden dat in veel gevallen naamvalsuitgangen, afhankelijk van de functie van een woord in de zin, bepalend zijn. Maar woorden als spraa(c)k en uytspraack zijn in de Twe-spraack respectievelijk 25 en 10 maal gebruikt in allerlei functies, naast twee keer sprake.31 Bij De Heuiter komen spraec en uitspraec respectievelijk twee en zeven maal voor naast sprake en uitsprake vijf, respectievelijk twaalf maal, eveneens in allerlei functies. Er is dus sprake van uitwisselbaarheid, waarbij De Heuiter een overduidelijke voorkeur heeft gehad voor de langere, de Twe-spraack voor de kortere vormen. Dát De Heuiter sjwadeletie zo dikwijls mijdt, moet verbazen: in zijn tweede algemene spellingregel schrijft hij immers (83): Schout in alle manieren als venijn gestaerte woorden, dan zelden [sporadisch] daert nature of verchierijnge eist, welke nature boven maten zeer bemint, korte redenen met gesnouide woorden, waer in t'Hebreus alle bekende Talen te boven gaet. Dus spreect noh schrijft niet: ene, twee, drije, vire, vive, zesse, zevene, allevene, twaleve, maer: een, twe, drij, vijr, vijf, zes, zeven, aht, negen, thien, elf, twalef. Desgelijx in ander woorden, latende ons Rijmmakers quade zede die dicmale woorden lelicke, onnatuirlicke staerten anhaingen, om te sluiten een qualijc klijnckende vaers. Waar hij aan het einde van zoveel woorden een -e schreef, zal die zijns inziens tot de ‘nature’ van het woord hebben behoord. Tot in de achttiende eeuw werd er gediscussieerd over de vraag of de eerste persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd in de indicatief wél of niet op -e diende te eindigen. Bij Salemans en Schaars (1992) telde ik 37 gevallen waarin De Heuiter -e schreef én vijf waarin hij een afkappingsteken32 heeft gebruikt (houd' ic; 99).33 In slechts een paar gevallen ontbreken -e en apostrofe (heb ic; 63, 93, vin ic; 36; dat ic niet en twifel; 14) en één maal wordt in een nevenschikking -e wél en niet gebruikt (alzo ic hier lere en gebruic; 15). De Twe-spraack laat bij de bespreking van de werkwoorden van meet af aan zien dat men de keuze heeft. Na ick heb als hulpwerkwoord te hebben gepresen-
31 32
33
In Coornherts ‘Voorreden’ twee maal sprake en geen enkele keer spraack. Vgl. hiervoor Nederduitse orthographie 89-90: ‘Om kort te schriven dient zeer der Grieken Apostrophe (dat onder ander betekenissen te zeggen is verwerpijnge) bide Fransoizen van hun ontleent, dwelc geschiet als twe vocalen (tzij korte of lainge) melkander in verscheide woorden ontmouten deen in d'einde, dander in dbeginne, verslinnende dan twoort dat met een vocale begint die leste vocale van tvoorgaende woort dat met een vocale ent, latende tot een tekenen in d'einde des leste woorts een half maenken [...]. Maer gelijc d'Apostrophe wel en matih gebruict, zeer verzout [verzoet, veraangenaamt], en verchiert een reden: alzo onmatih en hart gebeziht, onchiert, verhart en verduistert die zelve boven mate’. Die hoefde niet plaats te vinden, zoals blijkt uit wel kenne ic (28).
Voortgang. Jaargang 26
126 teerd vervolgt het betoog met ‘ick min ófte minne’ (pp. 84-85). Bijna alle werkwoorden worden vervoegd als dit voorbeeld en nemen ‘meest-al’ ‘na datmen wil’ een -e aan: ‘ick min minne, schrijf schrive, lóóp lope, lees leze, etc.’. Dat ‘meest-al’ is hierin dubieus: is er bedoeld ‘de meeste van die werkwoorden’, met uitzondering dus van doen, staan etc., of nam Spiegel waar dat vormen met die -e (aanzienlijk) frequenter waren dan die zonder -e? Die laatste interpretatie wordt door de tekst van de Twe-spraack in elk geval niet bevestigd: in zo'n 80 gevallen ontbreekt de -e, waarnaast circa 25 werkwoorden staan mét -e en acht met apostrofe.34 Ook in de meeste opsommingen met werkwoorden ontbreekt die slotvocaal.35 In nevenschikking komen één maal beide mogelijkheden voor (ick kóóck óf breke [kokhals]; 31). In de verleden tijd enkelvoud van een aantal ‘onregelmatige’ werkwoorden heeft in de loop van de tijd in het Nederlands e-apocope plaatsgegrepen. Dat kon niet gebeuren in bij voorbeeld pakken: was daar in de verleden tijd apocope opgetreden (pakte> pakt), dan zou die tijd niet gemarkeerd zijn ten opzichte van de tegenwoordige. Maar bij werkwoorden als brengen, hebben, mogen, zullen etc. was ook zonder -e de verleden tijd voldoende onderscheiden (breng vs. bracht, heb vs. had etc.). In de Twe-spraack vinden we alleen had (5 maal), de Nederduitse orthographie gebruikt alleen hadde (4 maal),36 en naast 12 maal mocht in de Twe-spraack staat één keer mohte (dat [...] geen tot bewarijnge van verholen zaken mohte dienen; 23-24) bij De Heuiter. Als verleden tijd van denken biedt de Twe-spraack dócht (89) en als verleden tijd van dunken gebruikt De Heuiter één maal doht (dan haer doht een gemeen verstants begrijp; 25). Zowel in de Twe-spraack (vier maal)37 als in de Nederduitse orthographie (drie maal) vinden we alleen most, en terwijl De Heuiter nagenoeg consequent zoude schreef,38 biedt de Twe-spraack een aantal vormen dooreen: zou (28 maal), zoud (6 maal),39 zoud' (11 maal, steeds vóór ick), en zoude (25 maal). Het lijkt erop dat Spiegel ‘zijn’ vorm nog niet heeft gevonden, terwijl De Heuiter hier wel sjwa-deletie kende maar aan de volle vorm de voorkeur gaf.
34
35
36 37 38 39
De gevallen waarin heb als hulpwerkwoord van de voltooide tijd is gebruikt, heb ik buiten beschouwing gelaten. In Coornherts ‘Voorreden’ komen drie werkwoordvormen met -e voor, geen zonder. Wél aanwezig op p. 43: ‘ick lache, króche, kiche’, niet op p. 35: ‘ick zaay, maay, draay, kraay, waay’, p. 105: ‘ick kauw [...], ick zwelghe, zucht, zuigh, slock, ghelp, zuyp, óch, hem, brem, fy, foey, qualster, ick gryns, grim, pruyl, pruetel, kners, knor, mor, pryck, rommel, etc.’. Verder ontbreekt de -e in de voorbeelden en lijsten met werkwoorden op pp. 85-89. Hat en had beide één maal in een opsomming (p. 44). In Coornherts ‘Voorreden’ één maal moste. Eén maal zout. maar in gelyken geval zout elders konnen te pas komen (93) met zout uit zou(de) 't. Uiteraard zijn de gevallen waarin ghy subject is, hier niet meegerekend.
Voortgang. Jaargang 26
127 Al eerder heb ik enige aandacht besteed aan het voegwoord ‘en’ in de Twe-spraack (Dibbets 1980).40 Ik stelde toen vast dat in de ‘Voorreden’ van Coornhert dit nevenschikkend voegwoord altijd als ende voorkwam, nooit als en. In de Twe-spraack zien we beide vormen gebruikt. Salemans en Schaars (1987) vermeldt dat ende in de Twe-spraack 666 maal wordt gevonden, én één maal end' (Van d' eyghen grondwóórden end' uytheemsche termen; 1).41 Verminderd met het aantal gevallen met ende in de ‘Voorreden’ (39) wordt ende/end' dus 628 maal gebezigd als nevenschikkend voegwoord. En is in de Twe-spraack 145 keer geteld. Soms vormt en (een deel van) de ontkenning (19 maal; zie 4.5) en daarnaast is er nog een zestal gevallen waarin het geen nevenschikkend voegwoord is.42 Bovendien komt en 25 maal voor in het ‘Revierein’, dat nergens ende bevat. In de hier getelde tekst van de Twe-spraack komt het nevenschikkend voegwoord dus 95 maal voor als en. Aldus is ende, met bijna 87%, evident in de meerderheid. Geheel anders is het in de Nederduitse orthographie. Daar is de vorm ende slechts 184 maal geteld, end' niet. Drie van die gevallen betreffen een gedicht uit deze grammatica; daarnaast komt het twee maal in een opsomming voor (lang, laing, ende, einde; 68 en ende, en, dit, dat; 87). Evenals in de Twe-spraack is ende ook in de Nederduitse orthographie niet als ‘einde’ gebruikt, zodat ende 179 maal als nevenschikkend voegwoord in de hier geselecteerde tekst van het boek is geregistreerd. En komt, volgens Salemans en Schaars (1992), 618 maal voor in de Nederduitse orthographie. De 31 gevallen waarin en (als voegwoord of als ontkenning) in de gedichten voorkomt, en de tien maal met en als ontkenning in de getelde tekst buiten beschouwing gelaten, komt en dus 577 keer als nevenschikkend voegwoord voor. Dat wil zeggen dat ‘ons’ nevenschikkend voegwoord en in ruim 76% van de gevallen als en en in ruim 23% in de vorm ende verschijnt.
ende
Nederduitse orthographie Twe-spraack 179 628
end'
-
1
en
577
95
40
41 42
Natuurlijk is er bij het verloop van ende naar en meer aan de hand dan alleen schwadeletie: ook de slotmedeklinker moet nog zijn vervaagd en geapocopeerd, wat wellicht werd vergemakkelijkt door het stilaan verdwijnen van en als negatie in een aantal dialecten. Het twee maal voorkomende end is gebezigd in de betekenis ‘einde’. Voor zover ik zag komt ende niet in de betekenis ‘einde’ voor. P. 86: ‘dóch endede met “en” als [...] ghelezen’, p. 89: ‘datze in al d' ander vervoeghinghen op “en” uitghaan’, pp. A2v, 5, 12: ‘daar en tusschen’, en in de Franse tekst op p. 103.
Voortgang. Jaargang 26
128
Terugblik Sjwa-deletie of apocope van de onbeklemtoonde slotklinker van een (dikwijls vrouwelijk) substantief en van de eerste persoon enkelvoud van de aantonende wijs in de tegenwoordige tijd wordt over het algemeen beschouwd als een typisch Brabants-Hollands verschijnsel (Marynissen 2004: 138). De Twe-spraack heeft duidelijk deze ontwikkeling gevolgd, terwijl in de Nederduitse orthographie is vastgehouden aan de vormen mét slot-e, zoals die in het Vlaams nog steeds voorkomen. Past de Twe-spraack hiermee geheel in de ontwikkeling naar de toestand in het hedendaagse algemeen Nederlands, bij het voegwoord ende is juist De Heuiters werk het sterkst op weg naar de eenlettergrepige variant. De discussie omtrent de juiste vorm van het voegwoord duurde zeker tot in het begin van de achttiende eeuw in de grammatica's van het Nederlands en zelfs Bilderdijk (1826) verlangde er nog naar terug (Dibbets 1980),43 maar het is de vraag of die achttiende-eeuwse discussie nog wel aansloot op de taalpraktijk van alledag.
4.4. Werkwoordelijke groepen Deze paragraaf informeert omtrent de onderlinge volgorde van de werkwoorden in bijzinnen die aanvangen met een betrekkelijk voornaamwoord of (deel van) een voornaamwoordelijk bijwoord, dan wel een onderschikkend voegwoord.44 Aan de orde is dus de werkwoordelijke eindgroep, die ondoordringbaar is. Dat ‘eindgroep’ betekent niet dat de groep onder alle omstandigheden het eind van de bijzin vormt, en ook ‘ondoordringbaar’ is niet absoluut. In de Nederduitse orthographie komen hier en daar bijzinnen voor waarin de ‘eindgroep’ wordt gevolgd door een bijwoordelijke bepaling (die anders een weinih wil kruipen uit onwetenheits grote en afgrijsselicke veltleger; 102), een lijdend (waer hij vergaderen mout t'leste vande gebroken reden; 92) of een meewerkend voorwerp (tgene ic geleert hadde onse Taels Schoolmeesters; 29), een naamwoordelijk deel én een bijwoordelijke bepaling (als hier na zal bliken klaerder inde diphthongen eu. en ou; 70). Daarnaast worden de werkwoorden van de ‘eindgroep’ soms van elkaar gescheiden, meestal door een enkel woord (die onder die gemeente wil laten iet uitgaan; 18, daer wij ons mouten voor wahten; 71), soms door een wat uitgebreider zinsdeel (datmen [...] qualic zal op een nieuwe doun verleren; 101). Met name bij vaste verbindingen zien we een dergelijke doorbreking plaatshebben, zowel in de Nederduitse orthographie
43 44
Bilderdijk 1826: 252: ‘En, of 't oudere ende. Waarvan 't laatste, tot groot nadeel van den nadruk en de welluidendheid der rede, gants verouderd is’. Ook dus een zin als in de marge van Twe-spraack p. 105: ‘Waarom wy ander talen leechlyck [gemakkelijk] leren konnen’.
Voortgang. Jaargang 26
129 (welke vocalen men aldermeest voor voorschriften zal wijs warden; 65)45 als in de Twe-spraack (zó d'een óf d'ander gheleerde dit wilde ter hand nemen; 90). Het gaat in het vervolg om de onderlinge plaatsing van het groepsvormend werkwoord (het hulpwerkwoord) en zijn verbaal component: een deelwoord of onbepaalde wijs. Hier bestaat in het hedendaagse Nederlands syntactische variatie: het hulpwerkwoord kan áchter dat participium of die infinitief staan dan wel ervóór. Overeenkomstig de kleuren op de kaarten van Pauwels (1953) spreekt men wel van de groene (deelwoord of onbepaalde wijs gevolgd door hulpwerkwoord) dan wel de rode volgorde (hulpwerkwoord gevolgd door deelwoord of onbepaalde wijs). Het onderwerp is onder andere uitvoerig aan de orde geweest in het proefschrift van Haeseryn (1990), waarin het hedendaagse Nederlands centraal staat. Laat-zestiende-eeuwse gegevens biedt het onuitgegeven proefschrift van Stoops (1976), waarvan enkele uitkomsten kort zijn weergegeven door Van Leuvensteijn (1997: 320-329).
4.4.1. groepsvormend werkwoord + onbepaalde wijs Kunnen. Naast de enkelvoudige tegenwoordige-tijdvorm kan gebruikt De Heuiter in het meervoud en de onbepaalde wijs konen (die inde joincheit tot geen slot konen geraken; 102), een vorm die voor ‘het’ Middelnederlands gewoonlijk als Vlaams vermeld wordt (Van Loey 1960: 87); in de verleden tijd worden konde en konden gebruikt, zoals in de Twe-spraack. In deze Amsterdamse grammatica vinden we in de tegenwoordige tijd één maal can; opvallend is dat dit het geval is in een berijmde passage - die dus buiten het hier bestudeerde bestand valt - waarvan wordt meegedeeld dat er ‘na d' oude sluer’ is gedicht: moest de c-spelling soms mede dat ouderwetse benadrukken? Hiernaast vinden we 12 maal kan. Konen is in de Twe-spraack vier maal gebezigd: één maal - typisch Hollands46 - in de betekenis ‘kennen’ (dien, die Latyn konen; 98), naast verder één maal connen in een zin waar die schrijfwijze juist vreemd wordt gevonden,47 en 32 keer konnen, zowel voor de tegenwoordige tijd meervoud als voor de infinitief. Kunnen wordt in beide werken niet gebruikt. Bij De Heuiter noteerde ik 16 gevallen waarin [kunnen] in een bijzin met één onbepaalde wijs is verbonden. Maar één keer staat dat hulpwerkwoord dan
45
46
47
Vgl. overigens p. 68: dwelc u d'oren wijs maken zullen, p. 76: dwelc u meest wijs maken zullen, p. 88: dwelc igelic den tijt en eigen oren, beter dan laingwoordige regels wijs maken zullen, etc. Vgl. ook in de Twe-spraack ‘ick lagh dat van leg [...] komt’ (44) en ‘leg, lagh, gheleghen’ (88), waarnaast liggen niet voorkomt. De Heuiter bezigt één maal leit voor ‘ligt’ (76) en leggen voor ‘liggen’ (die hun eigen kleinogien en juwelen laten inde kisten leggen bederven; 98). P. 45: ‘het schickt immers qualyck datmen [...] kennen ende connen, enz. schryft, dat dóch wóórden zyn die an elcanderen hanghen’. Op p. 45 staat overigens comen in plaats van connen. Dat hier sprake is van een fout, is op p. A8r aangegeven.
Voortgang. Jaargang 26
130 achter de infinitief (alzo [...] nimant die zonder vocalen gebruiken kan; 34). In de Twespraack heeft de groene volgorde licht overwicht: [kunnen] + onbepaalde wijs treffen we er zes, het omgekeerde acht maal aan. [kunnen] + inf. Nederduitse orthographie 15 Twe-spraack
6
inf. + [kunnen] 1 8
Mogen. De vormen mogen, mah, mooht, moht, mohte en mohten vinden we bij De Heuiter en in de Twe-spraack (schrijfwijze magh en mach, mocht(en), moght(en)). De Heuiter gebruikt daarnaast drie maal meuht, waarmee hij een klank aangaf die hij op p. 73 in dergelijke woorden Hollands en Vlaams heeft genoemd. In de Twespraack komt deze laatste vocaal, in een andere schrijfwijze, eveneens één maal voor (op dat ghy die na spueren mueght; 80), evenals moecht (zó ghy an de vólghende hóren moecht; 77). De Heuiter gebruikt in 28 gevallen de volgorde [mogen] + onbepaalde wijs; daarnaast staan slechts zes gevallen met de omgekeerde woordschikking. Bij gebruik van mah is in een zeer grote meerderheid van de zinnen het hulpwerkwoord als eerste binnen de werkwoordgroep geplaatst (15:2), terwijl bij mogen het aantal twee maal zo groot is (9:4). Een dergelijke opvallende voorkeur heeft de schrijver van de Twe-spraack niet gehad. Hij schreef in 27 bijzinnen de volgorde [mogen] + onbepaalde wijs, waarnaast in 21 gevallen de volgorde infinitief + [mogen] wordt aangetroffen. Bij het gebruik van de tegenwoordige tijd is de balans licht doorgeslagen ten gunste van infinitief + [mogen] (17:15) terwijl in de verleden tijd juist de omgekeerde volgorde prevaleert (12:4). [mogen] + inf. Nederduitse orthographie 28 Twe-spraack
27
inf. + [mogen] 6 21
Willen. Verleden-tijdsvormen als wou, wouden worden bij De Heuiter noch in de Twe-spraack aangetroffen. Opnieuw heeft De Heuiter een duidelijke voorkeur voor de volgorde [willen] + onbepaalde wijs: tegenover 13 zinnen met deze volgorde staan er drie waarin infinitief + [willen] is gebruikt, steeds met de vorm wil. Uit de Twe-spraack blijkt dezelfde voorkeur, in nagenoeg dezelfde verhouding. [willen] + inf. Nederduitse orthographie 13 Twe-spraack
8
inf. + [willen] 3 2
Voortgang. Jaargang 26
131 Moeten. Naast de tegenwoordige-tijdsvormen mout en mouten, met de voor De Heuiter zo kenmerkende ou-spelling voor oe, gebruikt hij in de verleden tijd most. In de Twe-spraack vinden we most(e) en mosten: moest en moesten behoorden dus nog niet tot de vormenschat in deze grammaticale werken. Tot in de achttiende eeuw hebben most en mosten zich in het beschaafde geschreven Nederlands kunnen handhaven.48 Duidelijk is De Heuiters voorkeur voor de volgorde [moeten] + infinitief (17:3). De Twe-spraack laat, met veel minder gegevens, een lichte voorkeur in dezelfde richting zien. [moeten] + inf. Nederduitse orthographie 17 Twe-spraack
5
inf. + [moeten] 3 3
Zullen. De Heuiter heeft dit hulpwerkwoord ruim twee maal zo vaak vóór als achter de onbepaalde wijs geplaatst: ik noteerde 38 tegenover 18 bijzinnen; in de meeste gevallen (40) hebben we met een tegenwoordige tijd te maken. Een heel ander beeld levert de Twe-spraack waarin de onbepaalde wijs in 19 bijzinnen vóór [zullen], in 13 erachter is geplaatst. Verschillen tussen tijden of tussen enkel- en meervoud zijn hier niet opmerkelijk. Wel valt op dat bij gebruik van zoude in vijf van de zeven gevallen de infinitief in de Twe-spraack als eerste geplaatst is, terwijl bij zou in alle vier de gevallen het hulpwerkwoord voorop staat. [zullen] + inf. Nederduitse orthographie 38 Twe-spraack
13
inf. + [zullen] 18 19
Ik wijs in dit verband op een opmerking die Christiaen van Heule in zijn Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst uit 1625 heeft gemaakt. Op p. 97 laat hij zien
48
Vgl. Joannes Vollenhove in een aantekening achterin de anoniem verschenen eerste druk van Aanleiding tot de Nederduitsche taal (Amsterdam: Gerardus Borstius, 1703) van Jacobus Nylöe (UBAmsterdam, sign. 6 F 1): ‘Hy of zy moest dit of dat doen, of lyden, leze ik in verscheide schriften, ook die van den Drost Hooft; als of de verandering van ik moet en wy moeten dit vereischte; hoewel ontelbare werkwoorden, in 't melden van tyts onderscheit een' heel anderen klank krygen: gelyk kome in quam, kruipe in kroop, bidde in badt, kyve in keef verandert. In ons dagelyx gesprek hoort men, hy of zy most het doen of dulden, en het most zo gaan, of geschieden. Dit behaagt Vondel doorgaans, en Monen ook in zyne Spraakkunst’ (van 1706). Ook Van der Wal 2007.
Voortgang. Jaargang 26
132 dat in zinnen met bijzinsvolgorde (‘in de Ondervouglike en de Wenschende manier’) ‘Zal, Zoude, Zouden, Zullen [...] achter alle Werkwoorden ghestelt’ worden, zoals in ‘Op dat ick gaen zoude, Als gy dat doen zult, Om dat wy wat geven zouden’. Van Heule heeft daaraan toegevoegd dat dit ook in (bij)zinnen geschiedt die met een ‘Betreckelike Voornaem’ openen.49 Gezien deze expliciete vermelding is het de vraag of deze regel ook opgaat voor andere hulpwerkwoorden. De bovenstaande uitkomsten komen aardig overeen met de uitkomst van een onderzoek dat ik instelde naar syntactische eigenschappen in de Nederlandse vertaling die Jacob Walraven heeft vervaardigd van George Whetstones The honorable reputation of a souldier (Dibbets 1972a). De Hollander Walraven, afkomstig uit Hoorn, die in Leiden onderricht in het Engels had genoten bij de uit Engeland afkomstige Thomas Basson (Osselton 1973: 23-24), heeft in zijn vertaling door middel van cijfers aangegeven in welk opzicht de woordvolgorde van de Nederlandse vertaling verschilde van de Engelse grondtekst als gevolg van de eisen die correct Nederlands stelde. In alle negen bijzinnen met [kennen] (‘kunnen’) en in de drie met [moeten] gebruikte Walraven de rode volgorde. In twaalf van de dertien zinnen met [mogen] eveneens. Bij [willen] staan zes bijzinnen met de rode naast één met de groene volgorde, bij [zullen] veertien rode naast twee groene.50
4.4.2 groepsvormend werkwoord + deelwoord Hebben. 49 keer heeft De Heuiter in een bijzin een deelwoord voor [hebben] geplaatst, dat is bijna drie maal zo vaak als de omgekeerde volgorde (14 zinnen). Bij het gebruik van heeft zien we iets afwijkends: daar staat in negen zinnen het hulpwerkwoord voorop tegen in zes zinnen een deelwoord. Nóg duidelijker is de voorkeur in de Twe-spraack: in liefst 62 bijzinnen is daar de volgorde deelwoord + [hebben] gebruikt, waarnaast slechts twee zinnen staan waarin het omgekeerde het geval is. [Hebben] komt dus in de twee boeken bijna even vaak voor als vervoegd hulpwerkwoord dat verbonden is met een deelwoord. Duidelijk blijkt dat hier in het taalsysteem van de Twe-spraack veel sterker van een vastliggende syntactische code sprake is dan bij De Heuiter, iets wat we bij de voorafgaande hulpwerkwoorden met onbepaalde wijs niet konden zeggen.
49 50
Zie ook Van Heule 1633: 129. Voor alle duidelijkheid: alleen díe gevallen waarin Walraven heeft aangegeven dat hij bewust de Engelse woordvolgorde opgaf, zijn hier geteld.
Die voorkeur voor achteropplaatsing van het hulpwerkwoord zien we eveneens wanneer in hoofd- of bijzin de onbepaalde wijs hebben verschijnt, al dan niet door te voorafgegaan. Bij De Heuiter noteerde ik één uitzondering (willen zy niet [...] belaht warden, van te hebben oordel gegeven; 18) op de regel dat (te) hebben achteraan staat (dat zy eens zouden gedroomt hebben; 17, zonder zeer wel doormerct te hebben; 106). In de Twe-spraack staat (te) hebben altijd op de laatste plaats (als ghy deze dus onderscheidlyck zoud willen uytghesproken hebben; 36, dat wyze van haar zouden gheerft hebben; 108). Bij Walraven is in 28 van de 31 bijzinnen de rode volgorde gebruikt (Dibbets 1972a: 146), wat dus haaks staat op de gegevens uit de nagenoeg gelijktijdige werken van De Heuiter en Spiegel. Zijn. De schrijvers van beide werken bezigen bij het voltooid deelwoord g(h)eweest het hulpwerkwoord [zijn]. De enige uitzondering biedt De Heuiter (dat in alle spraken des werelts die oit geweest hebben; 98). Zowel in de Nederduitse orthographie als in de Twe-spraack geniet de groene volgorde de voorkeur. Maar terwijl het aantal zinnen met de rode volgorde bij De Heuiter nog zo'n 30% van het geheel bedraagt, is dat in het Amsterdamse boekje slechts ruim 8%. [zijn] + part. Nederduitse orthographie 19 Twe-spraack
6
part. + [zijn] 44 66
Walraven gebruikte in 39 van de 40 bijzinnen de groene volgorde, en overtreft hiermee nog de Twe-spraack (Dibbets 1972a: 146). Wanneer in hoofd- of bijzin de onbepaalde wijs van het hulpwerkwoord zijn verschijnt, al dan niet door te voorafgegaan, staat deze in beide werken altijd op de laatste plaats in de werkwoordelijke groep. In acht van de negen gevallen heeft Walraven aan de groene volgorde de voorkeur gegeven (Dibbets 1972a: 146). Worden. Opvallend is dat De Heuiter in de tegenwoordige tijd, naast één maal wort en worden, drie maal wert en één maal werden gebruikt, zowel voor een meervoud presens als voor een infinitief. Daarnaast vinden we, naast gewarden (twee maal) en wardende (negen maal), voor dezelfde vormen steeds wart (32 keer) en
Voortgang. Jaargang 26
134 warden (53 maal) die De Vriend (1965: 94) slechts sporadisch voor het Hollands vermeldt.51 De Twe-spraack biedt word, wordt, wort en worden in de tegenwoordige tijd: daar is dus de stap naar de thans ‘beschaafde’ vorm gezet. De Heuiter heeft geen verleden-tijdsvormen. In de Twe-spraack komt twee maal wert voor als imperfectum52 en een aanvoegende wijs werde (zó daar niet by tyds in verzien werde; 6) De teksten hebben beide opnieuw een duidelijke voorkeur voor de volgorde deelwoord + [worden], zij het dat de Twe-spraack uitgesprokener is dan de Nederduitse orthographie. Bij Walraven hebben drie van de vier gevallen de groene volgorde (Dibbets 1972a: 146). [worden] + part. Nederduitse orthographie 5 Twe-spraack
3
part. + [worden] 30 56
Ook voor de onbepaalde wijs van het hulpwerkwoord worden geldt dat deze in hoofd- en bijzinnen, al dan niet door te voorafgegaan, overal op de laatste plaats staat. Ook bij Walraven was dat het geval (Dibbets 1972a: 144).
4.4.3. Persoonsvorm van modaal hulpwerkwoord + hulpwerkwoord + voltooid deelwoord In de Nederduitse orthographie vinden we slechts twee zinnen waarin hebben als onbepaalde wijs van het hulpwerkwoord optreedt. In één ervan staat het voltooid deelwoord vooraan (dat [...] geleent mouten hebben; 99), in de andere zin tussen de beide hulpwerkwoorden (dat zij eens zouden gedroomt hebben; 17). In de Twe-spraack is de oogst eveneens klein. Ik noteerde slechts één geval, en daar staat het deelwoord tussen beide hulpwerkwoorden (dat wyze van haar zouden gheerft hebben; 108). Verder bevat de Twe-spraack een nog uitgebreider groep die daarbij aansluit (als ghy deze dus onderscheidlyck zoud willen uytghesproken hebben; 36). De Nederduitse orthographie kent elf zinnen waarin een modaal hulpwerkwoord verbonden is met de onbepaalde wijs zijn én een voltooid deelwoord. Vier maal is het deelwoord tussen de hulpwerkwoorden geplaatst (dat ooc naerstih mout onderhouden zijn; 86),53 zeven maal staat het ervoor (dwelc [...] naerstih onderhouden mout zijn; 65).54 In de twee gegeven voorbeelden is hetzelfde deelwoord gebruikt
51 52 53
54
Zie WNT XXVI: 2152, waar eveneens met name op het Hollands wordt gewezen. Ook in rijm: Met kleinen reghen men dickwils nat// werd/ Wanneer de klimmere an t'hóóghste blad// terd (58). Haeseryn (1990: 54) merkte op dat in dergelijke constructies in de huidige situatie ‘tussenplaatsing van het deelwoord [...] als een typisch kenmerk van het Nederlands in Vlaanderen’ wordt gezien. Ook: welke [...] schinen geschreven willen zijn (74).
Voortgang. Jaargang 26
135 en is de plaatsing verschillend. Daarnaast is bij de deelwoorden gebeziht (71, 88) en gescheiden (84, 101, 103) het deelwoord consequent vóór beide hulpwerkwoorden geplaatst. In de Twe-spraack is het evenwicht bewaard: in vier bijzinnen staat het deelwoord vóór de twee hulpwerkwoorden (óft uyt het fatsoen der letteren ghenomen mocht zyn (51)), in vier ertussen (dat schola oock wel van school mocht ghekomen zyn; 112). Van de twaalf bijzinnen waar in het boek van De Heuiter een deelwoord verbonden is met warden of werden én één of meer modale hulpwerkwoorden, staat het deelwoord zeven maal op de voorlaatste plaats (daer ic zal mogen bevonden warden; 109), in vijf zinnen verder naar links (dat die zelve [...] uitgesproken mout worden; 92). In de Twe-spraack staat het deelwoord vier maal als voorlaatste in de werkwoordelijke eindgroep (die al onder bywóórd wel moghen begrepen worden; 67-68), in zeven gevallen op een plaats daarvoor (zonder de welcke ghene namen eerstklaps uytghesproken moghen worden; 64). Twe-spraack
hebben
Nederduitse orthographie deelwoord voorlaatste verder naar plaats links 1 1
voorlaatste plaats 2
verder naar links 0
zijn
4
7
4
4
worden
7
5
4
7
Daarbij kan worden vermeld dat in al deze zinnen de onbepaalde wijs van de primaire hulpwerkwoorden hebben, zijn of worden achteraan in de werkwoordelijke groep staat. Opnieuw treft de overeenkomst met de vertaling van Walraven, zij het dat er bij hem maar vier gevallen zich voordoen. In deze bijzinnen staat de infinitief van het hulpwerkwoord steeds als laatste, terwijl het voltooid deelwoord drie keer op de voorlaatste plaats is geplaatst.
Terugblik. Wanneer we de gegevens voor de hulpwerkwoorden met onbepaalde wijs te zamen nemen, dan blijken er verschillen te bestaan tussen het taalgebruik in de Nederduitse orthographie en dat in de Twe-spraack. In de Nederduitse orthographie is een duidelijke voorkeur voor de volgorde hulpwerkwoord + infinitief: 111
Voortgang. Jaargang 26
136 bijzinnen (bijna 80%) tegenover 31 (ruim 20%).55 In de Twe-spraack is er bijna evenwicht: 59:53 (± 53%: 47%). Wat de plaatsing betreft van de hulpwerkwoorden die met een voltooid deelwoord verbonden zijn, heeft De Heuiter er juist de voorkeur aan gegeven deze hulpwerkwoorden áchter het deelwoord te plaatsen: dat gebeurt in 123 bijzinen (ruim 76%), waarnaast er 38 staan met omgekeerde volgorde (ruim 23%). De voorkeur gaat in de Twe-spraak naar dezelfde groene volgorde uit in 184 bijzinnen (± 94%) naast 11 (rond 6%). In beide werken heeft de groene woordvolgorde in de bijzin dus de voorkeur bij de verbinding van een hulpwerkwoord met een infintief, vooral bij De Heuiter. De rode volgorde is overwegend bij de combinatie van een hulpwerkwoord met een voltooid deelwoord, met name in de Twe-spraack. De aard van het hulpwerkwoord dan wel de vorm van de verbale component speelt dus een belangrijke rol. Er is geen verschil tussen actieve en passieve zinnen. De gegevens uit de Nederduitse orthographie en de Twe-spraack bevestigen het algemene beeld dat Van Leuvensteijn in 1997 heeft geboden van de toestand in dezen voor de periode 1550-1650 (GNT 1997: 321). De gegevens van Walraven laten zien dat het ene hulpwerkwoord een geheel andere volgorde kan laten zien dan andere. Van eindgroepen met meer dan twee werkwoorden komen er in de twee boeken maar weinig voor: hier valt evenwicht waar te nemen in de plaatsing van het deelwoord. Een duidelijke voorkeur lijkt niet te hebben bestaan.
4.5. Negatie In de Nederduitse orthographie noch in de Twe-spraack is de ontkenning door het negatiepartikel en alleen uitgedrukt, en maar weinig door een tweeledige ontkenning waarvan en - nooit ne - deel uitmaakt. Uit de concordanties noteerde ik tien gevallen uit het werk van De Heuiter, uit de Twe-spraack 14.56 In dit laatste boek valt één zin te lezen waar het (op het eerste oog enkele) ontkenningspartikel en uit het tweede deel van de balansschikking, ná twijfelen, correspondeert met de ontkenning in het eerste deel (maar [ick] twyfele niet óf ick en heb veel onbekende ghebreken, in myn daghelyxe spraack; 70); dergelijke zinnen komen aan het begin van de zeventiende eeuw nog voor, bij Hooft, Bredero en Poirters (Weijnen 1971: 136). Uit beide zestiende-eeuwse werken blijkt dat de dubbele negatie daar op haar retour is en dat en als enig negatie-element heeft afgedaan.
55
56
Vanacker 1963: 541 vermeldt dat het hulpwerkwoord zijn nagenoeg steeds en hebben voornamelijk achteraan is geplaatst. Stonden modale hulpwerkwoorden aanvankelijk meestal achter de onbepaalde wijs, rond 1550 begint men de volgorde om te keren. Paardekooper (2006: 131) hanteert licht afwijkende aantallen. Die afwijking wordt vermoedelijk vooral veroorzaakt doordat hij óók een viertal gevallen mee heeft geteld uit de ‘Voorreden’ van Coornhert en één uit het ‘Revierein’ (dat ick niet en versta; 8).
Voortgang. Jaargang 26
137 De sterke teruggang van en als enige negatie-element kwam ook naar voren in het onderzoek van Stoops (1988) naar het taalgebruik van de Antwerpenaar Godevaert van Haecht (1546-1599). Maar gebruikte Van Haecht en verscheidene malen bij een modaal hulpwerkwoord (Stoops 1988: 143), in de Nederduitse orthographie noch in de Twe-spraack is dat het geval. Van Haecht heeft ‘de negatie normalerwijze uitgedrukt door en + niet, niemant, noijt, geen, geensins, e.d.’, in beide ‘taalboeken’ is dat zeker niet zo: daarin is de enkelvoudige ontkenning door middel van niet etc. het normale negatiesysteem. Voor de Twe-spraack kwam Paardekooper (2006: 131) tot een verhouding van 12 tegen 88%. Paardekoopers conclusie luidt: ‘Het totale percentage niet-gevallen komt heel dicht bij amsterdamse kluchtschrijvers die tussen de 77 en 86% hebben [...] en iets minder dicht bij de Warenar. 77%. Kunstmatig ingrijpen is bij hem [Spiegel] dus heel onwaarschijnlijk; hij zal het en-gebruik van z'n dialekt weergegeven hebben’ (Paardekooper 2006: 132).
4.6. Om/om te Maar enkele keren vinden we in de Twe-spraack alleen om gebruikt vóór een onbepaalde wijs waar we in het (Noord-)Nederlands om te verwachten. Twee keer vormt de infinitiefconstructie een bepaling bij licht (dit zal ons licht vallen om draghen; A4r, dat vind' ick [...] licht om vólghen; 18), in het derde geval (suycker om zoeten; 45) is sprake van een finale bepaling. Bij De Heuiter volgt te veel vaker niet na om, met name wanneer de infinitief onmiddellijk volgt (dwelc gout om mercken is; 60). Komt er een zinsdeelstuk tussen om en de infinitief, dan wordt meestal ook te gebezigd (om de kraht te leren kennen; 103) maar een wet van Meden en Perzen is dat niet (om door behoirlicke deilijnge, leren kennen igelix nature; 36). Het taalgebruik laat zien dat de schrijver van de Twe-spraack hier al verder op weg is naar het huidige algemeen Nederlands dan die van de Nederduitse orthographie.
4.7. Als of dan In een kort artikel heeft Strengholt (1969)57 laten zien dat Coornhert in zijn ‘Voorreden’ tot de Twe-spraack en ook elders in zijn werk achter een vergrotende trap steeds dan heeft gebruikt (maar niet meer dan wel beghonnen hebbende; A5r), terwijl in de Twe-spraack zelf als de gewone voortzetting is (niet meer als in d' ander ghemene letters; 46).58 Ik trof twee uitzonderingen op deze regel aan (hebbe
57 58
Hij baseerde zich daarbij op gegevens uit Bouman (1918). Ald. pp. 100-102. Het is wat lastiger om dit te verifiëren: p. 25 met de gegevens aangaande dan ontbreken in de mij bekende exemplaren van Salemans & Schaars 1987. Dank zij de opname van de tekst van de Twe-spraack in de Basisbibliotheek van de DBNL waren de dan-gevallen op te sporen.
Voortgang. Jaargang 26
138 meer zwaricheyd ghevonden dan; 79 en rycker zyn dan al ander talen; 105) naast de ongeveer 25 gevallen met als. De Heuiter daarentegen gebruikt achter een comparatief steevast dan (waer af wij meer dan die Grieken berommen mogen; 60). In dit verband verwijs ik naar een bijdrage van Schenkeveld-van der Dussen (1963), waarin zij vastgesteld heeft dat als in de tweede helft van de zestiende eeuw het tevoren frequentere dan is gaan vervangen. Stelliger nog was Huydecoper (1730: 130) met betrekking tot de historische situatie: Het geen wy meer gezeid hebben, dat de Spaansche geessel der Nederlanden, de Hertog van Alva, niet alleen de land- en Kerk-, maar ook ('t welk een noodzaakelyk gevolg was) de taal-wetten 't onderste boven smeet en verwarde, kan met geen voorbeeld klaarer aangetoond worden, dan met dit woord dan, in tegenstelling van als. Voor dien tyd, is niemand in staat my eene enkele plaats aan te toonen, daar als voor dan gezeid wordt, daar het integendeel onmiddelyk na dien tyd in een algemeen gebruik kwam. Het materiaal uit het Middelnederlandsch woordenboek en het Vroeg-Middelnederlands woordenboek laat zien dat hij de waarheid zeer waarschijnlijk aan zijn kant heeft (zie ook De Bonth 1998: 181-183).
4.8. Diminutiva Het aantal diminutiva in de Nederduitse orthographie is gering. Uit Salemans en Schaars (1992) noteerde ik uit een waarschuwing bij het gebruik van x: bouc, boucksken, bouxken, houc, houcksken, houxken, douc, doucksken, douxken (64) en als voorbeeld van het gebruik van de apostrofe lied'kens - lidekens (90). Eveneens als voorbeeld gebruikt is moui-ken (88), waarnaast uit de tekst staan: vroukens (54) en twoordeken (16). Wanneer Gedeon in de Twe-spraack op verzoek van Roemer een aantal regels formuleert met betrekking tot het woordgeslacht (zie 3.1), noemt hij onder andere de verkleinwoorden onzijdig. Als voorbeelden geeft hij manneken, vrouwken, schipperken, koningsken, bóómken (74). Ook in een opsomming van eigennamen komen enkele diminutiva voor: Liefken, Zoetken, Enghelken (109). Uit de concordantie noteerde ik verder: t'appelbóómken (65), bloemkens (A3r), cedulleken (49), Eglentierken (A3r), t'ezelken (65), ledeken (5 maal), liedekens (56, 60), t'manneken (65), neefken (4 maal), proefken (48, 59), reghelken(s) (50, 63), róósken(s) (A3r, A3v), schrabbeken(s) (5 maal), schreefkens (51), stuxken (14), tafelken(s) (A4v, 96), wóórdeken (39, 54), een wat grotere oogst dan in het boekje van drie jaar eerder. In de Nederduitse orthographie noch in de Twe-spraack trof ik een diminutief aan dat niet met behulp van -ken was gevormd. Zeker voor dat laatste werk is dit opmerkelijk, aangezien -ken als een voornamelijk Brabants element werd en wordt gezien (o.a. Van der Wal 1992: 209). Van Heule (1625: 18), wiens herkomst onbekend
Voortgang. Jaargang 26
139 is maar die in 1621 in elk geval in Leiden woonde,59 levert als voorbeelden van ‘verkleynde woorden’: steenken, bouksken, herteken en armken, helemaal zoals zijn twee voorgangers van ruim 40 jaar eerder. Maar verderop in zijn boek, sprekend ‘Van eenige Verscheydenheyt der sprake onder de Nederlanders’, komt hij hierop terug: In het verkleynen der woorden valt ook groote verscheydenheyt, als tot Exempel, men zegt in Hollant, Het mannetje, Het wijfje, Het diertje, in Vlaender zoudemen zeggen Het mannekjen, Het wijfkjen, Het dierkjen, de Brabanders hebben het beste gebruyk in het verkleynen der woorden, zeggende, Het manneken, Het wijfken, Het dierken. Dat in dezen ‘het beste gebruyk’ in het Brabants te vinden was, heeft Van Heule acht jaar later herhaald: ‘In het verkleynen der woorden hebben de Brabanders de meeste volkomenheyt’ (Van Heule 1633: 161). Waar dat ‘beste’, die ‘volkomenheyt’ in gelegen was, heeft Van Heule niet vermeld. Moeten we ons misschien in de herinnering roepen dat ‘de Brabander zal zegghen de vrindelyckste taal te hebben’ uit de Twe-spraack (p. 62)? Duidelijk is wél dat zowel De Heuiter als de Amsterdammer Spiegel, zo men wil: de uit Mechelen afkomstige Amsterdamse inwijkeling Gedeon Fallet, evenals Van Heule de voorkeur heeft gegeven aan een diminutiefvorm die in Holland als Brabants werd ervaren. Of Roemer daar erg enthousiast over is geweest, zou betwijfeld kunnen worden. In zijn bundel Brabbeling (1614), verschenen wanneer het aantal Zuid-Nederlandse immigranten in Amsterdam sterk is toegenomen, heeft hij de Amsterdamse meisjes onder andere verweten: Op Brabants segghense jae voorwaer, Op Brabants spreken sy alle gaer, Op Brabants singhense haren sangh.
5. Slot In de tweede helft van de zestiende eeuw verschenen enkele boeken die via regels houvast wilden bieden voor het geschreven Nederlands. Twee ervan waren tamelijk particularistisch: Lambrecht (1550) richtte zijn boek vooral op de schrijfwijze van het Gents, Sexagius (1576) wilde met name het Brabants
59
Op de titelbladen van zijn spraakkunsten uit 1625 en 1633 is ‘mathematicus’ als zijn beroep aangegeven. Dat strookt met een gegeven uit Muller & Zantvliet 1987: 168. Onder nr. 69 daar de vermelding dat Christiaen van Heule, woonachtig te Leiden, op 5 maart 1621 als landmeter werd geadmitteerd door het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland.
Voortgang. Jaargang 26
140 reguleren met zijn werk dat, in het Latijn geschreven, voor een ontwikkelde bovenlaag van de bevolking bestemd was. De Heuiter (1581) streefde een bovengewestelijk Nederlands na, waartoe hij de zijns inziens ‘beste’ elementen uit regionale en sociale (‘Edeldom’) kringen had samengesmeed. Spiegel (1584), de Amsterdamse rederijkerskamer ‘In liefde bloeyende’, bestreek het ‘volledige’ gebied van de spraakkunst van die tijd, met aandacht voor spelling, versleer, woordsoortenleer en syntaxis of woordgroepleer. Hoewel uit enkele opmerkingen kan worden afgeleid dat het Hollands voor de dialoogvoerders centraal stond, is deze grammatica zeker geen spraakkunst van een specifiek Hollands dialect: typisch Hollandse dialectkenmerken zijn over het algemeen gemeden of zelfs afgekeurd. De auteurs van deze boeken waren geen ‘taalkundigen’, geen geschoolde specialisten maar liefhebbers in de oorspronkelijke betekenis van het woord: mensen met hart voor hun moedertaal. Zij wilden orde scheppen, vooral door regels aan te reiken voor schriftelijk taalgebruik; de gesproken taal wordt soms op details gekritiseerd en bijgestuurd. De Nederduitse orthographie van De Heuiter en de Twe-spraack van Spiegel verschenen kort na elkaar en waren geschreven door auteurs uit het Noorden. Voor het taalgebruik uit beide boeken geldt dat de flexie van substantiva en daarbij aansluitende adnominale woorden weinig meer laat zien van een driegenerasysteem, maar wél de pronominale aanduiding (4.1). Zowel De Heuiter als Spiegel gebruikt het ontkenningspartikel en nooit alleen en maar sporadisch te zamen met een tweede negatie: en is duidelijk op zijn retour, ne al geheel verdwenen (4.5). Geheel eensgezind zijn beide auteurs bij de vorming van diminutiva: -ken is het enige afleidingssuffix dat hier is gebruikt (4.7). Maar er bestaan ook duidelijke verschillen. Bij De Heuiter blijkt, in tegenstelling tot bij Spiegel, het pronomen zich nog niet in het taalsysteem te zijn opgenomen; maar ook in de Twe-spraack heeft zich zijn plaats nog niet volledig ingenomen. Ook hen is in De Heuiters taal niet aanwezig; in de Twe-spraack is het geen lijdend-voorwerpvorm maar wel ook sporadisch bezittelijk voornaamwoord (4.2). Sjwa-deletie treedt bij De Heuiter aanzienlijk minder op dan in de Twe-spraack, zowel bij substantiva als bij verba. Maar terwijl De Heuiter een uitgesproken voorkeur vertoont voor de vorm en van het nevenschikkend voegwoord, is bij Spiegel het oude ende veruit favoriet (4.3). In de Nederduitse orthographie is in meerderheid de rode volgorde gebruikt in werkwoordelijke eindgroepen met hulpwerkwoord + onbepaalde wijs, in de Twe-spraack bestaat er dan nagenoeg evenwicht tussen de rode en de groene volgorde. Is een hulpwerkwoord verbonden met een voltooid deelwoord, dan kiest De Heuiter in meerderheid voor de groene volgorde; de keuze voor deze sequentie is in de Twe-spraack nog duidelijker (4.4). Terwijl De Heuiter nog menigmaal alleen om gebruikt vóór een infintief, ontbreekt bij Spiegel te slechts zelden (4.6).
Voortgang. Jaargang 26
141 Naast enkele overeenkomsten (4.1, 4.5, 4.7) zijn er dus ook duidelijke verschillen in het hier onderzochte taalgebruik van De Heuiter en Spiegel. Het onderzoek maakt duidelijk dat op bepaalde punten Spiegels taal de aanwezigheid laat zien van diachrone ontwikkelingen (zich, hen; 4.2, sjwa-deletie; 4.3, om/om te; 4.6), maar dat kan een enkele keer ook worden gezegd van De Heuiter (en; 4.3). De taal van deze laatste herinnert in sommige opzichten (minder sjwa-deletie; 4.3, om; 4.6) meer aan het huidige zuidelijke Nederlands dan de taal van Spiegel. Dat hoeft niet te verbazen, aangezien De Heuiter gedurende verschillende periodes in dat Zuiden verbleven heeft. Van zuidelijke invloed getuigen ook andere verschijnselen in zijn taal (klainc voor klanc, klijnken voor klinken etc.). Die valt hier en daar ook in de Twe-spraack aan te wijzen, waarin enkele typisch Hollandse dialecteigenaardigheden worden afgekeurd; als ‘enige vande groofste’ misbruiken worden opgesomd (61): de aa word by velen als ae, de ae als aa uitghesproken, deze zegghen waard, haart, paard, kaas, die waer, daer, jae, d'ander peart, measter. de ey word als ay uitghesproken in zeyde, leyde, schreyde, enz. de e, als a in scherp, perck, vercken, sterck, hert, enz. de nt wort als ngt ghesproken by zommighe hangd, mongd, hongd, voor hand, mond, hond zeggende. de u als e, in breg, pet, enz. andere zegghen kyeren, naat, wet ende wierom, enz. Daar vallen heel wat Hollandse eigenaardigheden onder te herkennen. Met name de verschillen in taalgebruik tussen de Nederduitse orthographie en de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst laten zien dat er van een Nederlandse eenheidstaal nog lang geen sprake was en dat er nog veel te verbeteren viel. Van het vallen en opstaan getuigde Gedeon in de Twe-spraack heel oprecht (70): (ick) twyfele niet óf ick en heb veel onbekende ghebreken, in myne daghelyxe spraack: maar trachte, om na te spueren de middelen, daar door men mocht leren een reden behóórlyck [naar behoren] stellen.
Literatuur Ampzing, S., 1628. ‘Nederlandsch taelbericht’. In: Beschryvinge ende lof der stad Haerlem in Holland. Haarlem: Adriaen Roman, 1628. Zie Zwaan 1939: 21-39 en 133-191. ANS 1997. W. Haeseryn e.a. (red.), Algemene Nederlandse spraakkunst. Groningen-Deurne, 19972. Bilderdijk, W., 1826. Nederlandsche spraakleer. 's-Gravenhage, 1826. Bonth, R.J.G. de, 1998. ‘De Aristarch van 't Y’. De ‘grammatica’ uit Balthazar Huydecopers Proeve van taal- en dichtkunde (1730). Maastricht, 1998. Bouman, A.C., 1918. Bijdrage tot de syntaxis der ‘dat’-zinnen in het Germaansch. Utrecht, 1918.
Voortgang. Jaargang 26
142 Caron, W.J.H., 1953a. Christiaen van Heule, De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht. Groningen-Djakarta, 1953 (Groningen, 19712). Caron, W.J.H., 1953b. Christiaen van Heule, De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe. Groningen-Djakarta, 1953. Cohen, F., 2007. De herschepping van de wereld. Het ontstaan van de moderne natuurwetenschap verklaard. Amsterdam, 2007. Dibbets, G.R.W., 1968. Nederduitse orthographie van Pontus de Heuiter (1581), een inleiding. Assen, 1968. Dibbets, G.R.W., 1972. Pontus de Heuiter, Nederduitse orthographie, uitgegeven, ingeleid en toegelicht. Groningen, 1972. Dibbets, G.R.W., 1972a. ‘Bewust taalgebruik in de zestiende eeuw: Jacob Walravens vertaling van The honorable reputation of a souldier (1586)’. In: Leuvense bijdragen 61 (1972): 134-148. Dibbets, G.R.W., 1975. ‘Spellingenquête uit 1583 ten nutte van de Twe-spraack’. In: Leuvense bijdragen 64 (1975): 43-49. Dibbets, G.R.W., 1980. ‘Ende en en in de Twe-spraack en elders’. In: Gramma. Nijmeegs tijdschrift voor taalkunde 4 (1980): 116-125. Dibbets, G.R.W. 1983. ‘Peeter Heyns' Cort onderwys. Een schoolboek voor het onderwijs in de Franse taal uit de tweede helft van de zestiende eeuw’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 99 (1983): 85-107. Dibbets, G.R.W., 1985. Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584), ingeleid, geïnterpreteerd, van kommentaar voorzien en uitgegeven. Assen, 1985. Geerts, G., 1966. Genus en geslacht in de Gouden eeuw. Een bijdrage tot de studie van de nominale klassifikatie en daarmee samenhangende adnominale flexievormen en pronominale verschijnselen in Hollands taalgebruik van de zeventiende eeuw. Z.p., 1966. Gestel, F. van e.a., 1992. Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700. Leiden-Antwerpen, 1992. GNT 1997. M.C. van den Toorn e.a. (red.), Geschiedenis van de Nederlandse taal. Amsterdam, 1997. Goemans, L., 1900-1901. ‘Antonius Sexagius' De orthographia linguae Belgicae herdrukt en met inleiding en aanmerkingen voorzien’. In: Leuvensche bijdragen 3 (1899-1900): 167-245 en 4 (1900-1901): 65-123. Haeringen, C.B. van, 1937. ‘Opmerkingen bij de apocope van -e’. In: De nieuwe taalgids 31 (1937): 241-250, 322-331. Ook in: C.B. van Haeringen, Neerlandica. Verspreide opstellen. Den Haag, 1962: 167-186. Haeseryn, W.J.M., 1990. Syntactische normen in het Nederlands. Een empirisch onderzoek naar volgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep. Nijmegen, 1990. Hermkens, H.M., 1981. ‘Het genus in het Hollands van de zeventiende eeuw’. In: Studies voor Damsteegt. Leiden, 1981: 65-77. Hermkens, H.M. & C. van de Ketterij, 1980. Grammaticale interpretatie van zeventiendeeeuwse teksten. Instructiegrammatica. Groningen, 1980. Heuiter, P. de, 1581. Nederduitse orthographie. Antwerpen, 1581. Zie Dibbets 1972.
Voortgang. Jaargang 26
Heule, Christiaen van, 1625. De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst. Leiden, 1625. Zie Caron 1953a. Heule, Christiaen van, 1633. De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe. Leiden, 1633. Zie Caron 1953b.
Voortgang. Jaargang 26
143 Heyns, P., 1571. Cort onderwys van de acht deelen der françoischer talen. Antwerpen, 1571. Zie Ruijsendaal 2006. Heyns, P., 1605. Cort onderwijs, van de acht deelen der Fransioscher talen. Zwolle, 1605. Zie Ruijsendaal 2006. Huydecoper, B., 1730. Proeve van taal- en dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius. Amsterdam, 1730. Kiliaan, C., 1599. Etymologicum teutonicae linguae, dive dictionarium teutonico-latinum. Antwerpen, 1599. Lambrecht, J., 1550. Néderlandsche spellinghe. Gent, 1550. Leuvensteijn, A. van, 1997. ‘Vroegnieuwnederlands (circa 1550-1650)’. In: M.C. van den Toorn e.a. (red.), Geschiedenis van de Nederlandse taal. Amsterdam, z.j. [1997]: 227-359. Marynissen, A., 2004. ‘Bidirectionele taalverandering: wegval en toevoeging van een sjwa in de Middelnederlandse en de moderne dialecten’. In: Saskia Daalder e.a. (red.), Taal in verandering. Artikelen aangeboden aan Arjan van Leuvensteijn bij zijn afscheid van de opleiding Nederlandse taal en cultuur aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Amsterdam-Münster, 2004: 137-145. Muller, E. & K. Zantvliet, 1987 (red.), Admissies als landmeter in Nederland voor 1811. Alphen a.d. Rijn, 1987. Osselton, N.E., 1973. The dumb linguists. A study of the earliest English and Dutch dictionaries. Leiden-Londen, 1973. Paardekooper, P., 2006. ‘Bloei en ondergang van onbeperkt ne/en, vooral dat bij niet-woorden’, in Neerlandistiek.nl. Wetenschappelijk tijdschrift voor de Nederlandse taal- en letterkunde 6 (2006): 1-143. Pauwels, A., 1953. De plaats van hulpwerkwoord, verleden deelwoord en infinitief in de Nederlandse bijzin. 2 dln. Leuven, 1953. Ruijsendaal, E., 2006. Peeter Heyns, Cort onderwijs van de acht deelen der Fransoischer talen (1571 en 1605). Amsterdam-Münster, 2006. Salemans, B.J.P. en F.A.M. Schaars, 1987. Alfabetische concordanties van vroegnieuwnederlandse grammaticale geschriften. Dl IV: Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584). Wijhe, 1987. Salemans, B.J.P. en F.A.M. Schaars, 1992. Alfabetische concordanties van vroegnieuwnederlandse grammaticale geschriften. Dl XIII: Nederduitse orthographie (1581) van Pontus de Heuiter (1535-1602). Assen, 1992. Schenkeveld-van der Dussen, M.A., 1963. ‘Dan en als bij vergelijkingen’. In: De nieuwe taalgids 56 (1963): 259-268. Sexagius, A., 1576. De orthographia linguae Belgicae, sive de recta dictionum Teutonicarum scriptura, secundum Belgarum, praesertim Brabantorum, pronuntiandi usitatam rationem. Leuven, 1576. Zie Goemans 1900-1901. [Spiegel, H.L.], 1584. Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst. Leiden, 1584. Zie Dibbets 1985. Stoops, Y., 1976. Zinsstrukturen en zinsfuncties in de ‘Waerachtighe Bescrijvinghe’ van Godevaert van Haecht (1546-1599). Gent, 1976 (onuitgegeven proefschrift). Stoops, Y., 1988. ‘Het negatiepartikel “en” in een laat-zestiende-eeuwse Antwerpse kroniek, Een corpuslinguïstische studie’. In: J.A. van Leuvesteijn
Voortgang. Jaargang 26
(red.), Uitgangspunten en toepassingen. Taalkundige studies over Middelnederlands en zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands. Amsterdam, 1988: 142-156.
Voortgang. Jaargang 26
144 Strengholt, L., 1969, ‘Coornhert dan, Spiegel als’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 85 (1969): 143. Vanacker, V.F., 1963. Syntaxis van gesproken taal te Aalst en in het land van Aalst in de XVde, de XVIde en de XVIIde eeuw. Brussel, 1963. Visscher, R., 1614. Brabbeling. Amsterdam, 1614. Vriend, S.F.L. de, 1965. Sterke werkwoorden en sterke werkwoordsvormen in de 16de eeuw. Z.p., 1965. Wal, M. van der, 1992. Geschiedenis van het Nederlands. Utrecht, 1992. Wal, M.J. van der, 2007. ‘Eighteenth-century linguistic variation from the perspective of a Dutch diary and a collection of private letters’. In: S. Elspaß e.a. (red.), Germanic Language Histories ‘from below’ (1700-2000). Berlin-New York, 2007: 83-96. Weijnen, A.A., 1956. Zeventiende-eeuwse taal. Zutphen, 1956. Weijnen, A.A., 1971. Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. Assen, 1971. Zwaan, F.L., 1939. Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst. Grammatische stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en reviseurs, en Hooft, uitgegeven, samengevat en toegelicht. Groningen-Batavia, 1939 (Groningen, 19742).
Voortgang. Jaargang 26
145
Heulen met Van Heule Gerard Outhof en zijn editie (1733) van de geslachtslijst van David van Hoogstraten Gijsbert Rutten* Abstract - In order to improve the use of grammatical gender, David van Hoogstraten (1658-1724) published an alphabetical list of Dutch nouns in which he indicated the correct gender with every entry. Van Hoogstraten made three editions (1700, 1710/11, 1723). After his death, a fourth edition was published, consisting of a reprint of the third plus a separate book called Byvoegsels, ‘Additions’ (1733). Byvoegsels is a similar list of nouns, composed by Gerard Outhof (1673-1733). Outhof had shown to have some expertise in Dutch linguistics, esp. in the introduction of the first and second edition of his theological work De profecy van Obadias, ‘The prophecy of Obadiah’ (1700, 1730). Moreover, he had shown himself to be a follower of the type of grammar advocated by the circle of van Hoogstraten in which the language of literary authors, esp. Joost van den Vondel (1587-1679), functioned as the ultimate norm; grammar is part of a broader cultural movement the aim of which is to establish a Dutch literary culture. Theoretically, Outhof is completely in line with van Hoogstraten: both prefer examples of good usage to linguistic rules. Memorizing examples would be easier and more pleasant than learning rules; besides, there are no rules without exceptions so memorizing examples (exceptions) always remains necessary. In grammatical praxis, however, it turns out that Outhof takes a direction almost opposite to that of van Hoogstraten. Outhof relies heavily on the work of the seventeenth-century linguist Christiaen van Heule (?-1655) whose grammars (1625, 1633) van Hoogstraten knew - and deliberately not consulted since literary authors such as Vondel should be normative within linguistics, not some linguist who preceded the best works of Vondel.
1. Inleiding In de achttiende eeuw was een handig hulpmiddel bij het schrijven de lijst van zelfstandige naamwoorden van David van Hoogstraten, aanvankelijk Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden getiteld, later Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden. In deze lijst stond bij elk trefwoord het grammaticaal geslacht vermeld. Zo konden onzekere schrijvers opzoeken of een zelfstandig naamwoord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig was en daaraan de verbuiging van lidwoorden, voornaamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden
*
Leiden University Centre for Linguistics (LUCL) en Vrije Universiteit Brussel; [email protected]. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Ik heb geprofiteerd van het kritische commentaar van prof. dr. Geert Dibbets (Malden) op een eerdere versie en van de opmerkingen van de redactie van Voortgang en een externe reviewer.
Voortgang. Jaargang 26
146 aanpassen. Van de geslachtslijst verschenen drie edities, in 1700, 1710/11 en 1723. Na Van Hoogstratens overlijden in 1724 werd in 1733 de derde editie herdrukt. Ter aanvulling daarop publiceerde Gerard Outhof, als separate druk, Byvoegsels, behorende tot D. van Hoogstratens lyst der gebruikelykste zelfstandige naamwoorden. Outhofs Byvoegsels staat in dit artikel centraal, met name in relatie tot het werk van Van Hoogstraten. Hoewel Outhof over taalkunde had gepubliceerd en bovendien in zeer Hoogstratiaanse zin over het grammaticaal geslacht (par. 3), blijkt Byvoegsels bepaald niet in de geest van Van Hoogstraten te zijn (par. 5, 6). Hierna worden eerst Van Hoogstraten en Outhof geïntroduceerd (par. 2, 3); met name bij de relatief onbekende Outhof sta ik wat langer stil. Daarna komen de theoretische, taalkundige uitgangspunten van beide auteurs aan de orde (par. 4) en de praktische uitwerking daarvan (par. 5), waarna de theorie en de praktijk vergeleken worden (par. 6) en een besluit volgt (par. 7).
2. De geslachtslijst van Van Hoogstraten David van Hoogstraten, geboren in Rotterdam in 1658, werd in Leiden opgeleid tot arts en hield in Dordrecht enige jaren praktijk. Van jongs af aan was hij al meer in de ban van de schone letteren dan van de geneeskunde, en in de jaren negentig van de zeventiende eeuw trok hij naar Amsterdam om er te doceren aan de Latijnse school; later werd hij conrector. Hij is er tot 1722, twee jaar voor zijn overlijden, in dienst geweest. Van Hoogstraten heeft een groot aantal publicaties op zijn naam staan, van literaire vertalingen uit het Grieks en Latijn tot oorspronkelijke Nederlandse en Neolatijnse poëzie, van theologische teksten tot medische verhandelingen, van schrijversbiografieën en tekstedities tot een veel gebruikt Nederlands-Latijns woordenboek. In 1700 gaf Van Hoogstraten voor het eerst het boek uit dat hem een belangrijke positie in de geschiedenis van de achttiende-eeuwse, Nederlandse taalkunde heeft bezorgd: Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (Rutten 2006). Aenmerkingen bestond uit een alfabetische lijst van zelfstandige naamwoorden, waarin Van Hoogstraten bij elke ingang aantekende wat het correcte grammaticale geslacht was (m., v. of o.). Als bewijs gaf hij citaten uit voornamelijk Joost van den Vondel (1587-1679) en P.C. Hooft (1581-1647), die hij als de twee grootste schrijvers van het Nederlandse taalgebied beschouwde. Bij voorkeur citeerde hij uit prozawerken als Hoofts Nederlandsche Historien of Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste, waarin de auteurs de grammaticale regels konden toepassen zonder dat ze door metrum of rijm gehinderd werden. Een artikel in Van Hoogstratens Aenmerkingen heeft gewoonlijk de
Voortgang. Jaargang 26
147 opbouw trefwoord - genusaanduiding - cita(a)t(en) - referentie(s). Ik geef twee voorbeelden: ADEL m. Uit al zynen adel, Hooft Ned. H. 18. ADER v. Uit een natuurlijke ader vloeiende, Vond. in de Aenleiding ter Nederd. Dichtkunst. [Van Hoogstraten 1700: 1] De eerste, betrekkelijk dunne editie van de Aenmerkingen telde op 124 bladzijden octavo bijna 1200 ingangen. In de tweede druk, ook in octavo, waarvan twee edities bekend zijn (1710 en 1711), werd het aantal pagina's bijna verdubbeld tot 240. Het aantal trefwoorden steeg met ongeveer 60% tot 1900. De derde druk uit 1723, weer in octavo, is nog dikker en bevat nog meer trefwoorden. Ten opzichte van de eerste druk is het aantal ingangen verdubbeld tot 2400 en het aantal bladzijden verdrievoudigd tot 384. Het aantal bladzijden groeide dus sneller dan het aantal ingangen, wat inhoudt dat de informatie per trefwoord toenam. De derde druk van 1723 draagt een andere titel dan de twee voorgaande: het bescheiden ‘aenmerkingen over’ - misschien een leenvertaling van het inmiddels gevleugelde Franse remarques sur1 - is vervangen. Het boek heeft nu de ambitieuzere titel Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden.
3. De vierde druk: Gerard Outhof Zo'n tien jaar na de derde druk uit 1723 - Van Hoogstraten was inmiddels overleden in 1724 - wilden de uitgevers een vierde druk op de markt brengen. Daarvoor werd de Kampense predikant en rector van de Latijnse school Gerard Outhof (1673-1733) benaderd. Deze Outhof bewerkte niet de derde druk van de Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden uit 1723, maar componeerde een eigen lijst als aanvulling: Byvoegsels, behorende tot D. van Hoogstratens lyst der gebruikelykste zelfstandige naamwoorden. Van Hoogstratens opnieuw uitgegeven derde druk (Van Hoogstraten 1733) en Outhofs apart uitgegeven aanvulling (1733) zouden dan samen de vierde editie vormen. Zo werd de uitgever een hoop werk bespaard. Hij kon de derde druk heruitgeven en Outhofs beperkte aanvulling erbij verkopen in plaats van een geheel nieuwe editie te maken. Handig was het ook voor bezitters van de derde druk, die niet genoodzaakt werden een boek te kopen dat ze voor het grootste deel al op de plank hadden staan. Overigens overleed Outhof in 1733 en heeft hij de publicatie van de
1
In navolging van de Remarques sur la langue françoise (1647) van Claude Favre de Vaugelas (1585-1650) betitelde menig Frans auteur zijn taal- en letterkundige activiteiten als remarques sur. Deze auteurs worden vaak de remarqueurs genoemd.
Voortgang. Jaargang 26
148 Byvoegsels niet meegemaakt. De voorrede, die gewoonlijk na voltooiing van het eigenlijke werk werd geschreven, had hij nog niet afgerond.2 Het succes van Van Hoogstratens lijst, die ‘nu al sedert het Jaar 1700. driemaal gedrukt en uitverkoft is’ (Outhof 1733: *4r), geeft volgens Outhof misschien reden om te denken dat een herdruk niet meer nodig is. Het boek moet nu toch iedereen wel bereikt hebben. Maar uit het succes blijkt juist het belang van het onderwerp en de praktijk leert dat veel schrijvers het grammaticaal geslacht niet correct hanteren (1733: *4v). Wie was deze Outhof en waarom werd hij aangezocht door de uitgever?
Gerard Outhof Outhof was in Amsterdam geboren in 1673, groeide op in Groningen, waar hij de Latijnse school en de universiteit bezocht, studeerde verder aan de academies van Franeker, Utrecht en Leiden, en werd in 1697 te Emden beroepen. In Kampen vond men aan het begin van de achttiende eeuw dat het niveau van de Latijnse school te zeer afnam. De remedie werd gezocht in de benoeming, op 24 oktober 1724, van Outhof tot rector; in januari 1725 werd hij er ook als predikant bevestigd. Te Kampen overleed Outhof in 1733 (Moerman 1940: 135-136). Het oeuvre van de redelijk productieve Outhof omvat in de eerste plaats een grote hoeveelheid theologie.3 Een van zijn eerste publicaties op dat gebied is De profecy van Obadias (1700), waarin hij in de inleiding enkele taalkundige kwesties bespreekt, net als in de tweede druk (1730); zie verderop. In het eigenlijke boek komen in de theologische uitleg van de auteur vanzelfsprekend ook woordbetekenissen aan de orde en dat geeft Outhof de gelegenheid tot etymologiseren. Die beproefde combinatie van taal- en oudheidkunde zal hem vaker van pas komen, bijvoorbeeld in Verklaaringe over 't boek van Ruth (1711). Ook daarin verlangt de exegese van Hebreeuwse, Griekse en Latijnse teksten steeds reflectie op de etymologie van de woordvormen. Schreef Outhof in 1700 in de
2
3
Er is overigens correspondentie geweest tussen Outhof en Van Hoogstraten. Outhof beweert in zijn inleiding en op blz. 90 van de Byvoegsels althans dat Van Hoogstraten hem op 26 mei 1709 een brief heeft geschreven, waarin zij taalkundige zaken besproken hebben. Van die correspondentie heb ik helaas niets teruggevonden. Behalve de hier besproken werken met name: Exeritium philologico-theologicum de manne Israelitum (1697); Kerkreede over Oostfrieslands rundvees pest (1716); Judicia Jehovae Zebaoth (1721); Het boek van de profeet Jonas verklaardt (1723); Waarschouwinge aan alle kristenen (1723); Afscheids-kerkrede van Embden, en intree-kerkrede te Kampen (1725). Ook vertaalde Outhof onder de titel Heilige overdenkingen, tot oeffeninge van waare godsaligheidt en bevorderinge des eeuwigen leevens (1716) de Meditationes sacrae (1606) van Johann Gerhard (1582-1637).
Voortgang. Jaargang 26
149 inleiding op Obadias al over de taalkunde van het Nederlands, in 1704, in het voorwoord van zijn uitleg over Paulus' brief aan Titus, presenteert hij zichzelf als een leerling op dat terrein en vraagt hij verschoning voor eventuele grammaticale en stilistische onvolkomenheden.4 Outhofs theologische en taalkundige kwaliteiten bleven niet onopgemerkt getuige de lofdichten van de hoogleraar Petrus Francius (1645-1704) en de predikant Arnold Moonen (1644-1711) in de uitleg over Paulus (1704). Misschien dat Outhof juist bekende dichters en taalkenners als deze twee om verschoning vroeg.5 Na zijn dood in 1733 heeft Outhofs weduwe Sara van Eemst zich nog bekommerd om de publicatie van enkele werken uit zijn nalatenschap die al min of meer gereed waren.6 Zijn voorkeur voor stichtelijke literatuur blijkt ook uit Outhofs bekende boek over de overstroming bij Emden in de kerstnacht van 1717, dat net als zijn andere historische en letterkundige werken een sterk ethisch of zelfs religieus karakter draagt.7 Meer dan in die andere publicaties geeft Outhof in het verhaal over de watervloeden blijk van een etymologische interesse. Hij keert zich tegen de ‘zotte afleidingen en naamsoorspronkelykheden van Bekanus, Schrieckius’8 en stelt een eigen werk in het vooruitzicht waarin hij een betrouwbaarder etymologisch pad wil bewandelen, en waarin hij ook wil aantonen dat
4
5 6
7
8
Outhof 1704: **3r: ‘Het tweede is, dat de Letterkundige leezers, die werk van goede taal en styl maaken, my ook verschoonen, zoo ik nog misslagen in dezelve begaan hebbe. Want hoewel ik groot werk maake om myne Hollandsche moedertaale wel te schryven en te spreeken, en niet twyffele, of ik hebbe, sedert ik mynen Obadius uitgaf, al veel geleerdt, zoo belyde ik nogtans geern, dat ik nog zoo veel niet schryve of predike, als 't wel behoorde. Dog ik geef my uit voor eenen Leerling in dit stuk, die dagelyks nog door Gods goetheit hoopt te vorderen. En hoewel ik weet, dat veelen deeze myne oeffeninge doemen, nogtans zal ik, door braave mannen aangespoordt, my niet laten verzetten, hoe zeer men mynen yver als met geweldige dommekragten poogt te smooren’. Zie Dibbets 1995 over Francius als kenner van het Nederlands, en Schaars 1988 over Moonen. Het gaat om Bybelsche en Oudtheidtkundige keurstoffen (1737), De stichtelyke gedichten (1739) en Verzameling van uitgelezene kerkreden (1740), waarvoor Van Eemst opdrachten schreef. Bijv. Poëzy, deel 1 (1708); Poëzy, deel 2 (1711); De stichtelyke gedichten (1739); Heiligdommen, godsdiensten, en gewoontens der oude Jooden [...] door Johannes Lundius, Predikant te Tunderen, Uyt het Hoogduits vertaald, door I. Le Long, Overgezien, en met aanmerkingen verrykt, door Gerardus Outhof, Predikant, en Rector te Campen (1726); Levenstafereel van Cebes den Thebaner, uit het Grieks ondigt in Neêrlands digtmaat overgezet, met breedvoerige zinverklaarende en taal- en oudheidkundige uitleggingen (1727); Levensbeschryvingen van beroemde en geleerde mannen, 6 delen (1730-1733). Joannes Goropius Becanus (1519-1572/73), Origines Antwerpianae (1569), Opera (1580); Adrianus Schrieckius (1560-1621), Van t'beghin der eerster volcken van Evropen (1614).
Voortgang. Jaargang 26
150 er veel overkomsten zijn tussen ouder Nederlands en Hebreeuws, wat natuurlijk samenhangt met het bijbelse idee dat elk volk zijn oorsprong heeft in (het volk) Israël (Outhof 1718: *7v; 57). Wanneer zijn overige etymologische beschouwingen van dezelfde kwaliteit zouden zijn geweest als die welke hij geeft naar aanleiding van terp (1718: 63-70), is het misschien maar goed dat Outhof er niet meer aan lijkt te zijn toegekomen. Hij bestrijdt namelijk de relatie tussen terp en dorp en wil integendeel dorp afleiden van Grieks δο πον ‘avondmaaltijd’, omdat dorpsbewoners vroeger gezamenlijk aten - waarmee hij volgens de huidige inzichten op een dwaalspoor raakte.9 Hoewel een etymologische studie van Outhof niet verschenen is, heeft hij vermoedelijk een aantal van zijn ideeën wel verwerkt in de intreerede die hij op 14 januari 1725 uitsprak bij de aanvaarding van zijn ambten te Kampen (Outhof 1725). Daarin verdedigt hij de noodzaak van de studie van het Hebreeuws, Grieks en Latijn als de poort tot de wijsheid. Ook komen er regelmatig etymologische beschouwingen in voor en kapittelt hij wederom Becanus en Schrieckius vanwege hun vermetelheid het Hebreeuws historisch secundair te verklaren ten opzichte van het Scytisch en het Keltisch (1725: 10; vgl. Swiggers 1998). Een andere taalkundige publicatie van Outhof is een bewerking van de Griekse schoolgrammatica van de Duitse geleerde Jacob Weller (1602-1664), de Grammatica graeca nova (1636). De opleving van de studie van het Grieks in de achttiende eeuw is bekend (Gerretzen 1940; Noordegraaf 1995) en de vlotte verspreiding van Wellers schoolboek in de Nederlanden, overigens in allerlei verschillende bewerkingen, hangt daarmee samen. Gerretzen (1940: 80-81) wijst erop dat die verspreiding vanuit het noord-oosten gestalte kreeg, een ontwikkeling die gesymboliseerd wordt door Outhofs verhuizing van Emden naar Kampen en zijn daarop volgende editie van de grammatica in 1729. Het boekje, 140 bladzijden dun, deelde in het succes van Weller en het Grieks en werd herdrukt in 1755 en 1788. In dit oeuvre, dat zo'n sterk stichtelijk signatuur draagt, heeft Outhof voortdurend de drie heilige talen gebruikt, in de letterlijke zin dat we in zijn boeken behalve Nederlands en Latijn ook fragmenten in Grieks en Hebreeuws aantreffen, en daarnaast in meer figuurlijk opzicht dat uitleg van de klassieke en de joods-christelijke traditie zijn hoofddoel is. Outhof heeft dan ook, zo schrijven de uitgevers van de vierde druk van Van Hoogstratens geslachtslijst, ‘door menigvuldige blyken getoont [...] dat hy zeer ervaren was in de oude doode taalen, en onder de voortreffelykste Trilingues verdiende getelt te worden’ (in Outhof 1733: *3v). Kennis van Grieks, Latijn en Hebreeuws lijkt vertrouwen te
9
Naar aanleiding van het boek over de watervloeden (1718) zocht Outhof contact met de enigszins bekende oudheidkundige Ludolph Smids (1649-1720), getuige drie brieven van Outhof aan Smids uit mei, juli en november 1718, die bewaard worden in de Universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur LTK 993.
Voortgang. Jaargang 26
151 wekken ten aanzien van de kennis van het Nederlands. Dat Outhof ook voor 1733 gedachtes vormde over het Nederlands, blijkt uit het volgende.
De voorredes bij Obadias Behalve als kenner van de klassieke en joods-christelijke traditie moet Outhof ook met zijn Nederlandse taalbeheersing indruk hebben gemaakt. Het bezorgen van een nieuwe editie van een succesvol werk als Aenmerkingen of Lyst van de in taal- en letterkundige kringen niet onbekende Van Hoogstraten zou toch niet aan iedereen toevertrouwd worden. Daarnaast had Outhof zich ook in meer theoretische zin uitgelaten over de taalkunde van het Nederlands en in het bijzonder over het grammaticaal geslacht. Hij deed dat in de voorredes bij de eerste (1700) en de tweede (1730) editie van De profecy van Obadias. In de tweede editie is ook de voorrede uit 1700 opgenomen. De eerste voorrede (Outhof 1730: 7*1v-9*3r) begint Outhof met een pleidooi voor religieuze lectuur in het Nederlands. In een protestants cliché verwijt hij hen ‘die den pausselyken schepter van heerschzugt in het Kristendom geern willen zwaajen’ (1730: 7*1v) dat zij weigeren kennis van god en het geloof te willen delen met ‘het volk’ (1730: 7*1v). Nadat hij heeft vastgesteld dat theologie in het Nederlands noodzakelijk is, gaat hij over tot een typering van het Nederlands dat daarvoor nodig is. Onder verwijzing naar Petrus Francius en in het bijzonder diens juist verschenen Van de mededeelzaamheidt (1699), in de voorrede waarvan Francius een lans breekt voor de grammatica en retorica van het Nederlands (vgl. Dibbets 1995), spreekt Outhof afkeuring uit over de beroerde taalbeheersing van de gemiddelde predikant. Dat betekent enerzijds korte metten maken met het ‘half latyn, frans, en ik weet niet welk een kromtaal’ (1730: 7*3v) van sommigen, anderzijds het inperken van quasi-literaire gezwollenheid en ‘by geene goede schryveren gebruikelyke woorden’ (1730: 7*4r). Hoewel Outhof zich bescheiden opstelt en zijn eigen beheersing van het Nederlands relativeert,10 net als in het voorwoord van zijn uitleg over Paulus' brief aan Titus (1704; zie boven), geeft hij in het vervolg van de inleiding meer dan dertig concrete taaladviezen. De meeste betreffen bekende taalkundige items uit de periode rond 1700 en waren ook verwoord door twee van de belangrijkste taaladviseurs van de late zeventiende eeuw: de al genoemde Petrus Francius en Johannes Vollenhove (1631-1708),11 bijvoorbeeld ten aanzien van:
10
11
Outhof 1730: 7*4v: ‘Wat my belangdt, ik beken, dat ik nog in 't schryven nog in preediken hier in volmaakt ben. Dat mag ik myn quaade taalleermeesteren danken. En wie is hier tog volmaakt in? dog hoe ik 'er om zugt en dagelijks om arbeide, weet ik best’. Vgl. noot 4. Voor Vollenhove, die zijn taalkundige inzichten neerlegde in een gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ (1686), zie Dibbets 2003.
Voortgang. Jaargang 26
152 -
de verbuiging van het lidwoord en met name het verwerpelijke den in de mannelijke nominatief enkelvoud de regelmatige distributie van de persoonlijke voornaamwoorden hen (accusativus) en hun (dativus) de regelmatige distributie van de bezittelijke voornaamwoorden haar (vrouwelijk) en hun (mannelijk) de regelmatige distributie van meervoudsvormen op -ers en op -eren (nominatief: schryvers, overige naamvallen: schryveren) de regelmatige distributie van na (temporeel), naa (‘volgens’) en naar (richting aanduidend) het vermijden van reflexief hem ten faveure van zich het vermijden van nageplaatste genitieven (de Zoon Godts) de regelmatige distributie van wordt (praesens), wierdt (imperfectum) en werdt (imperfectum van de conjunctief) de regelmatige distributie van s en z (z is ‘zafter’ volgens Outhof 1730: 8*2v) de regelmatige distributie van f en v de spelling dt in bijvoorbeeld heerlykheidt en handt, ‘omdat de d. wat te dof en de t. wat te scherp is’ (Outhof 1730: 8*2v) de spelling aa in plaats van ae (behalve in zwaerdt, paerdt, staerdt, die meer gepalataliseerd klinken voor r + dentaal) het vermijden van stoplappen als egter en nochtans het vermijden van leenwoorden.
Veel van deze taaladviezen komen ook al voor in de grammaticaboeken van vóór Vollenhove en Francius (Dibbets 1995, 2003), en de meeste zijn ook in verband te brengen met het taalgebruik van Vondel en Hooft. Het laatste advies van Outhof betreft echter het leesvoer dat ‘een Neerlander’ tot zich zou moeten nemen om zijn taalbeheersing te verbeteren: ‘Hy leeze Hoofdt en Vondel steedts zonder ophouden. Als mede de schriften van Moonen, Vollenhove, en van alle vier de Branden’ (1730: 8*4v) en, uiteraard, Francius. Met ‘Moonen’ wordt bedoeld de predikant Arnold Moonen, dan, in 1700, alleen nog zeer taalvaardig dichter, vanaf 1706 ook bekend grammaticus (zie par. 4). Met ‘de Branden’ wordt verwezen naar de al even taalvaardige Geeraerdt Brandt (1626-1685) en zijn zonen Geraert (1657-1683), Joannes (1660-1708) en Kaspar (1653-1696). Deze auteurs vormen de harde kern van een in het kielzog van Vondel en Hooft opererend gezelschap dat taalnormen uitdraagt die aan de werken van die twee schrijvers zijn ontleend (Rutten 2003, 2006). Outhof zoekt opzichtig aansluiting bij dat gezelschap en zal zijn adviezen vooral aan Francius en Vollenhove ontleend hebben of anders direct bij Vondel en Hooft zelf te rade zijn gegaan. Nog hetzelfde jaar dat Outhof zijn eerste Obadias publiceerde, 1700, kwam David van Hoogstraten met eenzelfde poging grammaticale normen te destille-
Voortgang. Jaargang 26
153 ren uit het Vondeliaans gezelschap (Rutten 2006): Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden. Het is bij deze Vondeliaan dat Outhof in de voorrede voor de tweede editie van Obadias (Outhof 1730: 3*1r-5*3v) aansluiting zoekt, een voorrede die overigens in fragmenten terugkeert in zijn (onvoltooide) inleiding op de Byvoegsels (1733). Daarnaast noemt hij wederom Brandt, Vollenhove en Francius, als ook enkele andere Nederlandse taal- en letterkundigen, met name Moonen, wiens grammatica inmiddels verschenen is (1706); deze referenties staan in een passage die in 1733 vrijwel letterlijk wordt overgenomen, zie par. 4. Nieuwe namen zijn ‘Zewel’ en ‘Niloë’. Willem Sewel (1654-1720) schreef een Nederduytsche spraakkonst die in 1708 en sterk uitgebreid in 1712 verscheen. Hij beleed daarin weliswaar een voorkeur voor de schrijftaal van Vondel, maar hij werd door de Vondeliaanse incrowd (Van Hoogstraten, Moonen) desondanks niet volledig geaccepteerd (Rutten 2006: 373-378). Jacobus Nylöe (1670-1714) was de auteur van een praktisch boekje met allerlei handreikingen op grammaticaal en stilistisch vlak: Aanleiding tot de Nederduitsche taal, dat drie maal verscheen tijdens zijn leven (1703, 1707, 1711) en daarna nog een paar keer werd uitgegeven, onder andere in 1723 door David van Hoogstraten (Schaars & Te Wilt 1989). De meeste aandacht schenkt Outhof in de tweede voorrede voor Obadias aan het grammaticaal geslacht. Van Hoogstratens publicaties heeft hij met instemming bestudeerd en ook diens werkwijze en adviezen heeft hij opgevolgd: Ik hebbe al voor veele jaaren op zynen raadt den eersten druk met schoon papier doorschooten, en in 't vlytig leezen van de werken van Hoofdt en Vondel veel voorbeelden op dien zelven voet aangeteekendt, en eens eenen geheelen reeks aan den Heere Hoogstraten gezonden, welke ik zie, dat ook in zynen laasten druk geplaatst zyn. [Outhof 1730: 3*3r] Inderdaad had Van Hoogstraten in 1700 zijn lezers aangespoord de Aenmerkingen met wit papier te laten doorschieten en hem na te volgen in het excerperen van Vondel en Hooft.12 Dat Outhof aanvullingen aan Van Hoogstraten zond die in de derde druk van 1723 zouden zijn verwerkt, heeft Van Hoogstraten niet verleid tot melding maken van die bijdrage; wel bedankt hij in de inleiding op de derde druk de predikant Peter Poeraet (1684-na 1730) voor zijn hulp. Outhof vervolgt zijn relaas over het grammaticaal geslacht met een Hoogstratiaanse lijst van zelfstandige naamwoorden, die de rest van zijn voorrede in
12
Van Hoogstraten 1700: **3r-v: ‘Maer voor u, ô edelmoedige Jeugt, heb ik deze proeve enkel opgestelt. Proeve, zeg ik, omdat my de tydt ontbrak tot het by een halen van alles, denkende dat gy dezen voorgang ziende wel haest zelf verder zult kunnen indringen. Waer toe goede gelegenheit is, als gy deze bladen laet doorschieten met schoon papier, om uit eigene ondervindinge deze lyst te vermeerderen, en daer gebruik van te hebben’.
Voortgang. Jaargang 26
154 beslag neemt (i.c. 1730: 3*3r-5*3v). De lijst telt 155 ingangen. Daarvan zijn er 103 overgenomen in de Byvoegsels van 1733,13 soms letterlijk, soms licht aangepast, vergelijk: Spie, m. de Koning quam schoorvoetende den Spaanschen spie uit den Nederlandschen voet, of raad, als ook gelezen wordt, trekken. Ned. hist. By Kilianus is spie, clavus, speculator, explorator. [Outhof 1730: 5*1v] SPIE m. De Koning quam schoorvoetende den Spaanschen spie uit den Nederlandschen voet, of raad, als ook gelezen wordt, trekken. Hoofdt in de Nederlantsche Historien. By Kilianus is spie, clavus, speculator, explorator. Hier van daan is Spion, spioneeren. En by van Heule is spie v. [Outhof 1733: 87] Opvallend is verder dat van die 103 trefwoorden de meeste die eindigen op een sjwa, in 1733 apocope vertonen, op twee na: brodde > brod
webbe = webbe
dagge > dagh
zege = zege
kiste > kist lotbusse > lotbus wille > wil Kennelijk was Outhof zich bewust van het voortgaande sjwa-verlies in de auslaut, heeft hij de langere vormen wellicht als ouderwets ervaren en stemde hij zijn taalgebruik daarop af. In enkele gevallen nam Outhof het lemma over in 1733, maar pleegde hij een wat meer ingrijpende wijziging. Onder het vrouwelijke ader vermeldde hij in 1730 dat Vondel digtader mannelijk gebruikte, zodat hij het geslacht van samenstellingen niet altijd deed overeenkomen met dat van het tweede lid. Die genusregel verwerpt hij in 1733 niet expliciet onder ader (maar zie par. 5). In plaats daarvan noemt hij ader simpelweg mannelijk en vrouwelijk. Onder beukelaar volgt in 1730 een lange, anderhalve bladzijde tellende etymologische beschouwing (zie ook par. 5) die in 1733 geheel geschrapt blijkt. Onder broederschap verwijst Outhof in 1730 naar de voorrede, waarin hij de woorden op -schap had willen bespreken; in 1730 noemt hij nog enkele van die woorden en
155 geeft aan dat sommige mannelijk, andere onzijdig zijn. Onder moedtwil en worstelolie volgt in 1730 nog een citaat uit Vondel, in 1733 volstaat Outhof met een bondig zie wil, zie olie. Maar liefst 52 artikelen van de lijst van 155 zijn in 1733 niet in Byvoegsels opgenomen. Daarvan voegen er 35 inhoudelijk niets toe aan Van Hoogstratens Lyst (1723): ze bevestigen alleen Van Hoogstratens gegevens en zullen om die reden niet zijn overgenomen in Byvoegsels.14 Opvallend is wel in sommige gevallen (bloei, slag, smaak, vliem, worppiek) de sterke, om niet te zeggen letterlijke overeenkomst tussen Outhofs lijst (1730) en Van Hoogstraten (1723). Nu kan Outhof in 1730 uit Van Hoogstraten lemmata hebben overgeschreven, maar met al zijn lof voor Van Hoogstraten had hij dan ook kunnen volstaan met een referentie aan diens werk. Waarschijnlijker lijkt het dat Outhof deze lijst al veel eerder heeft opgesteld en aan Van Hoogstraten heeft gestuurd, zoals hij zelf meldde dat hij had gedaan (zie boven). Van Hoogstraten heeft er vervolgens spaarzaam maar wel degelijk gebruik van gemaakt bij de samenstelling van de derde druk (1723), zonder Outhof te noemen in de voorrede. Misschien dat Outhof met het afdrukken van de lijst in zijn Obadias van 1730 indirect het hem kennelijk niet gegunde respect op wilde eisen. Ter illustratie geef ik twee voorbeelden; het eerste toont de bijna letterlijke overeenkomst, zij het dat Van Hoogstraten zorgvuldiger uit Hooft citeert; het tweede is een typisch Hoogstratiaanse, want Vondel-georiënteerde bewerking:
Tabel 1: gelijkenissen tussen Van Hoogstraten 1723 en Outhof 1730 Van Hoogstraten 1723 Outhof 1730 BLOEI m. De rust heeft eerst de Bloei, m. de rust heeft al den bloei der Koningen bedorven, En al den bloei der steden bedorven, Hoofdt 1. brief. Steden, H. 1 br. VLIJM. v. Eneas wil dat zy de wonde met de breede vlym opene, Vondel in Virgilius 12 boek der Eneade. Hier voor schryft Jan de Brune in het 2 deel zyns Banketwerks vliem, en stelt het onzydig; dan ik denke dat dit Zeeusch zal zyn.
Vliem, o. als Jan de Bruin zegt, het vliem. Banketw. 2. d. pag. 401. Dog Vondel, die vlym schryft, heeft het vr. Aen. 12. b. Eneas wil, dat zy de wonde met de breede vlym opene.
Als we van de 52 artikelen die niet voorkomen in Byvoegsels, die 35 ‘overbodige’ aftrekken, blijven er nog 17 over. Een enkele keer heeft Outhof een tegenvoor-
156 beeld bij Van Hoogstratens oordelen.15 Zo stelt Van Hoogstraten (1723) schyn mannelijk met citaten uit Hooft, Vondel en Jeremias de Decker (1609-1666; zie ook par. 5) en Outhof sluit zich erbij aan, maar vindt het woord ‘ook vr.’ (1730: 5*1r) op basis van een citaat uit Vondel. Als Outhof ook deze tegenvoorbeelden aan Van Hoogstraten heeft gestuurd, tonen ze mooi hoe Van Hoogstraten heeft geprobeerd een coherent beeld te puren uit zijn helden Vondel en Hooft, zonder innerlijke strijdigheden: hij heeft de tegenvoorbeelden namelijk genegeerd. Soms heeft Outhof heel andere opmerkingen. Onder koning laat hij zien hoe Laurens Bake (ca. 1650-1702; zie ook par. 4 en 5) faalt, als hij dit woord vrouwelijk gebruikt. Onder onkosten betoogt hij dat het een meervoudig woord is, waar taalgebruikers blijkbaar problemen mee konden hebben. Ouderdom, onzijdig, geeft aanleiding tot een lijst van meer dan vijftig woorden op -dom die alle onzijdig zijn, voor het grootste deel ontleend aan Vondel. Ook Van Hoogstraten had zich over de woorden op -dom uitgelaten (Rutten 2006: 276, 290). Bij zwaerdt weidt Outhof uit over de verbuiging van onzijdige woorden, die soms ook naar het mannelijk geschiedt: het lidwoord is dan den en het substantief wordt verlengd met een sjwa; bijvoorbeeld met geneigden hoofde, van den beginne, met hangenden haire, met vollen verstande. Ook op dit verschijnsel had Van Hoogstraten al gewezen (Rutten 2006: 268). Slechts in twee gevallen is een lemma in Outhof (1730) echt nieuw in die zin dat het substantief niet bij Van Hoogstraten (1723) te vinden is en er ook geen Van Hoogstraten onwelgevallig tegenvoorbeeld wordt gegeven. Het gaat om muilprang en populierkrans - samenstellingen dus, waarvan het tweede lid (prang en krans) weer wel bij Van Hoogstraten (1723) voorkomt. Hoe intensief het contact tussen Van Hoogstraten en Outhof is geweest, valt niet te achterhalen, maar Van Hoogstraten heeft de schijn tegen: het lijkt erop dat hij enkele aanvullingen die Outhof hem zond, heeft gebruikt zonder hem te noemen. Het merendeel gebruikte hij overigens niet. Duidelijk is wel dat Outhof met zijn voorredes voor Obadias een taalkundig geluid liet horen dat nauw aansloot bij de Vondel- en Hooft-epigonen van rond 1700. In de voorrede van 1730 toonde Outhof zich dan ook nog speciaal bekommerd om het grammaticaal geslacht. Dat hij door de uitgevers van Van Hoogstratens geslachtslijst werd benaderd om de vierde druk uit te breiden, ligt daarom voor de hand. Hij had zich gekwalificeerd en was bovendien een goede leerling gebleken: trouw had Outhof uit vooral Vondel en Hooft citaten bijeengeharkt om tot een bepaling van het genus te komen. Er was alle reden om aan te nemen dat hij verder zou gaan op die Vondeliaanse toer. Helaas, vanuit Van Hoogstratens perspectief, ging hij bepaald niet op die voet verder (zie par. 5).
15
Namelijk bij aandacht, borst, heerschap, overdaadt, schyn, triomf, wereldt.
Voortgang. Jaargang 26
157 Voordat we in de taalkundige praktijk enkele cruciale verschillen waarnemen, moeten we ons buigen over de theorie van Outhof en Van Hoogstraten.
4. De theorie: voorbeelden en regels Outhofs Byvoegsels tellen, met een formaat gelijk aan de boeken van Van Hoogstraten, 118 bladzijden. Verspreid over die 118 pagina's vinden we 603 trefwoorden. Achter Byvoegsels hebben de uitgevers nog, om ‘dit werk des te nutter te maken’ (in Outhof 1733: *8v) een lange, alfabetische lijst opgenomen van zelfstandige naamwoorden met louter en alleen genusaanduidingen (1733: 119-315); vergelijk het begin van dit register: Aak v. Aakster m. Aal m. [Outhof 1733: 119] De woorden in het register zijn niet door Outhof geëxcerpeerd, maar, zoals de uitgevers verklaren, uit het Nederlands-Latijnse woordenboek van Van Hoogstraten gehaald, die vanaf de tweede druk geslachtsaanduidingen opnam bij de Nederlandse trefwoorden; zie Van Hoogstraten 1719 en zie verderop, par. 5. Hoe ging Outhof te werk bij de samenstelling van zijn woordenlijst? Hoe componeerde hij de artikelen? Om daar achter te komen kunnen we te rade gaan bij zijn als gezegd onvoltooide inleiding in het voorwerk van de Byvoegsels. Geheel in overeenstemming met de opvattingen van Van Hoogstraten en die van de meeste taalkundigen van die tijd, wijst Outhof (1733: *4r-*5r) op het belang van een eenduidig systeem van genera, op de feitelijke eenduidigheid ervan in het Hebreeuws, Grieks, Latijn en Duits,16 en op het gebrek aan duidelijkheid op dit punt in het Nederlands. Onduidelijkheid zou er niet hoeven zijn, omdat het werk van Van Hoogstraten al ‘driemaal gedrukt en uitverkoft is’ (1733: *4r), maar er zijn nu eenmaal veel schrijvers ‘die op deeze zaake nog weinig agtgeeven’ (1733: *4v). De kwestie van het geslacht van zelfstandige naamwoorden was al sinds het begin van de grammaticografie van het Nederlands een heikel punt (Rutten 2006: 117-120), zoals de lof van het Nederlands en de vergelijking van zijn eigenschappen met die van andere talen ook geregeld opduikt (Rutten 2006: 303-309). Van Hoogstraten stelt in dit verband dat het Nederlands niet voor andere talen hoeft te ‘wyken’ (1700: *2v) en diezelfde formulering treffen we bij Outhof aan: ‘Waarom zouden wy Nederlanders, wier Taale in sieraadt en rykdom voor geene behoefdt te wyken, 'er dan ook geene
16
Outhof vertaalde uit het Duits (zie par. 3) en voert verder Justus-Georg Schottelius' Ausführliche Arbeit von der Teutschen HaubtSprache (1663) op, waarop Arnold Moonen zijn Nederduitsche spraekkunst (1706) baseerde; zie Schaars 1988.
Voortgang. Jaargang 26
158 agt op geeven’ (1733: *5r), namelijk op het correct gebruik van genus? De formulering heeft alles van een formule; Outhof gebruikt dezelfde woorden als hij betoogt dat levensbeschrijvingen van beroemde mannen niet alleen geschreven moeten worden in het Latijn, de taal van de geleerden, en in het Frans, de cultureel dominante taal van het moment, maar ook in het Nederlands, aangezien ‘onze Nederlanders [...] in lees- en weetgierigheidt voor gene Naatsie behoeven te wyken’ (Outhof 1730a: *5r). Er is in het Nederlands een gebrek aan duidelijkheid met betrekking tot het grammaticaal geslacht, aldus Outhof, omdat het veel auteurs zwaar valt erop te letten, ‘om dat zy 't van der jeugdt af aan niet geleerdt hebben’ (1733: *5v). De Kampense predikant steekt de hand in eigen boezem: ‘'t is my ook zoo gegaan, en ik bekenne, dat ik 'er in myne eerste schriften weinig agt op gegeeven hebbe, 't geen my nu nog berouwt’ (1733: *5v). Het ligt volgens Outhof aan ‘onzen onervarenen Nederlandschen Schoolmeesteren’ (1733: *5v) dat er een gebrek aan kennis van het genus is, waarmee het uitblijven van het correcte gebruik samenhangt. Hij verwijt de schoolmeesters dat zij in de Nederduitse scholen niet doen wat hun collega's in de Latijnse scholen wel doen, namelijk taalonderwijs aan ‘knaapen van 9, of 10 jaaren’ (1733: *5v) verzorgen waarin de nodige declinaties en conjugaties niet geschuwd worden. Het elementaire taalonderwijs bestond inderdaad hoofdzakelijk in leren lezen, letters vormen en spellen (Van der Wal 2002: 9-12). Het gevolg is, aldus Outhof, dat leerlingen, nadat ze verschillende onderwijstypen doorlopen hebben, overgaan tot het schryven van boeken in onze Taale, welke men niet te regt verstaat, en dus allerhande zwaare misslagen tegen den aardt onzer Taale, ja tegen alle welgeschiktheidt van regelen begaat. [Outhof 1733: *6r] Een dergelijke klacht over het niveau van taalbeheersing onder auteurs fungeert als een topos in taalkundige literatuur (Rutten 2006: 122-128). Tegelijk moeten we constateren dat Outhof een onderwerp aansnijdt dat meer en meer als een reëel probleem werd beschouwd: de beheersing van het Nederlands door de gemiddelde taalgebruiker zou in ieder geval in geschrifte te wensen overlaten, en de schoolmeesters waren ofwel zelf niet bij machte ofwel dankzij gebrek aan lesmateriaal niet in staat, daar verandering in te brengen. De oplossing werd gezocht in instructieboeken die de schoolmeesters zowel als studieboek als in het onderwijs konden gebruiken. Deze didactisch-pedagogische oplossing typeert de tweede helft van de achttiende eeuw (Rutten 2006: 159-160) en er zijn grammatici mee verbonden als Jan van Belle en Kornelis van der Palm.17
17
Van Belle (ca. 1690-1754) publiceerde Korte wegwyzer, ter spel- spraak- en dichtkunden (1748) en Korte schéts der Néderduitse spraakkonst (1755), zie Rutten 2008; Van der Palm (1730-1789) een Nederduitsche spraekkunst voor de jeugdt (1769).
Voortgang. Jaargang 26
159 Na deze uitweiding over het onderwijs noemt Outhof - en ook daarin sluit hij perfect aan bij Van Hoogstraten - Arnold Moonen (1644-1711), die in zijn Nederduitsche spraekkunst uit 1706 ‘veele braave regelen heeft gemaakt’ (Outhof 1733: *6r), onder meer over het grammaticaal geslacht. Ook Van Hoogstraten prees Moonens geslachtsregels in de voorrede tot de tweede druk van Aenmerkingen, die enkele jaren na Moonens invloedrijke grammatica verscheen. Deze regels brachten aan het licht ‘de regels der geslachten, die nu door myne exempelen bevestigt worden’, aldus Van Hoogstraten in de voorrede tot de tweede druk van Aenmerkingen (1710/11: *2v). Van Hoogstratens woordenlijst bevestigde dus de regels van Moonen. De woordenlijst bestaat uit ‘exempelen’, uit voorbeelden: elk artikel bestaat uit een trefwoord met genusaanduiding en ten minste één bewijsplaats; dat geheel vormt een voorbeeld, omdat het een uitgebreide illustratie is van het gebruik van het woord in kwestie. Binnen het artikel is de bewijsplaats een voorbeeld in engere zin van het correct gebruik van het grammaticaal geslacht van het woord. Met Van Hoogstratens geslachtslijst zou de lezer/schrijver uit het gebruik, a posteriori, kunnen controleren wat hij op basis van de regels van Moonen a priori had voorspeld. Een eenvoudig voorbeeld: Moonen zegt dat de namen van vrouwen vrouwelijk zijn en geeft daarbij enkele voorbeelden: Tot de Zelfstandige Naemwoorden van het Vroulyke Geslachte worden gebraght, 1. De Vrou (niet het Wyf) met de Vroulyke Naemen, Ampten en Gebreken, als Geertruit, Machtelt, Adelheit, Hildegont, Moeder, Dochter, Zuster, Maegt, Jongkvrou, Koningin, Vorstin, Dienersche, Schoutin, Hoer, Toveres, Hex. [Moonen 1706: 60-61] Bij de voorbeelden noemt Moonen niet gemalin, maar het volgt dat gemalin vrouwelijk is. Die voorspelling komt uit, wanneer men Van Hoogstraten erop naslaat: GEMALIN v. Om zyne Gemalin te bezoeken, Hooft in de Ned. Historien 17. Dus zyn ook alle de namen van vrouwen, Koningin, Vorstin, Priesterin, waer van nochtans Wyf uitgezondett [sic] blyft; welk woort van het onzydige geslacht is; als ook Maegdeken, Meisken, enz. hoewel deze alleen, omdat ze verkleenwoorden zyn, die alle van 't onzydige geslacht zyn. [Van Hoogstraten 1710/11: 51] Van Hoogstraten noemt ook de genusregel (inclusief uitzonderingen), zoals hij wel vaker doet (Rutten 2006: 275-293). In dergelijke gevallen zijn Moonen en Van Hoogstraten spiegelbeeldige docenten van dezelfde stof: de een gaat deductief van de regels naar de voorbeelden, de ander inductief van het voorbeeld naar de regel. Het was niet Van Hoogstratens doelstelling elk voorbeeld onder een regel te brengen, integendeel, hij nuanceert de lof voor Moonen en zijn regels en geeft
Voortgang. Jaargang 26
160 duidelijk aan meer te voelen voor de voorbeelden zelf dan voor regels. Van Hoogstraten voert daarvoor een leerpsychologisch en een taalkundig argument aan, zoals hierna zal blijken.
Voorbeelden zijn gemakkelijker Wat het eerste betreft: regels zijn veel moeilijker te leren dan voorbeelden. Voorbeelden zijn levendig en blijven hangen, terwijl regels altijd ‘iet wrangs en onsmakelyks’ hebben (Van Hoogstraten 1710/11: *3r). Niet alleen de opvatting dat de leerling plezier moet hebben in het leren bestaat al lang, maar ook het inzicht dat beter onthouden wordt wat met plezier is geleerd. De betere leerbaarheid van voorbeelden heeft dus een inhoudelijk aspect en dat was voor Van Hoogstraten een belangrijke kwestie. In de inleiding op zijn postuum verschenen retorica (1725) hekelt hij werken die de leerling alleen maar met veel leerstof opzadelen zonder voorbeelden eraan toe te voegen, want uit voorbeelden wordt ‘meenigmael iets aenstonts begrepen [...], het geen men na veel overweging uit de regelen niet begrypen kon’ (1725: **v). In de ethiek volgde Van Hoogstraten dezelfde redenering: in de inleidingen op zijn vertalingen van de moralistische fabels van Phaedrus en Faerno betoogt hij dat het onderwijzen van goed gedrag beter gaat aan de hand van ‘levendige voorbeelden’ (1704: **3r) en ‘aengename vertellingen’ dan met ‘strenge lessen’ (1718: *4r), want: ‘De mensch [...] heeft in den aert afkeerig te zyn van strenge lessen, ten zy men die met eenige aengenaemheit bedekke’ (Van Hoogstraten 1718: *4r). Met deze opvattingen sluit Van Hoogstraten aan bij de oude gewoonte geschiedenis te beschouwen als een politieke en morele leerschool, en bij die gewoonte sluit ook Outhof in diverse publicaties aan. Uit het verleden kunnen lessen getrokken worden voor het heden en de toekomst, en met name aan de grote mannen (zelden vrouwen) dient men zich te spiegelen; in de woorden van Outhof: ‘het leeven der Geleerde en beroemde Mannen’ is ‘een der voornaemste gedeeltens der Geschiedenisse’ en ‘de regte spiegel der zeden en spore ter deugdt’ (1732: *3r). Niet alleen historische biografieën dienen ter morele opvoeding, ook wijze spreuken als die van David en Salomon en van heersers als keizer Augustus (‘Festina lente’) dienen ter morele oefening (Outhof 1711a: *8r): het zijn korte, gemakkelijk te onthouden voorbeelden van wijsheid, en aansporingen tot goed gedrag. Als in 1728 de ethische prenten van de Dokkumer Gerrit Hesman (1661-ca. 1715) worden uitgegeven, schrijft Outhof een inleiding (zie Hesman 1728: *3r-***2v), waarin hij uitvoerig pleit voor de kracht en het nut van voorbeelden in plaats van regels.18
18
Bijv. Outhof in Hesman 1728: *4v-**1r: ‘men kan byna niet uitdrukken de wonderbaare kracht van overtuiginge, welke in zulke Zinnebeeldige Leeringen steekt; doordien de ondervindinge van alle tijden heeft doen zien, dat dit dikwijls de beste wijze was, om de Menschen van de ondeugden af te maanen, en tot de betrachtinge van de deugden aan te zetten. Want de Mensch is doch nu zo van aard, dat hy zijne misslagen hem niet graag met ronde duidelijke woorden wil laaten voorhouden; maar wel op eene bedekte wijse, ofte door een Gelijkenisse ofte Zinnebeeldige Voorstellinge, 't welke veelsins meer klem heeft, als de allerduidelijkste noeminge ende vertooninge van zijne misdaad’.
Voortgang. Jaargang 26
161
Voorbeelden zijn vollediger Het taalkundige argument luidt dat zelfs ‘de allerschranderste letterkunstenaers’ (Van Hoogstraten 1710/11: *4r), dus de allerslimste grammatici, er niet in slagen een regelsysteem te ontwerpen waarop geen uitzonderingen bestaan; Van Hoogstraten spreekt zelfs van ‘een menigte van uitzonderingen’ (1710/11: *4r). In het gebruik blijken er altijd hardnekkige tegenvoorbeelden te zijn, zoals wyf de uitzondering is die de regel van de vrouwelijke persoonsnamen moet bevestigen (zie hierboven). Als een regelsysteem per definitie tekortschiet en er steeds uitzonderingen zijn ‘waer over het gebruik vonnis zal moeten vellen’ (Van Hoogstraten 1710/11: *4r), dan kun je maar beter meteen het concrete gebruik als uitgangspunt nemen, oftewel: een woordenlijst opstellen als Aenmerkingen: zoo dat de onzekerheit door de regelen niet wechgenomen zynde, niets voordeeliger is dan het opstellen eener lyste volgens de orde van het A, B, C. [Van Hoogstraten 1710/11: *4r] Dit tweede, taalkundige argument laat ook Outhof onmiddellijk volgen op zijn lof voor Moonen: Maar om dat het evenwel onmooglyk is, alle naamwoorden tot vaste regelen te brengen, gelyk de Heer D. van Hoogstraten ook in eenen brief, den 26. May 1709 aan my geschreeven, bekende, [...] is 't noodsaakelyk, dat men hier omtrent ook op goede voorbeelden lette, welke veelsins van meer kragt zyn dan de regels. [Outhof 1733: *6v]19 In de laatste bijzin (vanaf ‘welke’) herkennen we het andere, leerpsychologische argument. Overigens onthield noch Van Hoogstraten noch Outhof zich van het formuleren van regels; zie par. 5. In het laatste stuk van de voorrede blijft Outhof (1733: *7v) geheel Hoogstratiaans geïnspireerd. Net als Van Hoogstraten roemt hij Hooft en Vondel als ‘de twee voornaamste Letterbaazen in 't Nederlandsch’ alsook, onder de jongere generaties, Geeraerdt Brandt, Joannes Vollenhove, Petrus Francius en Lukas Rotgans (1653-1710). Daarnaast erkent hij de kwaliteiten van ‘de oude Nederlandsche Taalkundigen, als Spiegel, Koornhert, Plemp, van Heule, Koster, Kamphuizen’,20 maar toch zijn die met betrekking tot het grammaticaal geslacht ‘over al
19 20
Zie ook noot 2. Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612), de vermoedelijke auteur van de eerste volledige, Nederlandse grammatica Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584); Dirck Volckertsz. Coornhert (1522-1590) schreef een inleiding bij de Twe-spraack; Cornelis Gijsbertsz. Plemp (1574-1638) publiceerde over de spelling: Speldwerk (1632); voor Van Heule, zie par. 5; Samuel Coster (1579-1665) en Dirk Rafaelsz. Camphuijsen (1586-1627) waren net als Spiegel en Coornhert gewaardeerde dichters.
Voortgang. Jaargang 26
162 nog niet volkomen net’ geweest, net als de ‘twee groote Digters’ Joannes Antonides van der Goes (1647-1684) en Laurens Bake (ca. 1650-1702). Al deze auteurs figureren in het oeuvre van Van Hoogstraten, in meerdere of mindere mate, als goede en na te volgen voorbeelden (Rutten 2006: 151-156). Ik benadruk dat Outhof hier ook Van Heule noemt (zie verder par. 5). De opsomming van ‘Taalkundigen’ vertoont namelijk gelijkenis met een passage bij Van Hoogstraten (1700: *8r-v), die echter een paar namen meer heeft, maar juist niet Van Heule.
5. De praktijk: Van Heule en de anderen Als Outhof dezelfde theoretische uitgangspunten zegt te hanteren als Van Hoogstraten (zie par. 4), dan verwachten we ook een woordenlijst aan te treffen die grote gelijkenis vertoont met het werk van Van Hoogstraten, dus met hoofdzakelijk verwijzingen naar Vondel en Hooft. In de voorrede voor Obadias (1730) had Outhof zich ook zo gepresenteerd (zie par. 3). Ik citeer de vijftien artikelen van afdeling A uit Outhofs Byvoegels: ABBERDAAN m. Als Christ. van Heule zegt, en Hoogstraten ook in zyn Woordboek. ABÉ o. By Christ. van Heule. En zoo zegt men, het abé, of, a, b, leeren. ADELAAR, of ADELER m. Doorpikt van uwen adelaar, Bake, Verhand. over Jesaias. Op zynen adelaar, Dekker Lof der Geldz. Zoo ook by Christ. van Heule in zyne spraakkunst pag. 121. En geen wonder, nademaal hy de armiger Jovis, wapendrager van Jupyn is, als Virgilius zegt, of Schildknaap, als Vondel heeft, die Jupyns blixem in zyne klaauwen draagdt; waarom Jupyn ook zegt: Daar komt myn arent met den blixem aangevlogen, Vondel in Faëton. ADER m. en v. By Christ. van Heule, en Digtader is by Vondel ook m. Zynen vloejenden Digtader te ruymen toom geevende. AEL. m. By van Heule. AELMOEZE v. By van Heule. AERS, podex. m. By van Heule. AFVAL m. Eneas en de Trojaansche jeugt banketteeren van ossenharsten [sic] en den gewyden afval, Vondel 8. boek der Eneade p. 384. In 't Latyn staat lustralibus extis, ziende op de heilige overblyfselen van 't ingewandt der stieren. Dus zegt men nog een afval van een beest. Ook afval, voor kroost van eene gans. Terwyl afval voor muitery, oproer, afval tot den vyand, seditio, transfugium, ook van 't mannel. geslacht is. AL m.
Voortgang. Jaargang 26
163 Dat hy noodwendig hier het allerhoogste goedt, Den ongeschapen Al, de Godtheit kennen moet.
Vondel in zyne Bespiegelingen 1. boek, pag. 4. Noemende Godt hier met dit woordt Al, gelyk de Grieken ook zeiden Παν, Pan, dat is, al, zeggende ook, als Klemens de Alexandriner, Strom. lib. 5. berigt, Jupiter is de lucht, Jupiter is de aarde, Jupiter is de hemel, Jupiter is alles: niet om dat hy 't geheelal is, als een Spinosist zegt; maar om dat alles hem onderworpen is, terwyl Paulus ook zegt, 1 Kor. XV. 28. dat Godt alles is, tot eeuwig heyl der gelovigen. ALUYN m. By van Heule. AMANDEL m. By van Heule. ANDOREN m. Hy poot 'er den andoren. Vondel 4. boek der Landged. zynde zeker kruidt, marrubium, zegt Kilianus; dog Virgilius heeft platanus, een boom zoo genoemdt van deszelfs brede bladen; dog marrubium zet H. Junius ook over door andorn, en L. Meyer zegt ook in zyn Woordenschat 2. deel, pag. 459. marrubium, malroove, witte andooren, spreekende ook van zwarte, en waterandooren; en by Dodonaeus in zyn Kruidboek ook van ruikende en stinkende andoren, of malroove, 1. deel, 4. boek, 4. en 5. hoofd. APPEL o. Als van Heule heeft, en men zegt nog, het appèl uitbrengen, gelyk de Regtsgeleerden spreeken, zynde eene beroepinge op een ander regt, provocatio. ARMRING m. Meldende den armring, Vondel Horat. 1. 9. AZYN m. By van Heule. [Outhof 1733: 1-3] Veelvuldig verwijst Outhof naar Van Heule en minder naar Vondel, Hooft of bijvoorbeeld Moonen. Van Hoogstraten verwees juist nauwelijks naar Van Heule. De wiskundige Christiaen van Heule (?-1655), van vermoedelijk Zuid-Nederlandse komaf, publiceerde in 1625 en in 1633 in Leiden een grammatica. Met name de eerste editie van 1625 is hier van belang. Daarin geeft Van Heule, zoals overigens ook in 1633, enkele regels om het geslacht van een zelfstandig naamwoord te achterhalen. Maar anders dan in 1633 voegt hij eraan toe: Voorts van woorden welke onder deze genaemde regelen niet en vallen / is achter een register / op het eynde des boukx gestelt. [Van Heule 1625: 16] Achterin het boek (Van Heule 1625: 121-136) vinden we een lijst van 1498 zelfstandige naamwoorden, waarbij Van Heule steeds heeft aangegeven of het woord in kwestie mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. De eerste twee ingangen luiden als volgt: Abberdaen, M Abe, G. [Van Heule 1625: 121; G. = generley]
Voortgang. Jaargang 26
164 Het blijkt dat Van Heule door de Byvoegsels heen steeds Outhofs leidraad is. Zie de onderstaande tabel 2.
Tabel 2. De rol van Van Heule in Outhof 1733 1
2 aantal lemmata
A
15
3 4 5 6 uitsluitend Van Heule Van Heule totaal aantal met Van Van Heule + één extraals extra Heule, absoluut en in % 6 4 1 11 73
B
59
15
11
7
33
56
C
4
-
1
-
1
25
D
28
7
8
1
16
57
E
15
7
2
1
10
67
F
5
1
2
-
3
60
G
49
14
5
-
19
39
H
35
5
5
1
11
31
I/J
7
2
1
-
3
43
K
58
25
6
-
31
53
L
30
4
6
7
17
57
M
26
6
3
4
13
50
N
13
3
-
1
4
31
O
12
6
-
-
6
50
P
44
26
2
3
31
70
Q
5
3
-
-
3
60
R
29
10
3
1
14
48
S
69
27
3
6
36
52
T
29
8
2
2
12
41
V
31
10
1
3
14
45
W
20
2
1
3
6
30
Y
2
-
-
-
-
Voortgang. Jaargang 26
Z
18
7
-
2
totaal
603 = 100%
194 = 32%
66 = 11% 43 = 7%
9
50
303 = 50%
De kolommen 1 en 2 bevatten het aantal lemmata in Outhofs Byvoegsels per letter van het alfabet. De spreiding over alle afdelingen laat zien dat het patroon dat zich bij A ontvouwt, enerzijds een gemiddeld patroon is, dat anderzijds bovengemiddeld pregnant Outhofs voorkeur voor Van Heule demonstreert. In kolom 3 staat het aantal artikelen waarin Outhof uitsluitend naar Van Heule verwijst; vaak vermeldt Outhof alleen de formule ‘by Van Heule’ (type ael, aelmoeze, aers, aluyn, amandel, azyn, zie boven). Het gaat om 194 artikelen, wat bij een totaal van 603 neerkomt op bijna een derde deel. Daarbij kunnen we de getallen uit kolom 4 optellen: het gaat om trefwoorden die behalve een derge-
Voortgang. Jaargang 26
165 lijke eenduidige verwijzing naar Van Heule nog een extra opmerking bevatten, bijvoorbeeld een tweede referentie of een toelichting met betrekking tot de betekenis of het gebruik van het woord (type abberdaan, abé, ader, appel). In totaal zijn het dan 260 van de 603 trefwoorden, dik 43%, waar Van Heule de toon zet. In kolom 5 staat het aantal lemmata waarin Van Heule ‘extra’ optreedt. Hij figureert tussen meerdere, andere referenties of wordt toegevoegd aan het eind. Outhof schrijft bijvoorbeeld ‘Zoo ook by Christ. van Heule’ (zie boven, sub adelaar) of ‘gelyk van Heule mede heeft’ (1733: 54). Ook in deze gevallen geldt Van Heule als een autoriteit. In totaal maakt dat 303 artikelen waarin Van Heule voorkomt, dus ruim 50%, zie onder 6. Onder 6 staan twee subkolommen, waarin zowel in absolute getallen als in percentages het aantal lemmata wordt gegeven waarin Van Heule opgevoerd wordt als autoriteit. Hoe ging Outhof nu te werk? Op zijn bureau lagen vermoedelijk Van Hoogstratens geslachtslijst in de editie van 1723 en Van Heules lijst uit 1625. Uit Van Heule nam Outhof vrij systematisch de woorden over die bij Van Hoogstraten ontbraken. Van Heule had bijvoorbeeld 50 ingangen onder A. Daarvan komen er 32 ook bij Van Hoogstraten voor. Van het verschil van 18 heeft Outhof er 11 overgenomen, zoals de boven aangehaalde abberdaen en abé; vergelijk ook boven en hierna aers: Outhof nam zelfs Van Heules semantische toelichting over: Aers, PODEX, M. [Van Heule 1625: 121] Slechts een heel enkele keer is Outhof het niet eens met Van Heule: SERVET, heeft van Heule v. Dog dit zoude ik met Hoogstraten o. houden, voor mantilo. [Outhof 1733: 85]
Andere bronnen dan Van Heule Het is zeker niet zo dat Outhof uitsluitend Van Heule als autoriteit aanhaalt; daarvan getuigen uit de afdeling A de lemmata afval, al, andoren en armring en ook de gegevens uit de kolommen 4, 5 en 6 in tabel 2. Bij abberdaan en abé voegt Outhof een tweede autoriteit toe: Van Hoogstraten en het onbestemde ‘men’, dat ook opduikt onder appèl, samen met de ‘Regtsgeleerden’. Bij ader is Vondel de tweede autoriteit en die komt meer voor (adelaar, afval, al, andoren), soms ook als enige (armring). Andere referenties zijn bijvoorbeeld Laurens Bake, Jeremias de Decker (adelaar) en Kiliaan en Meijer (andoren). Deze behoren met Van Heule, Vondel en Van Hoogstraten tot de meest gerefereerde auteurs-autoriteiten in Outhofs Byvoegsels (zie hieronder).21
21
Voor de taalkunde van Jeremias de Decker (1609-1666), zie Dibbets 1991; Cornelis Kiliaan (ca. 1528-1607) is onder meer de auteur van Dictionarium Teutonico-Latinum (1574, 1588) en Etymologicum Teutonicae Linguae, zie Van der Sijs 2004: 359-363; voor het lexicografisch werk van Lodewijk Meijer (1629-1681), zie Van Hardeveld 2000.
Voortgang. Jaargang 26
166 Behalve Van Hoogstraten en Van Heule had Outhof dus andere teksten bij de hand. Van Heule was de leidraad, maar die andere bronnen zijn ook geraadpleegd, zij het minder systematisch. Terwijl Van Hoogstraten Vondel en Hooft doorploegde op zoek naar geschikte citaten (Rutten 2006: 162-163), gebruikt Outhof dergelijke teksten eerder ad hoc en nam hij juist Van Heule systematisch door. Net als bij Van Hoogstraten leiden meer bronnen soms tot wat langere artikelen, waarin meerdere getuigen worden opgevoerd, al is bij al en andoren de toelichting eerder etymologisch dan gerelateerd aan het genus. Outhofs persoonlijke interesse in etymologie lijkt dan door te schemeren. Om een indruk te geven van het belang van de verschillende autoriteiten die naast Van Heule optreden, heb ik in de onderstaande tabel 3 het aantal positieve referenties opgenomen per genoemde autoriteit. De gegevens hebben betrekking op de afdelingen A tot en met L op de bladzijden 1 tot 57, dus grofweg de eerste helft van het 118 pagina's tellende Byvoegsels. Ter vergelijking: het totaal aantal positieve referenties aan Van Heule bedraagt 303 (zie tabel 2), hier zijn het er 156, dus ongeveer de helft. In tabel 3 zijn niet opgenomen al die autoriteiten die minder dan 14 en in feite slechts 1 tot 5 keer genoemd zijn in de afdelingen A-L, waaronder ook in de context van de vroegmoderne taal- en letterkunde klinkende namen als die van Geeraerdt Brandt, Lambert ten Kate, Balthazar Huydecoper, Rotgans en Vollenhove;22 die laatste vier worden allen maar één keer genoemd.
Tabel 3. Autoriteiten in Outhof 1733: 1-57 (A-L) Autoriteit Van Heule
aantal positieve referenties 156
Vondel
127
Van Hoogstraten
57
Kiliaan
44
Hooft
39
Bijbel
34
Moonen
27
De Decker
18
Meijer
14
Bake
14
Men
14
22
Ten Kate (1674-1731) is de auteur van Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) en Huydecoper (1695-1778) van Proeve van taal- en dichtkunde (1730).
Voortgang. Jaargang 26
167 Het blijkt dat Vondel niet eens zo veel onderdoet voor Van Heule. Maar dat nuanceert geenszins de stelling dat de grote rol van Van Heule (vgl. tabel 2) opvallend is; zie par. 6. Wel zou het Van Hoogstraten deugd hebben gedaan dat er toch zo vaak aan Vondel gerefereerd wordt, en misschien niet minder dat ook hijzelf geregeld wordt opgevoerd. Soms gaat het dan om verwijzingen naar zijn bekende Nederlands-Latijnse woordenboek, soms om verwijzingen naar Aenmerkingen of Lyst (bijv. sub been, dienst). Verder wordt ook Hooft een heel aantal keren aangehaald, maar ten opzichte van Vondel wel weinig, wat de Vondel-preferentie van de vroege achttiende eeuw illustreert (vgl. Rutten 2003). De verwijzingen naar Van Hoogstratens woordenboek, zoals onder abberdaan, zijn niet naar de eerste editie van 1704, waarin Van Hoogstraten geen genusaanduidingen opnam voor de Nederlandse substantieven. Dat deed hij wel vanaf de tweede editie, voor het ‘gemak en voordeel’ en het ‘gerief’ van de lezer;23 ter illustratie het lemma abberdaan uit beide woordenboeken: ABBERDAAN. Asellus salitus. [Van Hoogstraten 1704a: 18] ABBERDAAN. m. Asellus salitus. [Van Hoogstraten 1719: 17] Hoe Van Hoogstraten aan de aanduidingen kwam, doet hij niet uit de doeken,24 het kan om materiaal gaan dat hij zelf had geëxcerpeerd ten behoeve van de volgende editie van zijn geslachtslijst, al is het in 1723 dus niet opgenomen. Deze vaagheid lijkt in strijd met de waarde die Van Hoogstraten hechtte aan het voorbeeld, of in dit geval aan de bewijsplaats (zie par. 4 en par. 6), maar merk op dat het in het woordenboek alleen om een extra dienst aan de lezer gaat, in de context van vertalen naar en verklaren in het Latijn. De taalkunde van het Nederlands is hier ondergeschikt, en wanneer zij dat niet is, zoals in Aenmerkingen (1710/11) en Lyst (1723), levert Van Hoogstraten consequent de citaten uit Vondel en Hooft die het woordgeslacht moeten staven. Zoals gezegd, hebben de uitgevers van Outhofs Byvoegsels (1733) in het voetspoor van Outhof het woordenboek van Van Hoogstraten geraadpleegd voor de samenstelling van het register (zie par. 4).
23
24
Van Hoogstraten 1719: **2v: ‘Tot gemak en voordeel der minnaren van onze brave en ryke Nederduitsche tale heb ik ook de zelfstandige naamwoorden met hunne geslagten betekent, waer van breeder getuigenissen te halen zyn in myne Aanmerkingen over de geslachten der zelfstandige Naemwoorden; van welk boekje haest een derde druk, zoo Godt wil, zal vervaerdigt worden, leggende de voorraet daer toe gereedt, en wachtende de drukker vast naer den tyd, dien ik daer aen zal kunnen besteden. Deze woorden, zegge ik, staen hier tot uw gerief getekent met m, v, en o. dat is, mannelyk, vrouwlyk, onzydig, waer van onze spraekkunstenaers wytlustiger bescheit geven’. Zie de vorige noot.
Voortgang. Jaargang 26
168 De verwijzingen naar Kiliaan en Meijers Woordenschat,25 waarvan Van Hoogstraten in 1720 de achtste editie bezorgde, hebben vaak een etymologische of semantische strekking, zoals bij andoren. Zowel de herkomst van een woord kan centraal staan, als de juiste vertaling van een Latijns woord in het Nederlands, als, vaak in verband met die twee kwesties, de betekenis van verschillende Nederlandse woorden; vergelijk het volgende voorbeeld: BOT, voor visch, m. By van Heule. Maar bot, of botte, als Kilianus ook heeft, voor resultus, ictus, stelt hy v. Terwyl botte ook is eene spruite, en bot ook os, ossis, als visch bot. [Outhof 1733: 11] Auteurs als De Decker en Bake waren ook bij Van Hoogstraten deel van de taalen letterkundige canon (Rutten 2006: 151-155). Het relatief toch hoge aantal verwijzingen naar Bake, die bij Van Hoogstraten niet meer dan twee keer wordt genoemd (Rutten 2006: 205), kan ermee samenhangen dat Bake als auteur van de Bybelse gezangen (1682) een religieus signatuur droeg dat de predikant Outhof, zelf auteur/vertaler van talrijke theologische publicaties, wel beviel. Op vergelijkbare wijze kunnen de 34 referenties aan de bijbel geïnspireerd zijn door Outhofs voorkeur voor theologische lectuur. Afgezien daarvan wijdt Van Hoogstraten in de voorrede van de tweede druk van Aenmerkingen (1710/11) een lange passage aan de overeenkomst in grammaticaal geslacht tussen Vondel en Hooft enerzijds en de Statenbijbel (1637) anderzijds. Hij greep daarmee in in een debat tussen de grammatici Verwer26 en Moonen: de eerste had in zijn spraakkunst van 1707 de taal van de Statenbijbel naar voren geschoven als de bron van talige normativiteit, de andere reageerde daar negatief op in een brief aan Van Hoogstraten, die in de tweede druk van Aenmerkingen is opgenomen (vgl. Rutten 2003a: 17, 21, 22; Verwer 2005). Van Hoogstraten zelf toont voor 83 substantieven aan dat ze in de bijbel in geslacht overeenkomen met zijn eigen lijst; tegelijk geeft hij aan dat de bijbelvertalers ook maar mensen waren en dus beslist fouten hebben gemaakt (1710/11: *6v-**1v) - om vervolgens zijn bepaling van het grammaticaal geslacht op basis van Vondel en Hooft voort te zetten. Zoals uit tabel 3 blijkt, wordt ook Moonen veel aangehaald, die bij Van Hoogstraten na Vondel en Hooft een van de belangrijkste informanten is (Rutten 2006: 206-207). In Byvoegsels betreft het hoofdzakelijk verwijzingen naar Moonens poëzie en nauwelijks naar zijn spraakkunst uit 1706: Moonens schrijfpraktijk wordt meer benut dan zijn taalkundige voorschriften. Al in 1700 figureert Moonen als een navolgenswaardig auteur in de eerste voorrede voor Obadias (zie par. 3).
25 26
Zie ook noot 21. Adriaen Verwer (ca. 1655-1717), auteur van Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica; zie Verwer 2005.
Voortgang. Jaargang 26
169 Verwijzingen naar een ongespecificeerd ‘men’, een kennelijk gangbaar of algemeen taalgebruik, komen bij Van Hoogstraten nauwelijks voor. Die wilde zuiver en alleen de beste schrijvers raadplegen, naar wier taalgebruik men zich vervolgens zou moeten richten. Bij Outhof ligt dat anders. Hij verwijst vooral naar men, wanneer er een min of meer idiomatische uitdrukking is waaruit het genus van een zelfstandig naamwoord blijkt, en die andere gegevens, bijvoorbeeld van Van Heule, bevestigt; zie boven abé en appèl en vergelijk: BIEZE v. By van Heule, en zoo meene ik dat men zegt, eenen knoop in de bieze zoeken. [Outhof 1733: 8] BONT o. Als van Heule heeft, en men nog zegt, In 't bont gekleedt gaan. [Outhof 1733: 10] Niet in tabel 3 opgenomen is Outhof zelf: die had als compilator uiteraard een beslissende stem in de keuze van substantieven, in de selectie van bronnen en citaten en in het bepalen van de volgorde van de citaten. Enkele malen plaatst hij zichzelf echter wat meer op de voorgrond, bijvoorbeeld wanneer hij zonder bronvermelding het genus vaststelt en dus op zijn geheugen of intuïtie vaart: HARTSTOGT v. Als Bake heeft, over 't Hoogliedt, uitwerkinge van eene zuivere hartstogt. Anders is hart o. en togt m. [Outhof 1733: 34] Hier speelt nog mee dat hartstogt een samenstelling is en het geslacht van de samenstellende delen kan bij Van Hoogstraten opgezocht worden; hij heeft inderdaad onzijdig respectievelijk mannelijk (1723: 110, 304). In het volgende voorbeeld, lok, vertrouwt Outhof sterker op zichzelf, en onder reeks sterker dan ooit: LOK v. Zie bv D. van Hoogstraten. Dog hair lok wordt o. gebruikt by Bake. Maar lok, of vlok, doorgaans v. als van Heule ook heeft. Maar lok beduidt ook wel een gat, foramen, en dan zoude ik 't o. stellen, als, zynen vinger in dat lok steeken. De Hoogduidschen zeggen ein loch. [Outhof 1733: 54-55] REEKS m. Zoo ik oordeele. [Outhof 1733: 76] Soms ook verwijst Outhof naar publicaties van zichzelf (sub doom, geessel), maar dan gaat het om etymologie en niet om het bepalen van het genus (zie verder). Een enkele keer kapittelt hij de auteur bij wiens werk hij Byvoegsels maakt, bijvoorbeeld: ik weete niet, waarvan hy borg v. en burg m. steldt, als twee onderscheidene woorden, daar ik meene, dat borg en burg twee woorden van dezelve betekenisse zyn, en m. en v. gebruikt worden. [Outhof 1733: 10; vgl. Van Hoogstraten 1723: 41, 46]
Voortgang. Jaargang 26
170
Ik weete niet, waarom Hoogstraten zoo sterk pleit, en beweerdt, dat dienst, en Godsdienst m. zyn; 't is waar, Vondel, Hoofdt, Dekker en anderen gebruiken 't woordt Godsdienst, doorgaans m.[...] Maar anderen houden 't egter v. [...] Daarom zoude ik, om allen strydt weg te neemen, liever zeggen, dat Godsdienst m. en v. of in beide geslachten goedt was. [Outhof 1733: 16; vgl. Van Hoogstraten 1723: 55-57] Een dubbel geslacht, waarvoor traditioneel termen als genus commune en genus dubium in zwang waren, en waarvoor Outhof hier pleit, was in de ogen van Van Hoogstraten weliswaar een realiteit, maar dan wel een waaraan een einde gemaakt moest worden: zijn streven was aan elk substantief m, v of o toe te kennen en liever geen combinatie daarvan (Rutten 2006: 223-228). Voor Kollewijn was die lankmoedigheid ten opzichte van een dubbel geslacht uiteraard een reden om Outhof te prijzen (Kollewijn 1916: 59).
Duits en etymologie Twee volgende opvallendheden hangen vermoedelijk samen met Outhofs persoonlijke interesse. Ten eerste verwijst hij een paar keer naar het Duits, zoals hierboven bij lok; zo ook sub blyde, gas en latoen. In het geval van lok en gas is die verwijzing ook functioneel in de bepaling van het geslacht: GAS v. Hoofd in [...]. Zeggende ook in [...] Dog eigentlyk is dit woordt Hoogduidsch, voor platea, vicus, straat, wyk. Gelyk ook, durch die gassen / vicatim; en gassenmeister / vicomagister, wykmeester. En by de Hoogduidschen is dit woordt ook v. eine gasse / strasse. [1733: 24] Outhofs interesse voor en kennis van het Duits blijkt ook uit zijn vertaalde editie van Johannes Lundius en zijn kennis van Schottelius.27 Voordat hij naar Kampen trok, was Outhof bijna dertig jaar gevestigd in Emden. Dat hij lok in de betekenis van gat acceptabel vindt, zou daarmee verband kunnen houden. Loch en lok duiken volgens het WNT in die betekenis wel op in de geschiedenis van het Nederlands, maar sporadisch en vooral ‘in platte taal’; in Groningen en Oost-Friesland is lok gangbaarder (WNT sub loch en lok). Ook een vorm als ‘uitverkoft’, waarmee Outhof de status van Van Hoogstratens Aenmerkingen en Lyst beschrijft (1733: *4r), zou met een oriëntatie op het oosten te maken kunnen hebben. De dagboeken van Willem Frederik (1613-1664), stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, staan vol met dergelijke vormen.28 Maar
27 28
Zie noot 7 en noot 16. Bijv. Willem Frederik 1995: 4: ‘Dat Het Bildt dit jaer niet dient verkoft’. Overigens schrijft Outhof aan Ludolph Smids dat zijn boek over de watervloeden (i.e. Outhof 1718) is ‘uitverkogt’, zie Outhof 1718a.
Voortgang. Jaargang 26
171 de variatie van -ft en -cht hoeft de in Amsterdam geboren Outhof sowieso niet onbekend te zijn geweest. Het artikel gas verraadt ook de tweede opvallendheid die ik nog kort wil bespreken: de vele opmerkingen van etymologische aard, waarmee ook het groot aantal referenties aan Kiliaan samenhangt (zie tabel 3). Outhofs interesse lijkt soms meer uit te gaan naar etymologie dan naar het genus. Niet alleen zijn in andere publicaties van zijn hand geregeld beschouwingen te vinden over de herkomst van woorden (zie par. 3), ook in Byvoegsels verliest hij zich wel in afleidingen zonder dat een directe relatie met het onderwerp van het boek, het grammaticaal geslacht, duidelijk is. Meestal zijn Outhofs etymologische uitweidingen lang, en geregeld schuwt hij Latijnse, Griekse en Hebreeuwse bewijsplaatsen niet (vgl. darik, hans, hont, kabouter, karmesyn, kling, kossem, leek, leer); louter ter illustratie het volgende, relatief korte voorbeeld, waarin ook nog eens de oostelijke oriëntatie van Outhof naar voren komt: HEIM o. Te heim zenden, voor te huys, Hoogstraten in zyn Woordboek op dit woordt, gelyk ook by Hoofdt staat, te heim zond, in de Historie van de Medices pag. 26. En zoo verklaaren Kilianus, en Meyer 't woordt heim ook door huys, woonstede, vaderlandt, ook wel door tuyn, heininge, schuttinge, waar van daan heimsch, heemsch, inboorling, en inheemsch, uitheemsch, gelyk ook verscheide plaatsen, en naamen, als Heimenberg, Heimraaden: zynde dit heim ook door hum, en um uitgedrukt, als in deeze Dorpen Loppersum, Oldersum, Gandersum, in Oostvrieslandt. [Outhof 1733: 34-35] Als we de in deze paragraaf beschreven inhoud van Outhofs Byvoegsels overzien en vergelijken met de rol van voorbeelden en autoriteiten in Van Hoogstratens publicaties (Rutten 2006: m.n. 206-207), dan kunnen we niet anders dan concluderen dat Outhof een geheel eigen koers gevaren heeft. De vele referenties aan Vondel passen zeker bij Van Hoogstratens aanpak, maar het nog hogere aantal verwijzingen naar Van Heule in het geheel niet en de relatieve afwezigheid van Hooft evenmin. Ook op allerlei kleinere punten zien we Outhof afwijken van de Hoogstratiaanse methode, zoals het gewicht dat aan men wordt toegekend en de rol van Kiliaan, Meijer en etymologie. Tot slot: ten aanzien van het ondergeschikte belang van regels handelen Outhof en Van Hoogstraten hetzelfde in die zin dat hier en daar in een artikel een regel wordt genoemd (maar zie par. 6). Onder het vrouwelijke broederschap zegt Outhof bijvoorbeeld: ‘Zie in de Voorreden over de woorden in schap uitgaande’ (1733: 12). Dat was dus een van de onderwerpen die hij in de onvoltooid gebleven inleiding had willen behandelen. Dat woorden op -heidt doorgaans vrouwelijk zijn, meldt Outhof onder gehoorzaamheidt en handdadigheidt. De regel is wijdverbreid in de geschiedenis van de taalkunde en werd ook door Van Hoogstraten genoemd, zij het met de extra voorwaarde dat het eerste deel een adjectief is (Rutten 2006: 280). Elders spreekt Outhof door Van Hoog-
Voortgang. Jaargang 26
172 straten opgeworpen regels juist tegen. Onder gesp en stam ontkent Outhof dat toevoeging van een slot-e (dus gespe, stamme) deze mannelijke woorden vrouwelijk zou maken. Van Hoogstraten noemt de regel vaak, met als voorbeeld onder meer gesp-gespe, en ontleent hem aan Hooft (Rutten 2006: 277). Ook relativeert Outhof de gangbare en bij Van Hoogstraten voorkomende opvatting dat samenstellingen altijd het geslacht van het laatste lid hebben, want hagendoren is vrouwelijk, maar doren is mannelijk (Outhof 1733: 31; vgl. Rutten 2006: 284-285). Een patroon te ontdekken in de vele woorden met be- en ge- was voor veel taalkundigen een doel, ook voor Van Hoogstraten, en dat er veel onzijdig zijn bleef niet onopgemerkt, ook niet door Van Hoogstraten (Rutten 2006: 277-279, 281). Maar Outhof (1733: 6, 24-25) stelt sub begin en gebiet dat de meeste tweelettergrepige woorden met be- en alle tweelettergrepige woorden met ge-onzijdig zijn en verwijst daarbij alleen naar Van Heule, die dat inderdaad in zijn woordenlijst aantekent bij bewijs resp. gebiet (1625: 122, 125; vgl. 1625: 15, 136).
6. De theorie vs. de praktijk Als we nu de theorie met de praktijk vergelijken, is de eerste vaststelling dat Outhofs theorie in overeenstemming is met de uitgangspunten van Van Hoogstraten (par. 4), maar zijn praktijk, en dan vooral het voortdurend gebruik van Van Heule, niet (par. 5). Was Outhof dan zoveel slimmer dan Van Hoogstraten dat hij de lijst van Van Heule benutte? Of anders gesteld: waarom heeft Van Hoogstraten zelf voor zijn almaar uitdijende lijst nooit Van Heule gebruikt? Hij kende diens werk wel degelijk getuige een verwijzing in de voorrede van de tweede druk van Aenmerkingen (Van Hoogstraten 1710/11: **2v). Om antwoord op die vraag te kunnen geven, moeten we terug naar de theorie, en daarnaast in ogenschouw nemen wat Van Hoogstraten met de publicatie van zijn geslachtslijst beoogde, welke functie hij het werk toedichtte; in die functie zijn, zoals zal blijken, de in de theorie geformuleerde argumenten ingebed. Ten eerste: Van Hoogstraten - en Outhof in theorie - had een leerpsychologisch en een taalkundig argument tegen grammaticale regels en voor voorbeelden. Het leerpsychologische argument betrof de leerbaarheid en ‘onthoudbaarheid’ van regels en voorbeelden: het is gemakkelijker om een voorbeeld te onthouden. Daarbij gaat het Van Hoogstraten om de frase waarin het zelfstandig naamwoord voorkomt, niet om het naamwoord zelf. Zo'n frase is immers gemakkelijk te onthouden. Voor het substantief ader (zie par. 2) moet de leerling dus Uit een natuurlijke ader vloeiende onthouden, het citaat uit Vondels Aenleidinge (Van Hoogstraten 1700: 1), en dan weet hij dat ader vrouwelijk is. Wat doet Outhof? Hij volstaat in een derde van de gevallen met een verwijzing naar Van Heules lijst. Geen citaten, geen frasen. Als een argeloze lezer met
Voortgang. Jaargang 26
173 Hoogstratiaanse opvattingen dan denkt bij Van Heule een gemakkelijk leerbaar citaat aan te treffen, zal hij ontdekken dat Van Heules lijst uit trefwoorden bestaat en geen frases of voorbeeldzinnen bevat. Gaat het argument van de gemakkelijke leerbaarheid en ‘onthoudbaarheid’ van voorbeelden dan nog wel op? En hoe kan de leerling nog uit een gememoriseerd voorbeeld het genus opmaken? Ten tweede was er het argument tegen regels, en voor voorbeelden, dat er geen regelsysteem geformuleerd kan worden, waaraan het gebruik zich volledig houdt. Er zullen altijd uitzonderingen zijn. Bij Van Heule ligt de zaak heel anders. Die wil juist wel regels formuleren, ontdekt dan dat ze niet toereikend zijn en maakt vervolgens een lijst van woorden die niet onder de regels vallen. Bij Van Heule is de lijst met andere woorden een noodgreep, een manier om de uitzonderingen aan te kunnen bieden. Maar voor Van Hoogstraten is de lijst een bewuste keuze, en een keuze tegen regels. Dat lijkt niets af te doen aan de bruikbaarheid van Van Heules lijst voor (Van Hoogstraten en) Outhof, maar het principiële theoretische verschil is er en zal voor Van Hoogstraten gegolden hebben; bovendien is er een verband met het volgende. Beide voorgaande argumenten zijn ingebed in de beoogde functie van Aenmerkingen en Lyst, in de maatschappelijke betekenis die Van Hoogstraten aan de taalkunde toedicht (Rutten 2006: 130-136). Het uiteindelijke doel van Van Hoogstraten was, kortweg, de instelling van een klassieke cultuur. Dat wil zeggen: literaire auteurs aanwijzen, van wie de werken als de hoogtepunten van de moedertalige letterkunde worden beschouwd en die ook, in de toekomst, moeten dienen als uitgangspunt voor aankomende schrijvers. Zoals voor de Latijnse letteren auteurs als Virgilius, Cicero en Quintilianus in taal- en letterkundig opzicht de eeuwige ijkpunten waren, zo zocht Van Hoogstraten in Vondel (de Nederlandse Virgilius) en Hooft (de Nederlandse Tacitus) klassieke Nederlandse auteurs, die in de taalkunde en in de letterkunde maatgevend zouden zijn. Op die manier probeerde Van Hoogstraten het latinitas-ideaal te vertalen naar de Nederlandse letteren en er een Nederlandse variant van te ontwikkelen, ‘Nederlandsheid’. Wat heeft dat alles nu met Van Heule te maken? Niets. Van Heules grammatica's stammen uit 1625 en 1633, en hoewel Vondel en Hooft toen al publiceerden, golden zij nog niet als de twee grote schrijvers van de zeventiende eeuw - die canonisering is pas in de tweede helft van de eeuw begonnen. Van Heule baseerde zich in zijn grammatica's dan ook niet op hun taalgebruik. In 1633 verklaarde hij wel dat het taalgebruik zeer bepalend is in de vaststelling van taalnormen; zijn eerste van drie ‘Tael-wetten’ luidt: ‘Het gebruyc eener Tale, stelt de byzonderste en krachtichste wet’ (Van Heule 1633: A3r). Hooft noemt hij in zijn werk niet en Vondel één keer (Dibbets 1989: 50). Wel noemt Van Heule met enige regelmaat auteurs die, dankzij zo'n merkwaardige historische salto, later de voorlopers van Hooft en Vondel zijn geworden, zoals Coornhert,
Voortgang. Jaargang 26
174 Marnix van Sint Aldegonde (1540-1598) en Kiliaan. Voor Van Hoogstraten gold dat zijn concept van een klassieke cultuur, gebaseerd op Vondel en Hooft, op geen enkele manier in verband gebracht kon worden met Van Heule, en dus gebruikte Van Hoogstraten voor zijn woordenlijst niet Van Heule, maar de klassieke bronnen zelf: Vondel en Hooft. Om dezelfde reden maakte Van Hoogstraten evenmin systematisch gebruik van ander taalkundig werk uit de zestiende en de zeventiende eeuw, zoals de Twe-spraack en van Ampzing, De Hubert, Kók en Leupenius.29
7. Besluit Aanvankelijk, in de voorrede voor Obadias (1730), werkte Outhof volgens de ideeën van Van Hoogstraten: hij excerpeerde uit met name Vondel en Hooft. Nu staat het uiteraard iedereen vrij het boek te maken dat hij wil, maar vanuit het perspectief van Van Hoogstraten moeten we toch constateren dat Outhof de nagedachtenis van de auteur van Aenmerkingen en Lyst verkwanselde. Hij heeft, in de woorden van Willem Bilderdijk (1756-1831), die over Van Hoogstraten al niet erg positief is, ‘bewezen, dat het mooglijk was, zulk een werk nog vrij slechter dan Hoogstraten uit te voeren; en zie daar het voornaamste, wat uit hem te leeren is’ (1818: 12). De redenen voor die verkwanseling zijn dat Outhof zich beriep op Van Heule, die Van Hoogstraten juist zorgvuldig vermeed als bron. Met zijn liefde voor Van Heule maakte hij indirect de genusregel in plaats van het literaire voorbeeld weer veel belangrijker. En hij ging voorbij aan Van Hoogstratens einddoel: de instelling van een klassieke, op Hooft en Vondel gebaseerde cultuur. In woord beleed Outhof dezelfde onderwijsdidactiek als Van Hoogstraten, in daad sloot hij aan bij Van Heule. Wie dat goed in de gaten had, was Adriaan Kluit (1735-1807), die de vijfde en de zesde editie van Van Hoogstratens lijst bezorgde (1759, 1783).30 In de inleiding op de vijfde druk lezen we na allerlei andere reprimandes aan Outhofs adres het volgende: om niet te spreken van het telkens aanhalen der Spraakkunst van van Heulen, zonder een eenig voorbeeld uit goede Schrijvers op te geven, glad strijdig tegen het oogmerk van D. van Hoogstraten die niets met Spraakkundige opstellen,
29
30
Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584); Samuel Ampzing (1590-1632) schreef een taalkundige inleiding bij zijn Beschryvinge ende lof der stad Haerlem (1628) en Anthonis de Hubert (1583-ca. 1644) een bij zijn De Psalmen des propheeten Davids (1624), zie voor beide Zwaan 1939; Allardus Kók (1616-1653) publiceerde Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst (1649) en Petrus Leupenius (1607-1670) Aanmerkingen op de Neederduitsche taale (1653). Over Kluit en het genus: Van de Bilt 2001.
Voortgang. Jaargang 26
175 dan voor zoo verre zij met het gebruik overeenstemden, maar met voorbeelden werken wilde. [Kluit in Van Hoogstraten 1759: XXI] Overigens verwerkte Kluit wel Outhofs Byvoegsels in zijn edities en gebruikte hij ook andere bronnen dan Vondel en Hooft, waaronder, nota bene, Van Heule (Van de Bilt 2001: 80, 92). Dezelfde Kluit opent de zesde uitgave van Van Hoogstratens lijst (1783) met een meer dan 100 bladzijden tellend theoretisch exposé, waarin hij een poging onderneemt een sluitend regelsysteem voor het naamwoordelijk geslacht te ontwerpen. Van Hoogstraten kon zich nog een keer omdraaien in zijn graf. Ten slotte, Outhof gedroeg zich in andere opzichten wel precies zoals Van Hoogstraten en andere Vondelianen als Nylöe en Moonen zich dat voorstelden. Hij was een geleerde met literaire ambities en maakte deel uit van de hogere kringen. Juist dat type taalgebruiker vormde het beoogde publiek van de taalkundigen van rond 1700, die een elitaire, op vooral Vondel geïnspireerde cultuur van geletterdheid nastreefden (Rutten 2006). Outhof is een voorbeeldige leerling. Hij laat zijn exemplaar van Van Hoogstratens Aenmerkingen (1700) met wit papier doorschieten en gaat aan het werk. Meermaals belijdt hij zijn streven naar een correct Nederlands, en put hij zich uit in verontschuldigingen dat een grammaticaal en stilistisch volmaakt Nederlands nog niet uit zijn pen vloeit (vgl. par. 3 en 4; ook Outhof 1730: 3*1v, 6*4v-7*1r). Met zijn verlangen naar een schrijftaal die beantwoordt aan de hoofdzakelijk Hollandse normen van de Vondelianen symboliseert Outhof, die weliswaar geboren was in Amsterdam, maar het grootste deel van zijn leven in Groningen, Emden en Kampen doorbracht, de Hollandse dominantie in de vorming van een bovenregionale schrijftaal. De ontwikkeling in zijn taalgebruik zou een mooie casus zijn voor historisch-taalkundig onderzoek naar de verbreiding van een standaard - maar dat valt zeker buiten het bestek van dit artikel.
Literatuur Bilderdijk, Willem. 1818. Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de Nederduitsche taal. Tweede druk. Amsterdam. Bilt, Igor van de. 2001. ‘Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus’. Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 20: 73-116. Dibbets, Geert. 1989. ‘Gebruik en Reden in De Nederduytsche spraec-konst (1633) van Christiaen van Heule’. Gramma 13: 33-56. Dibbets, Geert. 1991. ‘Jeremias de Decker als taalkundige’. Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 12: 231-240. Dibbets, Geert. 1995. ‘Petrus Francius' Voorrede (1699): een pleidooi voor kerkelijke welsprekendheid’. Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 15: 149-187. Dibbets, Geert. 2003. Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands. Tweede, herziene uitgave. Zie http://www.dbnl.nl/tekst/dibb001vond01_01/index.htm.
Voortgang. Jaargang 26
176 Gerretzen, Jan Gerard. 1940. Schola Hemsterhusiana. De herleving der Grieksche studiën aan de Nederlandsche universiteiten in de achttiende eeuw van Perizonius tot en met Valckenaer. Nijmegen-Utrecht. Hardeveld, Ike van. 2000. Lodewijk Meijer (1629-1681) als lexicograaf. Z.p. Hesman, Gerrit. 1728. Christelyke aandachten of vlammende ziel-zuchten. Deventer. Heule, Christiaen van. 1625. De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst. Ed. W.J.H. Caron. Groningen 1971. Zie http://www.dbnl.nl/tekst/heul001nede01_01/. Heule, Christiaen van. 1633. De Nederduytsche spraec-konst ofte Tael-beschrijvinghe. Ed. W.J.H. Caron. Groningen & Djakarta 1953. Zie http://www.dbnl.nl/tekst/heul001nede02_01/. Hoogstraten, David van. 1700. Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden. Amsterdam. Hoogstraten, David van. 1704. Ezopische fabelen van Fedrus, gevryden slaef des keizers Augustus. In Nederduitsch Dicht vertaelt en met Aenmerkingen verrykt. Amsterdam. Hoogstraten, David van. 1704a. Nieuw woordenboek der Nederlantsche en Latynsche tale. Amsterdam & Dordrecht. Hoogstraten, David van. 1710/11. Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden. Tweede druk. Amsterdam 1710, Rotterdam 1711. Hoogstraten, David van. 1718. De fabelen van Gabriel Faerno, in Nederduitsch dicht vertaelt. Amsterdam. Hoogstraten, David van. 1719. Nieuw woordenboek der Nederlantsche en Latynsche tale. Tweede druk. Dordrecht, Utrecht & Amsterdam. Hoogstraten, David van. 1723. Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden, betekent door hunne geslachten. Derde druk. Amsterdam. Hoogstraten, David van. 1725. Beginselen of kort begrip der rederykkunst. Amsterdam. Hoogstraten, David van. 1733. Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden, betekent door hunne geslachten. Vierde druk. Amsterdam. Hoogstraten, David van. 1759. Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden, beteekend door hunne geslachten. Vijfde druk. Ed. A. Kluit. Amsterdam. Hoogstraten, David van. 1783. Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden, beteekend door hunne geslachten. Zesde druk. Ed. A. Kluit. Amsterdam. Kollewijn, R.A. 1916. Opstellen over spelling en verbuiging. Derde druk. Groningen. Moerman, H.J. 1940. ‘De Latijnsche school’. Kamper almanak: 134-144. Noordegraaf, Jan. 1995. ‘The Schola Hemsterhusiana Revisited’. Klaus D. Dutz & Kjell-Åke Forsgren (red.), History and Rationality. The Skövde Papers in the Historiography of Linguistics. Münster: 133-158. (Herdrukt in Jan Noordegraaf, The Dutch Pendulum. Linguistics in the Netherlands 1740-1900. Münster: 1996, 23-55.) Outhof, Gerard. 1704. De brief van den apostel Paulus geschreven aan Titus verklaard. Amsterdam.
Voortgang. Jaargang 26
Outhof, Gerard. 1711. Verklaaringe van 't Boek van Ruth. Emden & Amsterdam. Outhof, Gerard. 1711a. Keizerlyke ryks-zinspreuken. Gouda. Outhof, Gerard. 1718. Verhaal van alle de hooge watervloeden, [...] nevens eene kerkreede, [...] en een verhandelinge over de komeeten. Emden. Outhof, Gerard. 1718a. Brief aan Ludolph Smids d.d. 28-11-1718. Universiteitsbibliotheek Leiden, LTK 993. Outhof, Gerard. 1725. Oratio auspicalis, de necessitate studii linguarum preaesertim hebraeae, graecae et latinae. Kampen. Outhof, Gerard. 1729. Linguae graecae rudimenta methodo Welleriana composita. Amsterdam.
Voortgang. Jaargang 26
177 Outhof, Gerard. 1730. De profecy van Obadias. Tweede druk. Gorinchem & Dordrecht. Outhof, Gerard. 1730a. Levensbeschryving van beroemde en geleerde mannen. Deel 1. Amsterdam. Outhof, Gerard. 1732. Levensbeschryving van beroemde en geleerde mannen. Deel 5. Amsterdam. Outhof, Gerard. 1733. Byvoegsels, behorende tot D. van Hoogstratens lyst der gebruikelykste zelfstandige naamwoorden. Amsterdam. Rutten, Gijsbert. 2003. ‘Vondels “volkomen voorbeeldt”. Transmissie van Vondelianisme in de achttiende eeuw: een didactisch program’. De Achttiende Eeuw 35: 135-152. Rutten, Gijsbert. 2003a. ‘Verwer en Moonen, en de oorspronkelijke woordvorm’. Meesterwerk 24/25: 12-27. Zie http://www.peeterheynsgenootschap.nl/meesterwerk.htm. Rutten, Gijsbert. 2006. De Archimedische punten van de taalbeschouwing. David van Hoogstraten (1658-1724) en de vroegmoderne taalcultuur. Amsterdam & Münster. Rutten, Gijsbert. 2008. ‘Jan van Belle: didacticus, popularisator’. Lo van Driel & Theo Janssen (red.), Ontheven aan de tijd. Linguïstisch-historische studies voor Jan Noordegraaf. Amsterdam & Münster: 95-104. Schaars, Frans. 1988. De Nederduitsche Spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644-1711). Wijhe. Schaars, Frans & M. te Wilt. 1989. ‘Jacobus Nylöe (1670-1714) en zijn Aanleiding tot de Nederduitsche taal’. Geert Dibbets & Paul Wackers (red.), Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Hummelen. Wijhe: 267-294. Sijs, Nicoline van der. 2004. Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN. Den Haag. Swiggers, Pierre. 1998. ‘Van t'beghin der eerster volcken van Europen (1614): Kelten en Scythen bij Adrianus Schrieckius’. Lauran Toorians (red.), Kelten en de Nederlanden van prehistorie tot heden. Leuven: 123-148. Verwer, Adriaen. 2005. Taalkundige geschriften (1707-1711). Ed. I. van de Bilt. Amsterdam & Münster. Wal, Marijke J. van der. 2002. ‘De mens als talig wezen: taal, taalnormering en taalonderwijs in de vroegmoderne tijd’. De zeventiende eeuw 18: 2-16. Willem Frederik. 1995. Gloria parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654. Ed J. Visser & G.N. van der Plaat. Den Haag. Zie http://www.dbnl.org/tekst/will077glor01_01/. WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal. Zie http://gtb.inl.nl/?owner=WNT. Zwaan, F.L. 1939. Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst. Groningen. Zie http://www.dbnl.nl/tekst/zwaa004uitd01_01/.
Voortgang. Jaargang 26
179
Zeer vroeg werk van Juliana Cornelia de Lannoy W.R.D. van Oostrum Abstract - Sometimes archives contain real treasures. Recently found early poems of Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) seem to be very important for the revelation of the deeper truth why she decided to be fully occupied with study, reading and writing to become a poetess, rather than to become someone's wife. At the age of 22 she already expected and accepted a lifelong solitude.
Inleiding Sinds de publicatie van mijn dissertatie over Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) hebben enkele vakgenoten mij genereus getipt over hun in familiearchieven aangetroffen afschriften van werk van deze dichteres.1 Vier van de zes hieronder te bespreken gedichten zijn ook gepubliceerd in haar verzamelde poëzie. Deze handschriftversies zijn om vier redenen van belang. Ze geven inzicht in De Lannoy's dichtwijze, ze verschaffen soms opmerkelijke informatie over haar contacten, ze zijn relevant voor de mate van verspreiding van en mogelijke interesse voor haar werk, en ze onderstrepen dat doorgaans behoedzaamheid is geboden een afschrift gelijk te stellen aan de originele versie(-in-handschrift) van de auteur zelf. Hierover gaat het begin van dit artikel. Daarenboven bleken twee zeer vroege verzen een uiterst belangrijke bron om mijn eerdere hypothese waarom ze voor een dichtersleven koos: namelijk, dat ze al jong doordrongen zou zijn geweest van een mogelijk toekomstig solitair bestaan, dichter bij de contemporaine realiteit te brengen.2 Daarover gaat het vervolg.
Bekend in velerlei kring Een afschrift van De Lannoy's ‘Feestzang aan de gewesten van Holland en Zeelandt op de viering van het tweede eeuwgetijde hunner vryheid’ (1772) bevindt zich in het archief van Willem V, aangetroffen in een van de mappen met correspondentie aan de prins afkomstig van mr. Johan Adriaen van de Perre in diens hoedanigheid als ‘Representant van de Eerste edele in Zeeland’, dus als
1 2
Kees van Strien verraste mij zelfs zes maal; in dit artikel behandel ik vier van zijn vondsten. Zie mijn diss. Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782): ambitieus, vrijmoedig en gevat, Hilversum 1999, p. 24-27, 172-173. De Lannoy's poëzie in: Dichtkundige werken, Leyden, A. & J. Honkoop, 1780 [= DW-1780] en Nagelaten dichtwerken, Leyden, A. & J. Honkoop, 1783 [= NDW-1783].
Voortgang. Jaargang 26
180 plaatsvervanger van de stadhouder in alle officiële raden en commissies.3 Op 12 april 1772 berichtte Van de Perre de prins over feestelijkheden in Vlissingen op 6 april jl. ter viering dat tweehonderd jaar eerder de geuzen de stad hadden heroverd op de Spaanse bezetters. Zijn opgewekte toon en uitvoerige beschrijving van de herdenking lijken zijn opluchting te weerspiegelen nu eens níet, zoals gewoonlijk, over allerhand financiële strubbelingen en politiek onaangename kwesties te hoeven berichten. Even was hij géén politieke speelbal, vroegen tegenstanders van de prins (en van hemzelf) niet om aandacht. Van de Perre zond ook twee gedichten mee. ‘Gedenk-zuil, ter viering van het eerste jubilé op het tweede eeuwgetijde wegens het uitdrijven der Spaansche bezetting uit Vlissingen in den jaare 1572’ van Conrad Rutger Busken (1717-1795), dichterapotheker en vader van Jacoba Adriana, ‘Coosje’ Busken (1759-1841) wier naam in relatie met de Vlissingse Elisabeth [Wolff-]Bekker zou voortleven.4 En het al genoemde vers, waarvan Van de Perre veronderstelde dat het zijne ‘Hoogheids attentie [zou] meriteeren’, over de door onze dappere voorouders herwonnen vrijheid van de Freule de Lannoy, dogter van de Grootmajor [= vestingcommandant] van Geertruydenberg [...] ten eynde te toonen, het belang, dat zy stelt in het welzyn & de eer van haar Vaderland en haar eerbied voor het Doorluchtig Huys van Oranje, welkers Vorsten steeds de begunstigers van haar geslagt geweest zyn (dit zyn haar eyge woorden) en dus te profiteeren van een gelegenheid, waarin zy de lof van beide kan verheffen en aan de geliefste neygingen van haar ziel te gelyk voldoen. De betrekkingen tussen Oranje-Nassau en haar directe voorfamilie van vaderszijde gingen inmiddels vijf generaties terug. Contact met het stadhouderlijk hof bestond sinds de eerste generatie De Lannoy vanuit Lannoy bij Doornik de Republiek als woonoord had verkozen. Zo maakte Gabriël deel uit van de compagnie van (de latere) prins Frederik Hendrik, en was zijn zoon Charles van 1633 tot 1644 diens kamerheer. Een der zonen van de volgende generatie, Samuel en overgrootvader van de dichteres, nam het regiment van prins
3 4
Koninklijk Huisarchief (KHA): A 31 inv.nr. 1496 (map 1771-1772). Afschrift in een mij onbekende hand (op grond van tip Van Strien). C.R. Busken (ook: Buskens) was getrouwd met Jacoba Baert (1729-1784). Zijn gedicht verscheen ook in druk (Vlissingen, Thomas Corbelyn, [1772]); ex. in GA-Vlissingen. Voor Coosje Busken - Elisabeth Bekker zie mijn ‘Elisabeth Bekkers afscheidsbrief “Aan eene vriendin”, hoogzomer 1799’ in P. Altena, M. Everard (red.), Onbreekbare Burgerharten. De Historie van Betje Wolff en Aagje Deken, speciale afl. Meded. Jacob Campo Weyerman 27 (2004), 3, p. 165-182, en mijn ‘Twee potentaatjes: onthullende berichten van Elisabeth Bekker en Aagje Deken over elkaar’ in A. Armbrust, M. Corporaal, M. van Dekken (red.), Correspondentie van vrouwen in de zeventiende en achttiende eeuw, Amsterdam 2006, p. 49-82.
Voortgang. Jaargang 26
181 Maurits over, terwijl hij als eigenaar van Huize Overbeek bij Velp een regelmatige gast was van Willem III op 't Loo en als zodanig (maar ook anderszins) terechtkwam in de dagboeken van Constantijn Huygens jr. Sinds De Lannoy's grootvader Gerrit - getrouwd met de Friese Anna van Boelens - bestonden er betrekkingen met de Friese Nassau's. Daarmee sloot de cirkel met de toenmalige actualiteit. In 1770 droeg Juliana Cornelia al haar treurspel De Belegering van Haerlem op aan Willem V.5 Johan Adriaen van de Perre (1738-1790), vijf dagen jonger dan De Lannoy, bewonderde als velen haar ongemeen krachtige dichttoon en onverbloemde manier van zeggen. Maar ook zal haar wens om vrouwen eenzelfde intellectuele ontwikkeling te gunnen als mannen - toen zeker geen gangbaar standpunt - hem hebben aangesproken. Al meteen in haar debuutpublicatie Aan myn Geest (1766) had ze immers de conventionele opvatting dat vrouwen noch bekwaam noch bevoegd zouden zijn tot het beoefenen van kunst en wetenschap afgedaan als een fabeltje en een bekrompen vooroordeel. Nadat Van de Perre eind 1778 zijn politieke carrière bewust afbrak, koos hij voluit voor wetenschap en kunst, en was onder meer de initiator van het in 1785 in Middelburg opgerichte Natuurkundig Genootschap der Dames.6 Tot nog toe nam men aan dat er sinds 1774 contact bestond tussen De Lannoy en Van de Perre. Maar uit zijn hierboven genoemde brief aan Willem V blijkt dat dit ook al vóór 1774 het geval moet zijn geweest. Dat ze zijn belangstelling vasthield en hij bovendien optrad als haar begunstiger bleek uit haar dichtzang toen hij haar in 1774 in haar woonplaats Geertruidenberg bezocht om ‘zoo plechtig mij uw vriendschap’ op te dragen. Vleiend klonk haar stem: Haast zien we Augustus Eeuw in ons Gewest herleeven. Reeds durven wij om strijd naar Maro's lauwren streeven. Kunstlievend Batavier, gij zult Mecenas zyn.7
Haar overtuiging dat kapitaalkrachtige regenten, bestuurders en vorsten de morele plicht hadden zich met woord en financiële daad in te zetten voor de bevordering en honorering van alle kunsten en ‘nuttige wetenschappen’ keert in haar werk regelmatig terug, is bijna een topos. Zeker, voor haar zelf was het
5 6
7
Voor hun stadhouderlijke contacten zie mijn diss. p. 159-161, 268-270, 304-305, 309. H.J. Zuidervaart, ‘Mr. Johan Adriaen van de Perre (1738-1790). Portret van een Zeeuws regent, mecenas en liefhebber van nuttige wetenschappen’ in Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen (1983) 1-169; D. Sturkenboom, De elektrieke kus. Over vrouwen, fysica en vriendschap in de 18de en 19de eeuw, Amsterdam Antwerpen 2004 (en ald. gen. lit.). ‘Aan zyne Excellentie den Heere Johan Adriaan van de Perre’ in DW-1780, p. 211-213.
Voortgang. Jaargang 26
182 pure noodzaak. Maar tegelijk benadrukte ze het algemene belang daarvan voor het welzijn van de Republiek, wilde deze de pretentie kunnen waarmaken ‘een beschaafd land’ te zijn. Het voor intellectuele bijdragen verworven respect verbond De Lannoy resoluut aan de stellingname dat haar literaire werk haar geestelijk eigendom was en bleef. Ze stelde dat vrouwen in een wereld leefden waar (inclusief het genootschappelijk dichtersuniversum) uitsluitend door mannen opgestelde wetten golden waarover geen vrouw geraadpleegd was. Haar conclusie was dat vrouwen slechts over de autonomie van haar geest konden beschikken. In het verlengde hiervan bond ze over de auteursrechtkwestie onverschrokken de strijd aan met de - hierover nogal onthutste - bestuurders van de twee grootste, toonaangevende literaire genootschappen, het Leidse Kunst wordt door arbeid verkreegen en het Haagse Kunstliefde spaart geen vlyt.8 Terug naar haar ‘Feestzang’ uit 1772. Het grootste verschil tussen de handschriftversie en de gedrukte tekst is de omvang: 13 strofen van 6 regels tegenover 20 strofen van 6 regels. De eerst vooral op Zeeland toegespitste bevrijding breidde ze naderhand uit met het belang van deze vrijheidsstrijd voor de gehele Republiek, en vlocht deze aanvulling door de eerste versie heen.9 Een fraai exempel hoe De Lannoy haar tekst niet zozeer corrigeerde als wel vervolmaakte en haar verworven naamsbekendheid als ‘vaderlandslievend’ auteur alle eer aandeed. Vanaf herfst 1778 tot november 1779 was ze druk doende een selectie van haar gedichten persklaar te maken. De grondige manier waarop ze dit aanpakte, bevestigt nog eens de ernst van haar verzoek aan haar halfbroer Adolf Hendrik om na haar dood al haar werk te verbranden waaraan ze nog niet de laatste hand had kunnen leggen, hetgeen deze ook heeft gedaan.10 Van haar sonnet op de inhuldiging van Willem V op (en ook van) 8 maart 1766 bevinden zich in het Utrechts archief (HUA) twee afschriften in een verschillende, mij onbekende hand. Jammer genoeg gaat het niet om twee chronologisch opeenvolgende versies. Weliswaar wijken beide afschriften onderling af in interpunctie en in woordschrift (type: heerlykheyd - heerlijkheijdt), maar ze zijn in wezen identiek.11 Op één plaats verschillen ze van de latere druk:
8 9
10 11
Zie mijn diss. p. 65-68. DW-1780, p. 195-202. Strofevergelijking druk-(hs): 1-3 (=1-3, p. 1); 4-7 ontbreekt in hs.; 8-9 (=4-5, p. 2); 10 ontbreekt in hs.; 11-16 (=6-11, p. 2-3); 17 ontbreekt in hs.; 18 (= 12, p. 4); 19 ontbreekt in hs.; 20 (=13, p. 4). Zie mijn diss. p. 66-68, 208, 247 nt 1. HUA: Toegang 643-1 (FA Van Hardenbroek) inv.nr. 2388-309 (tip Van Strien). ‘Op de inhuldiging van [...] Willem den Vijfden [...] als erfstadhouder, capitein en admiraal generaal der Verëenigde Nederlanden’ in DW-1780, p. 185-186; zie ook mijn diss. p. 257-258. Afwijkingen in interpunctie en woordschrift lijken te bevestigen dat afschriften in een andere hand dan die van de auteur behoedzaam dienen te worden geïnterpreteerd; het kan gaan om door de afschrijver aangebrachte ‘correcties’ maar ook om onjuist gelezen passages.
Voortgang. Jaargang 26
183 ‘De godsdienst juicht, geen leed (roept se uit) moet Willem nad'ren’ (hs) versus ‘De Godsdienst ziet dien stoet [= Willems zegekar met gevolg] met vreugdetraanen naad'ren’ (dr., regel 10). Het blijkt een gelukkige correctie door een nu wel geslaagde tournure. In druk zijn strofe 1-3 gereserveerd voor de beschrijving van de intocht en uitsluitend in de slotstrofe klinkt haar actieve heilwens voor de jeugdige vorst. Zoals ik in mijn proefschrift betoogde, lieten tekstuele verschillen tussen een handschriftelijke en een gedrukte versie zich vaak op tweeërlei wijze uitleggen. Of als een tenslotte wèl succesvolle reflectie op de eisen die een dichtvorm stelde, of als het resultaat van inmiddels verworven levens- en schrijfervaring.12 Het eerste lijkt hier het geval te zijn. Tot de gedichten die nogal eens in familiearchieven opduiken, behoort haar bekende sonnet du coude ‘De Onbestendigheid’, een vers dat ook na haar dood in vele bloemlezingen werd opgenomen.13 De drie eerste strofen verwijzen naar beroemde monumenten uit de klassieke oudheid waaraan de tand des tijds (effectief) knaagde: de hangende tuinen van Babylon, de paleizen van Ninivé, de trotse zegeboog van Titus Flavius Vespassianus, Artemis' tempel in Ephese, de befaamde vuurtoren op Pharos, de imposante graftombe van Mausolus. In de slotstrofe maakt ze een triviale draai: waarom windt zíj zich er dan zo over op dat ‘Van mijn balijnenrok de haak is afgegaan?’. Het afschrift van ‘Klinkdigt de onbestendighijd’ in een mij onbekende hand in het familiearchief Taalman Kip draagt niet haar naam als auteur - en dat komt zelden voor - maar is wel degelijk van De Lannoy; haar naam staat wel onder twee andere gedichten in dit zelfde archief, waarover straks. Het gaat onmiskenbaar om een eerdere versie dan die van de later gedrukte tekst, en betreft opnieuw gelukkige verbeteringen.14
Waarom De Lannoy koos voor een dichteressenbestaan In 1766 behandelde de auteur De Lannoy in haar debuutpublicatie Aan myn Geest de conflictsituatie waarin ze zich op dat moment bevond: de jonkvrouw De Lannoy die ze was, en de dichteres De Lannoy die ze wilde worden. Kern van de tekst is een dialoog tussen twee vrouwelijke personages. Een Ik die stem geeft
12 13
14
Zie mijn diss. p. 229 nt 29, 2334 nr. 58, 287 nt 116. Bijv. FA Van der Haer Arnoldi in Tresoar (tip Van Strien); hier een afschrift in NA 1.10.27 (Coll. Taalman Kip) inv. nr. 507. Voor het sonnet du coude en dit specifieke gedicht zie mijn diss. 68-73. Voornaamste verschillen tussen hs. - dr. (DW-1780, p. 193): regel 3 ‘En gij o ninivé een beter nootlot waardt’ - ‘En gij, o Ninivé! Dat zoo voortreflijk waart,’; regel 7 ‘Zag men 't vernielend vuur dien tempel soo vermaard’ - ‘Ja, zag men 't woedend vuur, dien Tempel zoo vermaard,’; regel 10 ‘Mausool is van uw graf geen overblijfzel meer’ - ‘Mauzool, is van uw Graf het minst bewijs niet meer!’.
Voortgang. Jaargang 26
184 aan de conventionele eisen die haar milieu aan vrouwen stelde: echtgenote en moeder worden; haar Geest die zich daartegen verzet en de vrijheid opeiste een eigen levensbestemming te kunnen kiezen.15 In één van de sleutelpassages die, uiteraard met enige reserve, kan worden uitgelegd als een vingerwijzing naar haar persoon, formuleerde de auteur voor zichzelf het belang van dichten, een continu proces van studeren - lezen - denken - schrijven: Ik vind myn liefste feest, myn zoetsten wellust weer, Wanneer ik in my zelf en tot myn boeken keer En 't geen my meenigmaal verrukkingen kan baaren, Vermaaken van dien aart, verdubb'len met de jaaren.16
De celibataire auteur was ruim 27 jaar toen ze dit schreef, en legde gelijktijdig de laatste hand aan haar eerste treurspel Leo de Groote, dat op 9 februari 1767 in de Amsterdamse schouwburg in première zou gaan. De wens als dichteres te mogen leven was kortom geen gratuite ijdeltuiterij, maar een serieuze en wezenlijke behoefte. Zozeer, dat de auteur politiek incorrect opmerkte dat ze, ingeval van een huwelijk, als getrouwde vrouw een evenwicht zou verlangen tussen huisvrouwelijke plichten en schrijfbezigheden, waarmee ze - in tegenstelling tot het merendeel van haar schrijvende collega's onder wie Elisabeth Wolff-Bekker - het dan vigerende primaat van huishoudelijke zorg negeerde, c.q. bruskeerde.17 In ‘De Volmaakte Man’, een even bekend verrassingssonnet als ‘De Onbestendigheid’, geeft De Lannoy een opsomming van de eigenschappen die een dergelijk wezen kenmerkten: hij is sociaal, empathisch, deugdzaam en volledig gericht op het welzijn van anderen. In de slotstrofe concludeert ze zo'n heerschap, waardig haar dichtlust te ontvlammen, in levende lijve nog nooit te hebben ontmoet. Het gedicht komt niet voor in de door De Lannoy zelf samengestelde keuze uit haar poëzie (1780), wel in de door editeur Willem Bilderdijk na haar dood uitgegeven Nagelaten dichtwerken.18 Familiearchieven bevatten soms ronduit schatten, al is het jammer dat vaak onduidelijk is en meestal ook blijft waarom juist dàt gedicht zich in dìt archief bevindt, waarom het is gekopieerd en niet in de laatste plaats: door wie. Oók dit vers bleek te hebben gecirculeerd. In het familiearchief Taalman Kip komt het zelfs voor met een tot nog toe onbekende en anonieme reactie:
15 16 17 18
Zie mijn diss. p. 28-45. Jongvrouwe...., Aan myn Geest, Breda, Willem Oukoop, 1766, p. 11. In 1767 volgde bij dezelfde een druk onder haar volledige naam. Zie mijn diss. p. 34-37, 236 nt 70. NDW-1783, p. 15; voor dit specifieke gedicht zie mijn diss. p. 71-73.
Voortgang. Jaargang 26
185 op het klinkdigt van jonkvrouwe de Lannoij Betijtelt den volmaakten man Hoe zoet Lannoij, van een volmaakte man mag droomen, De Bruijer* hij is er niet; hij zal er nimmer koomen, Want moeder Eva, door die schelmsche slang verlokt, Heeft met het appeltie dien Held ook opgeslokt.19
Het afschrift van het sonnet, in een mij onbekende hand, bevat nieuwe informatie: de datum 1766, hetzelfde jaar als van haar debuut. Daarmee krijgt ‘De Volmaakte Man’ een onverwachte meerwaarde. In Aan myn Geest verklaarde De Lannoy zich voor een gelukkig en bevredigend bestaan niet afhankelijk te hoeven maken van andere mensen, lees óók: een huwelijk. Met behulp van het ‘Geest’-personage verbond de auteur De Lannoy haar persoonlijk geluk en welbevinden, haar gemoedsrust en tevredenheid met haar bestaan aan haar dichterschap. Dáár vond ze de ‘rust der ziele’. Het sonnet geeft een geestige toelichting op haar celibataire staat, hoewel het uiteraard kan blijven gelden als óók een reactie op contemporaine spectatoriale en literaire teksten waarin gezucht en gesteund werd over al die ‘onvolmaakte’ vrouwen.
Haar tot nog toe allervroegste tekst Daarom is de vondst van Bespiegelingen over het geluk ‘gemaakt door mejuffrou Juliana Cornelia de Lannoy’, een tekst alleen bekend in een mij onbekend handschrift, bijzonder.20 Zowel om de datering: 1761 en daarmee haar vroegst bekende werk, als om de inhoud: een zoektocht naar de wijze waarop een mens ‘een vergenoegde ziel en welgesteld gemoed’, d.w.z. de rust der ziele, kan verkrijgen. Opmerkelijk is bovendien dat het dateert van vóór het moment dat De Lannoy een autonoom dichteressenbestaan nog alleen maar overwoog (in ‘Aan Aristus’ uit 1764), waarvoor ze uiteindelijk in 1766 definitief en officieel zou kiezen, na het gunstig onthaal van haar Aan myn Geest. Ik zing tot troost van hun wien in dit aardsche leeven maar een geringe maat van voorspoed is gegeeven aan wien het bros fortuijn den oorlog steeds verklaard zoo dat hun leevensloop met rampen is gepaard
19
20
Nationaal Archief (NA): Toegang 1.10.27 (Collectie Taalman Kip) inv. nr. 507. Ad*: vgls WNT is bruier een gezel, kwant, snaak, vent of kerel. Afwijkingen tussen de hsen drukversie duiden op meer schrijfervaring. NA: 1.10.27, inv.nr. 507 (tip Van Strien). Elf (later) gepagineerde bladzijden; auteursvermelding op p. 11.
Voortgang. Jaargang 26
186 begint de 22-jarige auteur haar ‘Bespiegelingen’. Is het alleen een hartelijk gunstbetoon voor onfortuinlijke medemensen? Het slot van dit 336-regelige gedicht zal anders leren. Daartoe is het echter nodig enkele feiten uit haar leven expliciet onder de aandacht te brengen. Juliana Cornelia werd op 20 december 1738 geboren in Breda als het eerste kind van Carel Wybrandus de Lannoy en Maria Aletta Schull. Toen ze tweeenhalf was, stierf haar baby-zusje. In de loop van 1743 vertrok haar vader, militair in het Staatse leger, om deel te nemen aan de Oostenrijkse Successieoorlog; de rest van het gezin verhuisde naar Nijmegen, geboorteplaats van haar moeder, en trok in bij de grootouders Schull-Smits. Ze was bijna acht toen haar grootvader Adam Schull overleed, ruim acht toen haar drie jaar oude broertje doodging, bijna negen toen grootmoeder Sara Jacomina Schull-Smits stierf. Haar vader werd op 11 mei 1745 zwaar gewond bij de grote slag bij Fontenoy. Begin juni 1750 ten slotte overleed haar moeder - Juliana Cornelia was elfeneenhalf. Daarna begon een zwervend bestaan. Nadat ze eerst bij familieleden was ondergebracht, woonde ze vanaf 1752 in Deventer waar haar vader hertrouwd was met Paulina Aleida Putman; van eind 1757 tot en met zomer 1758 logeerde ze weer bij familie van haar vaderskant. Van september 1758 tot en met haar dood woonde ze in Geertruidenberg, waar haar vader garnizoenscommandant was. Vóór haar debuut had ze de pokken overleefd, waarvan ze de merktekens zichtbaar meedroeg, en uit haar poëzie blijkt dat ze een zeer zwakke gezondheid had. Een andere factor die, om het eufemistisch te formuleren, niet in haar voordeel werkte, was dat haar vader niet over ruime financiële middelen beschikte. Toen De Lannoy bijvoorbeeld in 1772 als eerste vrouw het honoraire lidmaatschap van het Haagse literaire genootschap Kunstliefde spaart geen vlyt werd aangeboden, moest ze melden geen gouden rijder entreegeld te kunnen betalen (in 1772: 14 gulden), en evenmin de jaarlijkse contributie van twee gouden dukaten (in 1772: 10 gulden en twee stuivers) - de heren waren zo welwillend voor haar een uitzondering te maken.21 Eerst ontvouwde De Lannoy het doel van haar ‘Bespiegelingen’: onderzoeken of een gelukkig bestaan op aarde mogelijk is, dat buiten het bereik is van de fortuin (Fortuna, het toeval), niet afhankelijk van de wisselingen van voor- of tegenspoed. Nu lijken mensen veelal aan Fortuna's nukken overgeleverd (vs 1-34). Vervolgens passeren enkele mogelijkheden de revue die sommigen als voorwaarde voor een gelukkig bestaan veronderstellen of die zo ervaren hebben. Zoals rijkdom: maar bewees Croesus niet het tegendeel (vs 35-71)? Wellust, weelde en overdaad dan? Die kunnen het bestaan inderdaad veraan-
21
Zie mijn diss. p. 162-174. F. van Lelyveld berichtte op 10.07.1767 R.M. van Goens over De Lannoy's uiterlijk: ‘si piqué des petites véroles que des pensées poétiques’ (p. 205).
Voortgang. Jaargang 26
187 genamen, maar leiden door gebrekkige driftbeheersing doorgaans slechts tot ‘verwerring in de ziel en onrust in 't gemoed’; hiervoor kan ‘de grote Salomon’ tot voorbeeld strekken (vs 72-134). Roem en eer misschien? Die zijn òf onverzadigbaar: denk aan Alexander de Grote, òf genereren alleen maar haat en nijd: Caesar bewees het gevaar ervan voor degenen die over anderen regeren (vs 135-205). De auteur moet concluderen dat ‘waar geluk’ niet in grootheid, vermaak of rijkdom te vinden is. Het bestaan lijkt zoeter voor hen die het op al die terreinen weliswaar met minder moeten doen, maar ‘met sig self voldaan’ kunnen leven. En opnieuw vraagt de auteur: op welke wijze bereikt men ‘een vergenoegde ziel en welgesteld gemoed’ (vs 206-240). De eerste en belangrijkste trap is ‘godsvrugt’, eerbied voor het eeuwig opperwezen en de schepping; de mens, in het bezit van ‘een welgestelde geest’ is onbevreesd voor ongeluk (vs 241-294). Tevens dient men vooroordelen te kunnen loslaten en ‘aan het redens ligt / te toetzen 't aller tyt gedagten woorden daden’. Zorgvuldigheid in de keuze van vrienden is geboden en men moet zijn driften kunnen beheersen. Om dit te realiseren is het noodzakelijk ‘dat men sig selven kend, / 't is nodig dat men zig tot d'eensaamheyd gewend / om vaak bedaard en stil in zyn gemoed te keeren’ (vs 295-312). De formulering is algemeen en de wijze les kan voor een ieder gelden. Dan volgt een wending. De auteur stelt dat dit de door ‘ons’ te bewandelen weg is: ‘de reede leerd ons selfs dat hier op volgen moet / een vergenoegde ziel een welgesteld gemoet’. Via het woord ons komt de auteur naderbij met een onverbloemde verwijzing naar de jeugdige, vrouwelijke persoon De Lannoy en formuleert haar hartewens: ‘mijn maagdelyke staad het bloejen myner jeugd / zij immer toegewijd aan een veel edler vreugd’, en smeekt daarbij de hulp af van de ‘Bestierder van 't heelal’. Indien de ik haar leven op deze wijze inricht, zegt de auteur, ‘ben ik overtuijgd dat ik bekomen moet / een vergenoegde ziel en welgesteld gemoed’ (vs 313-336). Daarmee lijkt het ik-personage samen te vallen met de auteur De Lannoy en deze weer met de persoon De Lannoy. Een fraai exempel van Selbsteintritt. Ook de beginregels krijgen hiermee een persoonlijke kleur: ‘Ik zing tot troost van hun wien in dit aardsche leeven / maar een geringe maat van voorspoed is gegeeven’. Het biedt zo een consistente aanvulling op de uitspraak van het Geest-personage in Aan myn Geest van vijf jaar later, toen deze constateerde: dichten ‘is het middel niet om groot fortuin te maaken’, maar dankzij ‘de oeffening van 't verstand’ waarmee dit gepaard gaat, verkrijgt ze ‘rust der ziel, wat ramp haar 't lot ook baart’.22 Net als in ‘Aan Aristus’ lijken het ik-personage en de auteur verbonden door ‘de hand die schrijft’. Toch zou ik niet willen beweren dat het gedicht een autobiografisch document pur sang is, dat informeert over directe ervaringen van de
22
Drukversie Aan myn Geest in DW-1780, p. 27.
Voortgang. Jaargang 26
188 persoon De Lannoy. Door het te lezen wordt duidelijk wat de aandacht van deze vrouwelijke auteur op dat moment bezighield; de onderwerpskeuze en geselecteerde voorbeelden weerspiegelen haar actuele persoonlijke fascinaties. De tekst uit 1761 bevestigt mijn eerdere hypothese over De Lannoy's dichterschap, namelijk dat ze gedreven werd door de behoefte aan een eigen, zelf te verwerven identiteit, anders dan een die traditioneel voortvloeide uit haar afkomst en sekse. De keuze die de auteur in haar Bespiegelingen over het geluk maakte, bleek niet alleen resultaat van zelfkennis, maar tevens de consequentie van een analyse van haar situatie en reflectie op toekomstscenario's. Niet voor niets plaatste De Lannoy immers ‘de reden’ centraal - een positie die deze gedurende haar gehele werkzame leven zal behouden. Toch blijft het de vraag in hoeverre mijn veronderstelling de werkelijkheid spiegelde, of deze juist genereerde. Feit blijft wèl dat als Juffer-Dichteres' een celibataire staat mogelijk was, en zij haar situatie, alleen-zijn en tegenslagen kon hanteren en daarin een nuttige, bevredigende en levensvervullende bezigheid vond. Haar dichterschap werd gevoed door betamelijke eerzucht en haar ambitie zowel het publiek te plezieren als zelf de literaire onsterfelijkheid te bereiken. Maar óók om als auteur openbaar en op grootse wijze van haar vurige vaderlandsliefde te getuigen omdat dit anderszins, als militair of in een publieke functie, voor vrouwen immers onmogelijk was. Deze drijfveren kregen echter pas zeggingskracht toen zij inmiddels had bewezen een succesvol dichteres te kunnen zijn.23
Waarom bleef dit gedicht in portefeuille? Vraag blijft met wat voor tekst we hier te maken hebben. In ieder geval met een, voor zover nu bekend, ongepubliceerd gedicht. Dat wil zeggen, bij lezing kwam ik tot mijn verrassing passages tegen die ik kende uit haar wèl gepubliceerde verzen. Eén bevatte zelfs de kern van de boodschap uit de 336 versregels van 1761, samengevat in 42 versregels: ‘Der wijzen doel, Aan mijnen geëerden kunstvriend den heer S. van der Waal’, uit 1764. Het betreft haar antwoord op een door Van der Waal gestelde vraag naar welk geluk de mens streefde. Ze stelde: ‘Welaan, doorzoek natuur en toets de reden vrij / Elk stervling is bedacht dat hij gelukkig zij’, en ‘De Vrede van de ziel is 't waar geluk op aard’.24 Zou ze hem haar ‘Bespiegelingen’ hebben voorgelegd, had hij haar daarover
23 24
Zie mijn diss. p. 24-27, 172-173, 179-181 (gerelateerd aan situatie & poëzie 1764-1765). Opgen. in DW-1780, p. 234-236. Andere hier relevante gedichten: ‘Augustus bij het graf van Alexander de Groote’ (1775), ‘De waare schoonheid’ (1775), ‘De Rijkdom, een zegen’ (1779), ‘Cato aan Cezar’ (1780) resp. in DW-1780, p. 165-170, 216, 227-233 en NDW-1783, p. 41-48. Algemeen relatie poëzie - godsdienst: ‘De heilzame invloed van de dichtkunst op den godsdienst’ (1776) in DW-1780, p. 111-132.
Voortgang. Jaargang 26
189 geadviseerd? Het is niet onmogelijk. Simon van der Waal, vanaf juli 1757 directeur van de Franse jongenskostschool aan de Geertruidenbergse Markt (nu nr. 3), maar ook een indertijd gewaardeerd dichter, werd een zeer goede vriend van Juliana Cornelia de Lannoy die tegenover hem woonde, in september 1758 eerst op Markt nu 34, later op nu 46. Een vriendschap van vóór het moment dat ze literaire roem verwierf, die eindigde met zijn dood op 1 februari 1781.25 Of was de tekst bestemd voor de kritische ogen van Adamus Christianus Schonck (1730-1774), vanaf 24 september 1761 rector van de Bredase Latijnse school? In haar aan hem opgedragen dichtbrief ‘Aan Aristus’ uit 1764 verklaarde De Lannoy al lange tijd bezig te zijn met dichten. Haar schrijven kreeg pas echt vorm toen hij haar leermeester en leidsman werd. Hij zorgde voor intellectuele sturing: bracht haar de grondslagen bij van taal- en dichtkunde, schoolde haar in de voor een auteur noodzakelijke vaardigheden en kennis, attendeerde haar op navolgenswaardige voorbeelden en wees op relevante actuele discussies in belangrijke periodieken. ‘Aan Aristus’, dat tot nog toe gold als haar vroegst bekende gedicht, opende de reeks verzamelde gedichten en was een eerbetoon aan hem; ze ontvouwde daarin ook haar plannen voor de nabije toekomst en hoopte dat Schonck haar advies en raad zou blijven geven.26 Zou het gevonden afschrift uit 1761 haar eerste proeve voor hem zijn geweest? De Lannoy had zich er zeker niet met een paar regels vanaf willen maken en zich meteen willen onderscheiden van degenen die alleen maar uit liefhebberij zo nu en dan een versje maakten. Dàt dit gedicht geen plaats kreeg in haar verzameld werk zou verklaard kunnen worden als Schoncks oordeel weliswaar positief had geluid (met name over de inderdaad heldere gedachtengang), maar dat hij haar zou hebben voorgesteld delen ervan onderwerp van afzonderlijke gedichten te maken. Dat De Lannoy's ‘Bespiegelingen’ in portefeuille bleef en passages eruit later hun weg vonden in en als andere gedichten kan, onverlet het hypothetische advies, zeer wel óók een andere oorzaak hebben gehad. Het thema: waarin is waar geluk / genoegen te vinden?, dat De Lannoy aan de vork stak, was actueel. Auteurs van beiderlei kunne zetten het op hun repertoire, zij het dat de literaire hausse pas na 1765 op gang kwam, zoals is af te leiden uit Buijs' dissertatie over geluk in de Republiek.27 Voor 1761 werd het thema in de door De Lannoy
25 26
27
Zie mijn diss., p. 177, 179-180, 191-193, 229. Ibid., p. 27-28, 229-231. In haar dichtbrief uit 1779 aan Jan Hendrik de Lannoy, voorafgaand aan die aan Schonck, droeg ze de bundel aan dit gewaardeerde familielid op (DW-1780, p. 3-9, 10-16). Deze suggestie gaat uit van het verzamelde materiaal in P. Buijs, De eeuw van het geluk. Nederlandse opvattingen over geluk ten tijde van de Verlichting, 1658-1835, Hilversum 2007, p. 253-266 (alfabetische doch niet chronologische bibliografie). Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de literaire voorbeelden bij hem maar een fractie vormen van de honderden titels, echter niet omdat ze niet zouden hebben bestaan.
Voortgang. Jaargang 26
190 uitgewerkte zin opgepakt in spectatoriale geschriften, zoals in De Examinator (maart-april 1730), De Spectator, of verrezene Socrates (VI 1730, IX 1744) van Joseph Addison & Richard Steele, De Hollandsche Spectator (V 1733) van Justus van Effen, De Berlynsche wysgeer (II 1754, III 1755), De Philanthrope of menschenvriend (I 1757, II 1758).28 Zoals De Lannoy in 1761 in Geertruidenberg haar 336 verzen tellende ‘Bespiegelingen’ schreef, zo was Elisabeth Wolff-Bekker (1738-1804) in 1762 in de Beemster bezig met twee leerdichten van bij elkaar 2444 versregels, die ze het jaar erna zou publiceren: Bespiegelingen over het genoegen. Dichtmaatig voorgestelt en De weg tot het waare genoegen. Aangewezen in vyf brieven.29 Was deze publicatie voor De Lannoy misschien een (of de) aanleiding haar tekst in portefeuille te houden? De kern van hun beider betoog is vergelijkbaar: het belang van deugd en een godvruchtig leven, de beheersing van verkeerde driften, met de ‘verlichte Reden’ als toetsinstrument en voorwaarde voor zelfonderzoek. In deze zin wijken beiden trouwens niet af van de algemene ‘geluks’-onderwerpen die Buijs signaleerde. In vergelijking met de tekst van De Lannoy is die van Bekker niet alleen van een imponerende omvang maar kent ook grotere diepgang en (dicht-) kwaliteit. Haar vijf dichtbrieven vol levenslessen hoe een deugdzaam leven vorm kan krijgen, richtte de auteur tot ‘myn jonge vriend’, een puber-wees, met de toenaam ‘Deugd-lief’. In de eerste brief, die in tegenstelling tot de rest nogal stroef en stijf is geschreven, benadrukte ze wat hij vooral níet moet doen om later als ‘een waardig lid der maatschappij te [kunnen] leven’. De tweede noemde enkele vormen van onzedelijkheid, waaraan zeer jonge lieden zich gemakkelijk overgeven. In de derde weersprak ze dat hij zich het best aan alle omgang onttrok: een mens was een gezelschapsdier en moest zich zeker niet, zoals sommige wijsgeren, als een ‘Menschenhater’ gedragen. In de vierde richtte de auteur al haar pijlen op de pseudo-godvruchtigen, de ‘fijnen’, en etaleerde hoe ware godsvrucht zich laat kennen. In de laatste brief bepleitte Bekker weliswaar beheersing van driften, maar zeker geen ontkenning van de slechte èn goede hartstochten die alle mensen nu eenmaal hebben.30 In haar in de druk aan de brieven voorafgaande Bespiegelingen presenteerde Bekker zich als een strenge zedenmeesteres, die lezers-op-leeftijd vraagt: en, ‘gaf 't genot u [inderdaad al die jaren] ongestoort genoegen?’, of viel het toch
28 29
30
Ibid. Relevant is waarschijnlijk ook Systesme du vrai bonheur (Utrecht 1751) van H.H.S. Formey. Samen (1288 en 1156 versregels) in 1763 verschenen onder de titel van het eerstgenoemde leerdicht bij T. Tjallingius in Hoorn, plus nog 2 andere gedichten, en opdracht aan mecenas Mr. Adriaan van der Mieden. Bekker was op 24 juli 1738 geboren, De Lannoy op 20 december 1738. De Lannoy was 22 jaar toen ze in 1761 haar ‘Bespiegelingen’ schreef, Bekker toen ze haar Bespiegelingen in 1762 dichtte ruim 23 of al 24 jaar. Brief I - V resp. p. 83-93 (93), 94-105, 106-114 (107), 115-125, 126-161.
Voortgang. Jaargang 26
191 tegen en gaf het u 't ‘gehoopt genoegen niet?’ Ze veroordeelde degenen die pas in hun ouderdom tot bezinning komen. De dichttoon hier is veel zwieriger en soepeler dan in de brieven. Net als De Lannoy behandelde ze heers- en geldzucht. Maar Bekker ventileerde in één adem door en vaak uiterst geestig (zij het wel èrg uitvoerig) óók haar persoonlijke ongenoegens over acteurs, mensenhatende wijsgeren, pruldichters, petit-maîtres met daaraan gekoppelde wellust, alsmede onkuisheid, dronkenschap en klassieke voorbeelden daarvan. De Lannoy daarentegen hield zich strikt aan het kader. Na 24 pagina's lof op de natuur, gods schepping, hulde aan de koopmanschap, de landman en (de genoegens van) het buitenleven, bezong Bekker het ‘beminlyk drietal’: rede, deugd en godsvrucht.31
't Zoet der eenzaamheid Kan Bekkers werk geheel worden ondergebracht bij Buijs' algemene conclusies, dit geldt niet voor De Lannoy en dat bevestigt het hierboven geconstateerde onderscheid tussen beiden.32 Voor De Lannoy was de ‘rust der ziele’ voorwaarde voor een gelukkig, onafhankelijk en autonoom bestaan, dat zij vond in haar dichterschap. Bij Bekker verkreeg men de ‘rust des gemoeds’ door te leven volgens de juiste, door deugd gestuurde keuze, inclusief leven juist in gezelschap: ‘Een zekere neiging, ons door God in 't hart gegeven, / Noopt al het Menschdom aan tot een gezellig leven’. Hieraan verbond Bekker de noodzaak van zowel vriendschap (ouders, eigen vrienden) als liefde (huwelijk als bron voor aards geluk: echtgenoot, kinderen).33 Na haar huwelijk met ds. Adrianus Wolff zou Bekker gedreven blijven door een dwingende behoefte aan vriendschappelijke relaties.34 De Lannoy had zelfs reserves tegenover vrienden en verbond haar keuze voor het dichterschap juist aan een solitair bestaan; zij bleef celibatair. Voor de auteur De Lannoy was gezelschap tijdelijk en van voorbijgaande aard: ‘Ik woon gezelschap by, ik kan 'er vrolyk weezen, / Maar 'k hoef, wat vreugd er heersch’, het scheiden nooit te vreezen' (Aan myn Geest 1766, p. 11). Als ze weer alleen is, wachten daar haar boeken, want die kunnen je wel hun rug toekeren maar ze blijven binnen handbereik. En er zijn gedichten en treurspelen die wachten op overpeinzing, voltooiing. In de herziene versie van Aan myn Geest in 1778-79, een dozijn jaren later en verrijkt met de wetenschap
31 32
33 34
Bespiegelingen p. 1-82; genoemde onderwerpen 1-2, 3-17, 18-24, 24-29, 30-50, 50-73, 74-82. De grote algemene deler die Buijs (2007) formuleerde, p. 52-71, 107-115, 123-124, 193-197. Analyse van literaire teksten zal de globaliteit mogelijk kunnen nuanceren, uitzonderingen minder uitzonderlijk maken. M.n. in de Derde Brief, p. 106-114; 107, 108. Vgl. ook Buijs p. 193-197. Zie mijn in nt 4 genoemde artikel ‘Twee potentaatjes’.
Voortgang. Jaargang 26
192 wat het dichterschap voor haar was gaan betekenen en de erkenning die ze ermee had verworven, benadrukte ze expliciet ‘het gezellig leven’ zeker niet te schuwen. Maar voor haar was de situatie: 'k Verwissel slechts van Feest wanneer 't gezelschap scheidt, Als ik mij wedervind in 't zoet der eenzaamheid.35
Als dichteres had ze toen op eigen kracht een eigen identiteit verworven. Ze was inmiddels een bejubeld treurspeldichteres, had met haar lierzangen al tweemaal een zilveren en éénmaal een gouden erepenning verworven (zelfs voor mannelijke auteurs zeer uitzonderlijk), en was lid van vooraanstaande literaire genootschappen. Een conclusie kan zijn dat ze al in 1761 naar zo'n leven verlangde, maar daarvan nog slechts kon dromen. Zeker is dat ze in 1766 op papier onvoorwaardelijk voor een dichteressenbestaan koos, en (om?) zo als celibataire ‘de eer aan zichzelf kon houden’.
35
Zie voor Aan myn Geest, andere hier aan bod gekomen poëzie en een korte schets van haar leven mijn bloemlezing 't Zoet der eenzaamheid. Gedichten van Juliana Cornelia de Lannoy, Amsterdam 2001.
Voortgang. Jaargang 26
193
Lering en vermaak bij Bommel Bijbelse intertekstualiteit in De Grote Onthaler van Marten Toonder* Klaas Driebergen Abstract - A good many stories about ‘heer Bommel’ and ‘Tom Poes’ created by the Dutch cartoonist and author Marten Toonder (1912-2005) refer to the Bible. This article explores the biblical intertextuality of one of these stories: De Grote Onthaler (1977), in which a wealthy oil sheik takes pleasure in exposing others to problems and in studying their reactions. The story often alludes to the Apocalypse, and the character ‘de Grote Onthaler’ (‘the Great Regalor’) shows similarities with the biblical God. The account seems to comment on the image many Christians have of God and it may well express the author's own views on Christianity and God. De Nederlandse striptekenaar en schrijver Marten Toonder (1912-2005) creëerde van 1941 tot 1986 zijn tekststrip over heer Bommel en Tom Poes, die in dagelijkse afleveringen in diverse kranten in binnen- en buitenland verscheen. In de loop van 177 verhalen vond er een ontwikkeling plaats van een sprookjesachtige kinderstrip tot een satirisch beeldverhaal dat vooral door volwassenen gelezen werd, en vaak in de heruitgave als ‘literaire’ paperback van uitgeverij De Bezige Bij.1 De Nederlandse maatschappij zag zich weerspiegeld en ook wel bespot in de belevenissen van de als mensen optredende dierfiguren. De vooruitgang op het gebied van wetenschap, techniek en economie wordt in deze verhalen aan de kaak gesteld, maar ook komen er allerlei sociale verschijnselen in voor zoals jeugdproblematiek en generatieconflicten, asielzoekers en xenofobie, het ontwikkelingsvraagstuk en de invloed van de media. Ook onderwerpen van meer godsdienstige aard spelen een rol. Meer dan eens wordt er naar (ideeën uit) het christendom verwezen, bijvoorbeeld via de vele referenties aan de Bijbel. Toonder is daarin uiteraard niet uniek: voor talloze Westerse schrijvers is de Bijbel een inspiratiebron, al dan niet bewust.2 Het gaat in de Bommelverhalen vaak om subtiele, losse ‘knipogen’ naar Bijbelse gegevens, maar ook zijn er een aantal verhalen waarin sprake is van een meer
*
1
2
Dit artikel is een bewerking van een paragraaf uit mijn scriptie Bommel en Bijbel. Bijbelse intertekstualiteit in de Bommelverhalen van Marten Toonder, waarmee ik in het najaar van 2007 afstudeerde als neerlandicus aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ik dank Ad Zuiderent voor inhoudelijk commentaar op een eerdere versie van dit artikel. En de populariteit duurt nog altijd voort: momenteel zijn de Bommelverhalen dagelijks op de radio te horen in een hoorspelbewerking, en De Bezige Bij ziet er brood in om de komende jaren alle Bommelverhalen opnieuw uit te geven. Zie hierover Goedegebuure 1993, 1997 en 2006.
Voortgang. Jaargang 26
194 structureel gebruik van de Bijbel. Juist in deze verhalen lijkt er ook sprake te zijn van een soort commentaar op de Bijbel of het christendom.3 In dit artikel zal ik één van deze verhalen bespreken, namelijk De Grote Onthaler uit 1977. Ik wil nagaan welke rol de Bijbel speelt in dit verhaal en wat de functie is van deze Bijbelse intertekstualiteit voor de interpretatie van dit verhaal. De theorie met betrekking tot intertekstualiteit gebruik ik met name als hulpmiddel om tot een acceptabele interpretatie te komen. Ik maak hoofdzakelijk gebruik van de ideeën van de semioticus Paul Claes, die in Echo's echo's. De kunst van de allusie (1988) een pragmatische intertekstualiteitstheorie heeft geformuleerd. Over het algemeen moet men Bijbelse intertekstualiteit in de Bommelverhalen vooral in de tekst daarvan zoeken. De Bijbel zelf is immers in beginsel uitsluitend tekst. Toch betrek ik in mijn interpretatie ook de tekeningen, die immers (vanwege de aard van de Bommelverhalen als stripverhaal) een onlosmakelijke eenheid met de tekst vormen, en mede het verhaal vertellen. Voor de duiding van de intertekstuele relaties kunnen de afbeeldingen verschillende consequenties hebben. Enerzijds kan er sprake zijn van een afzwakkende functie, als de intertekstualiteit alleen in de tekst aanwezig is. Het effect is dan minder groot. Anderzijds kan de rol van de tekeningen juist ondersteunend zijn, als er sprake is van intertekstualiteit van het beeld.4 Bijvoorbeeld als afgebeelde elementen aansluiten bij de gangbare voorstellingswijze van Bijbelse onderwerpen in de beeldende kunst. We zullen zien dat er in dit verhaal ten minste één keer van zoiets sprake is. Omdat er met de Bijbelse intertekstualiteit verwezen wordt naar een belangrijke religieuze tekst, is het bijna onvermijdelijk om bij de interpretatie ook levensbeschouwelijke aspecten te betrekken. In het geval van De Grote Onthaler zullen we zien dat dit eerder ook door diverse recensenten al is gedaan. De ouders van Marten Toonder waren vrijzinnig hervormd, en hoewel ze eigenlijk nooit naar de kerk gingen, kreeg de jonge Marten toch wat van de ideeën van het christendom mee. Op latere leeftijd verdiepte Toonder zich in de meest uiteenlopende godsdiensten en filosofieën, en hij voelde zich uiteindelijk het meest thuis bij stromingen als het boeddhisme, het taoïsme en de Iers-Keltische mystiek. Hij heeft zich in interviews vaak uitgelaten over levensbeschouwelijke onderwerpen, en ook specifiek over het christendom en de Bijbel. Ook deze ideeën zijn goed met zijn verhalen in verband te brengen, en kunnen een bijdrage leveren aan de interpretatie ervan.
3 4
Zo heb ik uitgebreider laten zien in mijn scriptie. Zie over het Bijbelboek Job in het verhaal ‘De zelfkant’ ook Driebergen 2008. Claes (1988) laat zien dat theorie over intertekstualiteit ook in de beeldende kunst toepasbaar is; hij hanteert onder andere de termen ‘beeldallusie’ en ‘beeldcitaat’ (p. 170).
Voortgang. Jaargang 26
195
Het verhaal, uitgaven en reacties Van 6 januari tot 21 mei 1977 beleefde ‘Heer Bommel en de Grote Onthaler’ zijn debuut in het NRC Handelsblad. In dit verhaal belanden heer Bommel en Tom Poes, en in hun kielzog ook het politiekorps en een menigte andere inwoners van Rommeldam, via een clandestien aangelegde stoomtrein op een ondergronds station in de Zwarte Bergen. Het aanpalende terrein blijkt het toneel te zijn van allerlei beproevingen, die volgens een conducteur leerzaam zijn voor de Grote Onthaler. Heer Bommel gaat vooral de confrontatie aan, bijvoorbeeld in een strijd tegen acht monsters, maar Tom Poes is degene die op onderzoek gaat om uit te vinden wat er achter dit alles zit. Na een hoop verwikkelingen komt heer Bommel bovenin de toren terecht die midden op het terrein staat. Daar zit de Grote Onthaler, temidden van allerlei lekkers en omringd door tv-schermen die verbonden zijn met verborgen camera's. Hij blijkt een rijke oliebezitter te zijn, die het hele gebeuren heeft aangelegd om zijn verveling te verdrijven. Bommels gangen hebben hem ‘veel lering en vermaak gegeven’. Hij vertelt dat hij anderen ervaringen laat opdoen om er zelf wijs van te worden zonder zich te vermoeien. Voor de volgende dag kondigt hij een moeras aan om de menigte in te laten wegzinken. Door een list van Tom Poes vallen alle machines uit, waardoor de Grote Onthaler ook zichtbaar wordt voor de mensen beneden. Die kan niets anders doen dan ‘plan Z’ in werking te stellen en in een zeppelin te vertrekken. Ook alle Rommeldammers keren weer huiswaarts. Over dit verhaal is in vergelijking met de meeste andere Bommelverhalen redelijk veel geschreven. Toonder zelf heeft op dit verhaal ‘meer reacties [...] gehad dan op enig ander’, zo zegt hij.5 Reeds vóór het verhaal in boekvorm verschenen was, publiceerde de hervormde predikant Laura Reedijk een beschouwing over het verhaal in Hervormd Nederland.6 Daarin schrijft ze dat het verhaal haar ‘een spiegel voor[hield] en daar ben ik van geschrokken’. Volgens haar rekent Marten Toonder hier af met een bepaald godsbeeld, waarin God iemand is die ‘de deugd beloont en de ondeugd straft, die alles ziet via zijn Alziend Oog’ en waarin ‘mensen als marionetten gemanipuleerd worden’. Volgens Reedijk denken veel mensen: ‘Alles wat er gebeurt is Gods wil en geschiedt volgens Gods Plan’, maar: Wellicht moeten we van Tom Poes leren, initiatieven te ontplooien, ons niet overal bij neer te leggen, niet alles alleen ‘van Boven’ te verwachten. [...] Wellicht moeten we meer vragen stellen en geen genoegen nemen met de zoete koekjes, de geijkte antwoorden, die ons worden toegeworpen.
5 6
Tjoeng 1982: 177. Reedijk 1977.
Voortgang. Jaargang 26
196 Al in november van 1977 verscheen dit verhaal als De Grote Onthaler in de paperbackreeks ‘BBLiterair’ van uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam. Binnen de reeks Bommelpaperbacks van De Bezige Bij kreeg het verhaal een bijzondere behandeling: het verscheen als een van de weinige Bommelverhalen afzonderlijk in deze reeks, dus niet in een bundeling met een of twee andere verhalen. Bovendien bevat het boek enkele korte begeleidende teksten die te denken geven. De aanbeveling door ‘de heer O.B.B. te R.’ op het achterplat meldt dat het in dit boek gaat om een verhaal met een ‘Boodschap’, dat antwoord geeft op vragen als ‘Waarom? Hoe? Waarheen?’, en dat een ‘sterke geestelijke steun’ kan zijn. Enkele gedeelten uit de genoemde beschouwing van Reedijk zijn als een soort voorwoord in het boek geplaatst, en wel juist de (deels hierboven geciteerde) uitspraken over wat dit verhaal volgens haar over het godsbeeld van veel mensen zegt. Op de colofonpagina staat bovendien een verklaring die in de Bommelpaperbacks ongebruikelijk is:7 Alle in dit verhaal beschreven toestanden en gebeurtenissen berusten op fantasie. Elke gelijkenis met bestaande of vermoede figuren en omstandigheden is toevallig, hoewel de laatste reis van de Oriënt Expres op 19 mei 1977 plaatsvond. Het is opvallend hoe de verwachtingen van de lezer verschillende richtingen uit worden gestuurd door deze diverse begeleidende teksten. De woorden van heer Bommel op het achterplat doen vermoeden dat het hier gaat om een verhaal waarin diepere waarheden aan de orde worden gesteld, hoewel daar nog sprake lijkt te zijn van ironie: Bommel beveelt zijn eigen boeken vrijwel altijd aan met dit soort hoogdravende taal. Het veel serieuzere voorwoord van een heuse dominee maakt dat de lezer het verhaal bijna niet anders meer kan lezen dan door een bepaalde bril: hier wordt een zeker godsbeeld aan de orde gesteld. Maar wie de figuur van de Grote Onthaler gelijk wil stellen met bijvoorbeeld de christelijke God, wordt daarin juist weer in de weg gestaan door de mededeling dat elke gelijkenis met bestaande of vermoede figuren en omstandigheden toevallig is. Met deze laatste mededeling lijken de auteur en de uitgever zich in te dekken tegen eventuele beschuldigingen van blasfemie, mochten lezers het verhaal opvatten als een commentaar op hun eigen godsgeloof. Het is echter de vraag in hoeverre de lezer deze mededeling serieus neemt, aangezien de merkwaardige toevoeging over ‘de laatste reis van de Oriënt Expres’ de hele mededeling weer lijkt te relativeren. De trein in dit verhaal heet ‘Oriënt Expres’; de werkelijk bestaande Orient Express, de eerste grote Europese luxe langeafstandstrein, maakte inderdaad op 19 mei 1977 zijn laatste reis van Parijs naar
7
Deze mededeling staat in de eerste druk uit 1977; in latere drukken (althans niet in de vierde druk uit 1998) is zij niet meer opgenomen.
Voortgang. Jaargang 26
197 Istanbul.8 Dit is enkele dagen na de laatste rit van de trein in dit verhaal, die daarna ook wordt opgedoekt, en twee dagen vóór het einde van het verhaal. Dat deze parallel op toeval berust, lijkt niet aannemelijk (ik neem aan dat het al enige maanden bekend moet zijn geweest dat de Orient Express zijn laatste reis zou gaan maken, maar heb dat niet kunnen achterhalen), maar door deze zin aan de mededeling toe te voegen, wordt de aandacht ook weer van een mogelijke religieuze interpretatie afgeleid en op actuele zaken gericht. En ook op een vrij onbelangrijk detail in het verhaal. Een vergelijkbaar spel met de conventie om dit soort mededelingen op te nemen in literaire werken die mogelijk gevoelig liggen, wordt gespeeld door Jan Wolkers voorin Terug naar Oegstgeest (1965): ‘Elke gelijkenis van figuren in dit boek met bestaande personen berust op toeval, behalve in het geval van de ijscoman Blanchard aan de ingang van de Leidse Hout.’ In april 1978 publiceerde Hans Werkman een uitgebreide recensie van deze boekuitgave in het Nederlands Dagblad, een gereformeerde krant.9 Daarin legt hij vooral nadruk op het sadistische godsbeeld dat in De Grote Onthaler wordt geschetst, en de ‘nieuwe god’ die Toonder opbouwt: ‘de mens die zichzelf op de troon zet en ieder godsbestaan ontkent’. Zijn grootste bezwaar tegen Toonder is dat hij ‘doet alsof de door hem aangevallen god de God van de Bijbel is. Hij tooit hem immers vele malen met Bijbelse motieven’. Weer een heel andere bespreking van De Grote Onthaler verscheen in 1982 in het tijdschrift Bres. Volgens Mary Heijboer-Barbas gaat dit verhaal (zoals al uit de ondertitel van haar artikel blijkt) vooral over de ‘Ontwikkeling van een mystiek levensgevoel, zonder onderwerping aan een geestelijke autoriteit’. Ze licht er vooral bepaalde ‘aloude alchemistische voorstellingen’ uit aan de hand van citaten van spiritisten, occultisten en de psychiater C.G. Jung.10 In 1997 werd ‘Heer Bommel en de Grote Onthaler’ opgenomen in band 34 van de reeks Heer Bommel. Volledige werken. De dagbladpublikaties van uitgeverij Panda te Den Haag. De verschillende uitgaven van het verhaal wijken op details nog wel eens van elkaar af, maar omdat de Volledige werken de definitieve, door Marten Toonder geautoriseerde versie van de tekst en de tekeningen bevat, citeer ik in het vervolg uit deze uitgave - tenzij anders vermeld. De nummers tussen haakjes in dit artikel verwijzen niet naar paginanummers, maar naar de afleveringnummers die linksonder in de tekenstrook zijn opgenomen. Deze nummers zijn in alle verschillende uitgaven identiek.
8
9 10
Grote Winkler Prins 1990-1993, s.v. spoorweg, sub ‘2. Treinen met bekende namen’. De datum van de laatste reis vond ik in verschillende bronnen op internet, waaronder http://www.nieuwsdossier.nl/dossier/1977-05-19/De+laatste+reis+van+de+Orient+Express. Werkman 1978. Van deze recensie verschenen later een aantal bewerkingen, waaronder Werkman 1981. Heijboer-Barbas 1982.
Voortgang. Jaargang 26
198 In meerdere interviews is Toonder bevraagd op de achterliggende ideeën van De Grote Onthaler.11 Ik zal zijn uitspraken hierover aanhalen waar dat relevant is.
Apocalyptisch Op de website De bijbel in de Nederlandse cultuur (www.bijbelencultuur.nl) wordt een korte beschouwing gewijd aan De Grote Onthaler.12 Het verhaal wordt hier in verband gebracht met het laatste boek van de Bijbel, de Openbaring of de Apocalyps, waarin Johannes visioenen over het ‘einde der tijden’ beschrijft die hij ontving terwijl hij verbannen was naar het eiland Patmos. Op deze website wordt allereerst de ‘dreigende, apocalyptische sfeer’ genoemd die Toonder in het verhaal oproept. Het woord apocalyptisch staat in onze taal in ruimere zin voor ‘sterk zinnebeeldig, wonderbaarlijk’, ‘onheilspellend’ of ‘catastrofaal, overweldigend’. Een apocalyps heeft betrekking op een ‘tijdperk dat of reeks gebeurtenissen die de ondergang van de wereld voor de geest roept’. In engere zin betekent apocalyptisch ‘betrekking hebbend op of ontleend aan de Openbaring van Johannes’.13 In deze paragraaf zal ik mij met name richten op de apocalyptische elementen in dit verhaal in de laatste betekenis, maar het zal duidelijk worden dat het verhaal ook apocalyptisch te noemen valt in bredere zin, en dat beide betekenissen van het woord in elkaar overlopen. Volgens bijbelencultuur.nl is de apocalyptische sfeer al aanwezig in de trein die heer Bommel naar het station voert: de conducteur draagt namelijk een doodshoofdmasker. Dit gegeven kunnen we vooralsnog uitsluitend via de tekeningen te weten komen; in de tekst blikkeren ‘witte tanden in een vriendelijke glimlach, maar heer Ollie voelde een koude rilling over zijn rug lopen’ (8733). Het doodshoofd verwijst in de beeldende kunst uiteraard naar de dood; de dood wordt vaak gepersonifieerd als geraamte14. Ook in het Bijbelboek Openbaring komt de dood als personage voor. In hoofdstuk 6 vers 8 staat: ‘En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de dood, en het doden-
11
12
13 14
In de volgende interviews trof ik uitspraken over De Grote Onthaler aan: Tjoeng 1982, Van Uffelen 1986, Schouten 1988, Van Beek 1994, Van der Waa 1995, Van Beek/Bergman-Olieman 2003. Zie http://www.bijbelencultuur.nl/bijbelboeken/openbaring/20/11/martentoonderdegroteonthaler. Deze website is een activiteit van de Stichting Bijbel in de Nederlandse cultuur (BNC), en wordt blijkens het colofon ‘ontwikkeld en uitgegeven door Amsterdam University Press (AUP)’. Betekenissen ontleend aan Van Dale 2004. Hall 1992: 85-87.
Voortgang. Jaargang 26
199 rijk volgde achter hem.’15 Ook deze ruiter wordt vaak als een geraamte afgebeeld.16 Als Tom Poes wat later opmerkt dat het gezicht van de conducteur hem te denken geeft, zegt heer Bommel: ‘Dat heb ik ook al gedacht. [...] Eerst meende ik dat ik droomde. Maar toen ik jou zag, merkte ik dat het bittere ernst was. Zouden we in de onderwereld terechtgekomen zijn, vraag ik mij af?’ (8752) Nu is het sowieso al vrij uitzonderlijk dat er in een Bommelverhaal over dromen wordt gesproken: dit benadrukt nog eens het apocalyptische, wonderbaarlijke karakter van het verhaal, daar ook bijvoorbeeld de gebeurtenissen in de Openbaring in de vorm van visioenen aan Johannes worden getoond. Maar het is zeker opvallend dat er hier over de onderwereld wordt gesproken. Dit begrip staat in het wereldbeeld van de oude Grieken voor de plaats waar de doden verblijven.17 Het woord is niet per se Bijbels: hoewel het woord enkele malen in het boek Ezechiël voorkomt, gebruikt de Bijbel vaker de verwante termen dodenrijk of hel.18 Deze onderwereld komt meer voor in dit verhaal: de plek onder de grond waar de machinerie zich bevindt wordt zo aangeduid (8748), en als heer Bommel tegen het einde een ijdele poging heeft gedaan om de rol van de Grote Onthaler aan te nemen, dreigt hij als straf voor zijn opstandigheid in de onderwereld neergestort te worden (8822). Ook in dit laatste vinden we een onverhulde verwijzing naar het begrip ‘dood’, en deze passage kan mijns inziens bovendien in verband gebracht worden met de in het boek Openbaring meermaals voorkomende mededeling dat alle kwade machten en hun volgelingen ‘in de poel des vuurs’ geworpen worden, waarmee de hel wordt aangeduid.19 Het ondergrondse station heet Limbus. De trein voert van het station van Ugelterp naar Limbus, en dat is veelzeggend. Ugelterp zou kunnen zinspelen op een Fries dorp als Ureterp20: een naam die de gemiddelde Nederlandse lezer vrij gewoontjes in de oren klinkt. Limbus is in de katholieke leer de naam van het voorportaal of ‘voorgeborchte’ van de hel: een plaats waar de zielen van de gelovigen van vóór de verlossing door Christus verbleven, en waar de ongedoopte kinderen zouden voortleven.21 Mogelijk wordt deze term ook wel ruimer
15 16 17 18 19 20 21
Tenzij anders vermeld, citeer ik Bijbelpassages uit de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap uit 1951, kortweg de ‘NBG-vertaling’. Timmers 1987: 185; Van der Meer 1978: 198, 213, 220, 278, 312. Grote Winkler Prins 1990-1993. Gispen e.a. 1995: 216-217. De Nieuwe Bijbelvertaling gebruikt iets vaker het woord onderwereld. Openbaring 19: 20; 20: 10, 14-15; 21: 8. Ook Oosterheert (2005: 573) verbindt Ugelterp met Ureterp, maar lokaliseert dit abusievelijk in Groningen. Hendrikx/Doensen/Bocxe 1955-1956: deel III, 972. Recent heeft het Vaticaan de leer over het voorgeborchte herzien: althans het onderdeel dat de ongedoopte kinderen er verblijven, is geschrapt (zie Houtman 2006).
Voortgang. Jaargang 26
200 opgevat, zodat hij ook het vagevuur of zelfs de hel aanduidt.22 Ook deze term komt dus niet uit de Bijbel, maar het is wel een theologisch begrip dat binnen het (Bijbelse) gedachtegoed van de kerk is ontstaan. Belangrijk is dat deze naam de suggestie wekt dat de personages verhuisd zijn van de alledaagse werkelijkheid naar een surrealistische of metafysische (on)werkelijkheid. Tekenend is heer Bommels eerste reactie op de aanblik van het station Limbus: ‘Een dooie boel.’ (8738) Overigens is dit station in de krantenversie van het verhaal nog naamloos:23 Toonder heeft het pas voor de eerste boekuitgave Limbus gedoopt. Wat daarbij zijn beweegredenen zijn geweest, is moeilijk te achterhalen, maar het heeft in elk geval als effect dat lezers die weten waar de naam Limbus in werkelijkheid naar verwijst, het verhaal op het hiernamaals gaan betrekken.24 De conducteur weerspreekt heer Bommels constatering dat station Limbus een ‘dooie boel’ is. ‘Integendeel, hier begint het leven pas, zou je kunnen zeggen.’ (8738) Men zou ook deze uitspraak kunnen interpreteren als een verwijzing naar het hiernamaals: in het christendom het ‘eeuwige leven’ (Johannes 5: 24, 6: 40). Ook Johan van Uffelen stelt in een interview met Toonder dat Bommel in De Grote Onthaler ‘de tunnel van leven en dood’ passeert.25 Inderdaad voert de trein naar Limbus via een donkere tunnel. Overigens komen er in het verhaal meer verwijzingen naar ‘het leven’ voor: om zich te sterken voor hun ‘verdere levensloop’ kunnen Tom Poes en heer Bommel een maaltijd nuttigen (8751). Op het moment dat heer Bommel het perron van Limbus betreedt, blijkt zijn horloge stil te zijn blijven staan. Dit is later ook het geval met het uurwerk van ambtenaar Dorknoper (8800). Blijkbaar zijn ze in een tijdloze omgeving beland; mogelijk ook een verwijzing naar de eeuwigheid?26 Enkele malen is ‘het aanzwellende geluid van vele klaroenen’ te horen op en rond het station (8750, 8804, vgl. 8778). Dit kan een verwijzing zijn naar de bazuinen die meerdere keren in de Openbaring voorkomen: zo is er een ‘luide stem, als van een bazuin’ (1: 10), en in hoofdstuk 8: 2 zijn er zeven engelen met
22 23 24
25 26
Dit stelt althans Oosterheert (2005: 340). Hierop wordt gewezen door Oosterheert (2005: 340). Tijdens de afronding van dit artikel attendeerde iemand mij op een mogelijke verwantschap van De Grote Onthaler met La divina commedia van Dante. Ook daarin wordt een reis naar het hiernamaals beschreven, waarin onder andere het limbo of voorgeborchte bezocht wordt. En inderdaad heeft Toonder dit werk in zijn middelbare-schooltijd gelezen. Over het eerste deel, Inferno, schrijft hij in zijn autobiografie dat hij daardoor ‘een dieper inzicht in de christelijke godsdienst kreeg’ (Toonder 1992: 87). Het zou zinvol zijn om De Grote Onthaler te onderzoeken op mogelijke verwijzingen naar Dante. Van Uffelen 1986. In Openbaring 10: 6 (Statenvertaling) wordt door een engel gezegd ‘dat er geen tijd meer zal zijn’. Het is echter waarschijnlijk dat de schrijver van Openbaring hier bedoelt dat er geen tijd meer over zal zijn; de NBG-vertaling geeft dan ook ‘er zal geen uitstel meer zijn’.
Voortgang. Jaargang 26
201 zeven bazuinen, die door erop te blazen allerlei natuurrampen veroorzaken. Andere Bijbelplaatsen vertellen trouwens dat er ook op het moment van Christus' wederkomst en de wederopstanding van de doden (gebeurtenissen die ook plaats vinden aan het ‘einde der tijden’) een bazuin klinkt.27 Op zeker moment krijgt heer Bommel de opdracht om de ‘Acht Monsters’ te bestrijden. Op een vlakte bevinden zich acht gaten in de grond, waaruit hoofden op lange halzen komen. Met die halzen werpen ze heer Bommel van de een naar de ander. Tom Poes ontdekt dat het de met maskers getooide tentakels van één enorme octopus zijn, en weet deze onschadelijk te maken. Ook dit monster kan met de Openbaring in verband worden gebracht. Toonder verbaast zich in een interview over Openbaring 12: 3, waarin een monster voorkomt dat zeven koppen heeft die ‘zijn versierd met zeven hoeden’.28 Hij doelt hier waarschijnlijk op de Statenvertaling, waar staat: ‘er was een grote rode draak, hebbende zeven hoofden, en tien hoornen, en op zijn hoofden zeven koninklijke hoeden’. Meer recente vertalingen lezen ‘kronen’ in plaats van koninklijke hoeden. Ook de zogenaamde koppen van de monsters waartegen heer Bommel vecht, zijn met hoeden getooid. In het vraaggesprek spreekt Toonder van een ‘draak die uit de hel komt’;29 dit kan weer corresponderen met de aanduiding door de conducteur van de Acht Monsters als ‘monsters uit het binnenste’ (8789). Het Bijbelboek Openbaring speelt zich af op verschillende niveaus: zowel in de hemel als op de aarde.30 Zo kan men de toren waarin de Grote Onthaler gezeteld is, zien als een soort hemel of paradijs (met allerlei ‘hemelse’ spijzen), en diens ‘schepping’, de vlakte waarop de beproevingen plaatsvinden, is te vergelijken met de aarde. Daarnaast is er dus het ondergrondse niveau, dat wordt aangeduid als de ‘onderwereld’ en dat mogelijk met de hel correspondeert. De genoemde website De bijbel in de Nederlandse cultuur verbindt De Grote Onthaler met de beschrijving van het laatste oordeel, Openbaring 20: 11-15: En ik zag een grote witte troon en Hem, die daarop gezeten was, voor wiens aangezicht de aarde en de hemel vluchtten, en geen plaats werd voor hen gevonden. En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend. En nog een ander boek werd geopend, het boek des levens; en de doden werden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken. En de zee gaf de doden, die in haar waren, en de dood en het dodenrijk gaven de doden, die in hen waren, en zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn werken. En de dood en het dodenrijk werden in
27 28 29 30
1 Korintiërs 15: 52, 1 Tessalonicenzen 4: 16. Kips 2000: 2. Van de draak in Openbaring 12: 3 wordt niet gemeld dat hij uit de hel komt; wel vinden we elders in Openbaring (13: 11) een ‘beest uit de aarde’. Vgl. Henten 2003: 752-753.
Voortgang. Jaargang 26
202 de poel des vuurs geworpen. Dat is de tweede dood: de poel des vuurs. En wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, werd hij geworpen in de poel des vuurs. Er wordt op deze internetpagina niet geëxpliciteerd welke elementen uit het Bommelverhaal naar dit Bijbelgedeelte verwijzen. Maar er is in het verhaal ook sprake van een mensenmassa die door de Grote Onthaler vanaf zijn ‘troon’ in de toren gadegeslagen wordt (ofschoon zij hem aanvankelijk niet kunnen zien). Deze menigte wordt als het ware in een modderpoel geworpen; heer Bommel dreigt zelfs in de onderwereld te worden gestort. Hans Werkman gebruikt in verband met het dreigende moeras het woord ‘zondvloed’.31 Inderdaad roept dit gegeven de associatie op met het Bijbelverhaal waarin de hele aarde door een watervloed wordt overdekt als straf voor de zonden van de aardbewoners (Genesis 6-8): een gebeuren dat apocalyptisch genoemd kan worden. Ook in het boek Openbaring worden trouwens allerlei natuurrampen beschreven. Door een van de conducteurs wordt van tevoren gesproken over de ‘grote dag’ waarop dit alles staat te gebeuren (8816), wat een zinspeling zou kunnen zijn op de ‘grote dag’ waarop volgens de Openbaring Gods oordeel plaatsvindt.32 Ondanks dat een dergelijk oordeel niet plaatsvindt in het verhaal, ademt het met al deze elementen zeker een soort laatste-oordeelssfeer. Op de genoemde website wordt verder opgemerkt: ‘De relatie tussen de Grote Onthaler en de boodschap van Openbaring blijft overigens steken in oppervlakkige verwijzingen. Echt grimmig wordt Toonder nergens’. Dat er slechts sprake is van oppervlakkige verwijzingen, lijkt me juist. Uiteindelijk gaat het meer om het creëren van een apocalyptische sfeer dan om een parodie of commentaar op het boek Openbaring te leveren. Men kan echter wel vraagtekens zetten bij de uitspraak dat Toonder nergens echt grimmig wordt. Wellicht dat men deze conclusie trekt in de vergelijking met meer realistische literaire werken, maar naar mijn mening bevat De Grote Onthaler toch tamelijk heftige elementen: een menigte die opzettelijk in een moeras dreigt te worden verstikt, en het voornemen om heer Bommel te pletter te gooien. Wel wordt het niet zo sterk uitgedrukt en blijft het uiteindelijk bij dreigen, en ook lijken de slachtoffers er wat minder door geschokt dan in werkelijkheid te verwachten zou zijn.
De Grote Onthaler als God Zoals reeds gesuggereerd, is het mogelijk om in het personage van de Grote Onthaler een verwijzing naar God te zien. In het vervolg wil ik kijken welke
31 32
Werkman 1981: 116. Openbaring 6: 17 en 16: 14.
Voortgang. Jaargang 26
203 gegevens in het verhaal tot een dergelijke constatering kunnen leiden, en ook in hoeverre we deze God dan als die van de Bijbel kunnen interpreteren. Als we naar de tekeningen kijken (zie afbeelding 1), wordt daar nog niet direct een godfiguur geportretteerd op de manier waarop deze bijvoorbeeld in de beeldende kunst wordt afgebeeld. We kunnen hier spreken van de dempende rol van de tekeningen, die ik in mijn inleiding noemde. Het uiterlijk van de Grote Onthaler wijst vooral naar het Midden-Oosten. Hij draagt een soort tulband, en lijkt bovendien op een Perzische kat.
Wie is de Grote Onthaler volgens hemzelf? Hij stelt zich aan heer Bommel voor als ‘sjiek Ali en Abel ben Ali Jas, de Onthaler’ (8808). Een merkwaardige naam, vol dubbelzinnigheden. Ten eerste de titel ‘sjiek’: blijkbaar speelt Toonder hier met het woord sjeik. Dat is een ‘benaming die in de Arabische wereld wordt gebruikt voor elke man van enig wereldlijk of geestelijk aanzien’,33 maar dit woord is wellicht vooral bekend in de samenstelling oliesjeik: een ‘Arabische sjeik in wiens gebied olie gevonden is (en die daardoor rijk is geworden)’.34 De Grote Onthaler beschikt naar eigen zeggen over almacht, omdat hij zoveel olie bezit (8808). Met deze verwijzingen naar de olie zinspeelt Toonder vooral op de toenmalige actualiteit: het was nog geen vier jaar geleden dat de oliecrisis de wereld in haar greep had, en de ‘almacht’ van de Arabische oliesjeiks pijnlijk duidelijk werd.35 Met de omkering van twee letters in het woord sjeik creëert Toonder een mogelijke verwijzing naar de uitspraak van het Engelse woord sheik, maar ook naar het woord chic, wat alles aan deze rijkaard natuurlijk is.
33 34 35
Grote Winkler Prins, s.v. sjeik. Van Dale 2004. Grote Winkler Prins 1990-1993, s.v. oliepolitiek.
Voortgang. Jaargang 26
204 De Onthaler draagt twee voornamen: Ali is een Arabische naam en Abel een Hebreeuwse, Bijbelse naam.36 Het woordje en daartussen doet daarbij wat eigenaardig aan, alsof hij twee personen in zich verenigt. Het eerste deel van zijn achternaam, ben (zoiets als ‘zoon van’), suggereert ook weer een Oosterse komaf. In Ali Jas zit weer de naam Ali, maar blijkbaar is zijn achternaam ook weer een soort alias, een schuilnaam... Kortom: deze naam roept een heel arsenaal aan mogelijke associaties op. Wel is het duidelijk dat verschillende elementen in deze naam een Oosterse afkomst van de Grote Onthaler moeten suggereren. Zijn dienaren duiden hem met nog meer namen aan. Als heer Bommel in de trein vraagt wie de Grote Onthaler is waarover de conducteur spreekt, antwoordt deze: ‘Dat is de Verheven Vergaster’, sprak de conducteur met flonkerende tanden. ‘De Grote Herberger, uw Genadige Gastheer om kort te gaan.’ (8734) De manier waarop de conducteur zijn werkgever aanduidt, lijkt al wat meer een verwijzing naar een soort Opperwezen. In de Bijbel is het niet ongebruikelijk om God met verschillende omschrijvende namen aan te duiden. Termen als ‘de Verhevene’ en ‘de Genadige’ komen daarbij ook voor.37 Toch gaat het te ver om op grond van deze namen al meteen uitsluitend aan de joods-christelijke God te denken. Martin de Jong wijst er in zijn bespreking van De Grote Onthaler op dat ook in de Vertellingen van Duizend-en-één-nacht sprake is van ‘God de barmhartige Erbarmer’ en ‘God de vrijgevige Koning’;38 hier gaat het toch over de Islamitische God. Hij attendeert bovendien op de overeenkomst tussen het uiterlijk van de Grote Onthaler en figuren uit de wereld van Duizend-en-één-nacht, zoals Toonder die in de jaren vijftig op vrije pentekeningen en schilderijen afbeeldde. Er is trouwens nog meer dat pleit voor een Midden-Oosterse afkomst van de Grote Onthaler. Als hij in zijn moedertaal spreekt, lijkt dit een soort Arabisch of Hebreeuws met zinnen als ‘Achallebap achhe ach plomplom’ (8778), ‘Acha ah atsjah’ (8808) en ‘Machatsja achach’ (8812). Zijn afscheidsgroet tot heer Bommel luidt: ‘Vrede zij met u’ (8831) - een wens die we als een vertaling van de Arabische groet salam, maar ook van het Hebreeuwse equivalent sjalom kunnen lezen.39 Heer Bommel en Tom Poes nuttigen een maaltijd in een zaal ‘die van vele oosterse gemakken voorzien was’ (8751). En dan is er natuurlijk de
36 37 38 39
Een van de zonen van Adam en Eva (Genesis 4). Zie voor ‘de Verhevene’ bijvoorbeeld Jesaja 57: 15; ‘de Genadige’ vinden we in Hebreeën 4: 16 (De Nieuwe Bijbelvertaling). De Jong 2003: 96. Zie Vertellingen van duizend-en-één-nacht, ed. Van Leeuwen 1993: 20. Van Dale 2004, s.v. sjaloom; Grote Winkler Prins 1990-1993, s.v. salam. We zouden deze groet ook als een Bijbelvers kunnen interpreteren: ‘Vrede zij (met) u’ komt bijvoorbeeld voor in Richteren 6: 23, Daniël 10: 19, Johannes 20: 19, 21, 26.
Voortgang. Jaargang 26
205 genoemde ‘Oriënt Expres’, waarvan de naam een verbinding met het Oosten suggereert. De Onthaler keert ook weer terug naar het Midden-Oosten, blijkens het slotwoord van heer Bommel: ‘Dat luchtschip verdween in Middenoostelijke richting’, prevelde heer Bommel, terwijl hij peinzend in zijn prikkelwater keek. ‘“En uit het Oosten komen het slechte weer en de wijsheid”, zei mijn goede vader altijd.’ (8841) En als men zich afvraagt wat voor wijsheid er uit het Midden-Oosten komt, dan is het in elk geval de bakermat van de drie grote monotheïstische wereldgodsdiensten: jodendom, christendom en islam. Mocht dit verhaal naar een bepaald godsgeloof verwijzen, dan moeten we dus hoogstwaarschijnlijk bij deze godsdiensten gaan kijken op wat voor God hier wordt gezinspeeld; maar op grond van de tot nu toe gepasseerde gegevens kunnen we ons nog niet beperken tot een van de drie. Mogelijk is er ook sprake van een soort ‘syncretisme’: in de persoon van de Grote Onthaler zijn verwijzingen naar elementen uit verschillende Oosterse culturen (en daarmee godsdiensten) opgenomen. Dat ook deze oliesjeik zichzelf als een soort god in zijn eigen universum beschouwt, mag blijken uit sommige van zijn uitspraken: ‘In raadsels loopt men op aarde rond’, sprak de ander, met zorg een hapje kiezend. ‘Waarom, vraagt men zich af. Wat is het doel? En men krijgt geen antwoord. Ik ben de enige die het weet, want ik heb zelf het Plan gemaakt.’ (8808) Hij lijkt het gebeuren onderaan zijn toren als een soort allegorie op het menselijk leven te beschouwen, waarop we in de vorige paragraaf ook al toespelingen tegenkwamen. Hijzelf fungeert als schepper en albestuurder. Elders spreekt hij ook over ‘deze hele schepping’ (8831).
Verwijzingen naar de Bijbelse God Dat we in de Grote Onthaler een toespeling op de God van de Bijbel kunnen zien, hebben we vooral te danken aan de Gorromieten, de dienaars van de Grote Onthaler (waaronder de conducteurs). Zij hebben er een handje van om hun taal met Bijbelteksten te larderen als ze over hun hoogste baas spreken. De Onthaler zélf citeert eigenlijk niet uit de Bijbel. De belangrijkste Bijbelse uitspraken van de Gorromieten wil ik hier noemen en kort bespreken. ‘Maar de Grote Onthaler heeft er in zijn wijsheid in voorzien. Gaat u deze deur maar in, dan zult u vinden wat u zoekt.’ (8764)
Voortgang. Jaargang 26
206 Dat God in het nodige voorziet, vinden we op meerdere plaatsen in de Bijbel.40 ‘Zoekt en gij zult vinden’ is een bekend gezegde van Jezus uit de bergrede.41 ‘De Grote Onthaler ziet alles’, sprak een bekende stem achter hem. ‘Er kruipt geen kameel door het oog van een naald zonder dat hij het weet.’ (8783) Dit kan gezien worden als een contaminatie (met humoristisch effect) van Jezus' uitspraak ‘het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog van een naald dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat’42 en de Bijbelse notie dat er niets gebeurt zonder dat God het weet.43 Een vergelijkbare uitspraak vinden we in het volgende citaat: ‘Hier raakt niets weg’, onderbrak de conducteur. ‘Want alles verloopt volgens het Plan. Zelfs vandaag, de Dag van het Moeras, gaat er niets of niemand verloren zonder dat de Grote Onthaler het weet.’ (8823) Het laatste deel doet tevens denken aan het gezegde van Jezus in Matteüs 18: 14: ‘Zo bestaat bij uw Vader, die in de hemelen is, de wil niet, dat een dezer kleinen verloren gaat.’ De uitdrukking verloren gaan is in het Nieuwe Testament synoniem met ‘niet het eeuwige leven ontvangen’,44 of in het christelijke spraakgebruik met ‘verdoemd worden, naar de hel gaan’.45 Een uitspraak van hoeder Grol tegen Tom Poes: ‘Maar wees niet bevreesd; jij bent in het Plan opgenomen.’ (8783) ‘Wees niet bevreesd’ komt meermaals in de Bijbel voor.46 Dat Tom Poes in het Plan is opgenomen, zou kunnen verwijzen naar het gegeven dat de namen van de gelovigen volgens de Bijbel opgenomen staan in het boek des levens; dit is ook in het boek Openbaring regelmatig te lezen.47 ‘U bent terug’, sprak hij. ‘Ja, ja, u kunt de Grote Onthaler, die alles ziet en alles weet, niet ontlopen. Hoe hebt u dat nu toch kunnen proberen, nadat hij u met weldaden overladen had?’ (8785)
40 41 42 43 44 45 46 47
Genesis 22: 14, 1 Koningen 17: 4, Filippenzen 4: 19. Matteüs 7: 7-8, Lucas 11: 9-10. Matteüs 19: 24, Marcus 10: 25, Lucas 18: 25. Vgl. Matteüs 10: 29-30, Lucas 12: 6; zie ook Psalm 139. Zie bijvoorbeeld Johannes 3: 16. Vgl. Van de Ketterij 1972: 193. Bijvoorbeeld in Jozua 11: 6, Lucas 1: 13 en 30, Openbaring 1: 17. Openbaring 13: 8; 17: 8; 20: 15; 21: 27; zie ook Filippenzen 4: 3.
Voortgang. Jaargang 26
207 Behalve dat hier weer gezinspeeld wordt op het idee dat God alles ziet en weet, komt ook de laatste zin mij Bijbels voor. Zie bijvoorbeeld Nehemia 9: 35: ‘Zij hebben, trots hun koninkrijk en trots de grote weldaden die Gij hun gegeven hadt, en trots het ruime en vette land dat Gij hun ter beschikking gesteld hadt, U niet gediend noch zich bekeerd van hun boze daden.’ ‘Boosheid en opstandigheid helpen niet’, sprak de laatste [= conducteur Norrius], naar buiten tredend. ‘Zelfs uw agenten kunnen de Oriënt Expres niet tegenhouden. De Grote Onthaler heeft ingegrepen. Hij kan niet gedogen, dat men tegen het Plan ingaat.’ (8788) ‘Opstandigheid tegen de Grote Gastheer wordt zwaar gestraft, want hij is streng maar rechtvaardig.’ (8789) Opstandigheid tegen God is een gegeven dat met name in het Oude Testament voorkomt.48 De veelgebruikte uitdrukking streng doch rechtvaardig komt waarschijnlijk niet uit de Bijbel. ‘De wegen van de Grote Onthaler zijn soms onnaspeurlijk’, gaf de ander toe. (8778) Vergelijk deze zin met Romeinen 11: 33: ‘O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!’ Al deze uitspraken overziend, kunnen we stellen dat er op Bijbelpassages gezinspeeld wordt waarin het gaat over de almacht van God: God die alles weet en ziet, die in alles voorziet, die geen opstandigheid duldt, en wiens wegen onnaspeurlijk zijn. Er is daarbij nauwelijks sprake van letterlijke Bijbelcitaten; vaker gaat het om verhaspelingen en contaminaties van Bijbelteksten of zinspelingen op Bijbelse gegevens. Meermaals treffen we bovendien het woord almacht(ig) aan in dit verhaal, als het over de Grote Onthaler gaat (8808, 8817, 8831). In de Bijbel wordt God regelmatig ‘de Almachtige’ genoemd.49 Wel is de oorzaak van de almacht van de Grote Onthaler gelegen in het feit dat hij ‘zoveel olie bezit’ (8808), waarmee zijn ‘goddelijkheid’ teruggebracht wordt naar meer aardse proporties. Zoals we zien, wordt er in het verhaal ook regelmatig over ‘het Plan’ van de Grote Onthaler gesproken. Dit is niet zozeer een Bijbels begrip, maar het zou
48 49
Jozua 22: 16-29, Nehemia 9: 26, Jesaja 65: 2, Ezechiël 2: 3. In de Statenvertaling 42 maal, in de NBG-vertaling 47 maal. Zie bijvoorbeeld Genesis 17: 1, Ruth 1: 20, Job 8: 3. In het Nieuwe Testament komt deze Godsnaam weinig voor; wél acht maal in Openbaring.
Voortgang. Jaargang 26
208 kunnen refereren aan de leer van de predestinatie of voorbeschikking, zoals deze binnen bepaalde groepen binnen het christendom beleden wordt. Deze leer sluit aan bij de aloude vraag of de mens vrij is om eigen keuzes te maken, of dat God of het noodlot dit voor hem doet. In de predestinatieleer is God degene die beschikt, en die ook beslist wie er uitverkoren is om naar de hemel te gaan en wie niet.50 Toch is er in het Plan van de Grote Onthaler ook ruimte voor eigen initiatief. Op het moment dat Tom Poes op het punt staat om het achtkoppige monster onschadelijk te maken, staat er: Grol, de hoeder, deed een stap voorwaarts om hem tegen te houden, doch toen er uit de nevels een ijl lachje klonk, bleef hij staan. ‘Het schijnt helemaal volgens het Plan te verlopen’, prevelde hij. ‘Ik dacht dat op dat kleine ventje niet gerekend was, maar hij schijnt ook tot het vermaak te dienen. Zo zie je maar weer; alles moet gaan zoals het gaat. Dat is de leer van de Grote Onthaler.’ (8795) Werkman omschrijft het Plan van de Grote Onthaler op grond van deze laatste regels als ‘een kruising van het heidense noodlot en de christelijke predestinatie’.51 De Jong concludeert op basis van de uitspraak ‘Hier achter ligt het pad dat de Grote Onthaler voor u heeft klaargelegd; volgens uw wensen’ (8739) dat in het verhaal de ‘tegenstrijdige begrippen “predestinatie” en “vrije wil” [...] verenigbaar [blijken] te zijn’.52 Het is goed om ook nog even aandacht te besteden aan de Gorromieten zelf, nadat we hun uitspraken over hun werkgever hebben bekeken. Allereerst hun groepsnaam: in de Bijbel komen veel stammen en volken voor die namen dragen met als uitgang -ieten.53 Pim Oosterheert wijst in zijn Bommellexicon ook op de klankverwantschap met Gomorra, de stad die in Genesis 19 samen met Sodom vernietigd wordt vanwege de zondigheid van de inwoners.54 De klankverwantschap zou nog veel sterker zijn wanneer deze inwoners in de Bijbel als ‘Gomorrieten’ zouden worden aangeduid, wat niet het geval is, maar ook het in het Nederlands nog meer gangbare Sodomieten staat niet in de Bijbel. Maar verder is er behalve de klank van de naam ook weinig overeenkomst te bedenken tussen de dienaars van de Grote Onthaler en de inwoners van Gomorra.
50 51 52 53 54
J. Muis in Harinck 2005: 1774-1775; vgl. ook Hendrikx/Doensen/Bocxe 1955-1956: deel III, 970-972. Werkman 1981: 114. De Jong 2003: 95. Bijvoorbeeld de inwoners van Kanaän voordat de Israëlieten het in bezit namen: zie o.a. Genesis 15: 19-21 en Exodus 3: 8. Vgl. Gispen e.a. 1995: 135-136. Oosterheert 2005: 200.
Voortgang. Jaargang 26
209 Interessanter is het gegeven dat opperhoeder Gabius wordt afgebeeld met vleugels op zijn rug (zie afbeelding 2) - iets waar de tekst overigens met geen woord over rept. Aangezien de engelen, Gods dienaars en boodschappers in de Bijbel, doorgaans gevleugeld worden afgebeeld,55 ligt het zeer voor de hand om de Gorromieten met engelen in verband te brengen; er is hier sprake van een soort intertekstualiteit van het beeld. (Ik had dit gegeven trouwens ook in de vorige paragraaf kunnen noemen, aangezien engelen veelvuldig in de Openbaring voorkomen en ook de vleugels op dit plaatje meewerken aan het creëren van een surrealistische sfeer.) Oosterheert wijst bovendien op de overeenkomst tussen de naam van de opperhoeder en die van de aartsengel Gabriël;56 beide nemen een hoge plaats in binnen hun hiërarchie. Een andere Gorromiet heet Belius: dit zou een variant kunnen zijn op Belial, waarmee in 2 Korintiërs 6: 15 de duivel wordt aangeduid.57 En de duivel is weer een gevallen engel, hoewel Belius in het verhaal niet gevallen is (dit kan eerder van Grollius gezegd worden, maar diens naam lijkt verder niets met een engel of duivel van doen te hebben).
Hall 1992: 100, 361; Timmers 1987: 109. Oosterheert 2005: 177. Gabriël komt in de bijbel voor in Daniël 8: 16, 9: 21; Lucas 1: 19, 26. De verbinding tussen Belius en Belial wordt gelegd door Oosterheert 2005: 62. Het Hebreeuwse woord belial betekent van oorsprong ‘zonder nut’, ‘nietswaardig’ (1 Samuël 2: 12), en heeft later de betekenis ‘slechtheid, verdorvenheid’ erbij gekregen (zie Gispen e.a. 1995: 120). Zie ook Deuteronomium 13: 13 en Job 34: 18 (Statenvertaling).
Voortgang. Jaargang 26
210 Er zijn nog een aantal gegevens uit het verhaal die aan de Bijbelse God doen denken. Werkman wijst op enkele parallellen met de geschiedenis van de woestijntocht die de Israëlieten maken na de uittocht uit Egypte.58 De koekjesregen die de Grote Onthaler laat regenen op de politieagenten die door een doolhof dwalen (‘Voedsel uit de lucht is heel ongebruikelijk’, aldus ambtenaar Dorknoper (8804)), kan worden vergeleken met het manna, het brood dat God dan uit de hemel laat regenen (Exodus 16). En het feit dat hij met een draai aan een knop voor dag en nacht kan zorgen (‘Ik verlicht de wolken, begrijpt u wel?’ (8808)) zou kunnen zinspelen op de wolk- en vuurkolom waarin God met het volk Israël meetrekt (Exodus 13: 21). Regelmatig is er verder een ‘hoog lachje’ te horen vanuit de nevels. Dit kan een verwijzing zijn naar Psalm 2: 4, waar (over opstandige machthebbers) staat: ‘Die in de hemel zetelt, lacht; / de Here spot met hen.’ Heer Bommel drukt op zijn eigen wijze zijn ongenoegen uit over deze gebruiken van de Grote Onthaler: ‘Hij kan licht en duisternis maken, en eten uit de lucht laten vallen. Een vreselijk gevaar voor de samenleving, dat zal ieder weldenkend iemand met me eens zijn.’ (8815) ‘[...] ik heb heel duidelijk horen giechelen. Ergens boven ons; in de wolken. Dat beviel me helemaal niet, als heer zijnde.’ (8773) Men zou dit soort uitspraken kunnen lezen als commentaar op het christelijke godsbeeld, en dan met name op de noties van almacht en alwetendheid. Toch kan heer Bommel, vlak nadat hij zich realiseert dat de Grote Onthaler ‘een gevaarlijke dolleman’ is, de aandrang niet weerstaan om zelf diens rol over te nemen. ‘En dat kan gemakkelijk, want hierboven kan men licht maken en duisternis, en doolhoven en moerassen. En iedereen is gehoorzaam. Men is hier om kort te gaan almachtig.’ (8817) Voor de duiding van deze intertekstuele relaties is het zinvol om ons te wenden tot de terminologie die Claes hanteert in zijn intertekstualiteitstheorie. Wat betreft de aard van de intertekstuele relaties in dit verhaal, kan men stellen dat er sprake is van iconische (of metaforische) verwijzingen: ze leggen een gelijkenisrelatie tussen de architekst/grondtekst en de fenotekst/eindtekst (en niet een contrastrelatie of een conventioneel bepaalde relatie).59 De Grote Onthaler wordt vergeleken met of zelfs gelijk gesteld aan de Bijbelse God, doordat zijn dienaars Bijbelteksten in de mond nemen die naar God verwijzen en doordat hij licht en duisternis maakt en ‘manna’ laat neerdalen. Ook krijgt het verhaal
58 59
Werkman 1981: 115-116. Claes 1988: 64-66.
Voortgang. Jaargang 26
211 een apocalyptische lading doordat het op verschillende manieren aan het Bijbelboek Openbaring refereert. Wat betreft de functie van deze intertekstuele verbindingen, kan een fenotekst de functie(s) van een architekst bevestigen of juist verwerpen, zodat er gesproken kan worden van een constructieve respectievelijk destructieve functie van de intertekstualiteit. Bij de functie(s) van een architekst gaat het om de functies die elke tekst in een bepaalde cultuur heeft, en ‘die zowel door zijn structuur als door zijn leeswijze bepaald worden’.60 De functie van de Bijbelse intertekstualiteit in De Grote Onthaler kan in deze omschrijving niet anders dan destructief genoemd worden. De Bijbels klinkende uitspraken van de Gorromieten over almacht en alwetendheid blijken uiteindelijk grote woorden te zijn, want de Grote Onthaler wordt ontmaskerd en blijkt niet almachtig. Na het moment dat hij door het verdwijnen van de nevelwolken vanuit de diepte door de starende menigte wordt aangekeken, zegt hij: ‘Wanneer men de achtergronden van de Hoge Herberger kent, is hij niet langer almachtig’ (8831). Er is in dit verhaal trouwens ook tweemaal letterlijk sprake van ontmaskering: Tom Poes ontdoet een conducteur van zijn doodshoofdmasker (8771), en is ook degene die ontdekt dat de acht monsters in wezen maskers op de tentakels van een octopus zijn. Zo zijn alle ‘apocalyptische’ elementen in dit verhaal onderdeel van de hele sfeer van dreiging die er in het verhaal hangt, maar die niet meer dan een lege huls blijkt te zijn als deze ‘god’ van zijn troon gestoten wordt.
Toonder en het christelijke godsbeeld Zoals gezegd is het verhaal De Grote Onthaler in diverse interviews met Toonder onderwerp van gesprek, en vooral het godsbeeld dat erin wordt geschetst. Hij vertelt dat hem regelmatig is verweten dat het een blasfemisch verhaal is, waarin hij spot met de christelijke God. Zelf geeft hij toe dat het ‘een godsdienstig verhaal’ is; maar ‘ik zou niet graag beweren dat het mijn visie op het christelijk geloof is’.61 ‘Alsof ik God wil voorstellen als een dergelijke dikke taartjesetende figuur’.62 Wat hij in dit verhaal wél wil bekritiseren, is een bepaald godsbeeld: Ik heb daar een soort geloof op de hak genomen dat me altijd nogal primitief en lachwekkend is voorgekomen. Ik heb heel wat mensen gekend die zo geloven, met de Bijbel in de hand, maar dan zo erg kinderachtig.63
60 61 62 63
Claes 1988: 58. Claes gebruikt het woord functie hier in twee verschillende verbanden: de functie van de intertekstualiteit en de functie(s) van de architekst. Schouten 1988. Tjoeng 1982: 178. Schouten 1988.
Voortgang. Jaargang 26
212 Elders zegt hij hierover: ‘Als kind vond ik het al lachwekkend dat miljoenen mensen aan het bidden waren en dat die man in de hemel hen verhoorde. Daar geloof ik niet in. [...] Hij is geen oude man met een baard’.64 Hij geeft in een ander interview toe dat er Bijbelteksten in het verhaal verwerkt zijn: het bevat ‘zinnen [...] die herinneren aan het gewone, mooie oude Hollands dat ik klakkeloos heb overgenomen uit het Oude Testament, dat is de Tale Kanaäns. Het is niet de inhoud daarvan’. Hij vertelt dat hij van sommige mensen deze taal niet mag gebruiken omdat die heilig zou zijn, ‘hoewel dat het mooiste Nederlands was dat er bestond. Ik zie dat dus niet helemaal’.65 Het gaat Toonder dus vooral om het mooie taalgebruik, en niet om de inhoud. Toch hoop ik in het voorafgaande duidelijk te hebben gemaakt dat citaten uit de Bijbel niet helemaal willekeurig uit hun verband zijn gehaald. (En dat ze niet alleen uit het Oude Testament komen.) Bovendien vind ik het opvallend dat de hierboven aangehaalde voorbeelden niet zozeer gelden als typische voorbeelden van ouderwetse Bijbeltaal: als het hier vooral zou gaan om het mooie Nederlands van de Statenbijbel, dan zou er meer gebruik gemaakt zijn van archaïsche taalelementen (‘gij zijt’, ‘hovaardij’, ‘zekerlijk’), die we in andere Bommelverhalen wél tegenkomen.66 In weer een later vraaggesprek (uit 1995) zegt de auteur over de figuur van de Grote Onthaler dat deze staat voor ‘de albestuurder die alles weet en alles in de hand heeft. Dat is het westerse godsbeeld. Dat is het christendom’.67 Deze uitspraak laat er weinig twijfel over bestaan dat het verhaal gelezen kan worden als commentaar op het christendom, en dan met name op het christelijke godsbeeld. Werkman betoogt dat met de Grote Onthaler vooral een kapitalistisch en sadistisch godsbeeld wordt geschilderd: Mijns inziens levert Marten Toonder met De Grote Onthaler kritiek op het godsbeeld dat vele mensen (ook vele christenen) er op na houden. Hoeveel christenen zijn er immers niet, die hun God beschouwen als een combinatie van Sinterklaas (koekjes strooiend) en Zwarte Piet (met de roe), als het klassieke noodlot met een Plan, waartegen zelfs niet te bidden valt. Hoevele christenen hebben vroeger en later God (god) niet voor hun kapitalistische karretje proberen te spannen? Terecht blaast Toonder deze wan-god weg uit zijn verhaal. Hij bestaat niet.68
64 65 66 67 68
Van Beek 1994. Tjoeng 1982: 178. Zie verhalen als De Zwarte Zwadderneel (1957) en Het boze oog (1961). Van der Waa 1995. Werkman 1981: 117.
Voortgang. Jaargang 26
213 Werkman protesteert ‘als christen’ echter tegen de manier waarop Toonder deze god presenteert: de genoemde Bijbelse motieven waarmee de Grote Onthaler wordt opgetuigd, maken dat de lezer hem ziet als de God van de Bijbel. Zijn bezwaar is dan dat ‘Toonder het allerbelangrijkste weglaat’: de God van het verbond met het volk Israël en van de verlossing door Jezus Christus. Werkman haalt vervolgens een interview aan uit Elseviers Magazine uit 1976, waarin Toonder zich nogal kritisch uitlaat over het christelijk geloof en zelfs verklaart dat hij anti-christelijk is.69 Over de christelijke God zegt hij daarin: Ik vind het voor een zinnig mens waanzinnig om te zeggen: God die alles weet, alles ziet, almachtig is en die liefde is... Waar zie je dat? Hoe beredeneer je dat? De liefde van God is iets dat ik nog nooit gezien heb. Ik zie alleen maar haat van God, de wrekende God, de Joodse God. Ja, die bestaat zeker... Die herken je ook. Je ziet hoe hij zich wreekt op zijn uitverkoren volk [...]. Satan is voor Toonder ‘dezelfde als Jehova’, en hij spreekt ‘door vuur, bloed, vernieling en verwoesting’. Werkman legt een verband tussen dit vraaggesprek en het feit dat Toonder vlak na het verschijnen ervan aan het schrijven van De Grote Onthaler moet zijn begonnen. Inderdaad lijken juist de door Toonder in dit interview genoemde eigenschappen van de Bijbelse God waar hij zich niet in kan vinden, in de figuur van de Grote Onthaler aan de kaak te worden gesteld. Dit geldt ook voor een ander mogelijk idee over God, dat Van Uffelen in een interview aan de orde stelt. Hij vraagt Toonder of hij in een God gelooft ‘die alles volgens Zijn Plan laat verlopen’. Hij antwoordt: ‘Er bestaat zeker geen vooropgezet Plan. Het hele leven is verandering. Geen minuut is hetzelfde. Het één komt uit het ander voort. Wat niet verandert, is statisch, is dood’.70
Toonders levensbeschouwing Al met al is het duidelijk dat er middels de Bijbelse intertekstualiteit in De Grote Onthaler verwezen wordt naar een bepaald godsbeeld, onder andere via diverse (al dan niet bewerkte) citaten van teksten uit de Bijbel die spreken over Gods almacht en alwetendheid. Uit interviews weten we dat dit kenmerken zijn van het christelijke godsbeeld waar Toonder zich niet in kan vinden. Maar daarnaast kan de persoon van de Grote Onthaler ook verwijzen naar de islamitische God. In zijn autobiografie schrijft Toonder dat hij ook weinig met het jodendom en de islam heeft omdat de aanhangers daarvan, net als die van het christendom, ‘maar in één god geloven’.71
69 70 71
Reitsma 1976. Van Uffelen 1986. Toonder 1992: 233.
Voortgang. Jaargang 26
214 In het eerdergenoemde interview met Elseviers Magazine zegt Toonder ook dat het niet zijn bedoeling is om anderen op hun hart te trappen, en dat iedereen ‘het recht [heeft] te geloven wat hij gelooft’. Dit kan ook verklaren dat hij vaak wat geheimzinnig doet over de precieze achtergronden van de Grote Onthaler, en de suggestie verdoezelt dat het hier om de christelijke God gaat. Bijvoorbeeld door de verklaring voorin het boek dat elke gelijkenis met ‘bestaande of vermoede figuren’ toevallig is. Ook in zijn voorwoord op het verhaal in de uitgave van de Volledige werken uit 1997 schrijft hij nog eens over het feit dat men ‘in de Onthaler het Opperwezen meende te herkennen’: ‘Dat heeft me zeer verbaasd, want er bleek uit dat men een zeer lage dunk van de Almachtige bleek te hebben. Het leek me dan ook gepast om tegen het einde even te laten zien wat er met de Onthalerstoren gebeurd is’.72 Aan de boekuitgave heeft Toonder inderdaad een slotaflevering toegevoegd (8840A), waarin we zien hoe de Grote Onthaler in zijn luchtschip nog eenmaal langs de toren in de Zwarte Bergen trekt, die juist door de bliksem getroffen wordt. Er staat dan: ‘Allemachtig’, prevelde Ben Ali Jas achter het kajuitvenster. ‘Een inslag. Het is leerzaam, dat een toren zó kan branden; dat had ik in mijn Plan niet voorzien. En het is maar goed, dat ik net ben weggegaan met medeneming van al mijn waardepapieren. Want wat daar gebeurt, is overmacht, waar zelfs de olie niets aan kan verhelpen.’ Toonder zegt hierover in het genoemde voorwoord: ‘Dat was “Force Majeure”, of “Act of God”, zoals de Engelsen zo aardig zeggen.’ Ik vermoed dat Toonder met zijn toegevoegde aflevering verwijst naar wie of wat God voor hem wérkelijk is. De begrippen act of God en force majeure staan voor overmacht, en dan met name vanwege natuurkrachten die de mens niet in de hand heeft. Voor Toonder is ‘de hele natuur God zelf’, en deze overtuiging is bij hem gevoed door het meemaken van indrukwekkende weersverschijnselen.73 In een interview vertelt hij: Voor mij is de Natuur altijd een God geweest: àls er een god is zit hij in alle dingen. En zeker in de natuur. Want als je ertussen zit, voel je jezelf inkrimpen tot een centimeter. Een onderdeel, helemaal geen Heer der Schepping.74 Elders noemt hij zichzelf ‘misschien een beetje een pantheïst’.75
72 73 74 75
Toonder 1997: 7. Toonder 1996: 192. Van der Waa 1995. Klaasen 2000.
Voortgang. Jaargang 26
215 Er is trouwens meer in het verhaal dat verwijst naar Toonders gods- en wereldbeeld. In Toonders visie heeft God de wereld en de mensen geschapen om ervaringen op te doen. Hij was een geest die over de wateren zweefde en heeft zich voorzien van stof om iets mee te kunnen maken. Geest is statisch, zweeft wat rond, zonder iets mee te maken. Hij moest stoffelijk worden. Dat is de schepping: de aarde en alles wat leeft.76 Elke menselijke ervaring draagt daardoor bij tot de kennis van God, en daarbij is het in wezen niet belangrijk of we goed of kwaad doen.77 Dit alles is ook precies de reden dat de Grote Onthaler zijn schepping heeft aangelegd: ‘anderen de ervaring laten opdoen, en er zelf wijs van worden’ (8809). Wel zou ik met De Jong willen opmerken dat Toonder hiermee ‘een satirische draai [geeft] aan zijn eigen opvatting over de zin van het leven’.78 Ook wordt er in het verhaal gerefereerd aan Toonders kijk op de massa en het individu. In verschillende interviews en in zijn autobiografie heeft hij uiting gegeven aan zijn afkeer van kuddegedrag en zijn sympathie voor de eenling.79 Die aversie tegen groepsvorming betreft ook zeker religieuze groeperingen - en niet in de laatste plaats de christelijke kerk. Hij prefereert de vrijheid van het individu boven ieder godsdienstig systeem: daar wordt geloof immers van bovenaf aan de massa opgelegd.80 Als er wordt beschreven hoe ‘de menigte’ zich naar het station begeeft en zich gewillig door de politie bijeen laat drijven als het laagje modder stijgt, zijn er enkelingen, zoals Joost, die ‘een hogere plek zoeken, om niet ten onder te gaan’ (8826). Elders staat er: ‘De Grote Onthaler helpt hen die zichzelf helpen’ (8790), waarin het eigen initiatief aangemoedigd wordt (iets waar ook het ‘voorwoord’ van Reedijk in de boekuitgave bij aansluit). ‘De eenling kan kiezen wat hij hebben wil, maar een menigte raakt in het moeras en wordt naar beneden gezogen’ (8809), zo staat het in het Plan van de Onthaler. Ook wat dit thema betreft, zouden we kunnen stellen dat Toonder de draak steekt met zijn eigen opvattingen. Toch denk ik dat het meer is dan dat. De massa in dit verhaal is voortdurend willoos overgeleverd aan wat er van boven bepaald wordt. Ook als de Grote Onthaler is ontmaskerd, blijft de menigte onderworpen aan het wettelijk gezag van de politie, en terug op het station van Ugelterp is er sprake van massahysterie (8835). Een individu als Joost kan aan de dreigende ondergang ontsnappen omdat dit ook in het Plan geregeld is, maar
76 77 78 79 80
Van Beek 1994; vgl. Arian 1986. Verburg 1992; Van Hartingsveld 2005: 94. De Jong 2003: 96. Van der Plas 1959; Lodewijkx 1982. Truijens 2002; Van Hartingsveld 2005: 71.
Voortgang. Jaargang 26
216 de échte individuen nemen initiatieven om het Plan omver te werpen. Werkman omschrijft Tom Poes als ‘de actieve mens die zich tegen de zogenaamde hogere macht en het noodlot verzet en op die manier de oplossing dichterbij brengt’.81 Ook heer Bommel is een individu, al heeft hij dit niet zozeer te danken aan scherpzinnigheid en actief handelen, maar aan intuïtie en geluk: vergelijk bijvoorbeeld de verschillende manieren waarop Tom Poes en heer Bommel in de toren terechtkomen (8801-8803). De massa is in dit verhaal willoos overgeleverd aan invloeden en besluiten van hogerhand (Hogerhand?), maar de enkeling kan zich daarvan losmaken door zijn eigen weg van vrijheid te kiezen.
Conclusie In dit artikel heb ik mij gericht op het interpreteren van Toonders verhaal De Grote Onthaler aan de hand van verwijzingen naar de Bijbel. Ik wil benadrukken dat deze godsdienstige dimensie niet het enige gezichtspunt is van waaruit men dit verhaal kan onderzoeken. Zo heb ik enkele malen verwijzingen naar de actualiteit gesignaleerd, zoals de oliecrisis en de laatste reis van de Oriënt Express. Ook kan men de rol van het thema ‘massa versus individu’ in dit verhaal aan een nadere beschouwing onderwerpen. En blijkens de genoemde bespreking van Heijboer-Barbas is het bijvoorbeeld ook mogelijk om dit verhaal na te gaan op alchemistische elementen. Het feit dat al dit soort thema's ook in De Grote Onthaler aanwezig zijn, maakt dat niet iedere lezer het direct zal herkennen als een religieus verhaal; waarschijnlijk is het dat met name voor wie daar speciaal op let of er gevoelig voor is (de ‘oplettende lezertjes’, zou Toonder zeggen). Maar ook wie het verhaal vanuit een religieus oogpunt beschouwt, wordt door Toonder verschillende kanten opgestuurd. Ik heb laten zien dat men in de vele Arabische elementen rondom de figuur van Grote Onthaler evengoed een zinspeling op de islamitische Allah kan zien. In de thematiek rondom dood en hiernamaals wordt het katholieke begrip limbus gebruikt, maar ook een term als onderwereld, die eerder uit de Griekse oudheid stamt. Niet voor niets heb ik het begrip syncretisme laten vallen in verband met de naam van de Grote Onthaler: Toonder vermengt in dit verhaal uiteenlopende elementen uit verschillende culturele en religieuze domeinen. Toch meen ik dat een interpretatie die de Bijbelse gegevens geheel zou negeren, het verhaal tekort zou doen. Daarvoor zijn ze te talrijk en teveel met het verhaal verweven. Het is ook veelzeggend dat het verhaal verhoudingsgewijs veel reacties opriep, en dat die zich meestal concentreren rondom het godsbeeld dat erin zou worden geschetst. Al direct na de eerste krantenpublicatie
81
Werkman 1981: 115.
Voortgang. Jaargang 26
217 verscheen er een artikel hierover van nota bene een theoloog, en de boekpublicatie leidde tot een uitgebreide recensie in een gereformeerde krant. In deze bijdrage heb ik nog eens op een rij gezet op welke manieren er in De Grote Onthaler naar de Bijbel verwezen wordt. Ten eerste zijn er een aantal verwijzingen naar de Openbaring van Johannes. Hierbij gaat het om oppervlakkige zinspelingen, en de functie hiervan lijkt met name het creëren van een apocalyptische (surrealistische) sfeer. Ten tweede worden er regelmatig eigenschappen aan de Grote Onthaler toegedicht die verwijzen naar de God van de Bijbel, onder andere via (vaak verhaspelde) Bijbelcitaten over de almacht en alwetendheid van God; ook dragen sommige van zijn dienaars enige kenmerken van engelen. Op deze manier wordt de figuur van de Grote Onthaler vergeleken met of zelfs gelijk gesteld aan God. Men kan hierin kritiek lezen op een christelijk godsbeeld waarin God degene is die alles ziet en aan alle touwtjes trekt. Uitspraken van Toonder uit interviews bevestigen deze interpretatie. Ook de sadistische trekken van de Onthaler kunnen corresponderen met de wrekende God die Toonder in de Bijbel ontwaart. Zoals gezegd is dit soort religiekritiek vooral waarneembaar voor de lezer die hierop gespitst is. Het is allemaal namelijk nogal terloops; Toonder is zeker niet iemand die (als een Wolkers of een 't Hart) van het expliciet bespotten van het christendom een hoofdthema heeft gemaakt. Toonder lijkt teksten uit de Bijbel vaak te gebruiken om de toon, om er een bepaalde sfeer mee neer te zetten. Het is dan vooral een knipoog naar bepaalde Bijbelse gegevens. Toch zit er ook zeker een kritische lading in, zoals ik heb aangetoond. Om hier achter te komen, blijkt het nuttig te zijn om er biografische informatie bij te betrekken: als we in externe bronnen kijken hoe Toonder over religieuze zaken denkt, blijken deze opvattingen in een verhaal als De Grote Onthaler hun weerklank te vinden. Daarbij hebben we trouwens gezien dat hij er zijn eigen zienswijze op God en het doel van de schepping in verwerkt, maar ook die zijn uit de mond van de Grote Onthaler niet serieus te nemen. De slotsom kan zijn dat er in een Bommelverhaal als De Grote Onthaler voor wie daar oog voor heeft veel ideeën verwerkt zijn, ook op levensbeschouwelijk gebied, maar dat dit op een luchtige manier gebeurt. En deze constatering biedt mijns inziens een goede verklaring voor de populariteit van Bommel.
Literatuur Arian, Max, ‘Het einde van eindeloos. Marten Toonder over het afscheid van heer Bommel’. In: De Groene Amsterdammer, 22-1-1986. Beek, Peter van, ‘Het vogeltje zong, maar ik hoorde niets. “Ik probeer open te staan voor het vreemde, maar word liever niet beschouwd als de man die kaboutertjes ziet.” In gesprek met Marten Toonder’. In: Hervormd Nederland, 18-6-1994.
Voortgang. Jaargang 26
218 Beek, Peter van en Carina Bergman-Olieman, ‘De Bijbel volgens Bommeltekenaar Marten Toonder’. In: Eva, oktober 2003, pp. 66-69. Bijbel. De Nieuwe Bijbelvertaling. Heerenveen 2004. Claes, Paul, Echo's echo's. De kunst van de allusie. Amsterdam 1988. Dale, Van. Groot woordenboek der Nederlandse taal. Dertiende druk, bew. door Ton den Boon en Dirk Geeraerts, Utrecht/Antwerpen 2004. Driebergen, Klaas, Bommel en Bijbel. Bijbelse intertekstualiteit in de Bommelverhalen van Marten Toonder. 2007. Ongepubliceerde masterscriptie Vrije Universiteit Amsterdam. Driebergen, N.J., ‘Bommel op de mestvaalt’. In: Interpretatie, jrg. 16, nr. 5, juli 2008, pp. 4-7. Gispen, W.H.e.a. (red.), Bijbelse encyclopedie. Zevende druk, Kampen 1994 (eerste druk: 1975). Goedegebuure, Jaap, De Schrift herschreven. De bijbel in de moderne literatuur. Amsterdam 1993. Goedegebuure, Jaap, De veelvervige rok. De bijbel in de moderne literatuur 2. Amsterdam 1997. Goedegebuure, Jaap, ‘Het mythische substraat. Verhaalpatronen in de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw’. In: Neerlandistiek.nl, jrg. 6, nr. 3, juni 2006. Oratie Leiden. Via http://www.neerlandistiek.nl/publish/articles/000116/article.pdf (geraadpleegd september 2008), 11 pp. Hall, James, Hall's iconografisch handboek. Onderwerpen, symbolen en motieven in de beeldende kunst. Vertaald door Theo Veenhof. Leiden 1992. (Vertaling van herziene editie, Londen 1979; oorspronkelijke uitgave 1974.) Harinck, George e.a. (red.), Christelijke encyclopedie. Drie delen. Kampen 2005. Hartingsveld, Frank van, De tao van Toonder. De denkwereld van Marten Toonder. 's-Gravenhage 2005. Heijboer-Barbas, Mary, ‘Heer Bommel en de Grote Onthaler. Ontwikkeling van een mystiek levensgevoel, zonder onderwerping aan een geestelijke autoriteit’. In: Bres, nr. 95, juli/augustus 1982, pp. 25-39. Hendrikx, E., J.C. Doensen en W. Bocxe (red.), Encyclopaedie van het katholicisme. Drie delen. Bussum 1955-1956. Henten, Jan Willem van, ‘De openbaring van Johannes’. In: Jan Fokkelman en Wim Weren (red.), De bijbel literair. Opbouw en gedachtegang van de Bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties. Zoetermeer/Kapellen 2003, pp. 745-759. Houtman, Wim, ‘De hel heeft toch geen voorportaal’. In: Nederlands Dagblad, 7-10-2006. http://www.bijbelencultuur.nl/bijbelboeken/openbaring/20/11/martentoonderdegroteonthaler (geraadpleegd mei 2008). http://www.nieuwsdossier.nl/dossier/1977-05-19/De+laatste+reis+van+de+Orient+Express (geraadpleegd juli 2008). Jong, Martin de, ‘Marten Toonder. “Het gaat niet om de reis, maar om de ervaringen, meneertje!”’. In: Gerard Oevering, Martin de Jong, Rien van den Berg e.a. (red.), Uitgelezen 19. Reacties op boeken. Leidschendam 2003, pp. 91-104.
Voortgang. Jaargang 26
Ketterij, Cornelis van de, De weg in woorden. Een systematische beschrijving van piëtistisch woordgebruik na 1900. Assen 1972. Diss. Leiden. Kips, Maud, ‘De achterkant van het leven. Interview met Marten Toonder’. In: Motief, nr. 36, december 2000. Via www.antroposofie.nl/literatuur/antroposofische_literatuur/artikelendatabase/ms/int/df/motief36-1 (geraadpleegd juni 2008), 6 pp.
Voortgang. Jaargang 26
219 Klaasen, Gerard, Andersdenkenden. KRO/RKK-radioprogramma, Radio 5, 18-10-2000. Lodewijkx, Frans, ‘Marten Toonder over creatief bezig zijn. “Ik vind de mens zelf veel interessanter dan de maatschappij”’. In: Kampioen, februari 1982, pp. 62-64. Matla, Hans, Bommelkatalogus 1989. Officiële cumulatieve bibliografie van het verhalend werk van Marten Toonder. 's-Gravenhage 1988. Meer, Frits van der, Apocalypse. Visioenen uit het Boek der Openbaring in de kunst. Antwerpen 1978. Mertens, Anthony en Klaus Beekman (red.), Intertekstualiteit in theorie en praktijk. Dordrecht 1990. Online Bijbel DeLuxe 2000. Versie 8.12, 2000. Cd-rom. Oosterheert, Pim, Bommellexicon. Van Aamnaak tot Zwirkvlaai. 5000 lemma's uit de Bommelsaga. Soest 2005. Plas, Michel van der, ‘Marten Toonder kwam, zag en leerde’. In: Elseviers Weekblad, 20-6-1959. Reedijk, Laura, ‘Heer Bommel en de Grote Onthaler - meer dan alleen maar een verhaaltje. Het onzichtbare gif in de zoete koekjes’. In: Hervormd Nederland, 27-8-1977. Reitsma, Onno, ‘Marten “Bommel” Toonder: “Mijn moraal is immoreel”’. In: Elseviers Magazine, 24-12-1976. Schouten, Rob, ‘De archaïsche inslag van Marten Toonder’. In: Trouw, 8-9-1988. Timmers, J.J.M., Christelijke symboliek en iconografie. Zesde druk. Houten 1987 (eerste druk: 1978). Tjoeng, Myrle, ‘Marten Toonder de meester-stripkunstenaar (2)’. In: Literama, jrg. 17, nr. 4/5, augustus/september 1982, pp. 169-180. Toonder, Marten, ‘Heer Bommel en de Grote Onthaler’. In: NRC Handelsblad, 6-1-1977 t/m 21-5-1977. Geraadpleegd als microfiche. Toonder, Marten, De Grote Onthaler. Amsterdam: De Bezige Bij, 1977. Toonder, Marten, De Grote Onthaler. Vierde druk, Amsterdam: De Bezige Bij, 1998. Toonder, Marten, Vroeger was de aarde plat. Autobiografie Deel I. 1912-1939. Amsterdam 1992. Toonder, Marten, Onder het kollende meer Doo. Autobiografie Deel III. 1945-1965. Amsterdam 1996. Toonder, Marten, Heer Bommel. Volledige werken. De dagbladpublikaties. Band 34. 's-Gravenhage: Panda, 1997. Truijens, Aleid, ‘Hoe zou het met Bommel gaan? Marten Toonder viert zijn negentigste verjaardag’. In: de Volkskrant, 26-4-2002. Uffelen, Johan van, ‘Dromen met de ogen open’. In: Eindhovens Dagblad, 11-1-1986. Verburg, Alex, ‘Marten Toonder: Toen mijn vrouw er niet meer was ging ik op zoek naar het waarom: waarom heb ik dat gedaan, wat zat erachter? De diepgang is door haar overlijden gekomen’. In: Libelle, 18-12-1992. Vertellingen van duizend-en-één-nacht, De. Ed. Richard van Leeuwen. Deel 1/2. Amsterdam 1993.
Voortgang. Jaargang 26
Waa, Frits van der, ‘Plotselinge kortsluiting’. In: Groene Amsterdammer, 8-11-1995. Werkman, Hans, ‘De god van Marten Toonder’. In: Nederlands Dagblad, 8-4-1978. Werkman, Hans, ‘Marten Toonder’. In: Uitgelezen 5. Reacties op boeken. Den Haag 1981, pp. 111-118 + 134-135.
Voortgang. Jaargang 26
220 Winkler Prins, Grote. Encyclopedie in 26 delen. Negende, geheel nieuwe druk, bew. door L.C.M. Röst e.a., Amsterdam/Antwerpen 1990-1993. Wolkers, Jan, Terug naar Oegstgeest. Vierde druk, Amsterdam 1965 (1965).
Voortgang. Jaargang 26
221
Tussenwerpseltheorieën Minne G. de Boer Abstract - In this article I present a framework for discussing the history of interjection studies. This framework is concerned with two aspects: general questions that can be asked about interjections and the linguistic theories that determined the way interjections were treated. The questions are of four types: questions about the general positon of the category within the grammar and possible subdivisions; phonological, morphological, syntactic, semantico-pragmatic and lexical questions; sociolinguistic questions; and problems about the history and the documentation of interjections. The author distinguishes ten theories, which differ as to ideological background and preferences among the questions treated. Some neglected aspects are the diachronic development of the lexical items, contrastive studies and international borrowing. The article ends with some suggestions for further research.
1. Inleiding en probleemstelling Al sinds de Latijnse grammatici horen de tussenwerpsels tot de erkende woordsoorten, maar niemand wist eigenlijk goed wat ze daar deden. Tradities zijn echter machtig; zij hebben de categorie beschermd en gezorgd voor een boeiende discussie door de eeuwen heen. Een discussie die ook in Nederland zijn echo heeft gehad. Door hun marginale positie in de grammatica zijn de tussenwerpsels tot een ijkpunt geworden voor de elkaar afwisselende theorieën en hierbij kwamen vaak dezelfde punten aan de orde.1 In dit artikel wil ik een kader schetsen waarin de meningen hun plaats kunnen vinden. Hierin worden twee aspecten tegen elkaar afgezet: de vragen die over tussenwerpsels gesteld kunnen worden en de opeenvolgende theoriën die zich met meer of minder enthousiasme op deze vragen hebben gestort. Dit levert een presentatieprobleem op: welk aspect moet centraal staan? In de Engelse versie van dit artikel ben ik uitgegaan van de theorieën;2 hier zal ik beginnen met de vragen. Misschien dat hierdoor andere problemen centraal komen te staan. De tussenwerpseldiscussie is internationaal, maar elke belangrijke theorie heeft in Nederland wel zijn weerklank gevonden.3 Verder zal ik nog ingaan op aspecten die weinig aandacht hebben gekregen.4 1 2 3 4
Met vreugde lees ik in Cram 2008 dat ook hij tussenwerpsels beschouwt als een ‘touchstone’ voor het beoordelen van taaltheorieën. ‘Talking about interjections’, Bulletin of The Henry Sweet Society for the History of Linguistic Ideas, 50, May 2008, pp. 31-44. Waar van toepassing zal ik dit verband kort noemen. Hierbij zal ik uitweidingen en anecdotische opmerkingen niet schuwen. Dat is een bewuste keuze. Dit artikel is gebouwd op het verband tussen taaltheorieën en de beschrijving die daaruit rolt. De tegenhanger van deze aanpak is aandacht voor wat door deze theorieën onder het tapijt is geveegd en wat bestaande beschrijvingen ondanks hun theoretische uitgangspunten toch verder nog vermeldenswaardig vinden. Mijn uitweidingen proberen zulke informatie op het spoor te komen. Wat de anecdotiek betreft, zou ik de stelling willen wagen dat iedere beschouwing van tussenwerpsels op anecdotische feiten gebouwd is, of het nu gaat om Beauzée, Spitzer, of om Tim Wharton en zijn tandartsstoel. Ook deze stelling is eenzijdig, maar kan toch wel tot aardige resultaten leiden. Per slot van rekening is het tussenwerpsel sterk gerelateerd aan idiolectische creativiteit.
Voortgang. Jaargang 26
222 De vragen kunnen ingedeeld worden in vier grote groepen. In de eerste plaats algemene vragen over de woordsoort: wat voor plaats neemt deze in binnen de woordsoorten, hoe is hij te definiëren, hoort hij wel tot de taal of misschien tot een ander systeem van communicatie en welke ondersoorten zijn er te onderscheiden? Ten tweede de puur linguïstische vragen, over fonologische, morfologische, syntactische en semantisch-pragmatische eigenschappen van het tussenwerpsel. De derde groep vragen is sociolinguïstisch van aard en houdt verband met de variatie in de taal. De vierde groep betreft de documentatie en de historische stabiliteit van de categorie. Bij de opengebleven problemen zou ik vooral de internationale aspecten rekenen: zowel de contrastieve kant van het onderzoek als de uitwisseling tussen taalsystemen. Ook de metatheoretische vragen beginnen pas recent op gang te komen.5
2.1. De woordsoort: definitie en inperking De woordsoort vond dus zijn oorsprong in de Latijnse grammatica. De Grieken rekenden tussenwerpsels tot de adverbia, maar bij de overname van de Griekse woordsoorten door Latijnse auteurs werd de nieuwe categorie verzelfstandigd, als compensatie voor het lidwoord, dat in het Grieks wel, maar in het Latijn niet bestond.6 In de definitie was sprake van de affectus animi, en het ontbreken van semantische inhoud: tussenwerpsels geven gevoelens weer, maar zijn niet verbonden met een begrip. Ze zijn dus niet referentieel, maar geven de gevoelens rechtstreeks weer. Wat gevoelens zijn kan wisselen per theorie en van de definitie van ‘gevoelen’ hangt af of dit kenmerk volstaat; naarmate de beschrijving completer wordt en het begrip emotie nauwer wordt omschreven, ontstaat de behoefte aan andere kenmerken; ook dat is een vraag die per para-
5 6
Bijvoorbeeld in Cram 2008 en Elffers 2005, 2007 en 2008. Ook Wharton (2000/2003) heeft een sterk metatheoretische component. Althans dat wordt algemeen in de theorie aangenomen. Recent onderzoek heeft uitzonderingen in de Griekse literatuur gevonden, maar aangezien mijn overzicht bij de zeventiende eeuw begint, ga ik daar verder niet op in en houd ik me aan de communis opinio.
Voortgang. Jaargang 26
223 digma verschillend wordt opgelost en daardoor een interessant onderwerp is voor metalinguïstische beschouwingen.7 Latijn was de schooltaal bij uitstek, althans tot de gymnasiumhervorming in het begin van de negentiende eeuw. De benadering op school was filologisch: het lezen van teksten stond centraal; vandaar dat de voorbeelden afkomstig waren van de veelgelezen en frequent opgevoerde toneelstukken van Plautus en Terentius. Deze literaire achtergrond verklaart waarom de voorbeelden aanvankelijk gering in aantal waren en steeds dezelfde, ook bij het verleggen van de aandacht naar de moderne talen. In de cartesiaanse 17e eeuw werden diergeluiden uitgesloten van de discussie, maar als ze terugkomen biedt de komedie een gerede aanleiding, via het blijspel De Kikvorsen van Aristophanes, waarin het kikkerkoor een gezang aanheft dat begint met het klanknabootsende Βρεκεκεξ κοαξ κοαξ.
2.2. Tussenwerpsels in engere en in ruimere zin De uitbreiding van de semantische categorieën, aanvankelijk met de subgroep ‘aandachttrekkende tussenwerpsels’, kan plaatsvinden via verschillende strategieën. Men kan een beperkte of een ruime opvatting hebben van wat een tussenwerpsel is. Bij een beperkte interpretatie kan eventueel het kenmerk emotie gehandhaafd blijven; andere subgroepen vallen dan buiten de woordsoort. Vaak worden er verschillende soorten partikels opgevoerd, soms ook worden de tussenwerpsels beschouwd als onderklasse van de woordsoort partikels. Een mooi voorbeeld van dit laatste is Longman's Grammar of Spoken and Written English (1999), een fraai specimen van de corpusgerichte beschouwing (zie voor deze § 3.8). Het boek kent een klasse van inserts, die ruwweg overeenkomen met tussenwerpsels in ruimere zin, met negen deelgroepen, waaronder de tussenwerpsels in engere zin, hier inderdaad gedefiniëerd als ‘emotional sounds’. De ondergroepen zijn: Interjections (oh! wow! oops!), greetings and farewells (Hi, See you), discourse markers (well, right, you see), attention signals (Hey you), response elicitors (eh? okay?), response forms (yes, no, okay, uh huh), hesitators (uh, erm), various polite speech-act formulae (You're welcome) and expletives (shit, bloody hell). Hoe zouden we dit schema in het Nederlands moeten weergeven? Als zo vaak is dat een kwestie van terminologie en van de keuze van voorbeelden. Inserts zouden we kunnen vertalen met invoegsels, een voorstel dat ons terugvoert naar
7
Emotie is een term over welks betekenis door de taalgebruikers, in casu de interjectie-specialisten, onderhandeld wordt, zoals wijnproeftermen voorwerp van onderhandeling zijn onder wijnkenners. Zie voor kritische opmerkingen over de rol van emotie in de theorievorming Elffers 2008.
Voortgang. Jaargang 26
224 de etymologie van tussenwerpsel. Groep 1 zijn dan de tussenwerpsels (in engere zin); de Engelse voorbeelden wauw en oeps zijn nu ook Nederlands geworden, maar och! en jee! zijn klassieker. Groep 2 zijn de groetformules, van goeiemorgen tot doe-ie, de mazzel en aju paraplu.8 Groep 3 zijn de gesprekssignalen, zoals nou en hoor, respectievelijk aan het begin en het eind van een taaluiting. Groep 4 zijn de aandachttrekkers (psst, oehoe, hé daar, hoor eens) en groep 5 de vragen om antwoorden, zoals hè? en het Utrechtse waar? Groep 6 zijn de antwoordvormen: ja, nee, oké en hm (zei Tom Poes).9 Groep 7 zijn de aarzelingen (eh, zeg maar), groep 8 de beleefdheidsformules (graag gedaan, sorry, en pardon in één van zijn betekenissen).10 De laatste groep, die van de grove taal, staat eigenlijk haaks op de rest, omdat het hier meer een register betreft. Bij het Engelse expletives denken we onwillekeurig aan de Nixon tapes, met hun expletives deleted, het schrappen van de platte uitdrukkingen. Voor het vinden van een goed Nederlands equivalent van deze term zouden we onderzoek kunnen doen naar de discussies over de correctiepraktijken bij de Handelingen van de Tweede Kamer.
2.3. De taalkundige aspecten De strikt taalkundige aspecten zijn vrij aardig bestudeerd, al is er nog veel aan te vullen. Om te beginnen met de fonologische aspecten: iedereen weet dat tussenwerpsels klanken en lettergrepen kunnen bevatten die buiten de fonologie van de ‘normale’ taal vallen. Maar dat is maar ten dele waar. Juist wanneer spontane klanken geconventionaliseerd worden is de neiging tot aanpassing aan het systeem groot. Ook bij diergeluiden is dat zo. Nederlandse hanen roepen kukeleku (met het Nederlandse foneem /y/ en het voor tussenwerpsels karakteristieke dactyluspatroon). Italiaanse hanen, die de /y/ niet kennen, roepen chiccherichi. Verificatie van de traditionele stelling zou een interessante onderzoeksvraag zijn. Een andere fonologische vraag betreft de klankreductie. Klankreducties komen ook bij andere woordsoorten voor en hebben te maken met woordfrequentie en met de allegro-stijl. De manier waarop oudpremier Den Uyl woorden als minister-president of anti-revolutionaire partij weergaf was
8
9
10
Deze groet van Willem Bever en het hooghartige Bonjour van Juffrouw Ooievaar hadden destijds al een archaïsche klank. De herkenningsdeun, ‘Hallo, meneer de Uil’, is daarentegen een vroeg voorbeeld van het gedemocratiseerde hallo (kinderen tegen een meneer); de Fabeltjeskrant dateert dan ook van het omineuze jaar 1968. Een voorbeeld van een uitgelokt antwoord dat geen standpunt wil innemen: Tom Poes denkt er het zijne van. De oorspronkelijke betekenis van oké is instemming, tegenwoordig echter ook registratie dat de opmerking van de ander is begrepen; deze betekenis komt overeen met het eerdere ‘O’ en het Franse ‘Ah bon!’. In tegenstelling tot het eerdere oké, dat meestal de intonatie hoog-laag had, overweegt in de nieuwe versie de intonatie laag-hoog. De andere is uiteraard die van aandachttrekker: ‘Pardon, mag ik even passeren?’
Voortgang. Jaargang 26
225 legendarisch, en ook Balkenende heeft in dezen zijn sporen verdiend.11 De reductiepatronen van tussenwerpsels (die vaak optreden bij categoriewisseling, zoals wanneer Italiaans schiavo (‘slaaf’, dus ‘dienaar’) verandert in de groet ciao) kunnen bekeken worden vanuit de bron of het doel. De bronvraag is of we bij de tussenwerpsels dezelfde reducties tegenkomen als bij andere allegroverschijnselen; de doelvraag is wat de typische tussenwerpselpatronen zijn waartoe de gereduceerde vormen tenderen (in het Duits hebben Tschau en Tschüß verwante patronen, ondanks de zeer verschillende oorsprong, te weten Italiaans schiavo en Frans adieu). Groetformules zijn bijzonder vatbaar voor reductie, zoals ook de historie van (goeden)dag naar doe-ie moge aantonen. Typische morfologische problemen zijn er ook. Ik noem er drie. Tussenwerpsels kunnen onderlinge verbindingen aangaan, zoals helaas, dat in het Frans ontstaan is als combinatie van hé en las, het laatste in de betekenis van ‘ongelukkige’. Een Nederlands voorbeeld is owee. Tussenwerpsels vertonen vaak reduplicatie-effecten, zoals wee wee, och och. Dit komt speciaal voor bij vloeken, zoals in guttegut, godverdegodver, het laatste weer met een dactyluspatroon.12 Ten slotte is er de eufemistische substitutie, waarbij taboewoorden vervangen worden door klankverwante onschuldige woorden. In het Italiaans kennen we cavolo, letterlijk ‘kool’, voor cazzo ‘lul’;13 trouwens het Nederlandse leuter is een soortgelijke substitutie (alleen wordt dit woord evenmin als lul als tussenwerpsel gebruikt). Wat de syntaxis betreft is een veel voorkomende mening dat tussenwerpsels geen syntaxis hebben. Hierbij worden altijd uitzonderingen vermeld, meestal wee, dat in de meeste talen de datief regeert (de bron is natuurlijk het Latijn, met een voorbeeld als Vae victis, ‘wee de overwonnenen’). Uitdrukkingen als ‘wee jouw gebeente’ zijn bedreigingen; we horen minder over loftuitingen (Hoera, hoera voor
11
12
13
Zelfs werkwoorden kunnen gereduceerd worden: in de tweede klas van het lyceum maakte ik kennis met het merkwaardige werkwoord auoeren (betekenis ‘zeuren’), dat ik toen niet herkende als een reductie van ouwehoeren en opvatte als Twents dialect. En een betrekkelijk gesloten klasse als de tijdsadverbia kent tegenwoordig de reductie oppegevement (door Cruyff in het Spaans geintroduceerd als en un momento dado, als dit tenminste geen Nederlandse legendevorming is). Sommige onderzoekers spreken hier van syntactische verschijnselen. Dit zou kunnen samenhangen met de veel gehuldigde opvatting dat tussenwerpsels (haast per definitie) geen morfologie zouden hebben. In zijn Italiaansche Spraakkonst geeft Lodewijk Meijer een hele reeks vervangingen van cazzo, zie De Boer 2001, waar het procédé geobserveerd kan worden. De enorme vertussenwerpseling van cazzo in het Italiaans heb ik bestudeerd in De Boer 2000. In dat artikel ben ik ook ingegaan op de moeizame etymologie van het woord, waarvoor in de literatuur drie allemaal even onwaarschijnlijke voorstellen bestaan. Ik heb zelf, half in scherts, gewezen op het Latijnse Caius, een broertje van de Engelse Dick en Peter.
Voortgang. Jaargang 26
226 Ekema)14 of groetformules (Den lezer heil, goeiemorgen samen). Aangezien de klassieke theorie het ontbreken van syntaxis vaak in de definitie opneemt, moet er voor dit soort gevallen een speciale rechtvaardiging komen. Beauzée in de Encyclopédie van Diderot en D'Alembert maakt gebruik van de retorische figuur ellipsis om het verschil tussen Ecce Homo en Ecce Hominem te verklaren.15 Deze kwesties behoren tot de interne syntaxis van een tussenwerpselgroep. Het andere syntactische aspect is het externe; waar in de zin de tussenwerpsels geworpen worden. Dit punt wordt meestal behandeld bij beschouwingen over de woordsoort zelf, omdat ze de naam tussenwerpsel toelichten. In de corpuslinguïstiek is dit een eerste onderzoeksvraag (zie Schelfhout e.a. 2005). Lexicale problemen gaan over verandering van woordsoort. Soms gaat zo'n verandering van andere categorieën naar voorzetsel (help! genade!). Een vraag is hierbij of zo'n woordvorm dan behoort tot één of twee lexicale eenheden. De ontwikkeling kan ook de andere kant op gaan, zoals in Waar is verdomme de krant gebleven → waar is die verdomde krant gebleven. Zijn we in dit laatste geval buiten de woordsoort tussenwerpsels gekomen of is dit een voorbeeld van syntactische spreiding van tussenwerpsels? Semantische en pragmatische problemen zijn zeer gevarieerd. Sommige auteurs zullen zeggen dat tussenwerpsels geen semantiek hebben en dat hun gebruik louter pragmatisch bepaald is. Bij dergelijke uitspraken zou eigenlijk steeds de definitie vermeld moeten worden die de bewuste auteurs van semantiek en pragmatiek geven. Als er wel een betekenis wordt gehecht aan individuele tussenwerpsels, hoe kan die dan omschreven worden, vooral door auteurs die aan tussenwerpsels geen begrip toekennen? Zijn er algemene betekenissen (Gesamtbedeutungen) met contextuele varianten? Zijn er tussenwerpsels zonder eigen betekenis (nulwaarde van de betekenis), waarbij de intonatie de betekenis invult (en staat intonatie los van het tussenwerpsel zelf)?16 Dit geldt speciaal voor zeer wendbare tussenwerpsels als hm of aha. Hoe kan een tussenwerpsel een nieuwe betekenis krijgen, zoals hallo of oke? Er zijn theorieën die deze vragen niet behandelen, aan de andere kant geven speciaal benaderingen uit de hoek van de gespreksanalyse of de pragmatiek hele lijsten van gebruikssituaties.
2.4. De sociolinguïstiek van de tussenwerpsels Sociolinguïstische aspecten (wie gebruiken er tussenwerpsels en wanneer?) zijn belangrijk. In de Romantiek werden tussenwerpsels verbonden met primitieve
14 15
16
Refrein uit het gedicht Anna van K.L. Poll. Dit jubeltussenwerpsel wordt soms voorafgegaan door Hieperdepiep, met dactylus-metrum. Beauzée schreef in 1765. Een eeuw eerder maakte Lodewijk Meijer al een (bescheiden) gebruik van de ellipsis (zie De Boer 2007). Zijn standpunt volgt dat van Vossius, uitvoerig verantwoord in Aristarchus. Zie bijvoorbeeld Karcevski voor dit standpunt.
Voortgang. Jaargang 26
227 fasen van de mensheid, waarbij primitieve volkeren vaak op een hoop worden gegooid met de lagere standen, vrouwen en kinderen. Dit laatste wordt gevoed door het idee dat de ontogenie de phylogenie herhaalt, met andere woorden dat de ontwikkeling van de mensheid weerspiegeld wordt in de ontwikkeling van kind naar volwassene. Ook voor degenen die deze theorie niet aanhangen is het duidelijk dat er verschil is in het gebruik van tussenwerpsels tussen mannen, vrouwen en kinderen. In onze tijd lijken de verschillen te vervagen, maar zijn ze daardoor ook helemaal verdwenen? Bij Duitse negentiende-eeuwse auteurs krijgt men de indruk dat mannelijke Bildungsbürger geen tussenwerpsels gebruiken: zij zouden de meest extreme tegenhanger van de primitieven zijn.17 Bij wijze van curiositeit heb ik dit gecheckt bij de Bildungsbürger bij uitstek, namelijk Thomas Mann. Al in de tweede regel van zijn roman Buddenbrooks vond ik de zinsnede Je, den Düwel ook, c'est la question, ma chère demoiselle, met een gereduceerde en een ongereduceerde taboeinterjectie van religieuze oorsprong (Je is een reductie van Jesus, den Düwel is ongereduceerd) en twee soorten codewisseling, naar het dialect en naar een vreemde taal. De spreker is grootburger Johann Buddenbrook senior tegen zijn kleindochter Tony. Een andere test was het eind van Felix Krull: ‘Maria!’ rief ich. Und: ‘Holé! Heho! Ahé!’ rief sie mit mächtigem Jubel. Ein Wirbelsturm urtümlicher Kräfte trug mich ins Reich der Wonne. Und hoch, stürmischer als beim iberischen Blutspiel, sah ich unter meinen glühenden Zärtlichkeiten den königlichen Busen wogen.’ In dit citaat vinden wij drie Spaanse tussenwerpsels die een jubelend gevoel uitdrukken. De spreekster is vrouw, en als ‘Iberische’ per definitie minder gebildet dan de Duitsers, maar het gaat wel over een persoon van koninklijken bloede. Toch zien de urtümliche Kräfte er tamelijk primitief uit: misschien is Thomas Mann wel een late vertegenwoordiger van het romantische paradigma.
17
Zie al een vroeg citaat van Adelung (1782), geciteerd door Konrad Ehlich (1986, p. 169), waar het cultuurbewuste dédain van afdruipt: ‘Aber so viel ist gewiss, je mehr der Mensch bey dem Fortschritte der Cultur unvermerkt daran arbeitet, klare und deutliche Begriffe zu bekommen, und selbige hörbar auszudrücken, desto mehr entledigt er sich auch aller dieser Interjectionen, wenigstens als Interjectionen oder Ausdrücke blosser Empfindungen [...]. Hat eine Sprache den höchsten möglichen Grad der Ausbildung, Verfeinerung und Cultur erreicht, so wird sie auch den geringsten nur möglichen Grad des Gebrauches dieser Interjectionen haben, weil sie sich lieber nach klaren Begriffen, als nach dunkeln Empfindungen ausdrückt. Je unaufgeklärter, ungebildeter und sinnlicher aber noch die Denkungsart eines Volkes und einer Classe derselben ist, desto häufiger und zahlreicher ist auch der Gebrauch dieser Interjectionen und der unmittelbar von ihnen abgeleiteten Verborum. Den Beweis davon kann man täglich bey Kindern und in den niedrigern Classen des Volkes finden, welche noch immer so gern in Onomatopöien reden.’
Voortgang. Jaargang 26
228 Overigens krijgt iemand die het Nederlandse openbare leven volgt niet de indruk dat mannen bijzonder terughoudend zijn in het gebruik van pakkende tussenwerpsels. Ook op de voetbaltribunes worden de krachttermen in de regel door mannen gebezigd. Natuurlijk is er ook variatie in andere sociolinguïstische domeinen. Geografische spreiding is er een van: hè wordt hé in Zeeland en op de Zuidhollandse eilanden en het overeenkomstige gelt? is typisch voor Zuid-Duitsland en Zwitserland.18 Het Britse bloody staat tegenover het Amerikaanse fucking. In sommige Italiaanse regio's wordt cazzo vervangen door minchia (van Latijn mentula ‘kinnetje’, met anatomische verplaatsing, dus een soort metafoor). Diachrone verschillen zijn opvallend: ze vormen een belangrijke bron voor vernieuwing van de tussenwerpselvoorraad. Bij een kleine verkenning is mij gebleken dat duh-huh van de jongste generatie bij opa's onbekend is, maar moeders horen het de hele dag.19 Het meest interessant is het verschil tussen gesproken en geschreven taal. Traditioneel is de heersende mening dat tussenwerpsels typerend zijn voor de spreektaal en dat de schrijftaal ze met mate en vaak selectief en in conventionele vorm overneemt. Dit is aan het verdwijnen: stripverhalen zijn erg creatief in hun gebruik van tussenwerpsels; veel van hun vondsten dringen geleidelijk door in de algemene taal.
18
19
Dit merkwaardige tussenwerpsel, dat ik als tienjarig gastkind opvatte als een reductie van ‘kereltje’ (het klonk dus als een dialoogpartikel waarbij de ander aangesproken werd), heeft een interessante achtergrond, zoals het etymologische woordenboek van DTV (Pfeiffer 1995) ons leert: ‘übliche Formelhafte Äusserung, mit der man sich der Zustimmung eines anderen vergewissern will, im Sinne von ‘nicht wahr?, ja?, [...] möglicherweise zuerst als Bekräftigung bei Wett- und Vertragsabschlüssen’. Nederlandse boeren doen dit met handjeklap, een gebaar in plaats van een talige uitdrukking. Mijn achternichtje Marijn van Dielen (7 jaar) gebruikt het speciaal om aan te geven dat haar broertje wel een heel stomme opmerking heeft gemaakt. Bij Amber Serrée (9 jaar) gaat het gepaard met een wegwuivend gebaar, zoals ik las uit een verslag door haar oma, Marianna Serrée, van een levendige eettafeldiscussie. Citaat: ‘De kleinkinderen gebruiken dù-huh allebei en met “ja” ervoor. De klank van de “u” gaat in de richting van een “a” en de slot-h krijgt een nasale klank. De betekenis is “ja natuurlijk, stomme vraag”. Bijv. “Ga jij uit school eten?” “Ja, dù-huh”. De uitspraak gaat gepaard met een horizontale golvende rechterarmbeweging met vertikaal opgestoken hand, vanuit de schouder naar links, alsof je iets wegdrukt, waarbij het hoofd zich naar rechts verplaatst om de afstand tot de spreker te vergroten’ (e-mail van 05.08.2007). De opmerking over de klank van de klinker brengt me op de vraag of de oorsprong niet in Ja dahaag ligt, dat al veel eerder een protestreactie aanduidde.
Voortgang. Jaargang 26
229
2.5. Tussenwerpselstudie en documentatie Een verwaarloosd gebied is de documentatie. Veel studies geven hele lijsten met vormen, maar het is niet altijd duidelijk welke daarvan veel gebruikt worden en welke van vorige studies zijn overgenomen. Zeventiende-eeuwse grammatici citeren soms vormen die al in het Latijn bestonden, maar in de 17e eeuw niet gebruikt werden, voor zover we dat kunnen nagaan. Ik heb de indruk dat de Latijnse school daar debet aan was.20 Een van de weinige oudere auteurs die hun voorbeelden documenteren is Buommattei (1643), die de Decamerone van Boccaccio systematisch als bron gebruikt. Maar Boccaccio schreef drie eeuwen eerder en dus weten we niet of de geciteerde vormen in Buommattei's tijd nog altijd gangbaar waren. Boccaccio's tekst bevat veel dialogen en is daardoor een belangrijke bron van tussenwerpsels. Zijn boek is in alle Europese cultuurtalen al vroeg vertaald, en zo hebben we een basis voor een vergelijkende tussenwerpselstudie in deze vertalingen.21
3. De behandeling van tussenwerpsels in verschillende periodes In de loop van de geschiedenis van het taalkundig onderzoek zijn er veel theoretische benaderingen geweest, die elk een eigen kader voor de tussenwerpsels geschetst hebben. Ik zal hier tien historische benaderingen uitwerken, maar laat de vraag open of er niet nog meer onderscheiden kunnen worden. Het zijn: 1. de klassieke benadering, 2. de romantische benadering, 3. de anthropologische benadering, 4. de neogrammatische benadering, 5. de structuralistische benadering, 6. de benadering vanuit de gespreksanalyse, 7. de generatieve benadering, 8. de corpuslinguïstische benadering, 9. de pragmatische benadering, 10. de cognitieve benadering.
3.1. De klassieke periode In de klassieke benadering, die kenmerkend is voor de zeventiende eeuw, horen de tussenwerpsels tot de periferie van de taal. Er is geen duidelijker bewijs voor deze marginale positie dan de slechts zesendertig woorden die de grammatica van Port-Royal aan de tussenwerpsels gewijd heeft; korter kan haast niet. Hun tekst is:
20 21
In onze dagen zijn kreten als ‘Grote goden’ of ‘Wel alle Grieken’ duidelijk afkomstig uit een gymnasiummilieu. Dit materiaal heb ik in een lezing voor de TIN-dag 2008 gebruikt, aan de hand van de Boccaccio-vertalingen van Coornhert (1564) en Van Breughel (1605). Zie De Boer (mscr. 1).
Voortgang. Jaargang 26
230 Les interjections sont des mots qui ne signifient aussi rien hors de nous [net als de voegwoorden]: mais ce sont seulement des voix plus naturelles qu'artificielles, qui marquent les mouvements de nostre ame, comme ba, o, heu, helas, &c. Toch geeft deze korte tekst alle elementen aan die belangrijk zijn voor deze periode: tussenwerpsels refereren niet aan de buitenwereld, ze geven zieleroerselen aan, die in de traditie affectus animi heten, ze zijn natuurlijk, wat geïnterpreteerd kan worden als spontaan, zonder tussenkomst van de rede, en de voorbeelden zijn een uiterst beknopte selectie van typische woordjes. De affectus animi zouden een apart onderwerp van studie kunnen zijn: iedere auteur vertaalt ze op zijn wijze en iedere periode verstaat er wat anders onder, al naar de filosofische traditie waarin hij werkt. In het begin van de 17e eeuw is het voor de hand liggend om naar Descartes te kijken. Deze onderscheidt zes aandoeningen of hartstochten (passions de l'âme: bewondering, liefde, haat, verlangen, vreugde en droefheid).22 Ik acht het waarschijnlijk dat de auteurs zich wel bewust zijn van het feit dat niet alle tussenwerpsels gevoelens uitdrukken; die gevoelens zullen wel een soort prototypische waarde hebben. Taal is een prerogatief van mensen: diergeluiden en andere onomatopeeën behoren niet tot de grammatica. Deze keuze is bewust; Vossius 1635 wijst de kikkerklank brececex nadrukkelijk af. Is er ergens een diergeluid in de 17e-eeuwse grammatica dan moet dat een relict uit de Renaissance zijn. Het marginale karakter van de tussenwerpsels kan nog op andere manieren uitgedrukt worden. Een voorbeeld is de strategie van Buommattei. Hij vraagt zich af of de laatste plaats in zijn grammatica voor de voegwoorden of voor de tussenwerpsels moet zijn en opteert dan voor de tussenwerpsels. Dan zegt hij dat hij het kort zal houden omdat zijn lezers ongetwijfeld vermoeid zijn geworden en dan eindigt hij zijn lijst voorbeelden met de woorden: E altri. Ma questi bastino (‘En andere. Maar deze moeten maar volstaan’). Net als Port-Royal behandelt hij de voegwoorden en de tussenwerpsels gezamelijk, want het zijn beide niet-referentiële categorieën. De klassieke positie is goed verankerd in de Nederlandse grammatica's van de 17e en de 18e eeuw. Ze werken allemaal met een lijst van ‘gevoelens’, die van Latijnse oorsprong is, maar door iedere auteur vrij gevarieerd wordt; als typerend voor alle kan de Italiaansche Spraakkonst van Lodewijk Meyer uit 1672 gelden (zie verder De Boer 1996).
22
Zie de Inleiding van H.J Pos op het Vertoog over de methode (Discours de la méthode), pp. 62-63.
Voortgang. Jaargang 26
231
3.2. De Romantische periode De tweede positie, die ik de Romantische zal noemen, is totaal in tegenstelling met de klassieke. De eerste zin van Herders Abhandlung über den Ursprung der Sprache uit 1772 luidt: ‘Schon als Tier hat der Mensch Sprache.’ Deze taal is de onmiddellijke uitdrukking en overdracht van gevoelens, die we tegenkomen bij alle primitieve volkeren, zelfs de Esten en Laplanders van Europa (die Herder, geboren in Riga, als bijzonder primitief beschouwt).23 Primitief is voor Herder een positief begrip, in tegenstelling tot de kunstmatige taal van de burgerlijke maatschappij die, in Herders woorden, de vloed en de zee van hartstochten ingedamd, uitgedroogd en weggeleid heeft.24 Deze beide elementen, het woord ‘primitief’ en de positieve waardering voor primitieve mensen, is een rode draad die door de Romantische periode loopt. We kunnen in de 18e eeuw jagen naar voorlopers van deze elementen. En op het moment dat ‘primitief’ een negatieve klank gaat krijgen, en de Bildungsbürger, waar Herder zo'n hekel aan heeft, een positieve waarde begint te worden, is de Romantische periode voorbij.
3.3. De achttiende eeuw als tussenperiode? Misschien is de tijd van de Verlichting wel een eigen periode voor de tussenwerpsels. Als ‘natuur’ een sleutelwoord is voor de klassieke benadering en ‘primitief’ voor de Romantische, dan kunnen we de 18e eeuw doorzoeken met een combinatie van deze twee termen. Dan is die periode tegelijk een voorloper van de aandacht voor het primitieve en geeft hij een ontwikkeling van het begrip ‘natuur’. In dit verband is het artikel Interjection van Nicolas Beauzée in de Encyclopédie van Diderot en D'Alembert erg interessant. Een kort citaat: Les interjections, mêmes telles qu'elles sont dans nos langues formées & articulées, ne s'apprennent pas par la simple audition & par l'intonation d'autrui; mais tout homme les tient de soi-même & de son propre sentiment; au moins dans ce qu'elles ont de radical & de significatif, qui est le même partout, quoiqu'il puisse y avoir quelque variété dans la terminaison. Elles sont courtes; elles partent du mouvement machinal & tiennent partout à la langue primitive. Ce ne sont pas de simples mots, mais quelque chose de plus, puisqu'elles expriment le sentiment qu'on a d'une chose, & que par une simple voix promte, par un seul coup d'organe, elles peignent la maniere dont on s'en trouve intérieurement affecté.
23 24
Is dat misschien omdat hun taal niet Indo-europees is? ‘unsre bürgerliche Lebensart und gesellschaftliche Artigkeit mag die Flut und das Meer der Leidenschaften so gedämmet, ausgetrocknet und abgeleitet haben, als man will’ (Herder 1762, § 1).
Voortgang. Jaargang 26
232
Toutes sont primitives, en quelque langue que ce soit, parce que toutes tiennent immédiatement à la fabrique générale de la machine organique, & au sentiment de la nature humaine, qui est partout le même dans les grands & premiers mouvemens corporels. Mais les interjections, quoique primitives, n'ont que peu de dérivés. La raison en est simple. Elles ne sont pas du langage de l'esprit, mais de celui du coeur; elles n'expriment pas les idées des objets extérieurs, mais les sentimens intérieurs. In dit citaat heeft de tegenstelling tussen naturel en artificiel plaatsgemaakt voor langage du coeur en langage de la raison. De taal van het hart drukt alleen maar innerlijke gevoelens uit en kan dit al doen voordat het kind voorwerpen uit de buitenwereld in begrippen heeft gevangen. Hij heeft geen syntaxis, want dat is een product van de rede. Het woord ‘primitief’ wordt hier nog niet gebezigd om volkeren aan te duiden, zoals dat later zal gebeuren, maar is een eigenschap van taal en woordsoorten: een beginstadium van de taal. De sfeer van de 18e eeuw schemert door in het woord ‘machinal’, dat hier een synoniem van ‘naturel’ is: instinctieve reacties op gevoelens zijn uitingen van l'homme machine. In een ander artikel, over Mot, maakt Beauzée een elegant onderscheid tussen de expressieve en de communicatieve functie van tussenwerpsels: Elles désignent dans celui qui s'en sert une affection, un sentiment; elles ne l'excitent pas dans l'ame de celui qui les entend, elles ne lui en présentent que l'idée. Vous conversez avec votre ami que la goutte retient au lit; tout-à-coup il vous interrompt par ahi, ahi! Ce cri arraché par la douleur est le signe naturel de l'existence de ce sentiment dans son ame, mais il n'indique aucune idée dans son esprit. Par rapport à vous, ce mot vous communique-t-il la même affection? Non; vous n'y tiendriez pas plus que votre ami, & vous deviendriez son écho: il ne fait naître en vous que l'idée de l'existence de ce sentiment douloureux dans votre ami, précisément comme s'il vous eût dit: voilà que je ressens une vive & subite douleur. La différence qu'il y a, c'est que vous êtes bien plus persuadé par le cri interjectif, que vous ne le seriez par la proposition froide que je viens d'y substituer [...]: le langage du coeur se fait aussi entendre au coeur, quoique par occassion il éclaire l'esprit. De kreet drukt de pijn uit die de spreker voelt, maar hij deelt alleen maar de wetenschap mee dat de spreker pijn voelt, niet de pijn zelf. Toch heeft het tussenwerpsel voor de hoorder een extra waarde boven de zakelijke mededeling: hij genereert zelf een gevoelen, misschien medelijden. Dit is in tegenstelling bijvoorbeeld tot Edward Sapir, die in zijn semiotische kader een onderscheid maakt tussen de ‘raw cry’ die een teken is van de pijn die de spreker voelt, en het tot conventie geworden tussenwerpsel, dat de pijn van de spreker sym-
Voortgang. Jaargang 26
233 boliseert en dus ook kan meedelen.25 De communicatieve waarde van kreten blijkt trouwens ook in de tandartsstoel, waar de spreker een geluid maakt met het doel de tandarts te laten ophouden; dit geluid communiceert al voordat het een conventioneel tussenwerpsel is geworden. Tim Wharton (2000/2003) haalt dan ook praktisch al zijn voorbeelden uit de tandartsstoel.
3.4. Wundt en Paul als vertegenwoordigers van de late 19e eeuw Auteurs Wundt en Paul, benadering drie en vier, beheersen de discussie in de tweede helft van de 19e eeuw. Latere auteurs zien deze beide auteurs soms als een geheel, maar dat is een vertekening van het blikveld: ze waren het lang niet altijd met elkaar eens. Bij Wundt overheerst de psychologische kijk op taal, bij Paul de sociologische. Zo zal Wundt de primaire tussenwerpsels allereerst zien als reacties op gewaarwordingen, die eventueel ook meegedeeld kunnen worden, terwijl Paul tussenwerpels, evenals alle woorden, vooral ziet als elementen die overgedragen worden in een sociaal proces. De psycholoog Wilhelm Wundt rekent tussenwerpsels tot een voorlinguïstisch systeem, dat kenmerkend is voor allerlei primitieve mensen, niet alleen als beginstadium van de mensheid, maar ook als begin van het leven van de individuele mens. Tot dit voorlinguïstische systeem behoren ook gebaren, en beide uitdrukkingsmiddelen blijven actief - als resten van de voortalige periode - ook in latere levensfasen, wanneer het echte taalsysteem al beheerst wordt. Bij hem vindt de ontwikkeling van kindertaal plaats als een opeenvolging van drie stadia. In het eerste produceert het kind geluiden, die als bij dieren onmiddellijke reacties zijn op elementaire gevoelens als pijn, schrik en honger. Deze geluiden vormen een voorstadium van de taalklanken. Geleidelijk ontwikkelen ze zich: voor minder intense gevoelens worden meer gearticuleerde klanken gebruikt. Hier begint het kind zich van het dier te verwijderen, Wundt spreekt hierbij van natuurklanken. Deze klanken kunnen spontaan zijn, maar ook opzettelijk gebruikt worden; ze betreffen dan niet alleen maar ‘Affekte’, maar houden ook roep- en lokgeluiden in. In deze visie sluit Wundt zich uitdrukkelijk bij Darwin aan.26 Pas na deze fase ontstaat echte taal, in interactie met de omgeving, die vaak de klank van de woorden aanpast aan de articulatiemogelijkheden van het kind. De primaire tussenwerpsels ziet Wundt als ‘die stehengebliebene Reste der reinen Naturlaute’; ze vormen als het ware de brokstukken (Trümmer) van de voortalige fase. Secundaire tussenwerpsels zijn woorden uit de taal (dus uit fase drie), die dezelfde gevoelsuitingen overnemen, maar in een andere taalvorm.
25 26
De termen sign en symbol verwijzen naar het semiotische kader van Peirce. Om die reden noem ik deze richting anthropologisch, in plaats van psychologizing, dat ik in de Engelse versie van dit artikel gebruikt had.
Voortgang. Jaargang 26
234 Wundt maakt dus het van oudsher bekende verschil tussen primaire en secundaire tussenwerpsels (bij veel auteurs echte en onechte tussenwerpsels genoemd), maar bedt die in in een taalontwikkelingstheorie. Bij hem is de associatie tussen primitief en voortalig nog duidelijk aanwezig. In tegenstelling tot ‘natuurvolken’ (Japanners, Polynesiërs en andere niet-indogermanen) wordt bij de ‘ontwikkelde’ volkeren het aandeel van de secundaire in verhouding tot de primaire interjecties groter.27 Hermann Paul daarentegen wenst zich niet te bezondigen aan speculaties over het beginstadium van de mensheid, want hij weet daar niets van af: als filoloog is hij afhankelijk van documenten. Maar hij denkt dat de mens niet veranderd is, alleen had hij vroeger andere middelen tot zijn beschikking. Taal is voor hem een conventie, een afspraak, en hij ziet dus niet goed hoe zo'n conventie ontstaan kan zijn: hoe kunnen mensen zonder taal afspraken maken. Hij neemt ‘afspraak’ dus letterlijk, in historische zin, en niet als een logisch beginstadium.28 Bij hem is er trouwens ook een absolute breuk tussen mensen en dieren: dieren communiceren niet in onze zin. Paul valt ook op door de hoeveelheid materiaal waarmee hij zijn beweringen staaft. Als hij wil aantonen dat er geen essentieel verschil is tussen de creatieve fase van de zogenaamde primitieve mens en de creativiteit van onze tijdgenoten, dan neemt hij zijn toevlucht tot onomatopoëtisch materiaal en geeft hij een enorme lijst van werkwoorden en zelfstandige naamwoorden die klanken nabootsen. De etymoloog kan die niet terug vinden in vroege fasen van de taal; ze moeten dus wel in recente tijden gevormd zijn, en dus is de mens nog even creatief als hij altijd geweest is. De tegenstelling tussen Wundt en Paul is een typische tegenstelling tussen een bèta- en een alfabenadering. Hij moet dus terug te vinden zijn in alle bèta-
27
28
Hierbij rekent hij ook de klassieke oudheid tot deze natuurvolken, op grond van de vermeende grotere rijkdom aan primaire tussenwerpsels; hij constateert dat Duitse vertalingen van Sophocles primaire tussenwerpsels als papappapappa noodgedwongen moeten vervangen door iets als ‘o weh mir armen’, een observatie die misschien meer zegt over Duitse vertaalgewoonten in de negentiende eeuw dan over de interjectietypologie. Toch kan Paul het niet laten te speculeren over het begin van taal. Nieuwvormingen zijn geen absolute vernieuwingen, maar houden altijd verband met bestaand taalmateriaal. Wanneer dat er nog niet is blijven alleen klanknabootsingen over als bron van nieuwe woorden. Maar hij kan er niet onderuit om een minieme kern van spontane kreten aan te nemen voor het allereerste begin. Deze behoefte om zo'n oersituatie aan te nemen moet wel samenhangen met zijn absolute scheiding tussen dier en mens; dat sluit overgangssituaties uit. Omgezet in termen van onze tijd is het alsof de oermoeder Lucy, waar archeologen het graag over hebben, plotseling mens is geworden door het scheppen van taal.
Voortgang. Jaargang 26
235 alfadiscussies uit die tijd. Voor Engeland klopt dat: de polemiek tussen Charles Darwin en Friedrich Max Müller gaat precies daarover.29
3.5. Tussenwerpsels in het structuralisme Het structuralisme ontwikkelt zich in de jaren dertig van de 20e eeuw. Verschillende auteurs houden zich met de tussenwerpsels bezig: de bekendsten zijn Tesnière en Karcevski. Ook Charles Bally heeft over tussenwerpsels geschreven en van veel later is er een artikel van Adriaan W. de Groot. Deze studies nemen, zoals te verwachten was, een strikt synchroon standpunt in en mocht het woord ‘primitief’ al vallen, dan niet als een historische categorie, maar als een bepaalde laag in de taal. En er worden ook pogingen gedaan om de problemen met de tussenwerpsels opnieuw door te denken. Zowel Karcevski als Tesnière zien de tussenwerpsels vooral als zinstypen; Tesnière gebruikt de termen mots phrase en phrasillons. Karcevski's artikel kan ook gezien worden als een vroege poging om de tussenwerpsels te beschouwen in termen van taalhandelingen. Hij maakt een onderscheid tussen phrases, zijn term voor taalhandelingen en propositions, dat wil zeggen zinnen. Hierbij worden de phrases uitgesloten van de syntaxis; een phrase is een eenheid van uitwisseling in de dialoog (wat het Italiaans een battuta noemt, voor het Nederlands misschien gespreksbeurt). Er bestaat volgens Karcevski (in 1938) nog geen algemene dialoogtheorie. Zowel Karcevski als Tesnière zoeken naar een principieel onderscheid tussen tussenwerpsels en onomatopoëtische elementen. Als structuralisten proberen ze een systeem op te stellen. Karcevski probeert, op grond van de fonologie van Troebetskoy een kenmerksysteem te ontwikkelen voor de klankkant van de tussenwerpsels. Tesnière kijkt naar de inhoudskant en maakt een hoofdindeling in vier types: phrasillons impulsifs, imitatifs, impératifs en logiques. De impulsifs worden onderverdeeld in sensitifs, émotifs en intellectifs, volgens de tegenstelling tussen lichaam, ziel en geest, de imitatifs zijn weergaven van geluiden, de impératifs zijn ingedeeld in phrasillons d'ordre, d'appel en de politesse, volgens de kracht van het bevel, en de logiques zijn ja/nee antwoorden en hun varianten. Het hele systeem wordt grafisch voorgesteld in een wiel. Het verhaal over de mots-phrases, inclusief het wiel, staat in de Éléments de syntaxe structurale (posthuum verschenen in 1959), maar een en ander wordt uitvoeriger uit de doeken gedaan in het moeilijk vindbare artikel uit 1936.30
29 30
Dit punt moet natuurlijk nog uitgewerkt worden in een algemene discussie over darwinistische tendenzen in de taaltheorie. Er was één exemplaar van de Mélanges Haskovic in Nederland aanwezig, ongetwijfeld het exemplaar geciteerd door De Vooys, maar in één van die onverklaarbare opschoningsoperaties van de Universiteit van Amsterdam is het uit de UB verwijderd. Het is nu in mijn bezit.
Voortgang. Jaargang 26
236 De Groot probeert een volledige analyse op distributieve basis te maken. In de fonologische beschouwing noemt hij alle denkbare combinaties van klinkers en medeklinkers, met een uitgebreide exemplificatie. Hierdoor staat hij aan het andere uiterste in vergelijking met de klassieke periode, die uiterst selectief was is zijn materiaalverzameling.31 Een laat voorbeeld van een structurele aanpak is Mario Alinei's artikel over Nederlandse, Engelse en Italiaanse groetformules. Hij geeft een zeer expliciete feature-analyse van de onomasiologische mogelijkheden, dat als voorbeeld zou kunnen dienen ook voor de meer centrale interjecties. Bovendien is het een van de weinige studies die contrastief van aard zijn. Geschreven in het Italiaans heeft het geen invloed gehad in Nederland,32 hoewel het bij mijn weten de enige serieuze studie over het Nederlandse groetsysteem is; om die reden geef ik in een appendix een samenvatting van het artikel.
3.6. Gespreksanalyse De gespreksanalyse komt eigenlijk pas goed op gang in de jaren zeventig, wanneer men gaat kijken naar signalen die het discours artikuleren, de zogenaamde Gliederungssignale.33 De voornaamste interesses zijn syntaxis en pragmatiek. Er is minder aandacht voor fonologische details; voor diegenen die corpora willen analyseren stellen de organisatoren van de projecten transcriptieprotocollen op, maar er is een standaardweergave van aarzelingssignalen; materiaalverzamelaars worden niet aangemoedigd om intonatiedetails te transcriberen. Een vroeg voorbeeld van gespreksanalyse is Leo Spitzers studie van het gesproken Italiaans (1921). Deze studie is geplaatst in de traditie van de Umgangssprache, waarvoor Hermann Wunderlichs analyse van de Duitse Umgangssprache als model gediend heeft. In dezelfde traditie hoort ook J.B. Hofmanns boek over de Lateinische Umgangssprache.34 Aangezien Spitzers studie in de internationale linguïstiek niet erg bekend is, noem ik er een paar trekjes van. Spitzer heeft
31
32 33
34
Ik ben nader ingegaan op de structuralisten in mijn bijdrage aan het ICHoLS-congres te Potsdam (De Boer, mscr. 2), waar ik naga of, wanneer en hoe er para digmawisselingen zijn opgetreden in de behandelde pariode. Zie voor Russische auteurs uit dezelfde periode (waaronder ook Karcevski), Velmezova 2007 en 2008. Er bestaat een toepassing op het Roemeens, van de hand van Domenico Polloni (1993). De term Gliederungssignale is voor het eerst gebruikt door Elisabeth Gülich 1970, p. 9, in een studie die gebaseerd was op het corpus gesproken teksten dat gebruikt is voor het opstellen van het Français fondamental in de jaren zestig. De tussenwerpsels die hier bestudeerd worden zijn ben en n'est-ce-pas, maar de hele vraagstelling is distributioneel, waarbij de traditionele woordsoorten absoluut geen rol spelen. Dit punt is waarschijnlijk geldig voor de hele gespreksanalyse-aanpak. Zie voor de lijn Wunderlich, Spitzer, Hofmann verder De Boer (mscr. 2).
Voortgang. Jaargang 26
237 een muzikale metafoor voor tussenwerpsels: Die Interjektionen wirken wie absolute Musik, speciaal als Posaunentöne. En als zodanig maakt hij deel uit van de kleine groep auteurs die muzikale analogieën gebruikt voor de tussenwerpsels. Sapir is een andere, hier hebben we opnieuw een klein speciaal onderwerpje binnen de interjectiestudies. Spitzers bronnen zijn toneelteksten, wat hij verdedigt met een beroep op de objectiviteit die ze geven aan zijn voor de rest louter subjectieve notities. Maar hij gebruikt ook romandialogen en toevallige opmerkingen van auteurs, zoals Goethe's vermelding van de groet Felice notte in zijn Italienische Reise. Wat documentatie betreft geeft Spitzer een vroege attestatie van het gebruik van Hallo voor de telefoon met een citaat uit de Frankfurter Zeitung van 27 januari 1921, waarin mensen wordt aangeraden Hallo te vermijden en meteen hun naam te noemen.35 De reactie van Spitzer op dit bericht is dat het leggen van contact en het noemen van je naam twee verschillende taalhandelingen zijn. Uit deze anecdote blijkt hoe groot de invloed van technische ontwikkelingen op het taalgebruik is: er moet een tijd geweest zijn waarin het leggen van contact door middel van de telefoon een wapenfeit op zichzelf was, waarbij hallo een rol speelde. Conversatie is ook een belangrijk element in de Relevance Theory, geassocieerd met auteurs als Grice, Sperber en Wilson en Goffman. Mijn informatie hierover komt uit het belangrijke artikel van Tim Wharton (Wharton 2000/2003).36 Hierin plaatst Wharton deze aanpak tegenover een cognitieve (zie § 3.10), en komt hij uiteindelijk tot de aanname van een continuum tussen natuurlijke uitingen van de mens en geheel taalkundige uitingen. In zijn conclusie stelt hij een gradueel schema op, waarin fase één bijvoorbeeld een puur lichamelijke reactie zoals een huivering kan zijn en fase acht een in een normale woordsoort ingepaste afleiding van een tussenwerpsel, zoals - om een Nederlands voorbeeld te kiezen - het werkwoord bibberen, als dat tenminste gezien kan worden als een fonologisch/morfologische aanpassing van het tussenwerpsel brr. Een Nederlands artikel binnen de gespreksanalyse-benadering is Kirsner en van Heuven (1996). Door hun fonetische achtergrond hebben zij wel belangstelling voor intonatie; zij bestuderen de ‘slotpartikels’ (final particles), dat wil zeggen nageplaatste interjecties, zoals hè en hoor, en stellen de vraag met welk intonatiepatroon deze verenigbaar zijn. Hun methodiek is psycholinguïstisch, wat betekent dat ze proefpersonen om acceptabiliteitsoordelen vragen.
35 36
Dezelfde raad die in de jaren veertig in onze telefoonboeken werd gegeven: ‘Zeg niet Hallo, maar noem gelijk uw naam.’ [ik sta niet in voor ‘gelijk’, het kan ook ‘meteen’ geweest zijn]. Een desideratum voor verder onderzoek is uit te zoeken of deze stroming zou moeten gelden als afzonderlijk paradigma. Zij werkt niet met een corpus, maar met bedachte korte dialoogjes.
Voortgang. Jaargang 26
238
3.7. De late insteek van de generatieve taalkunde Voor de generatieve taalkundigen waren tussenwerpsels aanvankelijk zo marginaal dat er vrijwel niet over geschreven werd. Het enige onderwerp waarvoor aandacht bestond was de tussenwerpselsyntaxis. Deze woordsoort werd uitsluitend beschouwd in kaders die onderscheidden tussen de knoop Sentence en de knoop Expression, en dan was het voornaamste probleem er achter te komen waar in de boom de interjectie geplaatst moest worden. Voorbeelden zijn het werk van Joe Emonds (1976, p. 52-56), de artikelen van Deborah James (1972, 1973), die overigens dacht dat ze de eerste auteur was die over tussenwerpsels sprak, en een vroeg artikel van Liliane Haegeman (over combinaties van ja/nee met het persoonlijke voornaamwoord in het Westvlaams). De karikatuur dat generatieve taalwetenschappers alleen maar geinteresseerd zijn in syntaxis en niet buiten de eigen literatuur kijken leek hier aardig bevestigd te worden. Een artikel dat enige invloed van de generatieve benadering heeft ondervonden is Brummel (1978). Hij sluit aan bij Emonds door te werken met een knoop E (die bij hem voor Exclamatie staat). Met de structuralistische benadering heeft hij gemeen dat de klasse der tussenwerpsels in de engste zin wordt opgevat en dat de syntaxis (positie in de zin) het belangrijkste aspect is. De situatie is radicaal veranderd door een recente bijdrage tot de tussenwerpseltheorie van Menza 2006. Zijn voorstel is om tussenwerpsels (met nog enkele andere categorieën) te zien als een nieuwe syntactische klasse, namelijk die van de paraverba. Dit zijn werkwoordachtige woorden, met de volgende eigenschappen: ze kunnen een minimale zin vormen, samen met zinsdelen die tot hun valentie behoren, ze zijn onveranderlijk van vorm, kunnen niet ontkend worden of in een ondergeschikte zin voorkomen en kunnen niet verbonden worden met modaliteit of taalhandelingskenmerken, omdat ze deze elementen al in hun lexicale item geïncorporeerd hebben. Al deze kenmerken kunnen voorspeld worden uit het gehanteerde theoretische kader. De benadering van Menza is interessant om verschillende redenen. Ten eerste laat hij zien dat de centrale positie van de syntaxis in de generatieve taalkunde ook ten aanzien van interjecties vruchtbaar kan zijn, althans vanaf het moment dat de theorie daarvoor een voorziening geschapen heeft. Dit laatste is gebeurd door het invoeren van de knoop (illocutionary) FORCE in de theorie. Paraverba worden qua argumentstructuur gezien als parallel met werkwoorden; dit betekent dat met betrekking tot de traditie (bijvoorbeeld de klassieke benadering) de zaken zijn omgedraaid: het hebben van een valentie (zoals in wee uw gebeente) is niet langer de uitzondering, maar de norm; tussenwerpsels als o en ach zijn dan paraverba met nulvalentie. De traditionele emotionele functie en appelfunctie zijn in dit kader respectievelijk sprekergerichte en hoordergerichte ingebouwde taalhandelingskenmerken.
Voortgang. Jaargang 26
239 Als ik de vragen van mijn onderzoekskader stel kunnen we constateren dat hier de brede opvatting van interjecties gehanteerd wordt; er zijn binnen de paraverba andere items dan alleen de tussenwerpsels in engere zin; verder is er geen principieel onderscheid tussen primaire en secundaire interjecties; integendeel, een vorm als ‘leve’ is juist losgemaakt uit de klasse der werkwoorden en overgegaan tot die van de paraverba (wat aangetoond kan worden met het ontbreken van congruentie in Leve de jarigen!; Menza's Italiaanse voorbeeld is Evviva le vacanze!). Verder is de aandacht voor taalhandelingen uit andere paradigma's nu in de generatieve theorie geïncorporeerd.
3.8. Tussenwerpsels in de corpuslinguïstiek Corpuslinguïstiek bestaat al sinds de jaren dertig, vooral in verband met didactische eisen. Hiervoor heeft men recent taalgebruik nodig, en naarmate de spreektaal centraler staat in het onderwijs wordt de belangstelling verlegd naar mondelinge corpora. Nu er veel grote (mondelinge) corpora opgesteld worden voor steeds meer talen, verkeert deze benadering in grote bloei. Al in het op corpusmateriaal gebaseerde onderzoek van Elisabeth Gülich (zie noot 33) was de link met didactisch materiaal duidelijk, maar de discourse analysis ging zijn eigen wegen. De sterke punten voor het corpusonderzoek zijn de mogelijkheid om redelijk betrouwbare frequentiegegevens te verkrijgen en de ontdekking van favoriete combinaties. De Nederlandse studies volgens deze benadering, te weten de artikelen van Schelfhout en anderen, illustreren deze eigenschappen. Schelfhout e.a. (2005) heeft geen belangstelling voor fonologie en intonatie, maar geeft wel frequentiegegevens (namelijk dat ja, hè, nee, hoor, nou ja, nou, verdomme en ach) de meest frequente zijn) en het belangrijkste wat onderzocht wordt is de syntactische distributie, waar we syntactisch niet moeten opvatten als combinatiepatronen (zoals in een 17e-eeuwse benadering normaal zou zijn), maar als positie in een lineaire opeenvolging van woorden (dus waar ze tussen geworpen zijn).
3.9. Pragmatische benaderingen De pragmatische benadering begint in de jaren tachtig en interesseert zich voor de kleinste details van het taalgebruik. Typisch gaan artikelen in deze sfeer over het aarzelwoordje hm of de uitdrukking aha. Met de toenemende belangstelling voor pragmatiek neemt het aantal studies volgens deze aanpak explosief toe, vooral door de frequente congressen op dit gebied.37 Een uitgebreide analyse
37
Verzamelbundels van recente congressen zijn Zeitschrift für Semiotik 26, 1-2, 2004, Faits de langue, 6, 1995, Cahiers de praxématique, 14, 2000 en Langages 161, maart 2006.
Voortgang. Jaargang 26
240 van de interjecties hm en na is ook te vinden in de monografie van Konrad Ehlich (1986).
3.10. Cognitieve benaderingen De cognitieve aanpak, vooral vertegenwoordigd door Anna Wierzbicka en haar medewerkers, legt de nadruk op het feit dat alle taalelementen, zelfs tussenwerpsels, hun notionele tegenhangers hebben. Een belangrijk bindend moment was het Congres te Buffalo van 1990, waarvan de Handelingen uitgekomen zijn in het Journal of Pragmatics van 1992, onder redactie van Felix Ameka. Wierzbicka zelf gebruikte daarin haar welbekende systeem van semantische parafrasen, die gebaseerd zijn op een klein aantal axiomatische elementen en uitgedrukt worden in simpele zinnetjes. Dit systeem, de Natural Semantic Metalanguage, wordt overgenomen door de overige deelnemers aan het cognres, met name Ameka zelf en David Wilkins, die ik daarom tot deze benadering zal rekenen, ook al hebben ze soms een andere achtergrond, met name de gespreksanalyse. Wharton vat deze groep samen als de conceptualisten. Wierzbicka 1992 gaat uitvoerig in op emotionele tussenwerpsels, speciaal die welke afkeer of walging uitdrukken. Haar uitgangspunt is dat alle tussenwerpsels conventioneel en in grote mate taalspecifiek zijn. Tot de tussenwerpsels rekent ze alleen die woorden die geen depictive meaning hebben, die dus niet bijvoorbeeld ook een betekenis als zelfstandig naamwoord hebben. Ze deelt ze in in drie grote klassen, emotive, volitive en cognitive interjections, dus corresponderend met de werkwoorden voelen, willen en denken. Er is een duidelijk verband tussen tussenwerpsels en gebaren, met een verwijzing naar de term vocal gestures van Goffman, en de uiteindelijke motivatie van de klanken ligt in lichamelijke reacties; in het geval van afkeer zijn dit blaas- en braakgeluiden (respectievelijk Pools tfu en Engels yuk). Opmerkelijk is dat de passages die dit uitwerken herhaaldelijke verwijzingen naar Darwin hebben. Maar de woorden waarom het gaat kunnen allerlei nieuwe betekenissen krijgen en van taal van taal een verschillende betekenisstructuur hebben; in het geval van Engels pfew, Pools fu, tfu en fe, Russisch tfu en fu kan de betekenis op subtiele wijze wisselen van fysieke afkeer (speciaal van stank), tot afkeer in het algemeen of uitsluitend morele of intellectuele afkeer.38 Dit paradigma kijkt dus hoofdzakelijk naar de semantisch-pragmatische en de lexicale aspecten en is verwant met het anthropologische paradigma.39
38
39
Morele afkeer lijkt het hoofdbestanddeel van het Nederlandse foei (Foei, hoe suffend staat ge daar slaat niet op de reuk), intellectuele afkeer van de favoriete uitroep Pfui van Nero Wolfe in de detectives van Rex Stout. Het dwingt ons dus in het geval van de religieus gemotiveerde Nederlandse afkeerinterjecties jakkes en jasses, gatsie, getsie en getverdemme ons de vraag te stellen of de vertussenwerpseling in de richting van de braaktussenwerpsels gegaan is. Bovendien zouden we de subtiele betekenisverschillen tussen deze vormen moeten proberen weer te geven in Wierzbicka's Natural Semantic Metalanguage.
Voortgang. Jaargang 26
241 David Wilkins gebruikt een formele (fonologische, morfologische en semantische) definitie voor het prototype van de interjectie. Als we de uitbreidingen die deze definitie toelaat, door het schrappen van ‘hedges’ als meestal en dergelijke, toepassen, dan krijgen we automatisch een ruimer begrip van interjecties. De benadering van deze groep is sterk contrastief (onder meer door hun interesse voor inheemse Australische talen). De problemen die een contrastieve analyse opleveren worden mooi geïllustreerd door Wilkins' discussie met Wierzbicka over het tussenwerpsel wow. Waar Wierzbicka in haar parafrase het kenmerk ‘grote vreugde’ vooropstelt, stelt Wilkins dat een native speaker van het Engels deze parafrase onvolledig zal vinden; veel gebruikssituaties houden het kenmerk ‘grote verbazing’ in, los van de positieve of negatieve beoordeling van het gevoel.40 Indien contrastieve bestudering van een woord op onomasiologische basis plaatsvindt, dat wil zeggen uitgaande van een definitie, dan ligt het voor de hand om Wilkins te volgen: een reeks woorden als Wel verdorie nog aan toe kan dezelfde pragmatische functie vervullen als dammit in een andere taal.41 Wilkins' titel (deictic elements) verwijst naar zijn stelling dat de informatie over de gesprekssituatie en de partecipanten daarin in de tussenwerpsels geïncorporeerd wordt. Dit is mijns inziens de cognitieve tegenhanger van Menza's generatieve benadering. Het Nederlandse artikel van Hofstede (1999) kan misschien het best in deze categorie geplaatst worden, al heeft het verbanden met de gespreksanalyse en de anthropologische benadering (hij citeert ook uit The naked ape zie voor het uitvoeriger - citaat § 3.11). Hofstede verzet zich uitdrukkelijk tegen het standpunt dat interjecties geen betekenis hebben; bovendien wenst hij zich niet te beperken tot de engere interpretatie van het begrip interjecties. Zijn analyses berusten op een versie van de taalhandelingentheorie; de betekenis van de tussenwerpsels in een concrete taalhandeling wordt weergegeven door een parafrase, die wordt uitgedrukt in de Natural Semantic Metalanguage.
40
41
Mijn indruk is dat wanneer wow overgenomen wordt als leenwoord de enige betekenis die het woord meeneemt juist de bewondering is. Dat deze betekenis bij Wierzbicka, na zoveel jaren in een Engelstalige omgeving, spontaan als enige gege ven wordt, laat wel zien hoe hardnekkig het patroon van de eigen taal gehandhaafd blijft. In een interessante studie over taboewoorden als Guiraud 1975, besproken in De Boer 2000, wordt uitbreiding als een van de typische variatiemogelijkheden van de taboewoorden genoemd. Zie Guiraud 1975; 38-39, waar sprake is van redondance, soit par répétition, soit par expansion ou par accumulation.
Voortgang. Jaargang 26
242
3.11. Semiotiek en nieuwe media Misschien zijn er nog andere benaderingen van de tussenwerpsels. Eén mogelijkheid is de semiotische aanpak. Hiertoe behoort Sapir: de raw cries die hij in de inleiding van zijn Language (1921) noemt worden vergeleken met een wolk, als teken van regen, terwijl echte tussenwerpsels behoren tot een symboliserende activiteit, waarvan de relatie met de gevoelens vergeleken wordt met de relatie tussen Rossini's imitatie van een storm in de muziek en de storm zelf. Maar in een semiotische aanpak zouden we analogieën verwachten tussen gebaren en interjecties, waarover ik trouwens weinig gelezen heb. Dit onderwerp wordt misschien opgepikt door de sociobiologie, waarvoor ik een citaat toevoeg uit Desmond Morris' Naked ape.42 Een interessante bijdrage op semiotisch gebied zou ook de bestudering van tussenwerpsels in stripverhalen zijn. Hier vinden we tussenwerpsels ingebed in andere expressievormen, zoals het gebruik van het woord sigh om een zucht aan te duiden,43 de Gothische letters in Germaanse beledigingen in Astérix en de hiëroglyphische vloeken in Astérix in Egypte. Ook de vertaling van stripvertalen in andere talen is een boeiend onderwerp. Sierra Soriano 1999 is een mooi voorbeeld hiervan; de strekking van haar artikel is dat de vertalers vaak te letterlijk vertalen en niet nagaan of er in de eigen taal misschien een idiomatisch betere oplossing te vinden is. Het gevolg van deze vertaalpraktijk is dat er via dit medium nieuwe tussenwerpsels worden ingevoerd, als vervanging van bestaande exemplaren: een soort van relexificatie dus.
3.12. Standaardgrammatica: specialisten tegenover generalisten Er bestaan allerlei eclectische beschrijvingen. Taalkundigen die standaardgrammatica's schrijven, voegen vaak ideologisch dominerende trekjes in in een
42
43
‘[...] the basic instinctive grunts, moans and screams that we share with other primates are not thrown out by our newly won verbal brilliance. Our inborn sound signals remain, and they retain their important roles. They not only provide the vocal foundation on which we can build our verbal skycraper; but they also exist in their own right, as species-typical communication devices. Unlike the verbal signals, they emerge without training and they mean the same in all cultures. The scream, the whimper, the laugh, the roar, the moan and the rhythmic crying convey the same message to everyone everywhere. Like the sounds of other animals, they relate to basic emotional moods and give us an immediate impression of the motivational state of the vocaliser. In the same way we have retained our instinctive expressions, the smile, the grin, the frown, the fixed stare, the panic face and the angry face. These, too, are common to all societies and persist despite the acquisition of many cultural gestures’ (Desmond Morris, The Naked Ape, pp. 100-101). Dit tussenwerpsel heeft interessante contrastieve aspecten. De Italiaanse versie is een letterlijke ontlening, uitgesproken /sai/, de Nederlandse als leenvertaling ‘zucht’.
Voortgang. Jaargang 26
243 brede beschrijving die op traditie berust. Het zou interessant zijn hier vergelijkend onderzoek te doen en bijvoorbeeld na te gaan welke kenmerken zijn opgenomen, en in het algemeen welke auteurs geciteerd worden.44 Er is ook een wisselwerking tussen specialisten en generalisten, hetzij omdat de generalist besluit dat hij moet deelnemen aan een discussie om zijn competenties te vergroten, of omdat in het geval van grote ondernemingen de redacteuren een specialist in tussenwerpsels aanwerven voor het bewuste hoofdstuk.
3.13. Tussenwerpsels in de lexicografie Ten slotte is er de filologische kant: wat zijn de vormen die werkelijk in een bepaalde periode gebruikt zijn en wat is de waarde van de attestaties. Dit aspect is niet erg ontwikkeld, zoals moge blijken uit de beperkte aanwezigheid van informatie over tussenwerpsels in woordenboeken. Hier lijkt de situatie overigens beter te worden. De scheidende directeur van het WNT, Van Sterkenburg, heeft zijn afscheidscollege aan de lexicografische aspecten van tussenwerpsels gewijd.
4. Lacunes in het tussenwerpselonderzoek 4.1. Diachronie Diachrone ontwikkelingen zijn verwaarloosd en contrastieve studies bijna totaal afwezig (met uitzondering van de cognitieve theorie). Dat hier nog interessant materiaal ligt is mij onlangs gebleken toen ik een lezing wijdde aan de tussenwerpsels van Boccaccio in de beide vroege vertalingen in het Nederlands, van Coornhert (1564) en Van Breughel (1605). Twee opvallende voorlopige resultaten: ten eerste het gemak waarmee tussenwerpsels de landgrenzen overschrijden (voorbeelden: helaes bij Van Breughel, uit Frans Hé las, en leyder of bijlo - by the Lord - in Coornhert). Het tweede is dat deze parallelle vertalingen met veertig jaar tussenpoos het mogelijk maken de enorme veranderingen in de taal in die tussentijd met eigen ogen te aanschouwen.
4.2. Directe en indirecte documentatie Voor documentatie kunnen we ook minder orthodoxe methoden gebruiken. Een ervan is het raadplegen van teksten uit andere taalgebieden. Als we het
44
De recente Grammatica van de Roemeense Academie heeft een erg traditioneel hoofdstuk over tussenwerpsels, maar citeert wel een artikel van Felix Ameka in zijn bibliografie.
Voortgang. Jaargang 26
244 Middelnederlandsch Woordenboek consulteren voor de eerste attestatie van het woord welkom, dan vinden we willecome in een Brabantse tekst uit 1265-1270, maar de Franse Roman de Renart, die een halve eeuw eerder geschreven is, laat Reinaert de kat Tibert begroeten met de woorden Tibert, huilecome, waarbij hij Vlaams gebruikt zodat zijn gast zich meer op zijn gemak zal voelen.45 De uitgever van de tekst denkt dat de vos Engels sprak, maar gezien de localisering van het verhaal op Vlaams grondgebied, is het duidelijk dat dit een van de eerste attestaties van deze groet in het Middelnederlands is. Een ander middel is het gebruik van de mondelinge herinnering. Meestal moet je die gegevens met wantrouwen bejegenen, omdat mensen de neiging hebben hun herinneringen lexicaal aan te passen. Maar het werkt goed wanneer de emoties die deze herinnering vergezellen sterk genoeg zijn. En daarom herinner ik me nog als de dag van vandaag hoe ik in de late jaren veertig reageerde toen een chauffeur zijn portier opengooide op een moment dat ik er in grote haast voorbij kwam fietsen. Mijn woord was ‘kaffer’, nu nogal ‘politically incorrect’, maar destijds heel gewoon.46
4.3. Tussenwerpsels en de landsgrenzen Taalcontacten zijn ook een verwaarloosd aspect bij de interjectiestudies. En toch komen we ze geregeld tegen. In de huidige wereld komen tussenwerpsels vaak uit het Engels, zoals al verschillende malen vermeld is. Maar de overgang naar het Nederlands is niet goed gedocumenteerd. Neem oké. Het WNT geeft het in een artikel dat geschreven is in 2001 en kent de hele historie van het Amerikaanse All Korrect, uit de presidentiële campagne van Martin van Buren uit 1840. Maar er is niet de minste aanwijzing omtrent de datum waarop het woord in het Nederlands is doorgedrongen. Ook de meest recente aanwinsten, oops en wow, dringen door in alle talen van de wereld, maar er lijken geen studies te bestaan over de dateringen en de fonetische en grafische aanpassingen van deze woorden in de verschillende talen.
45
46
Roman de Renart, editie Mario Roques, verzen 786-799. De hier verhaalde episode is een kleine komedie, waarin Renart in een terzijde zijn echte gevoelens over de kat uit en hem dan met luide stem begroet met een vriendelijk Huilecome in het plaatselijke dialect dat verwijst naar een vertrouwdheid tussen beide dieren. Al in de tijd van Vasco da Gama (1498) was cafre een zwarte niet-moslim uit de Cafraria, dat wil zeggen Zuidoost-Afrika. Het Portugese woordenboek van de Academia das Ciências de Lisboa geeft als een van de betekenissen van dit woord pessoa rude, bárbara ou ignorante, en dus moet deze belediging heel oud zijn en al uit de tijd van de Portugezen dateren.
Voortgang. Jaargang 26
245
5. Conclusie en suggesties voor mogelijk vervolgonderzoek In dit artikel heb ik in het systematische deel de vragen geformuleerd die over tussenwerpsels gesteld kunnen worden; in het historische deel kort gesproken over de antwoorden die de verschillende theoretische paradigma's op die vragen geven. Deze confrontatie moest noodgedwongen heel globaal blijven; de gemaakte opmerkingen zijn slechts suggesties voor nader onderzoek. In het gegeven kader zijn tien paradigma's onderscheiden en vier complexen van vragen gesteld. Verder onderzoek zal dit kader moeten uitwerken; hierbij kunnen een aantal nieuwe vragen gesteld worden. Ik zal hier een aantal van die vragen formuleren. 1) De eerste vragen betreffen het historische kader. In de eerste plaats moeten we nagaan of deze tien paradigma's definitief zijn of nog bijgesteld moeten worden. Ik heb al enige twijfel gezaaid; misschien moeten sommige paradigma's wel samengevoegd worden als varianten van een algemener paradigma, misschien moeten er ook paradigma's aan toegevoegd worden. Ten tweede zijn de kenmerken van ieder paradigma betrekkelijk globaal gebleven; misschien is het mogelijk ze te preciseren en uit te breiden. Bij het toetsen van de paradigma's aan de Nederlandse literatuur is gebleken dat vaak een bepaald artikel zonder meer tot een van de paradigma's herleid kan worden, maar dat andere een hybride karakter vertonen. 2) Bij het overzien van de literatuur blijkt dat nogal veel artikelen ingaan op indelingsvragen: echte en onechte tussenwerpsels, enge of ruime interpretatie van de woordsoort, hoort de interjectie wel tot de taal en/of is er een nauw verband tussen gebaren en tussenwerpsels? Deze vragen domineren de discussie, terwijl andere vragen onderbelicht zijn. Bijvoorbeeld: fonologische vragen naar de intonatie van tussenwerpsels, lexicale vragen naar de eenheid van de woorden, vragen over de wederzijdse rol van semantische inhoud en intonatie, sociolinguïstische vragen naar het verband tussen taalgemeenschappen op allerlei niveau47 en voorkeuren voor bepaalde tussenwerpsels. 3) De artikelen over tussenwerpsels dragen een uitermate nationaal karakter. Er wordt over het algemeen niet gerefereerd aan artikelen over soortgelijke verschijnselen in andere landen. Uit het Nederlandse artikel over hm valt niet af te lezen dat er ook in andere talen over hm geschreven is en we weten ook niet of er verschil is tussen het gebruik van dit tussenwerpsel in de afzonderlijke talen. 4) De documentatie is nergens systematisch aangepakt. Veel artikelen geven hele series tussenwerpsels, maar ieder op eigen initiatief, zonder veel onderling
47
Dat is ook een onontgonnen terrein met onverwachte implicaties. Zo is er de taalgemeenschap van de Bond tegen het vloeken, wier activiteiten suggesties voor vervangende tussenwerpsels inhouden.
Voortgang. Jaargang 26
246 contact; ook weten we niet of de gegeven voorbeelden representatief zijn en hoe het aantal van de gegeven vormen zich verhoudt tot het totale bestand aan vormen. Over het algemeen is er een neiging om de tussenwerpsels als elementen van de standaardtaal te beschouwen. Nergens heb ik de vraag gesteld gezien of er verschil is tussen Noord- en Zuidnederlandse tussenwerpsels, er is ook geen literatuur over het ontstaan van nieuwe vormen en de geleidelijke (of onmiddellijke?) verspreiding daarvan. Mijn voorbeeld (ja) duh-huh is een typische illustratie van dit gebrek aan interesse. Er moet ook een enorme grijze documentatie bestaan. Iedere keer als iemand in een kranten- of tijdschriftartikel over tussenwerpsels praat komen er reacties van lezers; die bevatten vaak documentatie die voor latere studies van belang kan zijn. Zie als voorbeeld Sanders 2006(a) en 2006(b). 5) Iedere vorm van diachroon onderzoek lijkt te ontbreken. Bij Van der Sijs (2002, pp. 190-192) kunnen we enige informatie krijgen over de ouderdom van bepaalde vormen.48 We zouden echter meer systematische vragen van onomasiologische aard moeten beantwoorden, zoals: wat zijn in een bepaalde periode de typische vormen om spijt uit te drukken. Pas als we zo'n gegeven hebben kunnen we diachrone bewegingen constateren. Ook verdwijnwoorden zouden we moeten beschrijven, of het nu gaat om wacharme in de Renaissance of om mieters in de jaren veertig van de vorige eeuw. 6) In het licht van de geringe belangstelling voor wat er in het buitenland gebeurt blijft ook de vraag onbeantwoord in hoeverre tussenwerpsels de grenzen overschrijden. Dat dat gebeurt is duidelijk: in het geval van helaas in het verleden of van oeps en wauw in het heden. Maar nergens wordt beschreven hoe deze ontleningen precies in hun werk gaan. 7) Verschillende paradigma's stellen dat tussenwerpsels door sociaal contact overgeleverd worden. Traditioneel zal dit vaak gebeurd zijn door het vertellen van verhalen of het aanleren van kinderversjes. Jeugdliteratuur zal ook een bron van vormen zijn geweest. In dit opzicht zijn de omstandigheden sterk veranderd. Ik heb gewezen op twee ontwikkelingen: het feit dat de stripverhalen invloed hebben op het tussenwerpselbestand, en de mogelijkheid dat de invloed van televisieprogramma's en de bijbehorende fixatie op beeldcultuur de verhouding tussen talige elementen en gebaren beïnvloeden.49
48
49
Deze informatie is afkomstig van bestaande documentatie en geeft daardoor soms merkwaardige data; zo kan het niet waar zijn dat hatsjie dateert uit 1950; ik heb het al eerder gebruikt. Zo heeft mijn kleinzoon Thom, op leeftijd 1.11, al voordat hij begrijpelijke spraak produceert, een culturele kennis, bestaande uit 15 cd's over Nijntje; hij kent ze uit zijn hoofd, wat blijkt uit het feit dat hij op alle gebaren bij voorbaat weet te reageren. Hij zal niet de enige van zijn generatie zijn die in deze situatie verkeert en dit betekent dat er een nieuwe relatie tussen taal en gebaren is ontstaan.
Voortgang. Jaargang 26
247 8) En dat brengt me op een laatste punt. In een land als Italië bestaan er studies over gebarentaal, speciaal over de stad Napels. In Nederland lijkt dit minder het geval te zijn (of als dergelijke studies er zijn, dan is dat niet doorgedrongen tot de taalkundebeoefening. Toch zou het interessant zijn de interactie tussen klank en gebaar te bestuderen, en ons de vraag te stellen of de methodieken van bestudering van beide uitingen iets van elkaar kunnen leren. Kortom, er is nog veel te doen op het gebied van de tussenwerpsels. Ik hoop dat dit artikel heeft kunnen bijdragen tot de formulering van nieuwe onderzoeksvragen.
Appendix over groetformules Aangezien er in het Nederlands praktisch geen literatuur bestaat over groetformules en het artikel van Alinei 1977 in het Italiaans geschreven is en daardoor voor de meeste neerlandici ontoegankelijk, geef ik hier een indelingsschema weer dat op dit artikel is gebaseerd.50 Het schema berust op een aantal fundamentele opposities, die ook geneutraliseerd kunnen worden, en een uitbreiding ervan voor speciale gevallen. Bij de meeste geef ik voorbeelden, die deels uit het artikel stammen. De fundamentele opposities zijn: 1) ontmoeting/afscheid (hello/goodbye). Dit onderscheid wordt geneutraliseerd in het Italiaanse buongiorno;51 2) voorlopig tegenover definitief afscheid, vooral in vroeger tijden, toen de verbindingen trager waren, vgl. vaarwel; 3) met of zonder de wens om elkaar terug te zien, vaak geconventionaliseerd (tot ziens kan ook gezegd worden zonder dat men een nieuwe ontmoeting op het oog heeft, maar vgl. see you en varianten: 4) al of niet hernieuwde groet: in het Italiaans nuovamente wanneer na een eerste groet nog een stuk conversatie volgt; misschien in het Nederlands nogmaals; 5) groeten die aan een bepaald dagdeel gebonden zijn, onder te verdelen aan de hand van drie kenmerken, namelijk nacht of niet (welterusten), dag of avond, ochtend of middag.52 Volgens Alinei
50
51
52
Het artikel berust op een college voor studenten Italiaans uit 1974 en geeft voor het Nederlands de informatie weer die de studenten de auteur hebben verstrekt. Het materiaal is daardoor een fraaie synchrone doorsnede van een periode die nu ruim dertig jaar achter ons ligt. Het zou zich uitstekend lenen voor een studie van recente veranderingen, waarvoor het een datum post quem aangeeft. Een soortgelijke neutralisatie voor het Nederlands ligt ten grondslag aan de bekende vergissing toegeschreven aan premier Gerbrandy: Goodbye, mr Churchill; antwoord: Do you have to go already? Deze indeling is sterk gebaseerd op de Italiaanse situatie, waar buongiorno tegenover buonasera staat; ik denk dat het weinig zin heeft om de Nederlandse oppositie tussen goedenmorgen, goedenmiddag en goedenavond in binaire kenmerken te vangen. Met andere woorden: het schema kan aangepast worden al naargelang ons meer typologisch materiaal ter beschikking staat.
Voortgang. Jaargang 26
248 kan hierbij een extra kenmerk van ‘klantvriendelijkheid’ optreden, vooral in Nederland, met formules als prettig weekend en goede jaarwisseling. Het hoeft geen betoog dat speciaal dit laatste kenmerk geleid heeft tot een enorme uitbreiding van de formules, niet alleen in Nederland. Hierbij hoort ook ironisch taalgebruik, waarvoor genoemd wordt het bonne journée van de bedelaar die niets heeft ontvangen; 6) vertrouwelijk tegenover formeel; 7) tegen één persoon tegenover tegen meer personen: het Italiaanse (formele) arriveder La kan alleen maar tegen één persoon gezegd worden; 8) wel of niet de aangesprokene insluitend: Italiaans arrivederci, waarin ci = ons, en impliciet waarschijnlijk alle tot-ziens-achtige groeten; 9) ‘absolute’ groeten tegenover ‘proclitische’ groeten (met twee woorden spreken: dag meneer); 10) generatie-kenmerken, waarbij onderscheiden wordt tussen bewuste tegenstellingen (men wenst zich in de groet te onderscheiden van de andere generatie) of onbewuste tegenstellingen (de oudere generatie gebruikt uit gewoonte groeten die bij de jongeren in onbruik geraakt zijn). Minder algemene kenmerken zijn: 11) hiërarchische groeten (uw dienaar), gebaseerd op een onderscheid in rangen en standen; 12) informele groeten, waarbij informeel zich kan afzetten zowel tegen formeel als tegen zeer familiair; 13) sociaal gekenmerkte groeten, zoals aju voor lagere klassen; 14) groeten in het voorbijgaan (zoals Eng. hi there); 15) de zogenaamde psychologische groeten, die gepaard gaan met een stemming: vrolijkheid, verbazing, genoegen (Italiaanse voorbeelden respectievelijk cheerio, ohè, en salve). De uitbreidingen kunnen verticaal of horizontaal zijn. Onder verticaal wordt verstaan variatie van het stereotiepe karakter: de formules kunnen uitgebreid worden tot hele zinnen, waarbij de individuele creativiteit een grote rol kan spelen. Onder horizontale uitbreiding wordt verstaan: verplaatsing van de ontmoeting/afscheidsituatie naar andere situaties. Er worden twaalf horizontale uitbreidingen genoemd, namelijk: 1) wensen bij de maaltijden, zoals smakelijk eten; 2) wensen verbonden met een reis: goede reis, wel thuis en dergelijke; 3) wensen bij moeilijke ondernemingen zoals een examen: succes, sterkte; 4) formules die typisch zijn voor het eerste contact: aangenaam; 5) telefoonformules, zoals hallo; hierbij zou nu ook het groetgebruik van de e-mail komen; 6) wensen verbonden met ziekte (beterschap); 7) wensen voor aangename gebeurtenissen: have a good time; veel plezier; formules verbonden met een verleende gunst (tot wederdienst bereid); 8) wensen bij algemener situaties: werk ze; een prettig weekend; hierbij ook standaardantwoorden als ook zo, insgelijks; 9) wensen bij feesten; gelukkig nieuwjaar; welgefeliciteerd; 10) formules met de zeevaart verbonden (ahoy);53 toostformueles: proost, daar ga je, op XYZ.
53
Dit voorbeeld lijkt me eerder bij de interjecties met appelfunctie te horen dan bij de groetformules.
Voortgang. Jaargang 26
249 Het hier gegeven schema is bijzonder gedetailleerd en het is mogelijk dat het voor verbetering vatbaar is door andere indelingen te maken of bepaalde onderscheidingen samen te laten vallen in overkoepelende categorieën. Ook ligt het voor de hand dat er allerlei formules in meer categorieën vallen: dat zou het cognitieve antwoord op de structuralistische benadering zijn. Tenslotte lijkt de scala van uitbreidingsmogelijkheden sterk tijdgebonden te zijn: iedere periode zal zo zijn eigen soorten hebben, afhankelijk van de sociale verhoudingen van het moment. Maar hoe dan ook, we hebben hier een inventarisatie van de mogelijkheden waar het pragmatisch onderzoek nog jaren mee vooruit kan.
Literatuur Alinei, Mario, ‘Il sistema allocutivo dei saluti in italiano, inglese e olandese’, Lingua e Stile, 12, 1977, pp. 199-213, ook in Mario Alinei, Lingua e dialetti: struttura, storia e geografia, Bologna, Il Mulino, 1981, pp. 23-36. Alinei, Mario, ‘Il problema della datazione in linguistica storica’, Quaderni di semantica, 12, 1991, pp. 5-51, zie ook Alinei 1992. Alinei, Mario, ‘The problem of dating in historical linguistics’, Folia Linguistica Historica, 12, 1992, pp. 107-125. Ameka, Felix K., ‘Interjections: the universal yet neglected part of speech’, Journal of Pragmatics, 18, 1992, pp. 245-271. Aristophanes, The Frogs, geciteerd van het internet. Bally, Charles, Linguistique générale et linguistique française, Bern, Francke, [1932] 19503. Beauzée, Nicolas, artikelen Interjection (1765) en Mot in de Encyclopédie van Diderot en D'Alembert, http://portail.atilf.fr/encyclopedie/. Boer, Minne G. de, ‘Pieter staat, de vrouwen spinnen. Naar aanleiding van de heruitgave van Lodewijk Meyers Italiaansche Spraakkonst, 1672, Incontri, 11, 1996, pp. 65-82. Boer, Minne-Gerben de, ‘Riflessioni intorno a un saluto: la storia di “ciao”’, Lingua e Stile, 34, 1999, pp. 431-448. Verschijnt binnenkort in Nederlandse vertaling, in M.G. de Boer, Woordstudies, een verzameling artikelen over semantiek, in de electronische reeks Italianistica Ultrajectinensia, onder de titel ‘De geschiedenis van ciao’. Boer, Minne G. de, ‘Le cazzate di Coliandro. Osservazioni sintattiche, semantiche e pragmatiche sulle parolacce italiane’, Italienische Studien, 21, 2000, pp. 35-64. Verschijnt binnenkort in Nederlandse vertaling, in M.G. de Boer, Woordstudies, een verzameling artikelen over semantiek, in de electronische reeks Italianistica Ultrajectinensia, onder de titel ‘Coliandro lult er op los’. Boer, Minne G. de, ‘La grammaire italienne de Louis Meyer (1672) à la lumière de Port-Royal’, Actes du XXIIe Congrès International de Linguistique et de Philologie Romanes (Aberystwyth, August 2004), Tübingen, Niemeyer, 2007, deel III, pp. 133-140.
Voortgang. Jaargang 26
Boer, Minne G. de, ‘Talking about interjections’, Bulletin of The Henry Sweet Society for the History of Linguistic Ideas, 50, May 2008, pp. 31-44. Boer, Minne G. de (mscr 1), ‘Oimè, disse Bruno - Bylo sprac Bruyn. Over tussenwerpsels in de Gouden Eeuw’. Lezing TIN-dag 1 februari 2008. Wordt in 2009 gepubliceerd in Incontri.
Voortgang. Jaargang 26
250 Boer, Minne G. de (mscr. 2), ‘Interjections in the first half of the 20th century’, bijdrage voor het ICHoLS-congres te Postdam op 31 augustus 2008. Breughel, Gerrit Hendricksz. van, De tweede vijftigh lustige historien ofte nieuwigheden Johannis Boccatii, 1605 (geraadpleegd via DBNL). Brummel, G., ‘Enkele opmerkingen over interjecties’, in A. van Berkel et al., Proeven van Neerlandistiek, aangeboden aan Prof. dr. Albert Sassen, Groningen, Nederlands Instituut, 1978, pp. 155-175. Buommattei, Benedetto, Della lingua toscana, Milano, Società Topografica de' Classici Italiani, [1643], 1807. Coornhert, Dirck Volckertsz., Vijftigh lustighe historien oft nieuwigheden Joannis Boccatij, 1564 (geraadpleegd via DBNL). Cram, David, ‘The Exceptional Interest of the Interjection’, Bulletin of The Henry Sweet Society for the History of Linguistic Ideas, 50, May 2008, pp. 57-66. Descartes, René, Vertoog over de methode, ingeleid door Prof. dr. H.J. Pos (pp. 7-85), Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1937. Ehlich, Konrad, Interjektionen, Tübingen, Niemeyer, 1986. Elffers, Els, ‘Interjections in Dutch Grammar’, Beiträge zur Geschichte der Sprachwissenschaft, 15, 2005, pp. 91-105. Elffers, Els, ‘Interjections - On the Margins of Language’, in S. Matthaios & P. Schmitter (Hrsg.), Linguistische und epistemologische Konzepte - diachron, 2007, Münster, Nodus, pp. 115-138. Elffers, Els, ‘Interjections and the Language Functions Debate’, Bulletin of The Henry Sweet Society for the History of Linguistic Ideas, 50, May 2008, pp. 17-29. Emonds, Joseph, A transformational approach to English syntax, New York, Academic Press, 1976. Groot, Adriaan W. de, ‘De interjectie’, in A.W. de Groot en H. Schultink (red.), Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands, Den Haag, Mouton, 1961, pp. 13-42. Guiraud, Pierre, Les gros mots, Paris, Presses Universitaires de France, série Que sais-je n. 1597, 1975. Gülich, Elisabeth, Makrosyntax der Gliederungssignale im gesprochenen Französisch, München, Fink, 1970. Haegeman, Liliane, ‘Interjections and phrase structure’, Linguistics, 22, 1984, pp. 41-49. Herder, Johann Gottfried, Abhandlung über den Ursprung der Sprache, www.scribd.com/-doc/47718/Herder-Johann-Gottfried-Abhandlung-uber-den-Ursprung-der-Sprache. Hofstede, Gerard, ‘De interjectie als illocutoire handeling’, Toegepaste taalwetenschap in artikelen, 141, 1999, pp. 127-135. James, Deborah, ‘Some aspects of the syntax and semantics of interjections’, Papers from the Eighth Regional Meeting of the Chicago Linguistic Society, 1972, pp. 162-172. James, Deborah, ‘Another look at, say, some grammatical constraints, on, oh, interjections and hesitations’, Papers from the Ninth Regional Meeting of the Chicago Linguistic Society, 1973, pp. 242-251.
Voortgang. Jaargang 26
Karcevski, Serge, ‘Introduction à l'étude de l'interjection’, Cahiers Ferdinand de Saussure, 1, 1941, pp. 57-75. Kirsner, Robert S. & Vincent van Heuven, ‘Boundary tones and the semantics of the Dutch final particles hè, hoor, zeg and joh’, in M. den Dikken & C. Cremers (eds.), Linguistics in the Netherlands, 1996, pp. 133-146.
Voortgang. Jaargang 26
251 Lancelot, Claude & Antoine Arnauld, Grammaire générale et raisonnée 1660, Menston, The Scolar Press, 1967. Langeveld, M.G., ‘De zogenaamde 'tussenwerpsels’, Nieuwe Taalgids, 25, 1931, pp. 279-283. Le Roman de Renart, éd. d'après le manuscrit de Cangé par Mario Roques, vol. 1, Paris, 1948. Longman Grammar of Spoken and Written English, Harlow, Pearson Education Ltd, 1999. Mann, Thomas, Buddenbrooks, Berlin, Fischer, [1901] 1930. Mann, Thomas, Bekentnisse des Hochstaplers Felix Krull, Frankfurt am Main, Fischer, [1954], 1965. Menza, Salvatore, Il paraverbo: L'interiezione come sottocasse del verbo, Alessandria, Edizioni dell'Orso, 2006. Een samenvatting met dezelfde titel is te vinden op Menza's website http://salvomenza.wordpress.com/il-paraverbo/. Morris, Desmond, The Naked Ape, London, Transworld Publishers, Corgi Books, [1967] 1968. Paul, Hermann, Prinzipien der Sprachgeschichte, Tübingen, Niemeyer [1880] 1970. Pfeiffer, Wolfgang (red.), Etymologisches Wörterbuch des Deutschen, München, DTVVerlag, 19952. Polloni, Domenico, ‘Osservazioni sul sistema dei saluti nel romeno contemporaneo’, Revue roumaine de linguistique, 38, 1993, pp. 323-333. Romijn, Kirsten, ‘Eh: substitutie en aarzelingsinterjectie, Tabu, 28, 1998, pp. 72-87. Sanders, Ewoud, ‘Ach, jee, de stiefkinderen van het Nederlands, NRC, 13.01.2006(a), WoordHoek. Sanders, Ewoud, ‘Och, ach, de laatste stiefkinderen’, NRC, 20.01.2006(b). Sapir, Edward, Language, New York, Harcourt, Brace & World, Harvest Books 7, [1921] 1949. Schelfhout, Carla, Peter-Arno Coppen, Nelleke Oostdijk & Frans van der Slik, Interjections in Dutch: a corpus-based approach, electronisch tijdschrift Neerlandistiek, 05.05, 8 november 2005. Sierra Soriano, Ascención, ‘L'interjection dans la bd: réflexions sur sa traduction’, Meta, 44/4, 1999, pp. 582-603. Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. Amsterdam/Antwerpen, Veen, 2002. Spitzer, Leo, Italienische Umgangssprache, Bonn en Leipzig, Schroeder, 1922. Sterkenburg, P.G.J. van, Woorden van en voor emotie. Rede uitgesproken door Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg bij zijn afscheid als hoogleraar in de lexicologie aan de Universiteit Leiden op vrijdag 26 januari 2007, ook op internet als www.oraties.leidenuniv.nl/tekstboekjes/content_docs/ afscheidsrede_van_sterkenburg.pdf. Tesnière, Lucien, ‘Sur la classification des interjections’, Mélanges P.M. Haskovec, Brno, Globus, 1936, pp. 434-452. Tesnière, Lucien, Eléments de syntaxe structurale, Paris, Klincksieck, [1959] 19662.
Voortgang. Jaargang 26
Toorn, M.C. van den, ‘De interjectie als woordsoort,’ Nieuwe Taalgids, 53, 1960, pp. 260-264. Velmezova, Ekaterina, ‘L'étude des interjections: avant et après Saussure’, Documents de travail du Colloque international ‘Révolutions saussuriennes’, Genève, 19-22 juin 2007, pp. 229-236.
Voortgang. Jaargang 26
252 Velmezova, Ekaterina, ‘L'interjection dans la linguistique russe du XXme siècle entre langue(s) et langage’, Contributions suisses du XIVe Congrès mondial des slavistes à Ochrid, septembre 2008, Berne, à paraître chez Peter Lang. Vossius, Gerardus Joannes (1635), De Arte Grammatica Libri Septem, Amsterdami: apud Guilielmum Blaeu, aanwezig in de electronische editie van het project Camena, verzorgd door Rüdiger Niehl en bereikbaar onder www.unimannheim.de/mateo/camenaref/vossius1.html. Later heeft deze tekst de naam Aristarchus gekregen. Wharton, Tim, ‘Interjections, language, and the “showing/saying” continuum’, UCLWPL, 12, 2000, pp. 173-213, also in Pragmatics & Cognition, 11/1, 2003, pp. 39-91. Wierzbicka, Anna, ‘The semantics of interjections’, Journal of Pragmatics, 18, 1992, pp. 159-192. Wilkins, David P., ‘Interjections as deictics’, Journal of Pragmatics, 18, 1992, pp. 119-158. Wundt, Wilhelm, Völkerpsychologie: eine Untersuchung der Entwicklungsgesetze von Sprache, Mythus und Sitte, Band I Die Sprache, Leipzig, Engelmann, 1900. Wunderlich, Hermann, Unsere Umgangssprache in der Eigenart ihrer Satzfügung, Weimar/Berlin, Emil Felber, 1894.
Voortgang. Jaargang 26
253
Anticipatie en versnelde successie als referentie van inverse disjuncties met nog niet en nog niet eens* Joop Malepaard Abstract - In Malepaard (2007) I introduced a new hypothesis about the grammatical status of the Dutch sentence type which Bos (1964) called balansschikking (‘balance construction’). Welschen (1999) proposed the name negatief gebonden of-constructie (‘negatively bound of-construction’) for it. On the basis of this new hypothesis I named it inverse disjunctie (‘inverse disjunction’). Not all types of inverse disjunctions have been discovered as yet. In this paper I introduce a hitherto unknown type which has an anticipatory meaning. Its members situate a state of affairs before its fixed or expected beginning. This type is formally connected with the type of inverse disjunction which expresses the rapid succession of two states of affairs. Both types use the same obligatory negative constituents, namely nog niet (‘not yet’) and nog niet eens (‘not even yet’). In order to distinguish between the two types appropriately I investigate their semantics and the conditions under which the constituents mentioned appear in them. Special attention will be paid to the expression of rapid succession by means of nog niet.
1. Inleiding Dit artikel bevat de introductie van een tot nog toe onbekend type inverse disjunctie1 waarin de adverbiale constituenten nog niet en nog niet eens2 als belangrijkste verplichte negatieve constituenten voorkomen. Het geeft een aanvulling op de grondige en uitvoerige studie van Welschen (1999).3 De leden van dit *
1
2
3
Ik dank de anonieme referenten voor hun commentaar op een eerdere versie van mijn artikel. Ook wil ik Saskia Daalder graag bedanken voor haar commentaar op dezelfde versie en stimulerende opmerkingen over het onderzoek van de inverse disjunctie. Zie voor de verantwoording van dit begrip Malepaard (2007). Hoewel verificatie nog ontbreekt, neem ik aan, dat de zinnen met anticiperende en versneld successieve betekenis die ik in dit artikel behandel, tot het zinstype inverse disjunctie behoren. Voor deze naam gebruik ik in het vervolg de afkorting id zowel ter aanduiding van het zinstype zelf als van de zinnen die ertoe behoren. In paragraafen subparagraaftitels gebruik ik deze naam voluit. Bij de nummering van id's blijft de afkorting id meestal achterwege. Hun voornaamwoordelijke aanduiding sluit dan aan bij de vormen die bij het genus van het woord disjunctie horen. De adverbiale constituent nog niet eens bestaat uit het hoofd niet eens en de bepaling nog. Niet eens vormt, hoewel met twee aparte vormen weergegeven, een vaste eenheid. Nog niet eens bestaat dus evenals nog niet uit twee woorden. Welschen heeft in zijn dissertatie een vrijwel volledige typologie gepresenteerd van het zinstype waaraan hij de naam negatief gebonden of-constructie heeft gegeven. Mijn aanvulling op deze typologie is niet als kritiek hierop bedoeld. In het onderzoek van dit zinstype is zijn werk als baanbrekend te beschouwen. In Malepaard (2007: 316) heb ik het als een mijlpaal getypeerd. Hij heeft niet alleen nieuw inzicht in de semantiek en de communicatieve functie van het zinstype in kwestie verschaft, maar ook de basis gelegd voor voortgezet onderzoek. Zijn werk verdient grondige bestudering; achter de talrijke begrippen die het bevat, gaat nog een wereld aan kennis en inzicht schuil. Dat daarbij nieuw inzicht ontstaat, doet er geen afbreuk aan. Integendeel, het wijst onmiskenbaar op de kwaliteit ervan. In mijn waardering ervoor sluit ik mij aan bij Salverda (2000), Foolen (2001) en Smessaert (2002).
Voortgang. Jaargang 26
254 type refereren aan een afwijkende temporele situering van standen van zaken4 of delen en onderdelen daarvan die we met de term anticipatie moeten aanduiden.5 Ze plaatsen SvZ'en geheel of gedeeltelijk op een tijdstip voorafgaand aan het tijdstip waarna of waarop ze verwacht worden of vastgesteld zijn. Uit hun semantische analyse zal blijken, dat ze een apart type id vormen dat ik in aansluiting op de zojuist genoemde term benoem als het type anticiperende id. Id's met nog niet eens, waarvan (1a) en (1b) voorbeelden zijn, behoren tot dit type. Id's met nog niet geven, zoals aanstonds zal blijken, een complexer beeld te zien, omdat ze tot twee verschillende typen kunnen behoren: ze kunnen tot de versneld successieve of tot de anticiperende id's behoren. (1) De nieuwe computer is nog niet eens op de markt of er wordt al aan zijn opvolger a gewerkt. b De lente is nog niet eens aangebroken of in veel tuinen is het al volop voorjaar.
(1a) en (1b) vooronderstellen de opeenvolging van twee SvZ'en: de beschikbaarheid van de nieuwe computer voor de markt en daarna de ontwikkeling van zijn opvolger, en het aanbreken van de lente en vervolgens de plantengroei die bij dit jaargetijde hoort. Ze wijken af van deze opeenvolgingen, doordat ze de tweede SvZ op een tijdstip situeren dat nog voor het punt ligt waarna deze SvZ zich normaliter voordoet, nl. na het punt waarop de eerste SvZ is ingetreden. Dit punt is volgens het eerste lid van (1a) en (1b) nog niet bereikt. Vandaar dat de SvZ waarnaar het tweede lid van deze id's verwijst, op dit punt anticipeert. Versnelde successie moeten we voor (1a) en (1b) uitsluiten. Hiervan zou sprake zijn, als in (1a) en (1b) nauwelijks nog niet eens zou vervangen. Dan zou de eerste SvZ al ingetreden zijn en de tweede SvZ zich daarna in verhouding tot zijn normale of verwachte positie versneld successief voordoen.
4 5
De term stand van zaken als aanduiding van de verwijzing van zinnen kort ik verder af als SvZ in het enkelvoud en als SvZ'en in het meervoud. In Malepaard (2007: 351, noot 25) heb ik deze id's nog getypeerd als versneld successief.
Voortgang. Jaargang 26
255 Id's met nog niet eens als verplichte negatieve constituent die anticipatie tot uitdrukking brengen,6 zijn tot nog toe onopgemerkt gebleven.7 In de literatuur komen slechts twee voorbeelden van id's met nog niet eens voor, die echter tot een ander type behoren.8 Wel hebben id's waarin nog niet als verplichte negatieve constituent voorkomt, aandacht gekregen, maar alleen als ze aan versnelde successie refereren. Van Es en Van Caspel (1975: 206), Duinhoven (1985: 313), Paardekooper (z.j. [1986]: 780) en Welschen (1999: 81-82) hebben op de aanwezigheid van nog niet als verplichte negatie in versneld successieve id's gewezen. Nog niet refereert aan een tijdstip voor de omslag van negatief naar positief,9 maar in versneld successieve id's is deze constituent met een tijdstip na deze omslag verbonden, waardoor een zeer snelle opeenvolging tot uitdrukking wordt gebracht.10 Nog niet kan echter ook als verplichte negatie in anticiperende
6
7
8
9
10
Id's met nog niet eens kunnen ook tot andere typen behoren, bijvoorbeeld Ik kan nog niet eens even alleen zijn of ik word gestoord en Het scheelde nog niet eens een meter of het vliegtuig was van de landingsbaan geraakt. De eerste id is dubbelzinnig. Ze kan naar een situatie verwijzen waarin de met Ik aangeduide persoon al snel gestoord wordt, wanneer hij alleen wil zijn. Ze kan ook verwijzen naar de herhaling van deze situatie zonder uitzondering. Volgens de eerste interpretatie behoort ze tot het versneld successieve type, volgens de tweede is er sprake van een mengvorm van non-exceptiviteit en versnelde successie. Zie voor het voorkomen van nog niet eens in versneld successieve id's paragraaf 8. De tweede id behoort tot het type approximatieve id, waarvan de leden de dichte benadering van een SvZ tot uitdrukking brengen. De literatuur over de id maakt geen melding van id's met nog niet eens als verplichte negatie die aan anticipatie refereren. Terwey (1892), Den Hertog 2e stuk (1904), Overdiep (1949), Bos (1964), Van den Toorn (1972), Van Es en Van Caspel (1975), Paardekooper (z.j. [1986]), Duinhoven (1985; 2002), de ANS (1997), Van der Heijden (1999) en Welschen (1999) doen er geen opgave van. In Van Es en Van Caspel (1975: 206) komt het volgende voorbeeld voor: We waren nog niet (eens) goed op streek of daar begon het gekanker al weer. Het behoort volgens de auteurs tot het type nauwelijks... of, dus tot het versneld successieve type. Welschen (1999: 84) geeft de volgende id met nog niet eens: We hoefden nog niet eens lang / ver te zoeken of we vonden een café. Het behoort volgens hem tot het versneld resultatieve type. Vandeweghe (1992: 135) omschrijft de betekenis van nog niet als volgt: aanduiding van een negatieve toestand waarvan niet langer het voortduren de hoofdaandacht krijgt, ‘maar de omstandigheid dat die negatieve toestand een fase is in een evolutie met p als doeltoestand’. Met nog niet is de verwachtingspresuppositie verbonden dat er weldra een transitie van ¬p naar p, van de negatieve toestand naar zijn positieve tegendeel, zal plaatsvinden. Duinhoven (1985: 313) beschouwt nog niet in versneld successieve id's als een verkorting van de groep nog niet goed en wel, waarvan de kern goed en wel verzwegen is, om de betrokkenheid van nog niet in versneld successieve id's op een tijdstip na de omslag van negatief naar positief te verklaren. Zie voor de bespreking hiervan de subparagrafen 7.2 en 7.4.
Voortgang. Jaargang 26
256 id's voorkomen en is dan overeenkomstig zijn betekenis met een tijdstip voor de omslag van negatief naar positief verbonden. Het verschil in temporele situering tussen de id's in (2) verduidelijkt het gebruik van nog niet in versneld successieve en anticiperende id's. (2) We waren nog niet buiten of we werden door een stortbui overvallen. a b Ik was nog niet geopereerd of het was al met me afgelopen. [Radio 1, 31-5-2008, de Volkskrant, 31-5-2008]
Het eerste lid van (2a) verwijst, hoewel nog niet dit lijkt te ontkennen, naar een positieve SvZ: de met We aangeduide personen waren buiten, toen ze door een stortbui werden overvallen. Het eerste lid van (2b) daarentegen refereert aan een negatieve SvZ. (2b) is een uitspraak van Jacques Tichelaar, voormalig voorzitter van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer. Voordat hij zijn hartoperatie had ondergaan, werd er in deze fractie al gediscussieerd over zijn opvolging; het was naar zijn overtuiging voor zijn operatie al met hem afgelopen als fractievoorzitter. Op grond van id's als (2a) en (2b) onderscheid ik versneld successief nog niet en anticiperend nog niet. Het eerste nog niet kunnen we door nog maar net vervangen, het tweede door nog niet eens.11 Wat voor nog niet geldt, het gebruik als verplichte negatie in zowel versneld successieve als anticiperende id's, geldt niet voor nog niet eens. Deze constituent kan als verplichte negatieve constituent alleen in temporeel situerende id's voorkomen die anticipatie tot uitdrukking brengen. De observaties die tot nog toe betreffende nog niet en nog niet eens in anticiperende en versneld successieve id's zijn gegeven, hebben betrekking op het zelfstandige gebruik van deze constituenten. Ze kunnen echter ook in afhankelijk gebruik als verplichte negatie in de functie van voorbepaling deel uitmaken van adverbiale constituenten en brengen dan afhankelijk van het hoofd van deze constituenten versnelde successie of anticipatie tot uitdrukking. Ter verduidelijking geef ik twee voorbeelden. In (3a) en (3b) heeft niet in nog niet door versmelting de vorm geen aangenomen.12
11
12
Niet in alle gevallen is op grond van deze twee vervangingsmogelijkheden vast te stellen, of nog niet als versneld successief of als anticiperend bedoeld is, bijvoorbeeld in Ik had de klink nog niet aangeraakt of de deur ging al open (Ch. Mutsaers, Koetsier Herfst, 309). De persoon, aangeduid met Ik, kan de klink nog maar net aangeraakt hebben, toen hem belet werd de deur te openen, omdat een ander hem een fractie voor was. Aangezien verduidelijkende contextuele gegevens ontbreken, is het evenzeer mogelijk, dat hij de klink in het geheel nog niet had aangeraakt, toen de deur al openging. Zie voor de versmelting van niet met een of een ‘nul’-lidwoord de ANS 2 (1997: 1653-1659).
Voortgang. Jaargang 26
257 (3) We waren nog geen half uur / nog niet eens een half uur onderweg of we kregen a een klapband. b Onze buurjongen is nog geen tien jaar / nog niet eens tien jaar of hij reist alleen per trein naar zijn grootouders.
Nog geen en nog niet eens in (3a) en (3b) beperken de duur en de leeftijd waarnaar (een) half uur en tien jaar verwijzen. De betekenis van de adverbiale constituenten waarvan deze bepalingen deel uitmaken, is weer te geven met ‘minder dan een half uur’ en ‘minder (jonger) dan tien jaar’. De betekenis van het hoofd van deze constituenten bepaalt, of de id versnelde successie dan wel anticipatie tot uitdrukking brengt. (3a) behoort tot de versneld successieve id's: er is sprake van een snelle en onverwachte opeenvolging van korte tijd onderweg zijn en stagnatie door een klapband. (3b) anticipeert, gelet op de leeftijd van nog geen tien jaar, op de leeftijd waarop kinderen gewoonlijk alleen per trein reizen. De stand van zaken betreffende de beschrijving van het zinstype id is, als we de anticipatie en de versnelde successie in aanmerking nemen die het tot uitdrukking kan brengen, als volgt: 1. anticiperende id's met nog niet en nog niet eens in zelfstandig en afhankelijk gebruik zijn tot nog toe niet gesignaleerd en beschreven; 2. versneld successieve id's met nog niet in zelfstandig en afhankelijk gebruik hebben wel, maar nog niet in voldoende mate aandacht gekregen; 3. versneld successieve id's met afhankelijk nog niet eens zijn tot nu toe onopgemerkt gebleven. In dit artikel tracht ik d.m.v. semantische analyse aannemelijk te maken, dat er een apart type anticiperende id bestaat, dat evenals het versneld successieve type een uitzonderlijke temporele situering tot uitdrukking brengt, maar daarvan duidelijk onderscheiden is. Verder stel ik de distributie van nog niet en nog niet eens in zelfstandig en afhankelijk gebruik in deze twee typen aan de orde. Daarbij krijgt nog niet vanwege zijn ambiguïteit en opmerkelijk gebruik in versneld successieve id's de meeste aandacht. Het artikel kent de volgende opbouw. De fundering van het type anticiperende id met nog niet eens vindt plaats in paragraaf 2 op basis van de semantische analyse van twee groepen id's met deze constituent als verplichte negatie. De analyse van de eerste groep dient tevens om dit type af te bakenen van het type versneld successieve id. In tegenstelling tot de volgorde van nog niet en nog niet eens in de titel van dit artikel stel ik id's met nog niet eens het eerst aan de orde, omdat ze op interpretatief niveau minder complex zijn dan id's met nog niet. Paragraaf 3 en 4 sluiten aan bij paragraaf 2: ze behandelen achtereenvolgens het verschil en de gedeeltelijke samenhang tussen anticiperende en versnelde successieve id's. Paragraaf 5 dient als voorbereiding op paragraaf 6 en 7 en gaat in op de meerduidigheid van nog niet in id's en de linguïstische middelen die gegeven zijn
Voortgang. Jaargang 26
258 om deze meerduidigheid op te heffen. Verder bevat deze paragraaf enkele observaties die de eenduidigheid van zelfstandig nog niet eens bevestigen. Paragraaf 6 behandelt twee zaken in samenhang: de verdere fundering van het type anticiperende id met de verplichte negatie nog niet i.p.v. nog niet eens en het onderzoek naar de specifieke condities die de anticiperende betekenis van nog niet bepalen. Paragraaf 7 geeft een verklaring voor het gebruik van nog niet als verplichte negatieve constituent in het positieve eerste lid van versneld successieve id's. In de voorgaande paragrafen staat het zelfstandige gebruik van nog niet en nog niet eens centraal. Paragraaf 8 laat zien, dat nog geen, nevenvorm van nog niet, en nog niet eens als verplichte constituenten in afhankelijk gebruik zowel in versneld successieve als anticiperende id's voorkomen. Ter afsluiting geeft paragraaf 9 de samenvatting van het onderzoek.
2. Anticiperende inverse disjuncties met nog niet eens als verplichte negatie 2.1 Inleiding Paragraaf 2 bevat de semantische analyse van twee groepen id's waarin nog niet eens als verplichte negatie voorkomt. De id's in (4), die de eerste groep vormen, zijn uit verschillende recente bronnen afkomstig. De analyse ervan in subparagraaf 2.2 dient een drieledig doel: de fundering van het type anticiperende id met de verplichte constituent nog niet eens, de afbakening ervan t.o.v. het type versneld successieve id en de determinatie van de verschillende vormen van anticipatie. De analyse van de tweede groep, de id's in (7), in subparagraaf 2.3 dient om een zo volledig mogelijk beeld van de verschillende vormen van anticipatie te verkrijgen. De tweede groep bestaat uit zelfgekozen voorbeelden.
2.2 Analyse van de eerste groep De id's in (4) vooronderstellen elk de directe opeenvolging van twee SvZ'en. Ze brengen daarin een afwijking tot uitdrukking, doordat ze de tweede SvZ of een (onder)deel ervan voor zijn verwachte of vastgestelde positie in de tijd plaatsen. Deze anterieure plaatsing kan t.o.v. de eerste SvZ verschillend gesitueerd zijn. Op grond hiervan zijn verschillende vormen van anticipatie te onderscheiden. (4) Ik ben nog niet eens uitgesproken of de telefoon gaat al. [tv RTL 4, 10-10-2006] a b De hersendood van mijn partner was nog niet eens vastgesteld of ik moest al overwegen of ik zijn organen wilde afstaan. [Trouw, 5-4-2007]
Voortgang. Jaargang 26
259 c We zijn de haven van Muiden nog niet eens uit of Michel haalt de motor van standje ‘silent choice’ af. [Metro, 31-8-2007] d Carmen was nog niet eens geboren of ze had al een gezinsvoogd. [tv Nedl. 2, 1-9-2007] e Sint-Nicolaas is nog niet eens geweest of er ligt al een hele afdeling kerstspullen in de Bijenkorf. [mondeling, 27-10-2007]13
(4a) en (4c) behoeven voor een juist begrip enige toelichting, de overige id's in (4) spreken voor zich. (4a) komt uit de mond van een tv-presentatrice die, nog voordat zij de regels van een belspelletje had uitgelegd, door het overgaan van de telefoon werd verrast. (4c) staat in de context van de proefvaart met een nieuw type motorboot. De motor van silent choice afhalen betekent de snelheid van de boot verhogen. De eerste id vooronderstelt de successie van twee opeenvolgende SvZ'en die met twee subintervallen verbonden zijn. Ze behoren tot het gesloten interval dat met het belspelletje verbonden is. In het eerste subinterval legde de presentatrice de spelregels uit, waarvan er een inhield dat de kijkers pas na haar uitleg en op haar teken, dus vanaf het begin van het tweede subinterval, per telefoon aan het spel mochten deelnemen. (4a) refereert aan de situatie waarin de tweede SvZ zich na het begin van de eerste eerder voordeed dan verwacht. Op grond hiervan zouden we deze id tot de versneld successieve id's kunnen rekenen, maar bij nadere analyse blijkt dit onjuist. (4a) biedt vanwege de directe opeenvolging van twee subintervallen een dubbel initieel perspectief. Het is mogelijk de SvZ, beschreven in het tweede lid, in verband te brengen met het begin van het eerste en met het begin van het tweede subinterval. Bezien we (4a) vanuit het eerste initiële perspectief, dan treedt de tweede SvZ versneld successief op: de kijkers bellen eerder dan verwacht. Maar bezien we (4a) vanuit het tweede perspectief, dan is er sprake van anticipatie op de SvZ die in het tweede subinterval thuishoort: er werd al gebeld voor het begin van het tweede subinterval, nog voor de daartoe afgesproken tijd. In het geval van anticipatie treedt de tweede SvZ eveneens eerder dan verwacht op, nu echter gerelateerd aan het latere tijdstip waarop de intrede van de tweede SvZ volgens afspraak vastgesteld was. Voor (4a) geldt het tweede initiële perspectief, omdat aan deze id de vaste volgorde van uitleg van de spelregels en pas daarna deelname aan het spel per telefoon ten grondslag lag en niet de volgorde: begin van de uitleg en daarna de mogelijkheid tot bellen. Tussen uitleg van en deelname aan het spel was een duidelijke grens gesteld. Het kijkerspubliek was gebonden aan de afspraak dat er pas gebeld mocht worden als de presentatrice haar uitleg beëindigd had en daartoe het teken had gegeven. Het contrast tussen deze afspraak en de inhoud
13
Mondeling is de aanduiding van id's die in gesprekken zijn opgevangen.
Voortgang. Jaargang 26
260 van (4a) maakt de afwijking van de gereglementeerde volgorde zichtbaar. De uitzonderlijkheid van de SvZ die door (4a) beschreven wordt, kunnen we alleen vaststellen op basis van de afspraak tussen presentatrice en deelnemers. De afwijking van de afgesproken successie is geen versnelde successie, maar anticipatie op een handeling die volgens afspraak aan een bepaalde tijd gebonden was. De tweede SvZ trad in voor het begin van het tweede subinterval. Dit begin nu is van cruciaal belang voor de kwalificatie anticiperend. Het is het referentiepunt op grond waarvan de afwijking in de successie vastgesteld kan worden. In (4a) komt de anticipatie van de tweede SvZ aan het eind van het eerste subinterval voor. Niet in alle gevallen is ze aan het eind van het eerste subinterval gesitueerd. De anticipatie van deze SvZ kan in principe op elk tijdstip van dit subinterval voorkomen. (5) Ik heb nog niet eens tien woorden gezegd of de telefoon gaat al. a b Ik ben nog lang niet uitgesproken of de telefoon gaat al.
Geplaatst in de context van het belspelletje, heeft (5a) dezelfde interpretatie als (4a). Elk telefoontje op welk tijdstip dan ook binnen het eerste subinterval anticipeert op wat volgens afspraak in het tweede subinterval geplaatst is. Niet het begin van de uitleg is relevant om de inbreuk op de afspraak te constateren, maar het begin van het tweede subinterval. In (5a) ligt het tijdstip waarop de anticipatie plaatsvindt, weliswaar vlak na het begin van de uitleg, maar dit is niet de afwijking van de afgesproken successie. Die is gelegen in het voorkomen van een SvZ ver voor het afgesproken tijdstip van deelname aan het spel per telefoon. In (5a) is de anticipatie initieel in het eerste subinterval gesitueerd, in (4a) finaal. (5a) krijgt alleen binnen de genoemde context de interpretatie van anticiperende id. Zonder deze context behoort ze tot het versneld successieve type. De mogelijkheid om nog niet eens in (4a) door nog lang niet te vervangen, uiteraard met betekenisverandering, maar zonder wijziging van het type id, wijst er duidelijk op, dat deze id geen versnelde successie tot uitdrukking brengt. Nog lang niet geeft in vergelijking met nog niet eens een verlenging in duur aan tussen het moment waarop de telefoon ging en het tijdstip waarop de presentatrice haar uitleg voltooid had. Deze verlenging kan alleen op anticipatie betrekking hebben. Naast nog lang niet is ook de constituent nog net niet mogelijk die het begin van de tweede SvZ vlak voor zijn vastgestelde begin situeert. De directe opeenvolging van twee zaken die in (4a) voorondersteld is, heeft een gereglementeerd karakter. Een dergelijke opeenvolging kan ook officieel geïnstitutionaliseerd zijn, zoals uit (6a) en (6b) blijkt, waardoor de anticipatie het karakter van een wetsovertreding krijgt.
Voortgang. Jaargang 26
261 (6) Het stoplicht stond nog niet eens op groen of de voetgangers staken al massaal a over.14 b Het bord waarop 120 km stond aangegeven, was nog niet eens te bekennen of de chauffeur liet de naald van de snelheidsmeter al naar dit getal oplopen.
In (4a), (5a), (5b), (6a) en (6b) dringt de tweede SvZ door in de eerste. Op grond hiervan geef ik deze vorm van anticipatie de naam intrusieve anticipatie. We kunnen haar op grond van de tot nog toe besproken id's nader specificeren met de termen partieel en volledig. Volgens (4a) zullen niet alle kijkers van het belspelletje tegelijk gebeld hebben; enkele kijkers zullen hun geduld niet hebben kunnen bewaren en de telefoon gepakt hebben. Deze id refereert aan partieel intrusieve anticipatie, evenals (5a) en (5b), omdat een deelverzameling van de kijkers voor de afgesproken tijd reageerde. Uit (6a) kunnen we afleiden, dat alle voetgangers het rode licht negeerden en tegelijk overstaken. Deze id vertegenwoordigt een geval van volledig intrusieve anticipatie. (6b) is weer een geval van partiële intrusie. Niet alle automobilisten die over de kennis beschikten dat er weldra een bord met de aanduiding 120 km zou verschijnen, zullen hun snelheid tot dat getal opgevoerd hebben. Het Trouw-artikel waaruit (4b) afkomstig is, verschaft de volgende context. De persoon om wie het ging, een man, aangeduid met mijn partner, was door een auto geschept en daardoor in coma geraakt. Hoewel de behandelend neuroloog zijn overlijden verwachtte, bleef hij, zij het met hersenletsel, in leven. (4b) was verbonden met een half open interval dat met het tijdstip begon waarop het auto-ongeluk plaatsvond en waarin van medische zijde een grens gesteld was die door de hersendood van mijn partner bepaald zou worden. Wat na deze grens, die in het geval van (4b) niet bereikt werd, had moeten plaatsvinden, namelijk de overweging om tot orgaandonatie over te gaan, zou volgens deze id daarvoor al hebben moeten plaatsvinden, wat elke gedachte aan versnelde successie uitsluit. Die overweging is achterwege gebleven. Wel is van medische zijde op de noodzaak daartoe gewezen, voordat de hersendood in zou treden, maar daaraan is geen gevolg gegeven. Er zou van volledige intrusieve anticipatie sprake zijn voor de gestelde grens, als het medische advies zou zijn opgevolgd. Omdat dit niet het geval is, moeten we de anticipatie waarnaar (4b) verwijst, als partieel intrusief typeren. In (4c) heeft de anticipatie hetzelfde karakter als in (4a) en (4b). Deze id is met de eerste van twee direct op elkaar volgende gesloten intervallen verbonden: de vaart in de haven van Muiden had een begin- en een eindpunt en ook de proefvaart buiten deze haven was in duur begrensd. Van belang is opnieuw
14
Ontleend aan Malepaard (2007: 351, noot 25) en daar nog benoemd als versneld successieve id.
Voortgang. Jaargang 26
262 de grens tussen twee intervallen. Wat na het begin van het tweede interval had moeten plaatsvinden, waarschijnlijk volgens een vaarreglement, gebeurde al voor het einde van het eerste. De intrusieve anticipatie kan niet anders dan volledig zijn, omdat de motorboot het enige object vormde dat door toedoen van een der bemanningsleden voortijdig tot een te hoge snelheid werd opgevoerd. Van de twee intervallen die met (4d) verbonden waren, was het eerste interval gesloten, omdat de prenatale fase in tijd begrensd is, het tweede was half open. Het eerste eindigde met de geboorte van Carmen, het tweede begon met haar bestaan als zelfstandig individu. Deze id noemt twee SvZ'en: het leven van Carmen voor haar geboorte en het toezicht van een gezinsvoogd op een gedeelte van dit leven. (4d) wijkt af van de als normaal beschouwde volgorde van geboorte en dit toezicht. De exceptionaliteit ervan ligt in het vroege en tevens zeer ongewone tijdstip waarop een gezinsvoogd voor een kind verantwoordelijkheid draagt door toezicht op de moeder. Bij (4d) kunnen we onmogelijk aan versnelde successie denken. Daarvan zou sprake zijn, als Carmen al kort na haar geboorte een gezinsvoogd toegewezen gekregen had in afwijking van latere tijdstippen waarop dit gewoonlijk plaatsvindt. (4d) refereert net als de vorige drie id's aan intrusieve anticipatie die volledig was aangezien een gezinsvoogd de enige persoon is die als gezinshoofd optreedt. Met (4e) waren twee direct opeenvolgende gesloten intervallen verbonden: de dag van het Sint-Nicolaasfeest en de tijd daarna tot Kerstmis. De spreker ging uit van de vooronderstelling dat alleen in het tweede interval kerstartikelen voorhanden zouden zijn. (4e) is gebaseerd op de vooronderstelde volgorde: eerst Sint-Nicolaasfeest, daarna aanbod van deze artikelen. Volgens (4e) is in tegenstelling tot de vorige id's in (4) niet een SvZ of een (onder)deel daarvan uit het tweede interval in tijd naar voren geplaatst, maar is het begin van de periode waarin volgens de vooronderstelling van de spreker kerstartikelen aanwezig zijn, in de tijd naar voren geschoven, waardoor deze periode een anterieure uitbreiding heeft ondergaan. Ze is met een direct daaraan voorafgaande periode, inclusief de dag van het Sint-Nicolaasfeest, uitgebreid. De spreker constateerde tot zijn verrassing dat er een nieuw, veel eerder in de tijd vallend begin van deze periode was. Voor deze vorm van anticipatie stel ik de benaming expansieve anticipatie voor die nog nader gespecificeerd kan worden als incorporerend expansieve anticipatie. Het is niet mogelijk (4e) met versnelde successie in verband te brengen, aangezien deze id aan de opheffing van de vooronderstelde successie refereert. De twee intervallen, de dag van het Sint-Nicolaasfeest en de tijd daarna tot Kerstmis, zijn opgegaan in een langere periode waarin kerstartikelen voorhanden waren.
Voortgang. Jaargang 26
263
2.3 Analyse van de tweede groep De tweede groep bestaat evenals de eerste groep uit vijf id's. De eerste twee, (7a) en (7b), vooronderstellen de opeenvolging van twee SvZ'en, waarvan de tweede SvZ anterieur gesitueerd is t.o.v. van zijn normale positie. Aan de derde en de vijfde, (7c) en (7e), ligt maar een SvZ ten grondslag waarvan een (onder)deel t.o.v. van zijn gewone positie in de tijd naar voren geplaatst is. De vierde, (7d), verwijst naar een voetbalwedstrijd en een daarmee verbonden omstandigheid die zich anterieur heeft uitgebreid. (7) Ik heb nog niet eens aangebeld of de deur gaat al open. a b De leerling had zijn tekening nog niet eens afgemaakt of hij begon al aan een tweede. c Mijn verjaardag is nog niet eens aangebroken of ik krijg al allerlei cadeautjes toegestopt. d De voetbalwedstrijd was nog niet eens begonnen of er braken al relletjes uit op de tribune. e De voorstelling was nog niet eens afgelopen of een groepje toeschouwers verliet de zaal.
De analyse van (7a) brengt een nieuwe vorm van anticipatie aan het licht. Deze id vooronderstelt twee op elkaar volgende SvZ'en: aanbellen en even wachten, en het opengaan van de deur. Ze verwijst alleen naar de tweede SvZ. Doordat deze SvZ voor het aanbellen intreedt, kan deze handeling niet plaatsvinden. Het voortijdig opengaan van de deur maakt de handeling aanbellen overbodig en sluit deze handeling daarmee uit. De anticipatie waarnaar (7a) verwijst, heeft een excluderend karakter. Het gegeven dat de deur al voor het aanbellen opengaat, kunnen we niet als argument gebruiken om de vorm van anticipatie die met (7a) verbonden is, als reversief te typeren. Er vindt geen omkering van twee SvZ'en plaats, omdat de eerste SvZ komt te vervallen. De vorm van anticipatie die in (7b) naar voren komt, is enigszins verwant met die in (7a). (7b) verwijst naar een gedeeltelijke uitsluiting van een SvZ. De opeenvolging in de vervaardiging van twee tekeningen is anterieur doorbroken, doordat de leerling al aan de tweede tekening begon voordat hij de eerste afhad. De vervaardiging van de tweede tekening is t.o.v. haar vooronderstelde positie in de tijd naar voren geschoven, wat tot gevolg had dat die van de eerste onderbroken en afgebroken werd en het interval waarin ze voltooid had moeten worden, bekort werd. Op grond hiervan geef ik de anticipatie in (7b) de naam interruptieve anticipatie.15
15
Ik wijs op het verschil tussen interruptieve en intrusieve anticipatie. Interruptieve anticipatie maakt de eerste SvZ in een opeenvolging van twee SvZ'en gedeeltelijk ongedaan. Bij intrusieve anticipatie dringen elementen van de tweede SvZ in een opeenvolging van twee SvZ'en door in de eerste, maar ze laten de eerste SvZ daarbij intact.
Voortgang. Jaargang 26
264 (7c) is verbonden met een niet nader bepaalde tijd die aan Mijn verjaardag voorafgaat. Daarin gebeurt al wat gewoonlijk op een verjaardag zelf plaatsvindt, de jarige verblijden met cadeautjes. Dit onderdeel van verjaardagen is in het geval van (7c) anterieur gesitueerd t.o.v. het interval waarmee Mijn verjaardag verbonden is. Het tweede lid van deze id refereert aan een SvZ die interreferentieel16 met de verwijzing van Mijn verjaardag verbonden is. Omdat een onderdeel van een verjaardag afgescheiden is dat interreferentieel met zijn antecedent verbonden is, geef ik de anticipatie in (7c) de benaming interreferentieel separatieve anticipatie. Niet alleen tijdens voetbalwedstrijden kunnen relletjes uitbreken, ook daarvoor al blijkens de inhoud van (7d). Relletjes voor en tijdens een voetbalwedstrijd zijn echter geen onderdeel, maar een begeleidende omstandigheid van een dergelijk sportevenement. De situatie die (7d) beschrijft, houdt in, dat relletjes die gewoonlijk tijdens een wedstrijd ontstaan, eveneens voor de wedstrijd kunnen voorkomen. De periode waarin relletjes kunnen ontstaan, heeft zich in het geval van (7d) anterieur uitgebreid. Daarom spreek ik in het geval van (7d) net als in dat van (4e) van expansieve anticipatie. Omdat relletjes voor een wedstrijd geen expansie zijn van relletjes tijdens een wedstrijd, maar daaraan toegevoegd zijn, spreek ik van additief expansieve anticipatie. De anticipatie die (7e) tot uitdrukking brengt, is vergelijkbaar met die waaraan (7c) refereert. Een groepje toeschouwers verliet de zaal al voor het einde van de voorstelling. Wat na het einde van een voorstelling plaatsheeft, gebeurde in het geval van (7e) deels daarvoor. Er is van separatieve anticipatie sprake, maar in tegenstelling tot (7c) moeten we die nader specificeren als partieel separatieve anticipatie. De relatie tussen een groepje toeschouwers en het volledige aantal toeschouwers is die tussen deelverzameling en superverzameling. Op grond hiervan spreek ik van partiële separatie. (7c) refereert aan interreferentiële separatie, omdat de relatie tussen cadeautjes en een verjaardag de relatie is tussen onderdeel en geheel die niet in termen van deelverzameling en superverzameling valt te definiëren.
3. Verschil tussen anticiperende en versnelde successieve inverse disjuncties Bij de analyse van de id's in (4) heb ik telkens het verschil tussen anticipatie en versnelde successie aangegeven. Om dit verschil duidelijk vast te stellen geef ik de analyse van een versneld successieve id, waarbij van misverstand tussen
16
Zie voor het begrip interreferentie Janssen (1980: 65-91).
Voortgang. Jaargang 26
265 anticipatie en versnelde successie sprake kan zijn. De analyse van (8) laat zien hoe dit misverstand kan ontstaan. (8) De spits is nog maar nauwelijks begonnen of de verkeersdienst meldt al een groot aantal files.
Tussen het begin van de spits en de melding van de verkeersdienst ligt een gesloten interval waarvan de duur volgens de betekenis van nog maar nauwelijks ongewoon kort is. Het gebruik van deze verplichte constituent hangt samen met wat tijdens de conceptualisering van (8) gebeurd is op basis van het gegeven dat door de verkeersdienst verstrekt is. Tijdens dit proces is de lengte van het interval tussen het begin van de spits en de melding van de verkeersdienst geprojecteerd op de lengte van het interval dat gewoonlijk tussen het begin van de spits en het ontstaan van een groot aantal files ligt. Dit tweede interval duid ik aan als norminterval.17 Het is een voorondersteld interval dat normaliter tussen de opeenvolging van twee SvZ'en aanwezig is. Op dit interval projecteert de taalgebruiker in het geval van (8) het reële interval. Hierdoor kan hij vaststellen, dat het werkelijke interval waarmee (8) verbonden is, aanzienlijk korter is dan de door hem vooronderstelde tijd tussen het begin van de spits en de aanwezigheid van een groot aantal files op de wegen. Het verschil tussen de reële en de vooronderstelde melding mogen we niet onder woorden brengen met de formulering dat de reële melding al vroeg anticipeert op de vooronderstelde. Het verschil in duur tussen reële en vooronderstelde melding wordt tijdens de genoemde projectie globaal gemeten vanaf het exacte tijdstip van de reële melding tot aan het tijdstip van de vooronderstelde melding en niet omgekeerd, ondanks het feit dat de spreker daarna tweeërlei perspectief kan kiezen: het tijdstip van de reële melding of het tijdstip waarop gewoonlijk een groot aantal files op de wegen aanwezig is. Hij kan meedelen, dat hij, vooruitkijkend, pas op een later tijdstip een groot aantal files verwachtte of dat er, veel vroeger dan hij verwachtte, al een groot aantal files was. Het tweede perspectief kan het misverstand oproepen dat versneld successieve id's tevens als anticiperend te typeren zijn. En omgekeerd kunnen anticiperende id's vanwege de voortijdige intrede van de SvZ waaraan hun tweede lid refereert, als versneld successief getypeerd worden.
17
Zie voor de introductie van het begrip norminterval Malepaard (2007: 353). Niet in alle gevallen is dit begrip bruikbaar om versnelde successie te verklaren. Als deze vorm van successie door de constituenten nog niet en nog niet goed en wel tot uitdrukking wordt gebracht, moeten we van twee tijdsniveaus en de begrippen kern en periferie gebruik maken om haar te verantwoorden. Zie hiervoor subparagraaf 7.4.
Voortgang. Jaargang 26
266 Het referentiepunt van versnelde successie is het begin- of het eindpunt18 van de eerste SvZ in een opeenvolging van twee SvZ'en. Deze punten liggen verankerd in de tijd: ze zijn gebonden aan een en niet meer dan een tijdstip. De versnelde intrede van de tweede SvZ kan echter met verschillende tijdstippen verbonden zijn. Op een norminterval zijn vanwege de onvoorspelbaarheid van het tijdstip waarop van versnelde successie sprake is, verschillende beperkingen mogelijk die met variabele tijdstippen corresponderen. Het begin- of het eindpunt van de eerste SvZ in een opeenvolging van twee SvZ'en is het vaste punt op grond waarvan in samenhang met de lengte van een norminterval de versnelde successie vastgesteld kan worden. Vanuit een van deze twee punten bezien doet de tweede SvZ zich versneld voor, afgemeten aan het verschil in tijd tussen het reële en het vooronderstelde begin van deze SvZ. Niet alle gevallen van versnelde successie hebben betrekking op de vervroegde intrede van een verwachte tweede SvZ zoals in (8). Na het begin van een SvZ kan zich geheel onverwacht een tweede voordoen, zonder dat er tussen de twee SvZ'en enig verband bestaat zoals in (9). Id's als (9) kunnen we in het geheel niet verbinden met de notie anticipatie. De ontruiming van het gebouw na binnenkomst van de met We aangeduide personen is een snel intredende en niet voorziene omstandigheid. (9) We waren amper in het gebouw of het moest vanwege een gaslek direct ontruimd worden. Op id's als (9), die naar accidentele successie verwijzen en vaak het karakter van een bijna-coïncidentie hebben, is de notie norminterval eveneens van toepassing. Ook in gevallen waarin een onvoorziene omstandigheid snel na de intrede van een toestand volgt, hanteren we een norminterval dat in dit geval gebaseerd is op het gegeven dat in een lang tijdsbestek de kans op een onvoorziene omstandigheid groter is dan in een kort tijdsbestek. Zo'n omstandigheid verwachten we niet direct na de intrede van een SvZ, maar pas enige tijd daarna. De snelle opeenvolging van twee SvZ'en waartussen, afgezien van het temporele verband, geen enkel ander verband bestaat, ervaren we als hoogst uitzonderlijk. In het geval van een id als (8) moeten we van een gesloten norminterval spreken: de actualiteit van de spits op zeker tijdstip leidt, gelet op de huidige verkeersdrukte, tot de actualiteit van de filemeldingen op een tijdstip daarna.19 18
19
Niet altijd treedt de tweede SvZ in een opeenvolging van twee SvZ'en versneld in na het begin van de eerste SvZ. Hij kan zich ook versneld voordoen na het eind van de eerste SvZ, bijvoorbeeld in Je hebt je bord nog maar nauwelijks leeggegeten en je glas leeggedronken, of ze worden al zonder commentaar van de tafel gegrist. [NRC Handelsblad, 16-5-2007] We kunnen drie vormen van successie onderscheiden: actuele, potentiële en accidentele. Als, zoals in (8), de spits actueel is, dan is daarna tevens de melding van files actueel. In het geval van potentiële successie kan het voorkomen van de tweede SvZ wel of niet actueel worden; de benoeming in een hogere functie dan die waarin men is aangesteld, kan wel of niet plaatsvinden. Accidentele successie verschilt van actuele en potentiële successie in haar onafhankelijkheid van de intrede van een eraan voorafgaande SvZ. Een onvoorziene gebeurtenis kan zich op elk moment manifesteren, dus ook heel kort na de intrede van een SvZ. Actuele en potentiële successie zijn afhankelijk van de eerste SvZ, aangezien deze SvZ de voorwaarde vormt voor de actualisering van de tweede of voor de mogelijkheid daartoe. Met deze twee vormen is de verwachting verbonden dat de intrede van de eerste SvZ tot die van de tweede leidt of kan leiden.
Voortgang. Jaargang 26
267 Id's als (9) zijn met een half open interval verbonden; er is alleen sprake van een begingrens, het tijdstip waarop de eerste SvZ is ingetreden. Er is geen eindgrens waarop zoals in het geval (8) de tweede SvZ zich normaliter voordoet, maar er is wel een punt waarna het verband tussen het begin van de twee SvZ'en begint te vervagen en niet meer als versnelde successie wordt ervaren. Een id als (8) biedt een progressief perspectief op de loop der dingen waarnaar ze verwijst: het begin van de spits, een kort tijdsverloop daarna, vervolgens de nog niet verwachte melding van een groot aantal files. Hetzelfde perspectief geldt voor (9): binnenkomst in het gebouw, een heel kort tijdsverloop daarna en vervolgens de niet verwachte ontruiming van het gebouw. Anticiperende id's bieden een regressief perspectief op de situaties die ze beschrijven. Evenals versneld successieve id's zijn ze met een vast referentiepunt verbonden op grond waarvan we de anticipatie kunnen vaststellen. Het is het beginpunt van de tweede SvZ in een opeenvolging van twee SvZ'en als in (4a), het beginpunt van een interval als in (7c) en (7d) of het eindpunt van een interval als in (7e). Het kan, zoals in de volgende paragraaf naar voren komt, ook een tijdstip zijn waarmee een SvZ verbonden is. Voor al deze punten is een SvZ of een (onder)deel ervan geplaatst in afwijking van zijn verwachte of vastgestelde positie. Het verschil tussen anticiperende en versneld successieve id's kunnen we samenvattend weergeven met verschil in situering van SvZ'en. Anticiperende id's situeren een SvZ geheel of gedeeltelijk op een tijdstip voor het tijdstip waarop hij verwacht wordt of vastgesteld is. Versneld successieve id's plaatsen de tweede SvZ in een opeenvolging van twee SvZ'en kort na het begin of het einde van de eerste SvZ. Op de korte aanduidingen voor en na kunnen we twee typeonderscheidende parafrases baseren. Anticiperende id's laten een parafrase toe met voordat toe, versneld successieve id's met kort (direct) nadat. Ter illustratie parafraseer ik (4a) en (8). (10) Voordat ik uitgesproken ben, gaat de telefoon al. a b Kort nadat de spits begonnen is, meldt de verkeersdienst al een groot aantal files.
Voortgang. Jaargang 26
268
4. Gedeeltelijke samenhang tussen anticiperende en versnelde successieve inverse disjuncties Anticipatie is vaak de afwijking van de vooronderstelde successie van twee SvZ'en. Versnelde successie valt eveneens onder deze afwijking. In beide gevallen doet een SvZ zich eerder voor dan verwacht. Bij versnelde successie blijft de successie gehandhaafd, bij anticipatie niet. Anticipatie heft die op, doordat ze de tweede SvZ voor het referentiepunt van de successie plaatst, d.w.z. voor het begin- of het eindpunt van de eerste SvZ. Er bestaat verband tussen versnelde successie en anticipatie op grond van de notie eerder-danverwacht m.b.t. de tweede SvZ. Anticipatie kunnen we in veel gevallen zien als een ver naar voren geschoven variant van versnelde successie. Maar dit geldt niet voor alle gevallen van anticipatie. In deze paragraaf ga ik na, wanneer we anticipatie als variant van versnelde successie kunnen beschouwen en wanneer niet. De anterieure situering waaraan anticiperende id's in het algemeen refereren, kan een afwijking van twee verschillende situaties zijn: van de successie van twee SvZ'en, zo-even al genoemd, of van de gebondenheid van een SvZ aan een vastgesteld tijdstip of aan een interval. Alleen in het eerste geval is anticipatie, echter onder zekere conditie, als variant van versnelde successie te beschouwen. Anticiperende id's situeren de tweede SvZ in afwijking van de vooronderstelde opeenvolging van twee SvZ'en voor het punt waarop of waarna hij zich normaliter voordoet. Daarnaast kunnen deze id's een SvZ, los van successie, voor het tijdstip of voor het interval plaatsen waarop of waarin hij behoort voor te komen. Anticipatie is alleen als variant van versnelde successie te beschouwen, als ze de afwijking is van de vooronderstelde successie van twee SvZ'en. Versnelde successie kan door voortgeschreden regressie van de intrede van de tweede SvZ overgaan in anticipatie, wanneer die intrede voor het begin- of het eindpunt van de eerste SvZ komt te liggen. De vooronderstelde successie moet echter aan de voorwaarde voldoen dat ze niet gefixeerd is, d.w.z. dat de tweede SvZ niet noodzakelijk na de eerste geordend is. Het referentiepunt van successie moet een grens zijn die regressieve overschrijding toelaat. Gefixeerde successie sluit de mogelijkheid tot anticipatie uit zoals de id's in (11) laten zien. In dit geval is alleen versnelde successie mogelijk. (11) Het vliegtuig was amper geland of het werd voor de volgende vlucht in a gereedheid gebracht. b De voetbalwedstrijd was nog maar net begonnen of er viel al een doelpunt.
Voortgang. Jaargang 26
269 De landing van een vliegtuig en de voorbereiding voor de volgende vlucht zijn SvZ'en die noodzakelijk na elkaar geordend zijn en van een voetbalwedstrijd kan geen element voor het begin ervan plaatsvinden, maar zich daarna wel versneld successief voordoen. Amper in (11a) en nog maar net in (11b) laten dan ook geen vervanging door nog niet eens toe. Naast een id als (8), hier herhaald als (12a), kan wel een id als (12b) voorkomen waarin de versnelde successie van (8) in anticipatie is overgegaan. Dit is mogelijk, omdat er geen gefixeerde opeenvolging bestaat tussen het begin van de spits en de melding van een groot aantal files. (12) De spits is nog maar nauwelijks begonnen of de verkeersdienst meldt al een a groot aantal files. b De spits is nog niet eens begonnen of de verkeersdienst meldt al een groot aantal files.
De id's in (13) zijn voorbeelden van anticipatie die geen afwijking van successie is, maar van de gebondenheid van een SvZ aan een tijdstip of aan een interval. (13) De officiële datum van het onderhoud was nog niet eens aangebroken of de a tunnel werd al afgesloten. b De stationsklok gaf de vertrektijd nog niet eens aan of de trein zette zich al in beweging. c Mijn verjaardag is nog niet eens aangebroken of ik krijg al allerlei cadeautjes toegestopt.
(13a) en (13b) zijn voorbeelden van id's die een SvZ voor het tijdstip situeren waarop hij zich behoort voor te doen. Ze verwoorden anterieure afwijkingen van de gelijktijdigheid van tijdstip en de daaraan gebonden SvZ. Met (13a) is de verwachting verbonden dat een tunnel voor onderhoud afgesloten wordt aan het begin van de dag waarop de werkzaamheden beginnen en niet daarvoor en volgens (13b) hield de machinist van de trein zich niet aan de officiële vertrektijd, als we aannemen dat de stationsklok de juiste tijd aangaf. (13c), de herhaling van (7c) uit subparagraaf 2.3, is een voorbeeld van een id waarin een element dat tot een interval behoort, hier aangeduid met Mijn verjaardag, al daarvoor gesitueerd is. (13a) en (13b) zijn voorbeelden van volledige separatieve anticipatie. De vorm van anticipatie die voor (13c) geldt, is in subparagraaf 2.3 getypeerd als interreferentieel separatief. Anticipatie kan in sommige gevallen de afwijking van niet gefixeerde successie zijn, zonder dat daarnaast versnelde successie mogelijk is. Dit is het geval in (14).
Voortgang. Jaargang 26
270 (14) Het startschot had nog niet eens geklonken of enkele atleten schoten al naar voren. Aan (14) ligt de vooronderstelde successie van startschot en direct daarna de aanzet tot de sprint ten grondslag. In dit geval is alleen anticipatie mogelijk, omdat er tussen startschot en het begin van de sprint geen interval aanwezig is. Er is door de aangrenzende successie van startschot en sprint sprake van een bijna-simultaneïteit. Op grond hiervan beschouw ik (14) net als (13a) en (13b) als afwijking van de gebondenheid van een SvZ aan een tijdstip. Onder de afwijking van de gebondenheid aan een interval behoort ook de vervroegde situering van een SvZ die binnen een interval moet plaatsvinden dat noodzakelijk aan een tijdstip voorafgaat. Plaatsnemen in een trein moet uiteraard voor de vertrektijd plaatsvinden. Ver voor die tijd in een al gereed staande trein plaatsnemen geldt als uitzonderlijke situatie waarnaar ook door een anticiperende id verwezen kan worden. (15) De vertrektijd was nog lang niet aangebroken of Ferdinand installeerde zich al pontificaal in de coupé. (15) refereert aan een anticipatie op een anticipatie. Deze id anticipeert op het interval waarin men gewoonlijk in een trein plaatsneemt dat op zijn beurt weer voorafgaat aan het vertrek van de trein.
5. Meerduidigheid van nog niet en eenduidigheid van nog niet eens 5.1 Meerduidigheid van nog niet Voorafgaand aan de beschrijving in paragraaf 6 van de condities waaronder nog niet in anticiperende id's voorkomt, en aan de verklaring in paragraaf 7 van het voorkomen van deze constituent in versneld successieve id's, moet eerst het probleem betreffende de ambiguïteit van nog niet opgelost worden. Het laat zich als volgt onder woorden brengen: welke linguïstische middelen zijn er waarmee we een onderscheid tussen versneld successief en anticiperend nog niet kunnen maken? Aan de id's in (4) en (7) in paragraaf 2 kunnen we maar een interpretatie toekennen, wat aan de eenduidige betekenis van nog niet eens is toe te schrijven. Zie hiervoor de volgende subparagraaf. Als we nog niet eens in deze id's door nog niet vervangen, wat correcte zinnen oplevert, bestaat de neiging ze als versneld successieve id's te interpreteren, maar hiermee is hun interpretatie als anticiperende id geenszins uitgesloten. De id's met nog niet die door de zojuist genoemde vervanging zijn ontstaan, kunnen zowel anticiperend als versneld successief zijn.
Voortgang. Jaargang 26
271 Om dit aan te tonen neem ik (4a) en (7a), hier genummerd als (16a) en (16b), met nog niet als verplichte constituent. (16) Ik ben nog niet uitgesproken of de telefoon gaat al. a b Ik heb nog niet aangebeld of de deur gaat al open.
(16a) en (16b) zijn ambigu: ze kunnen een interpretatie als anticiperende en als versneld successieve id krijgen. Nog niet kan zowel een tijdstip voor de omslag van negatief naar positief aangeven als een tijdstip daarna. (16a) kan naar twee SvZ'en verwijzen: op het moment dat de telefoon gaat, is de met Ik aangeduide persoon nog aan het spreken of hij is nog maar net uitgesproken. En voor (16b) geldt, dat de deur al voor het aanbellen opengaat of vrijwel direct daarna opengaat. Er komen echter id's met nog niet voor die niet zoals (16a) en (16b) ambigu, maar ondubbelzinnig versneld successief zijn op grond van gefixeerde successie. De twee id's in (17) kennen slechts één interpretatie: het zijn versneld successieve id's vanwege de gefixeerde successie van de twee SvZ'en die eraan ten grondslag ligt. (17) Hij [Prins Willem Alexander] is nog niet geboren of er staan al camera's om a hem heen. [tv Nedl. 2, 7-4-2007] b (...) ik was nog niet in Putte of ik wilde Putte weer verlaten. [Volkskrant Magazine, nr. 385, 13-10-2007]
De id's in (17) refereren aan de versnelde opeenvolging van twee SvZ'en. Voor (17a) geldt, dat iemand alleen door camera's omgeven kan worden, als hij als zelfstandig individu bestaat, dus na zijn geboorte. De SvZ'en die de id's in (17) beschrijven, zijn dwingend na elkaar geordend; er is geen enkele mogelijkheid ze als anticiperende id te interpreteren. Wie, zoals in (17b), een plaats wil verlaten, is daartoe alleen in staat, als hij zich in die plaats bevindt. Nog niet in (17a) en (17b) laat alleen de parafrase met nog maar net toe. Aan (16a) en (16b) ligt in tegenstelling tot de id's in (17) geen gefixeerde successie ten grondslag, zodat nog niet hierin zowel op een tijdstip voor als na de omslag van negatief naar positief betrekking kan hebben. Afwezigheid van gefixeerde successie maakt het mogelijk, dat nog niet zowel met een punt voor als na de omslag van negatief naar positief verbonden kan zijn. Dat we (16a) en (16b) én als anticiperende id's én als versneld successieve id's kunnen typeren, blijkt uit de mogelijkheid er elementen in op te nemen die de omslag van negatief naar positief blokkeren en omgekeerd.
Voortgang. Jaargang 26
272 (18) Ik ben nog niet uitgesproken - twee punten moet ik nog noemen - of de telefoon a gaat al. b Ik heb nog niet aangebeld - mijn fietsslot hapert - of de deur gaat al open.
(18a) en (18b) zijn ondubbelzinnig anticiperend: de intercalaties verschaffen de zinsinterne gegevens die versnelde successie uitsluiten. Maar (19a) en (19b) kunnen niet anders dan versneld successieve id's zijn. (19) Ik ben nog niet uitgesproken of vrijwel meteen gaat de telefoon al. a b Ik heb nog niet aangebeld of vrijwel meteen gaat de deur al open.
De betekenis van de adverbiale bepaling vrijwel meteen laat er geen twijfel over bestaan dat (19a) en (19b) versneld successieve id's zijn. Een ander middel om de ambiguïteit van nog niet op te heffen is de mogelijkheid deze constituent discontinu te gebruiken, waarbij nog de eerste zinsplaats inneemt. Discontinu nog niet heeft uitsluitend anticiperende betekenis. Het gebruik ervan heb ik tot nog toe alleen in een aantal romans van S. Vestdijk aangetroffen. Het volgende voorbeeld komt uit de historische roman Puriteinen en piraten. (20) Nog had de laatste matroos de artikelen niet getekend, of de zeilen begonnen met geweld te klapperen, (...).20 Het anticiperend karakter van (20) blijkt uit het feit dat deze id alleen een parafrase met voordat toelaat. Zinsinitieel nog plaatst de negatieve SvZ waarnaar het eerste lid verwijst, in het perspectief van voortduring: nog voordat de laatste matroos de artikelen had getekend, die samen een overeenkomst vormden om aan kaapvaart deel te nemen, begonnen de zeilen te klapperen. Deze onvoorziene omstandigheid anticipeerde dus op de ondertekening van de artikelen door de laatste matroos. Id's met de verplichte negatie nog niet kennen, zo is naar voren gekomen, vier mogelijkheden van interpretatie: 1. ze zijn versneld successief, als er de gefixeerde successie van twee SvZ'en aan ten grondslag ligt; 2. ze zijn anticiperend, als discontinu nog niet gebruikt is; 3. ze kunnen anticiperend of versneld successief zijn, als ze niet op gefixeerde successie gebaseerd zijn en nog niet continu gebruikt is;
20
Puriteinen en piraten, 102. Zie voor het discontinue gebruik van nog niet ook Ierse nachten, 105; Puriteinen en piraten, 211 en 243; De redding van Fré Bolderhey, 30 en 133; De verminkte Apollo, 204; Op afbetaling, 24; Een moderne Antonius, 70; Een alpenroman, 183 en 351 en Het spook en de schaduw, 317.
Voortgang. Jaargang 26
273
Op grond van zinsinterne en/of contextuele gegevens kunnen we de juiste interpretatie vaststellen. 4. ze zijn ambigu bij afwezigheid van gefixeerde successie, discontinu nog niet en disambiguerende zinsinterne en/of contextuele gegevens. Tot nog toe is de intonatie van id's met nog niet buiten beschouwing gebleven. Ze kan, zo stel ik als hypothese, in mondeling taalgebruik het middel zijn om dubbelzinnige id's met nog niet te disambigueren. Met de prosodische segmenten nog niet uitgesproken in (16a) en nog niet aangebeld in (16b) kunnen afhankelijk van de bedoelde interpretatie twee verschillende intonatiecontouren verbonden zijn. Wordt nog niet in normaal spreektempo gerealiseerd met het accent op niet, dan rangschikken (16a) en (16b) zich onder het type anticiperende id. Het accent op niet benadrukt de negativiteit van het eerste lid. Als (16a) en (16b) als versneld successieve id's bedoeld zijn, dan worden de segmenten met nog niet iets versneld en met stijgende intonatie uitgesproken en valt het accent op de eerste lettergreep van uitgesproken en aangebeld. Geven we het accent op een eenlettergrepig woord of op een lettergreep van een meerlettergrepig woord weer met klein kapitaal, dan kunnen we (16a) als volgt disambigueren. (21) Ik ben nog NIET uitgesproken of de telefoon gaat al. [anticiperend] a b Ik ben nog niet UITgesproken of de telefoon gaat al. [versneld successief]
Met gebruikmaking van de twee intonatiecontouren van het segment waartoe nog niet behoort, kunnen we in mondeling taalgebruik aangeven of we anticipatie of versnelde successie tot uitdrukking brengen, ongeacht de ondersteuning van gefixeerde successie en contextuele gegevens. Of deze ondersteuning nu wel of niet aanwezig is, in alle gevallen waarin nog niet in temporeel situerende id's voorkomt, kan de intonatie de interpretatie van anticipatie of versnelde successie indiceren. In de hiërarchie van middelen om een onderscheid tussen anticiperende en versneld successieve id's met nog niet te maken kunnen de gegeven intonatiecontouren in mondeling taalgebruik de hoogste plaats innemen. In schriftelijk taalgebruik komt die plaats toe aan de aanwezigheid van gefixeerde successie of discontinu nog niet, gevolgd door zinsinterne en/of contextuele gegevens. In het vervolg maak ik bij de analyse van id's met nog niet gebruik van de beschreven intonatiecontouren om het onderscheid tussen anticipatie en versnelde successie te verduidelijken.
5.2 Eenduidigheid van nog niet eens Als we de distributie van het zelfstandig gebruikte nog niet eens onderzoeken, dan blijkt deze constituent uitsluitend in anticiperende id's voor te komen. De analyse van de id's in (22), (23) en (24) leiden tot deze conclusie.
Voortgang. Jaargang 26
274 (22) Je bent nog niet thuis of je gaat al weer weg. a b *Je bent nog niet eens thuis of je gaat al weer weg. (23) Het vliegtuig was nog niet opgestegen of het moest terugkeren naar de a luchthaven. b *Het vliegtuig was nog niet eens opgestegen of het moest terugkeren naar de luchthaven.
(22a) en (23a) refereren aan versnelde successie. Heel kort na de intrede van een eerste SvZ doet zich een tweede voor. Vervanging van nog niet door nog niet eens in (22b) en (23b) verandert de verwijzing naar versnelde successie in die naar anticipatie, wat een incorrect resultaat oplevert. Aan (22a) en (23a) ligt de gefixeerde successie van twee SvZ'en ten grondslag: thuis zijn en weer weggaan, opstijgen van een vliegtuig en de terugkeer ervan naar de luchthaven. Als deze vorm van successie geldt, dan is de vervanging van nog niet door nog niet eens uitgesloten. De id's in (24) bevestigen de regel dat nog niet eens als zelfstandige constituent alleen met anticipatie in verband gebracht kan worden. (24) De inkt van het akkoord was nog niet droog of het werd al geschonden. a b De inkt van het akkoord was nog niet eens droog of het werd al geschonden.21
(24a) is ambigu: ze kan een versneld successieve of een anticiperende id zijn, omdat ze op niet gefixeerde successie gebaseerd is. Krijgt ze de interpretatie van versneld successieve id, dan laat nog niet zich niet door nog niet eens vervangen. Deze vervanging is wel mogelijk, als we aan (24a) de interpretatie van anticiperende id toekennen. De conclusie kan geen andere zijn dan dat nog niet eens als zelfstandige negatieve constituent alleen in anticiperende id's voorkomt. Als er van gefixeerde successie sprake is, die alleen de uitdrukking van versnelde successie toelaat, laat nog niet zich niet door nog niet eens vervangen. Deze vervanging is alleen mogelijk als nog niet in anticiperende id's gebruikt wordt.
21
De vorm van anticipatie die met (24b) verbonden is, kan interruptief of excluderend zijn, afhankelijk van het gegeven of de schending van het akkoord het gedeeltelijk of volledig buiten werking heeft gesteld. Volgens de metaforiek van het eerste lid was de inkt van het akkoord nog niet droog. Het was, zo kunnen we hieruit afleiden, al aan het papier toevertrouwd. De nog natte inkt impliceert, dat het nog wachtte op volledige afronding. En dit kan aan (24b) de betekenis geven dat men in afwachting was van de bekrachtiging en inwerkingtreding ervan, toen het geschonden werd.
Voortgang. Jaargang 26
275
6. Anticiperende inverse disjuncties met nog niet als verplichte constituent 6.1 Inleiding In paragraaf 6 komen twee zaken in samenhang aan de orde: de verdere fundering van het type anticiperende id, nu met de verplichte negatie nog niet i.p.v. nog niet eens, en de beantwoording van de vraag welke specifieke condities de anticiperende betekenis van nog niet bepalen. Subparagraaf 6.2 bevat vijf voorbeelden van id's met nog niet uit recent taalgebruik waarvan de analyse geen andere conclusie toelaat dan dat ze net als (2b) in de Inleiding, eveneens een id met nog niet, tot het type anticiperende id behoren. Enerzijds dient paragraaf 6 tot nadere fundering van het type anticiperende id, anderzijds is hij de uitwerking van subparagraaf 5.1. Hierin is geconstateerd, dat de betekenis van nog niet als continue constituent in id's ambigu is, als er geen gefixeerde successie van twee SvZ'en aan ten grondslag ligt. Om inzicht te verkrijgen in de specifieke condities op grond waarvan de anticiperende betekenis van continu nog niet tot stand komt, analyseer ik id's met dit nog niet waarin vijf soorten anticipatie tot uitdrukking worden gebracht. Subparagraaf 6.2 dient niet alleen om aan te tonen, dat anticiperende id's met nog niet in het hedendaagse taalgebruik voorkomen en geen ongewoon verschijnsel zijn naast versneld successieve id's met dezelfde verplichte constituent, de analyses erin verschaffen evenals die van de erop volgende subparagrafen 6.3 t/m 6.6 inzicht in de specifieke condities die de anticiperende betekenis van nog niet bepalen. De titels van de subparagrafen 6.2 t/m 6.6 bestaan uit de benamingen van de vijf soorten anticipatie.
6.2 Anticipatie door voortijdige situering van standen van zaken Volgens de id's in (25) doen SvZ'en die normaliter na het begin van een interval voorkomen, hun intrede al voor het begin daarvan. Dit kan zijn oorzaak o.a. vinden in het niet verwachte voortijdige optreden van zaken die buiten de controle van menselijk handelen liggen, bijvoorbeeld de voortijdige intrede van natuurverschijnselen, of in het vooruitlopen op zaken als doel van menselijk handelen. De referentie aan voortijdige situering d.m.v. id's met nog niet kan, zo zal uit de analyse van de id's in (25) blijken, alleen tot stand komen, onder specifieke condities van context en zinsinterne elementen.
Voortgang. Jaargang 26
276 (25) De zomer is officieel nog niet voorbij of in Duitsland is de eerste sneeuw al a weer gevallen. [tv NOS-journaal, 5-9-2007] b De winter is nog niet begonnen - pas op 22 december - of ‘het’ [overmatig hoesten] heerst alweer alsof ‘het’ nooit is weggeweest. [NRC Handelsblad, 26-10-2007] c Het manneke is nog niet thuis of ge zijt hem al aan het plagen. [tv RTL 7, 19-11-2007, de Pfaffs docusoap] d We zijn nog niet begonnen of we hebben de smaak al te pakken. [Allerhande. Het tijdschrift van Albert Heijn, nr. 13, december 2007] e Het kindje is nog niet geboren of het heeft al een gebroken voetje. [tv RTL 7, 27-12-2007, de Pfaffs docusoap]
In (25a) duidt de volgorde van de twee constituenten officieel en nog niet voorbij22 erop, dat de SvZ, genoemd in het tweede lid, voor het einde van de zomer, in 2007 voor 23 september, plaatsvond, wat in overeenstemming is met de datum 5 september 2007 waarop deze id in het NOS-journaal voorkwam. In deze volgorde geeft officieel aan, dat er een vastgestelde datum is waarop de zomer eindigt en de herfst begint. Officieel voorbij refereert aan een tijdstip na het einde van de zomer, officieel nog niet voorbij aan een tijdstip daarvoor. De volgorde van officieel en nog niet voorbij kan alleen op anticipatie wijzen, niet op versnelde successie. Officieel is verbonden met de datumgrens van 23 september, waardoor de constituent nog niet voorbij, die binnen het bereik van dit woord valt, met een tijdstip voor 23 september verbonden is. Ook zonder de datum in de bronvermelding kan (25a) uitsluitend de interpretatie van anticiperende id krijgen, omdat de plaats en daardoor het bereik van officieel verhinderen, dat deze id aan versnelde successie refereert. De betekenis van officieel en de volgorde van dit woord en nog niet voorbij zijn de zinsinterne factoren die de anticiperende betekenis van nog niet bepalen. Zonder officieel en de referentiedatum van 5 september 2007 kan (25a) zowel de interpretatie van anticiperende als van versneld successieve id krijgen. Verandering van volgorde kan tot verandering van interpretatie leiden. De constituent nog niet officieel voorbij kan zowel in versneld successieve als in anticiperende id's voorkomen. (26) is zonder aanduiding van de intonatiecontour van het segment nog niet officieel voorbij ambigu. (26) De zomer is nog niet officieel voorbij of de eerste storm raast al over het land.
22
De constituent nog niet voorbij in (25a) vat ik op als adjectivische constituent met voorbij als hoofd. Hij maakt deel uit van de koppelwerkwoordszin De zomer is officieel nog niet voorbij, die als constatering van een negatief feit geldt, niet als negatie van een eraan voorgaande positieve zin. In dergelijke zinnen behoort de negatie tot het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde.
Voortgang. Jaargang 26
277 Is niet geaccentueerd, dan refereert (26) aan de anticipatie van de SvZ, genoemd in het tweede lid, op het einde van de zomer. Is de tweede syllabe in voorbij drager van accent, dan volgt de eerste storm versneld successief op het einde van de zomer. (25a) refereert aan een vorm van anticipatie die we de naam intrusieve anticipatie moeten geven, omdat een meteorologisch verschijnsel als onderdeel van een jaargetijde is doorgedrongen in het voorafgaande jaargetijde. De relatie tussen dit verschijnsel en het jaargetijde waarin het normaliter voorkomt, moeten we als interreferentieel typeren. In (25b) is de anticipatie van de SvZ, vermeld in het tweede lid, op vergelijkbare wijze vast te stellen als in (25a). Ook in deze id vindt op grond van de vermelde data, 26 oktober, de datum van de genoemde SvZ, en 22 december, het begin van de winter in 2007, de situering van de anticipatie plaats. De door de columnist Frits Abrahams vooronderstelde volgorde van het begin van de winter en daarna overmatig hoesten is door de tijdsbepaling pas op 22 december doorbroken. Hierin duidt het gebruik van pas op tijdsverloop tussen het moment van schrijven en 22 december. De datum 26 oktober is in feite overbodig om de anticipatie van het hoesten op het begin van de winter vast te stellen. Hij geeft aanvullende informatie over hoe ver het winterse verschijnsel hoesten nog van 22 december verwijderd is. In (25a) zijn het de betekenis van officieel en de volgorde van de twee constituenten officieel en nog niet voorbij die de interpretatie bepalen, in (25b) is het de tijdsbepaling pas op 22 december die daar als zinsintern gegeven de juiste aanwijzing voor geeft. Evenals in (25a) is in (25b) sprake van interreferentieel intrusieve anticipatie: een onderdeel van alles wat een jaargetijde als winter typeert, is doorgedrongen in de herfst. Zonder aanduiding van haar context kan (25c) als anticiperende of als versneld successieve id geïnterpreteerd worden. Uit deze context bleek duidelijk, dat het manneke, een pas geboren jongetje, inderdaad nog niet thuis was en in het ziekenhuis verbleef. Hij had bij de andere kinderen in het gezin waarvan hij deel uitmaakt, jaloezie gewekt. Zij waren niet erg blij met hem (of simuleerden dit) en gaven hem bijnamen of zeiden, dat ze zijn naam niet konden uitspreken. Met hun plagerijen liepen ze al vooruit op de aanwezigheid van hun broertje thuis. De vorm van anticipatie waaraan (25c) uitdrukking geeft, typeer ik als additief expansief. De plagerijen begonnen al, voordat het manneke thuis was; ze hadden zich dus uitgebreid naar de tijd daarvoor. De context waarin (25c) geuit is, bepaalt de anticiperende betekenis van nog niet. (25d) moet eveneens met haar context verbonden worden om een keuze tussen versnelde successie en anticipatie te kunnen doen. Het nummer van Allerhande verscheen ruim voor de kerstdagen van 2007. (25d) maakte deel uit van een reclametekst waarin vier culinaire tongstrelers of amuses op kleurrijke foto's voor deze dagen werden aanbevolen. Met We zullen door de reclamemakers de werknemers van Albert Heijn bedoeld zijn die de tongstrelers moesten aanbevelen.
Voortgang. Jaargang 26
278 Zij waren nog niet met hun kerstmaal begonnen, maar door de oogstrelende foto's van de amuses hadden ze de smaak ervan al te pakken. De reclametekst liet het voorkomen, alsof ze de gewaarwording van hun smaakpapillen al hadden beleefd, voor ze met het kerstmaal begonnen waren. Door deze tekst leerde het publiek de delicatessen net als zij van papier kennen en de met We aangeduide personen hoopten, dat het evenals zij voor het kerstmaal de delicatessen als het ware al proefden. Dit blijkt uit de laatste zin van de tekst: ‘Wij hebben de smaak al te pakken, en na het zien van deze heerlijke amuses [op de foto's] u vast ook.’ (25d) is een fraai voorbeeld van synesthesie: de reclametekst probeerde een visuele gewaarwording over te dragen op de smaak. De typering interreferentieel separatief past het best bij de vorm van anticipatie die in de reclametekst naar voren komt. We kunnen er nog het woord suggestief aan toevoegen. Een onderdeel van het kerstmaal, de smaak van de amuses, werd vooraf gesuggereerd door een aantal aantrekkelijke foto's. (25e), die uit dezelfde docusoap afkomstig is als (25c), maar uit een andere aflevering, brengt evenals deze id anticipatie van een SvZ tot uitdrukking, die we eveneens alleen op grond van contextuele gegevens kunnen vaststellen. Ook in deze id ontleent nog niet zijn betekenis aan deze gegevens. Met Het kindje wordt een beeldje van het kindje Jezus in een kerststal bedoeld. Een kleinzoon had het voor de kerst op de grond laten vallen, waardoor een voetje gebroken was. Toen dit gebeurde, was Kerstmis nog niet aangebroken. (25e) is gebaseerd op de vooronderstelling dat een kind eerst geboren moet zijn, voordat het een gebroken voetje kan hebben. Maar het was nog geen Kerstmis, dus Jezus was nog niet geboren. Hij had echter al een gebroken voetje als beeldje in de kerststal. Door het kindje Jezus met Zijn beeldje te vereenzelvigen ontstond een contradictoire situatie: voordat Hij geboren was, had Hij al een gebroken voetje. We moeten de anticipatie in (25e) typeren als interreferentieel separatieve anticipatie, in dit geval met contradictoir karakter: een lichaamsdeel van het kindje Jezus was al gebroken, voordat Hij geboren was.
6.3 Anticipatie door benadering van grenzen Een id met nog niet als verplichte negatie kan aan de anticipatie van een SvZ refereren, als het eerste lid aan de benadering van een grens refereert. Benadering van grenzen is verbonden met tijdstippen waarop zich SvZ'en kunnen voordoen die normaliter na deze grenzen voorkomen. Het eerste lid van (27) refereert aan de benadering van een eindgrens. (27) Naar jaarlijkse gewoonte is het Festival van Brussel nog niet helemaal beëindigd of in Gent start men reeds met vier festivals in een Internationaal Filmgebeuren, (...). [Humo, 18-1-1979, ontleend aan Vandeweghe (1992: 58)]
Voortgang. Jaargang 26
279 In (27) fungeert nog niet als bepaling bij helemaal, dat in relatie met beëindigd een eindgrens stelt aan het interval waarin het Festival van Brussel plaatsvond. Nog niet in combinatie met helemaal geeft aan, dat deze grens niet bereikt was, maar al wel in zicht was toen de vier festivals in Gent van start gingen. Volgens (27) anticipeerden de Gentse festivals op het einde van het Filmfestival in Brussel. De adverbiale constituent nog niet helemaal geeft in een temporele context een tijdstip aan vlak voor een eindgrens. Hierop kan de tweede SvZ in een vooronderstelde, niet gefixeerde opeenvolging van twee SvZ'en in afwijking van zijn normale positie zijn beginpunt krijgen. De vorm van anticipatie die in (27) tot uitdrukking komt, typeer ik als volledige intrusieve anticipatie: de vier festivals in Gent drongen door in het laatste deel van het interval waarin het Festival van Brussel plaatsvond. (27) refereert evenals de id's in (25) aan de voortijdige situering van een SvZ, maar anders dan bij de id's in (25) is de voortijdigheid van (27) gerelateerd aan de oriëntatie op een grens waardoor ze het karakter van een benadering krijgt en een geringe duur kent. In (27) ontleent nog niet zijn anticiperende betekenis aan zinsinterne gegevens, maar het is de vraag, of een id met nog niet helemaal uitsluitend op grond van de betekenis van de woorden in deze constituent de benadering van een grens aangeeft. In (28) kan de intonatiecontour van versnelde successie, toegepast op het segment nog niet helemaal klaar, mogelijk leiden tot de interpretatie die bij deze contour hoort. (28) Frits was nog niet helemaal KLAAR met zijn huiswerk of hij rende naar het voetbalveldje aan het eind van de straat. Als nog niet helemaal klaar versneld wordt uitgesproken met accentuering van klaar, dan kan (28) versnelde successie tot uitdrukking brengen: onmiddellijk nadat Frits helemaal klaar was met zijn huiswerk, rende hij naar het voetbalveldje aan het eind van de straat. Ik beschouw deze interpretatie als geforceerd, omdat de combinatie van nog niet met helemaal de interpretatie eerder naar anticipatie dan naar versnelde successie stuurt. Willen we met (28) versnelde successie tot uitdrukking brengen, dan is weglating van helemaal ter vermijding van verwarring tussen anticipatie en versnelde successie noodzakelijk evenals het gebruik van de juiste intonatiecontour. De constituent nog niet kan in een anticiperende id de benadering van een grens aanduiden, als hij voorbepaling is van een adverbiale constituent met het hoofd definitief, echt, helemaal en volledig. Niet krijgt dan accent om de interpretatie van versnelde successie te blokkeren.
Voortgang. Jaargang 26
280 (29) De verkiezingsuitslag was nog NIET definitief vastgesteld of de oppositiepartij a riep zich al als overwinnaar uit. b De proeftijd van Elise was nog NIET volledig verstreken of ze kreeg al een vaste aanstelling. c De uitverkoop was nog NIET echt begonnen of in alle winkels werden al artikelen tegen verlaagde prijzen aangeboden.
(29a) en (29b) refereren aan de benadering van een eindgrens, in (29c) is sprake van de benadering van een begingrens. De eerste en de tweede id zijn zonder de weergave van het accent op niet ambigu. Ze kunnen dan zowel aan anticipatie als aan versnelde successie refereren. (29c) kent maar een interpretatie, die van anticiperende id. De interpretatie van versnelde successie komt voor deze id niet in aanmerking, omdat meteen bij het begin van de officiële uitverkoop en niet kort daarna veel artikelen tegen verlaagde prijzen worden aangeboden. In de id's in (29) zijn het de accentuering van niet en de combinatie van nog niet met de genoemde bijwoorden die de anticiperende betekenis van nog niet bepalen.
6.4 Anticipatie door voortijdige bekendmaking van zaken Anticipatie kan ontstaan door de voortijdige bekendmaking van zaken. De verwoording hiervan kan plaatsvinden door id's met nog niet waarin een anticiperend werkwoord voorkomt. Het tweede lid van (30) bevat het voltooid deelwoord van het werkwoord uitlekken in het gezegde zijn uitgelekt. (30) Prinsjesdag is nog niet aangebroken of er zijn al allerlei beleidsvoornemens uitgelekt. [mondeling, 5-9-2007] De anticipatie van de SvZ, genoemd in het tweede lid, op Prinsjesdag valt direct af te leiden uit de betekenis van uitlekken die in een zin als (30) de volgende omschrijving krijgt: ‘voor een verwachte of vastgestelde datum gedeeltelijk bekend worden van zaken die voor die datum niet openbaar zijn’. Uitlekken behoort op grond van deze betekenis tot de categorie anticiperende werkwoorden, waartoe ook verklappen, vooruitgaan en vooruitlopen op behoren. Deze werkwoorden plaatsen een SvZ op een eerder tijdstip dan waarop hij verwacht wordt of vastgesteld is. In (30) dwingt de betekenis van uitlekken ertoe, de SvZ waaraan het tweede lid refereert, voor Prinsjesdag te situeren. Deze id rangschikt zich daardoor onder de id's die een partieel separatieve anticipatie tot uitdrukking brengen, omdat een deelverzameling van de beleidsvoornemens die de troonrede van 2007 bevatte, voortijdig bekend was geworden. In (30) ontleent nog niet zijn anticiperende betekenis aan een zinsintern gegeven, de betekenis van het werkwoord uitlekken.
Voortgang. Jaargang 26
281
6.5 Anticipatie door onderbreking van trajecten Een handeling of een proces kan aan een traject naar een eindpunt gebonden zijn waarop zich, voordat dit eindpunt bereikt is, een nieuwe handeling voordoet. Deze situatie kan door anticiperende id's met nog niet verwoord worden waarvan het eerste lid een werkwoord of een uitdrukking met impliciet trajectieve betekenis bevat. Hiertoe behoren o.a. de werkwoorden bereiken, weten en de naamwoordelijke uitdrukking toe zijn aan. Op deze werkwoorden en uitdrukking ga ik uitvoeriger in dan op de anticiperende werkwoorden, omdat id's waarin deze werkwoorden en uitdrukking voorkomen, soms twee mogelijkheden tot interpretatie bieden. Toe zijn aan kent, zoals zal blijken, maar een interpretatie. Achtereenvolgens analyseer ik id's met bereiken, weten en toe zijn aan in hun eerste lid. In zijn werkwoordtypologie heeft Vendler (1966: 97-121) het met bereiken corresponderende Engelse werkwoord to reach als achievement getypeerd. Achievements zijn werkwoorden die naar een puntgebeuren verwijzen. In zijn eigen woorden: ‘achievements occur in a single moment’ (Vendler t.a.p.: 103). Hoewel bereiken een puntgebeuren aangeeft, is het noodzakelijk met een traject verbonden waarop zich een handeling of een proces voltrekt dat tot een eindpunt of voltooiing moet komen. Daarom geldt voor dit werkwoord en mogelijk voor andere werkwoorden die het karakter van een achievement hebben, de typering impliciet trajectief. In id's met bereiken in het eerste lid kan óf het eindpunt óf het daaraan voorafgaande traject op de voorgrond staan blijkens de voorbeelden in (31). In het eerste geval is er van versnelde successie sprake, in het tweede van anticipatie. (31) De nieuwe Harry Potter heeft de winkelschappen nog niet beREIKT of het boek a is al uitverkocht. b De insluiper had de uitgang van het gebouw nog NIET bereikt of hij werd door de bewaking in de kraag gegrepen.23
De keuze tussen de interpretatie die op het puntgebeuren van bereiken gebaseerd is of op het ermee verbonden impliciete traject, hangt in (31a) af van de inhoud van het tweede lid. (31a) is een versneld successieve id vanwege de SvZ, genoemd in het tweede lid. De uitputting van de voorraad Harry Potters, aangegeven door het gezegde is uitverkocht, impliceert, dat deze id verbonden is met
23
Voorbeeld geïnspireerd door de volgende passage uit Bevrijdingsfeest, 252, van S. Vestdijk, die op een handgemeen in een café betrekking heeft: Toen Evert met zijn hoed in de ogen naar de uitgang toeliep, was het gevecht reeds ten einde. Maar hij had de deur nog niet bereikt, of Markman maakte zich los, dook onder een arm door en haalde hem in. De zinsnede en haalde hem in wijst erop, dat Markman Evert inhaalde, voordat hij de deur bereikt had.
Voortgang. Jaargang 26
282 een tijdstip nadat de boekwinkels van de nieuwe Harry Potter voorzien waren. De verplichte negatie nog niet geeft een zeer snelle opeenvolging aan tussen het tijdstip waarop de nieuwe Harry Potter de winkelschappen bereikt had en het tijdstip waarop dit boek al uitverkocht was. In (31a) is sprake van de gefixeerde opeenvolging van twee SvZ'en. De inhoud van het tweede lid bepaalt de versneld successieve betekenis van nog niet. (31b) beschrijft de poging van een insluiper om de uitgang van een gebouw te bereiken. Voordat hij het eind van het traject daarheen had afgelegd, werd hij in de kraag gegrepen. Nog niet ontleent zijn anticiperende betekenis aan de accentuering van niet. Met deze betekenis is tevens de trajectieve betekenis van bereiken gegeven. Het is de vraag, of we (31b) als versneld successief of als anticiperend moeten beschouwen. De eerste typering kunnen we baseren op het argument dat de insluiper eerder dan verwacht werd aangehouden, maar als belangrijk tegenargument geldt dat hiervoor het beginpunt van een interval als referentiepunt gegeven moet zijn op grond waarvan de versnelde intrede van een tweede SvZ wordt vastgesteld. In bereiken is het betekenisaspect van het puntgebeuren dominant. Elk punt op het traject dat met dit werkwoord verbonden is, wijst vooruit, anticipeert op het einde. Dit traject kunnen we daarom als anticiperend traject karakteriseren. In (31b) is het eindpunt van het met bereiken verbonden traject het referentiepunt. Elk punt op het traject daarvoor wijst daarheen. Onderbreking van het traject zoals in (31b) geldt als anticipatie op het eindpunt. Dat we deze id als anticiperende id moeten opvatten, blijkt uit de mogelijkheid dat we nog niet door nog lang niet kunnen vervangen. (32) De insluiper had de uitgang nog lang niet bereikt of hij werd door de bewaking in de kraag gegrepen. Nog lang niet brengt tot uitdrukking dat er nog een grote afstand bestond tussen de plaats waar de insluiper werd gepakt en de uitgang die hij wilde bereiken. De anticipatie in (31b) geef ik de naam interruptieve anticipatie vanwege de onderbreking van het traject dat naar het puntgebeuren had moeten leiden. In zijn eerder genoemde studie rekent Vendler het werkwoord to know tot de states, werkwoorden die aan een toestand refereren. To know en weten duiden op een toestand waarin een niveau van kennis omtrent iets bij een persoon aanwezig is. Maar dit niveau hoeft geen constant gegeven te zijn; het kan verschillende gradaties in kennis vertegenwoordigen blijkens de combinatie van termen die een hoeveelheid aanduiden in combinatie met weten: iets, weinig, veel, alles weten. Weten refereert niet alleen aan een toestand, maar is ook verbonden met een traject waarop dit kennisniveau verworven is. Om tot kennis van iets te komen is een traject van kennisverwerving nodig en hierop kunnen, naarmate het traject vordert, de zojuist genoemde gradaties in kennisniveau achtereenvolgens
Voortgang. Jaargang 26
283 voorkomen, waardoor een scalair geordende cumulatie van kennis omtrent iets ontstaat. Weten kan derhalve een scala aan kennisniveaus vertegenwoordigen. Elk niveau afzonderlijk op dit scala, behalve het eerste, vertegenwoordigt een hoeveelheid kennis die groter is dan de hoeveelheid kennis die met het voorafgaande niveau verbonden is. In id's waarvan het eerste lid het werkwoord weten bevat, kan een eindpunt in kennisverwerving op de voorgrond staan of een niveau daaronder. De analyse van de id's in (33) maakt dit duidelijk. (33) Egbert weet nog niet HOE een computerprogramma werkt of hij gaat ermee a om als een ervaren ict'er. b Egbert weet nog NIET hoe het computerprogramma werkt of hij moet ermee aan de slag.
De intonatiecontour van nog niet hoe in (33a) bepaalt of deze id een anticiperende of versneld successieve id is. Versnelde uitspraak van nog niet hoe en accentuering van hoe maken deze id tot een versneld successieve id. Is niet drager van accent, dan moeten we (33a) als anticiperende id opvatten. Zonder intonatiecontour van het segment nog niet hoe is (33a) ambigu: deze zin kan dan betekenen, dat Egbert nog voordat hij tot volledige kennisname van een willekeurig computerprogramma is gekomen er bijvoorbeeld vanwege zijn handigheid als een ervaren ict'er mee kan werken of dat hij daartoe in staat is, heel kort nadat hij van een willekeurig programma volledig kennis heeft genomen. Volgens de aangegeven intonatiecontour is (33a) een versneld successieve id. Als habituele zin (habitueel vanwege de universele betekenis van een in een computerprogramma) refereert deze id aan elke situatie waarin Egbert heel kort nadat hij kennis van een willekeurig computerprogramma heeft verworven, er al als een ervaren ict'er mee omgaat. Weten representeert geen niveau op het traject naar de eindkennis van een computerprogramma, maar die eindkennis zelf. Nog niet duidt een zeer korte duur aan tussen het eindpunt in de kennisverwerving van een computerprogramma en de toepassing daarvan. Het eerste lid van (33b) refereert aan een kennisniveau van een specifiek computerprogramma dat lager ligt dan de eindkennis daarvan. Deze id betekent, dat Egbert met dit programma moet werken, zonder er daarvoor voldoende kennis van te hebben. Het begin van zijn werkzaamheden met het programma is voor het tijdstip geplaatst waarop hij daartoe op grond van de vereiste kennis in staat is. De anticipatie kan als reversief of als intrusief getypeerd worden, afhankelijk van het gegeven of het traject van kennisverwerving nog moet beginnen of al tot een zeker niveau gevorderd is. De naamwoordelijke uitdrukking toe zijn aan impliceert net als bereiken en weten een traject. Men is toe aan iets, als men een punt bereikt heeft waarop men
Voortgang. Jaargang 26
284 de gelegenheid of de mogelijkheid heeft om tot dat iets over te gaan.24 Het bereikte punt impliceert een daaraan voorafgaand traject. De SvZ, genoemd in het tweede lid van (34), doet zich voor op het traject van een maaltijd waarop overeenkomstig het aantal gangen eenzelfde aantal subtrajecten te onderscheiden is. (34) is verbonden met een tijdstip op het voorlaatste subtraject, het subtraject voorafgaand aan het serveren van de koffie. Wat van Vincent nog niet verwacht werd, al van tafel gaan, deed hij tijdens het voorlaatste subtraject. (34) We waren nog niet aan de koffie toe of Vincent ging al van tafel.25 (34) kunnen we uitsluitend als anticiperende id benoemen. Er is geen mogelijkheid deze id of een andere met toe zijn aan in het eerste lid als versneld successief te benoemen. Hierin verschilt deze uitdrukking van bereiken en weten. Bereiken refereert aan een definitief eindpunt en daarmee aan de definitieve afsluiting van het traject dat aan het eindpunt voorafgaat. Weten is eveneens met een eindpunt verbonden, maar dit eindpunt is geen definitief eindpunt, omdat kennis van iets uitbreiding kan ondergaan. Toe zijn aan sluit een traject af, maar anders dan bij bereiken en weten is het eindpunt hiervan tevens het beginpunt van datgene waar men aan toe is. Het definitieve eindpunt van bereiken en het relatieve eindpunt van weten maken het mogelijk deze werkwoorden in versneld successieve id's te gebruiken. Deze eindpunten zijn afsluitingen van trajecten waarop snel een nieuwe SvZ kan volgen, zoals in (31a) en (33a). Toe zijn aan sluit een traject af waarna de SvZ waar men aan toe is, zijn intrede doet. Uiteraard sluit dit de introductie van een tweede SvZ uit.
6.6 Anticipatie door uitsluiting van de eerste stand van zaken in de opeenvolging van twee standen van zaken In de vooronderstelde opeenvolging van twee SvZ'en waarvan de eerste SvZ gewoonlijk tot de tweede leidt, kan de tweede zich al voor de eerste voordoen, waardoor uitsluiting van de eerste plaatsvindt. Deze uitsluiting kan uitdrukking vinden in anticiperende id's met nog niet waarvan het eerste lid de combinatie van het werkwoord kunnen met een infinitief bevat of uitdrukkingen die met kunnen verwant zijn wat hun mogelijkheidstellende betekenis betreft. Het zijn de volgende uitdrukkingen: de gelegenheid hebben, de mogelijkheid hebben en de tijd hebben.
24
25
WNT XVII, I, 307, geeft onder toe (I) de volgende betekenisbeschrijving van toe zijn aan: het stadium waarin een handeling of gebeurtenis kan plaatshebben, bereiken of bereikt hebben; (...). Voorbeeld geïnspireerd door de volgende zin uit Ierse nachten, 198, van S. Vestdijk: Hij [de landheer Sir Percy Randall] was nog niet aan de koffie toe of het volk begon zich al weer in het park te verzamelen.
Voortgang. Jaargang 26
285 Het eerste lid van de id's in (35) bevat de combinatie van kunnen met een infinitief in de tegenwoordige tijd en de voltooid tegenwoordige tijd; in het eerste lid van de id's in (36) komen de genoemde uitdrukkingen voor eveneens in de tegenwoordige tijd en de voltooid tegenwoordige tijd. (35) Ik kan nog niet aanbellen of de deur gaat al open.26 a b Ik heb nog niet kunnen aanbellen of de deur gaat al open. (36) De ambtenaar heeft nog niet de gelegenheid / nog niet de mogelijkheid / nog a niet de tijd om over het probleem na te denken of hij moet al een oplossing geven.27 b De ambtenaar heeft nog niet de gelegenheid / nog niet de mogelijkheid / nog niet de tijd gehad om over het probleem na te denken of hij moet al een oplossing geven.
Het eerste lid van de id's in (35) en (36) verwoordt, dat een buiten de controle van de agens gelegen omstandigheid de activiteit verhindert die tot de SvZ, genoemd in het tweede lid, had moeten leiden. Deze SvZ treedt al in, voordat deze activiteit tot uitvoering is kunnen komen. De id's in (35) en (36) zijn verbonden met een tijdstip waarop de Ik en De ambtenaar niet in staat zijn of niet in staat zijn geweest de activiteit aanbellen en nadenken over een probleem uit te voeren die tot de SvZ, genoemd in het tweede lid, moet leiden of had moeten leiden. Er is vanwege de negatie van mogelijkheidstellend kunnen en de daarmee verwante uitdrukkingen sprake van een circumstantiële belemmering van deze activiteiten. In (35a) en (35b) leidt dit tot overbodigheid van de handeling aanbellen. In (36a) en (36b) ontstaat daardoor uitstel van de activiteit nadenken over een probleem en daarmee van de oplossing van dit probleem.
26
27
(35a) is ambigu. De hier bedoelde betekenis luidt: ik heb nog niet de mogelijkheid om aan te bellen of de deur gaat al open. Deze id kan ook een mengvorm zijn van non-exceptiviteit betreffende de herhaling van dezelfde omstandigheid en versnelde successie. Volgens deze interpretatie betekent (35a): telkens wanneer ik (op hetzelfde adres) aanbel, gaat de deur direct daarna open. Eveneens mogelijk is de interpretatie waarin non-exceptiviteit betreffende de herhaling van dezelfde omstandigheid en anticipatie samengaan. (35a) krijgt dan de betekenis: telkens wanneer ik (op hetzelfde adres) wil aanbellen, gaat daarvoor de deur al open. Nog niet de gelegenheid, nog niet de mogelijkheid en nog niet de tijd bestaan uit twee constituenten, nog niet en wat hierop volgt, blijkens de mogelijkheid hun volgorde om te keren: De ambtenaar heeft nog niet de gelegenheid / de gelegenheid nog niet om over het probleem na te denken of hij moet al met een oplossing komen. Als nog niet de vorm nog geen aanneemt is er van een constituent sprake.
Voortgang. Jaargang 26
286 De id's in (35) en (36) refereren aan de situatie dat de SvZ'en, vermeld in het tweede lid, voor de realisatie van de activiteiten aanbellen en nadenken over een probleem plaatsvinden, terwijl ze normaliter na deze activiteiten gesitueerd hadden moeten zijn. Op deze situatie is de benaming excluderende anticipatie van toepassing. Met het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd en de voltooid tegenwoordige tijd in het eerste lid van de id's in (35) en (36) hangt een verschil in perspectief samen. De onvoltooid tegenwoordige tijd verbindt (35a) en (36a) met een tijdstip waarop de activiteiten aanbellen en nadenken over een probleem niet kunnen plaatsvinden, maar waarop de Ik en De ambtenaar daartoe wel de intentie hebben. Het nadenken over een probleem moet tot een later tijdstip wachten. Het perspectief in deze id's is progressief gericht. Volgens (35a) komt de intentie tot aanbellen te vervallen op het moment dat de deur opengaat. Volgens (35b) en (36b) hebben de Ik en De ambtenaar, voorafgaand aan het tijdstip waarop de in het tweede lid genoemde SvZ zich voordoet, geen gelegenheid gehad voor de activiteiten aanbellen en nadenken. In deze id's gaat het om een constatering over de tijd die verstreken is tussen twee tijdstippen waarvan het tweede het tijdstip is waarop de SvZ zich voordoet waaraan het tweede lid refereert. Het eerste tijdstip is het tijdstip waarop de Ik het voornemen had om aan te bellen en waarop De ambtenaar de opdracht kreeg om over een probleem na te denken. In (35b) en (36b) is het perspectief regressief gericht.
7. Nog niet in versneld successieve inverse disjuncties 7.1 Inleiding In de Inleiding heb ik al naar voren gebracht, dat nog niet als zelfstandige verplichte negatie in versneld successieve id's semantisch afwijkend gedrag lijkt te vertonen. De zinnen in (37) maken duidelijk, waaruit dit afwijkende gedrag bestaat. (37) De employé was nog niet op kantoor. a b De employé was nog niet op kantoor of hij liep naar de koffieautomaat.
(37a) is een negatieve zin. Op enig tijdstip voorafgaand aan het spreekmoment was er sprake van de negatieve SvZ dat de employé nog niet op kantoor was. Als we het eerste lid van (37b), dat in vorm met (37a) overeenkomt, in betekenis gelijkstellen met (37a), ontstaat er een contradictie op voorwaarde dat de koffieautomaat zich in de ruimte van het kantoor bevond: de employé was nog niet op kantoor, maar hij liep naar de koffieautomaat die zich in het kantoor bevond. Het eerste lid van (37b) is echter geen contradictoire zin; het refereert
Voortgang. Jaargang 26
287 aan een toestand vrijwel direct na de omslag van negatief naar positief, wat in tegenspraak lijkt met de betekenis van nog niet. Het probleem dat nog niet stelt, luidt: hoe kan deze constituent met negatieve betekenis betrokken zijn op een tijdstip waarop van een positieve SvZ sprake is? In de subparagrafen 7.2, 7.3 en 7.4 bespreek ik drie oplossingen voor dit probleem. Subparagraaf 7.5 laat zien, dat er twee methoden van analyse nodig zijn om versnelde successie, uitgedrukt door id's, te verantwoorden
7.2 De hypothese van het verzwegen goed en wel De eerste oplossing is voorgesteld door Duinhoven (1985: 313). Hij meent, dat nog niet in versneld successieve id's deel uitmaakt van de constituent nog niet goed en wel, waarvan de kern goed en wel verzwegen is. Ter verduidelijking geeft hij twee id's die volgens hem semantisch equivalent zijn. (38) Hij was nog niet binnen of de telefoon ging.28 a b Hij was nog niet goed en wel binnen of de telefoon ging.
Volgens Van Dale s-z (2005: 4110) betekent goed en wel ‘gezegd om aan te geven dat de handeling geheel voltooid is of de toestand ten volle ingetreden’. Nog niet in combinatie met goed en wel ontkent, dat de handeling al geheel voltooid is of de toestand volledig is ingetreden. Dit is mogelijk vanwege de impliciet trajectieve betekenis van goed en wel. De volledige voltooiing van een handeling en de volledige intrede van een toestand impliceren een traject naar een eindpunt. Goed en wel markeert, zo mogen we uit de betekenis van deze constituent afleiden, het eindpunt in een ontwikkeling naar de consolidatie van een SvZ. In nog niet goed en wel brengt nog niet een beperking aan op de duur van het traject naar dit eindpunt. Nog niet in combinatie met het expliciete of het verzwegen goed en wel betekent ‘minder lang dan de duur van het traject dat met goed en wel verbonden is’. En dit impliceert, dat (38a) en (38b) aan een toestand refereren waarin de met Hij aangeduide persoon wel binnen was, maar dat de toestand van binnen zijn nog niet ten volle ingetreden was, bijvoorbeeld omdat deze persoon nog bezig was zijn binnenkomst af te handelen. Maar goed en wel in (38b) kan ook betekenen, dat de toestand binnen zijn wel volledig was ingetreden, dat de ontwikkeling naar die toestand voltooid was. Nog niet duidt dan een zeer korte duur aan na de consolidatie van deze toestand. Maar met deze betekenis duikt het probleem van nog niet opnieuw op: hoe kan (38b), gelet op de negatieve betekenis van nog niet, verbonden zijn met een tijdstip waarop een positieve SvZ bestaat?
28
Deze id is ambigu; er ligt geen gefixeerde successie aan ten grondslag, waardoor ze ook de interpretatie van anticiperende id kan krijgen.
Voortgang. Jaargang 26
288 In nog niet goed en wel kunnen we twee betekenissen onderscheiden op basis van het geïmpliceerde traject en het hiermee verbonden eindpunt. Ik noem deze betekenissen resp. de trajectieve betekenis en de consoliderende betekenis. Tussen deze twee betekenissen kunnen we in gesproken taal onderscheid maken door aan nog niet goed en wel in het segment nog niet goed en wel binnen twee verschillende intonatiecontouren toe te kennen: nog NIET goed en wel binnen en nog niet goed en wel BINnen. De eerste contour is met de trajectieve betekenis verbonden, de tweede met de consoliderende. Duinhovens voorstel biedt een elegante oplossing om de geconstateerde contradictie op te heffen, op voorwaarde echter dat we uitgaan van de trajectieve betekenis van nog niet goed en wel. Door een verzwegen goed en wel aan te nemen moeten we de negatie in het eerste lid van (37b) en in (38a) als constituentnegatie typeren die de SvZ waaraan hun eerste lid refereert niet uitsluit, maar de duur ervan beperkt tot een miniem interval. De ambiguïteit van nog niet goed en wel dwingt er echter toe naar andere oplossingen te zoeken om het contradictoire karakter van nog niet in versneld successieve id's op te heffen.
7.3 De hypothese van de schijnbaar regressieve grensoverschrijding Om de betrokkenheid van nog niet op een positieve SvZ te verklaren kunnen we ons baseren op de hypothese van de schijnbaar regressieve grensoverschrijding, de overschrijding van de grens tussen positief en negatief. Om de minimale duur van de SvZ te benadrukken waaraan het eerste lid van versneld successieve id's met nog niet refereert, kunnen we ons deze duur denken alsof ze nog niet waarneembaar is, alsof de positieve toestand waarnaar het eerste lid verwijst, nog niet is ingetreden. De duur van deze toestand is zo kort, dat we die met overdrijving met een negatieve zin kunnen weergeven. Maar versneld successieve id's met nog niet die op gefixeerde successie gebaseerd zijn zoals (17a) en (17b) in subparagraaf 5.1 en (22a) en (23a) in subparagraaf 5.2, zijn in tegenspraak met deze hypothese.
7.4 De hypothese van twee tijdsniveaus Als derde oplossing van het gestelde probleem betreffende id's als (37b) en (38a) stel ik voor twee tijdsniveaus te onderscheiden: het niveau van de fysische tijd en dat van de beleefde tijd. Rekenen we versneld successieve id's met nog niet uitsluitend tot het eerste niveau, dan is hun eerste lid onvermijdelijk contradictoir. Als we dit lid tevens in verband brengen met het tweede niveau, dan biedt dit de mogelijkheid contradictie uit te sluiten. Versneld successieve id's zijn met een gesloten interval verbonden dat tussen het begin van twee opeenvolgende SvZ'en ligt of tussen het eind van een eerste en het begin van een daarop volgende tweede SvZ. Elke verplichte
Voortgang. Jaargang 26
289 constituent in deze id's refereert aan de opvallend korte duur van dit interval, dus ook nog niet. Maar op het niveau van de fysische tijd is deze constituent volgens zijn betekenis verbonden met een tijdstip voor de omslag van negatief naar positief. Nog niet heeft betrekking op een negatieve SvZ en vooronderstelt tevens de transitie van negatief naar positief binnen afzienbare tijd. In versneld successieve id's met nog niet heeft die transitie van negatief naar positief al plaatsgevonden,29 waardoor deze constituent met een tijdstip na het begin of na het einde van de eerste SvZ in een opeenvolging van twee SvZ verbonden is. We komen voor een onoplosbare situatie te staan, als we nog niet in versneld successieve id's alleen interpreteren op het niveau van de fysische tijd. Dan blijft deze constituent betrokken op een negatieve toestand, terwijl de interpretatie van de id waarin hij voorkomt, vereist, dat hij verbonden is met een positieve toestand. Als we het niveau van de fysische tijd verbinden met dat van de beleefde tijd en rekening houden met de prominentie van het tweede niveau t.o.v. het eerste, dan is het mogelijk nog niet in versneld successieve id's met een volgens onze tijdsbeleving negatief domein te verbinden en de betekenis van deze constituent te behouden. Beleefde tijd bestaat uit tijdservaringen van SvZ'en die in de fysische tijd zijn ingebed. Onze beleving of ervaring van de tijd staat op een hoger niveau dan de tijd zelf, die zich als een aangroeiende gesloten lijn gelijkmatig voortzet. We abstraheren erover om vat te krijgen op de gebeurtenissen die erin plaatsvinden. Daardoor is het mogelijk lange periodes te overzien en samen te vatten door er de belangrijke gebeurtenissen uit te memoreren. Essentieel in onze tijdsbeleving is de accentuering van deze gebeurtenissen en de verwaarlozing of het weglaten van irrelevante zaken. SvZ'en krijgen niet meteen, zodra ze volgens de fysische tijd beginnen, hun beslag; daartoe is een zekere aanloop nodig. Ze moeten als het ware ‘op gang komen’ en een korte ontwikkeling doormaken om tot consolidatie te komen. Iemand die om half negen op kantoor verschijnt, zit niet op hetzelfde tijdstip geconcentreerd achter zijn bureau te werken. Het allereerste begin van SvZ'en, de aanloop naar hun consolidatie, is voor onze tijdsbeleving als duurervaring niet van belang. Tijdsbeleving gaat pas een rol spelen, als een SvZ zich geconsolideerd heeft. In dit verband maak ik een onderscheid tussen kern en periferie in SvZ'en. Onze tijdsbeleving heeft op de kern betrekking, de periferie, de ‘randen’ van intervallen spelen daar geen rol in. De kern is in tweeërlei opzicht dominant t.o.v. de periferie: in duur en in het aantal gebeurtenissen dat ertoe behoort. Tijdsbeleving is gebonden aan gebeurtenissen van enige lengte waarvoor de periferie
29
In Malepaard (2007: 352, noot 26) heb ik erop gewezen, dat de sequentie die aan versneld successieve id's inherent is, de met nog niet vooronderstelde sequentie van ¬p naar p over het omslagpunt van negatief naar positief heen trekt, zodat nog niet met een tijdstip in p, dus met een positieve SvZ verbonden is.
Voortgang. Jaargang 26
290 vanwege haar beperkte duur geen ruimte biedt. In de periferie is uiteraard sprake van tijdsverloop, maar die staat in onze beleving vanwege de dominantie van de kern op de achtergrond als verwaarloosbare of niet relevante tijd. Het beginpunt van de periferie is wel van belang: het is het referentiepunt op grond waarvan we de versnelde successie volgens de fysische tijd kunnen vaststellen. In versneld successieve id's als (37b) en (38a) refereert het eerste lid aan de periferie van een SvZ. Als we nu het omslagpunt van negatief naar positief dat door nog niet voorondersteld wordt, als tweede referentiepunt nemen, dan is dit punt op het niveau van de beleefde tijd het tijdstip waarop een SvZ volledig is ingetreden. Er is dan sprake van een opgeschoven begin van een SvZ t.o.v. het feitelijke begin ervan volgens de fysische tijd. Tussen het begin van een SvZ volgens de fysische tijd en het begin ervan volgens de beleefde tijd ligt een kort perifeer interval waarover we in onze tijdsbeleving abstraheren, alsof de SvZ nog geen begin had gekregen. In versneld successieve id's met nog niet is niet het begin van de eerste SvZ volgens de fysische tijd relevant, maar het begin daarvan volgens de beleefde tijd. Volgens dit tijdsniveau is nog niet betrokken op een tijdstip voorafgaand aan de omslag van periferie naar kern, dus nog voor het opgeschoven begin. Daardoor behoudt nog niet in versneld successieve id's zijn betekenis ‘aanduiding van een negatieve SvZ met de verwachting dat deze SvZ weldra in zijn tegendeel zal omslaan’. In deze id's ontkent nog niet, dat het opgeschoven begin van een SvZ, het begin van de kern, al is aangebroken, wanneer de tweede SvZ zijn intrede doet. Op het niveau van de beleefde tijd doet zich een situatie voor die analoog is aan het gebruik van nog niet op het niveau van de fysische tijd. De aanduiding van een negatieve SvZ en de verwachting van de overgang van negatief naar positief is op beide niveaus op een tijdstip binnen een negatief domein geplaatst. In versneld successieve id's is dit domein negatief op het niveau van de beleefde tijd, niet op dat van de fysische tijd. Versneld successief en anticiperend nog niet verschillen niet in betekenis van elkaar, maar in het tijdsniveau waarop ze fungeren. Op het niveau van de beleefde tijd bezit nog niet dezelfde betekenis als op het niveau van de fysische tijd. Doordat de beleefde tijd op een hoger niveau staat dan de fysische tijd, verdwijnt de feitelijke betrokkenheid van nog niet op een positieve SvZ naar de achtergrond ten gunste van het als negatief ervaren domein van de periferie. De zeer snelle opeenvolging van twee SvZ'en waaraan versneld successieve id's met nog niet refereren, is nog onverklaard gebleven. De snelheid van opeenvolging kan niet aan de betekenis van nog niet toegeschreven worden; daarvoor is de context waarin deze constituent verschijnt, verantwoordelijk. Die bestaat uit de volgende twee elementen:
Voortgang. Jaargang 26
291 1.
de duur van de periferie, een volgens onze tijdsbeleving verwaarloosbare duur; 2. de werkelijkheid die zich binnen de periferie voordoet. Voor de transitie van periferie naar kern, dus nog voor de consolidatie van een gegeven SvZ, doet zich een tweede SvZ voor. De duur van de periferie, die op zich al kort is, wordt nog bekort, doordat de tweede SvZ zich al voordoet voordat de overgang van periferie naar kern heeft plaatsgevonden. Dit heeft het effect dat de fysische tijd tussen het begin van twee SvZ'en die in opeenvolging gegeven zijn, nauwelijks waarneembaar is. De id's in (38) die Duinhoven (1985: 313) heeft gegeven ter verduidelijking van zijn opvatting over nog niet, zijn volgens de hypothese van de twee tijdsniveaus semantisch niet equivalent. (38a) behoort, als we de hypothese van het verzwegen goed en wel voor deze id verwerpen, tot het niveau van de beleefde tijd en is gebonden aan de periferie van de SvZ binnen zijn. (38b) met nog niet goed en wel kan op grond van de twee betekenissen van deze constituent zowel aan het niveau van de fysische tijd als aan dat van de beleefde tijd gebonden zijn. Als de trajectieve betekenis van toepassing is, dan brengt nog niet goed en wel een reductie aan op de duur van het traject naar de volledige intrede van een SvZ. Om de versnelde successie d.m.v. nog niet goed en wel te verantwoorden moeten we eveneens van het begrippenpaar kern en periferie gebruik maken, nu echter op het niveau van de fysische tijd. Het hoofd goed en wel heeft betrekking op de consolidatie van een SvZ, op het begin van de kern; nog niet geeft een tijdstip aan dat voor de consolidatie ligt en dus tot de periferie behoort. Geldt de consoliderende betekenis, dan refereert nog niet goed en wel aan de situatie dat heel kort na de volledige intrede van een SvZ zich een tweede voordoet. De duur tussen de twee SvZ'en in successie is zo kort, dat we van een tweede periferie kunnen spreken, waarin een SvZ, hoewel geconsolideerd, nog niet bestendigd is. Het effect van nog niet op het niveau van de beleefde tijd en van nog niet goed en wel op het niveau van de fysische tijd is hetzelfde. Beide constituenten zijn verbonden met een tijdstip na de intrede van een SvZ, nog voordat die al geconsolideerd is. Om het voorkomen van nog niet in versneld successieve id's te verklaren hoeven we geen beroep te doen op de hypothese van het verzwegen goed en wel. Op het niveau van de beleefde tijd bereikt nog niet hetzelfde effect als nog niet goed en wel op het niveau van de fysische tijd. Op grond van het verschil in tijdsniveau waarmee deze constituenten verbonden zijn, kunnen we ze als onafhankelijke constituenten beschouwen. Het gebruik van nog niet en nog niet goed en wel in versneld successieve id's geeft het volgende beeld te zien:
Voortgang. Jaargang 26
292 1.
het enkele nog niet fungeert op het niveau van de beleefde tijd en heeft op dit niveau betrekking op de als negatief ervaren korte duur van de periferie, waardoor het gebruik van deze constituent het effect heeft alsof de eerste SvZ in een opeenvolging van twee SvZ'en nog geen begin heeft gekregen; 2. nog niet goed en wel met trajectieve betekenis fungeert op het niveau van de fysische tijd en is eveneens met de periferie verbonden, nu echter opgevat als kort interval met positief tijdsverloop waarop nog niet een beperking aanbrengt; 3. in nog niet goed en wel met consoliderende betekenis staat nog niet op het niveau van de beleefde tijd en duidt de zeer korte duur aan tussen de consolidatie van een SvZ en een daarop volgende tweede SvZ. Volgens (1) en (2) is er sprake van de versnelde opeenvolging van twee SvZ'en, nog voor de eerste zich geconsolideerd heeft, volgens (3) vindt de versnelde successie plaats na de consolidatie van de eerste SvZ.
7.5 Twee methoden van analyse ter verantwoording van versnelde successie Voor de zeer snelle opeenvolging tussen het begin van twee SvZ'en waarnaar id's met nog niet en nog niet goed en wel verwijzen, is een verklaring gegeven met behulp van het onderscheid tussen twee tijdsniveaus en het begrippenpaar kern en periferie, niet met het begrip norminterval, dat gebruikt is ter verantwoording van versnelde successie waarnaar een id als (8) in paragraaf 3 verwijst. Kennelijk vergen nog niet en nog niet goed en wel en de overige constituenten die als verplichte constituent in versneld successieve id's kunnen voorkomen twee verschillende methoden van analyse om versnelde successie te verantwoorden: de methode die van het begrip norminterval gebruikt maakt, en de methode die op het gebruik van de twee tijdsniveaus en de begrippen kern en periferie berust. Het is, voor zover nu valt te overzien, niet mogelijk het begrip norminterval te gebruiken voor de verantwoording van de zeer snelle successie waarnaar id's met nog niet en nog niet goed en wel verwijzen. En omgekeerd lijkt het uitgesloten de versnelde successie van id's met andere verplichte constituenten dan deze twee te verantwoorden met het onderscheid tussen twee tijdsniveaus en het begrippenpaar kern en periferie. Als de verplichte constituenten in versneld successieve id's alleen met het niveau van de fysische tijd verbonden zijn, dan is het begrip norminterval bruikbaar ter verantwoording van de betekenis van deze id's, behalve wanneer nog niet goed en wel met trajectieve betekenis als verplichte constituent gebruikt is. Dan is het begrippenpaar kern en periferie, toegepast op het niveau van de fysische tijd, noodzakelijke om de zeer snelle successie te verklaren waaraan id's met deze verplichte constituent refereren. Verantwoording van versnelde successie, uitgedrukt door id's met nog niet en nog niet goed en wel met consoliderende betekenis, moet plaatsvinden met behulp van het niveau van de beleefde tijd en het begrippenpaar kern en periferie.
Voortgang. Jaargang 26
293
8. Nog geen, nevenvorm van nog niet, en nog niet eens als afhankelijke verplichte constituenten In de tot nog toe geanalyseerde id's is nog niet eens in alle gevallen en nog niet in bijna alle gevallen zelfstandig gebruikt. De id's in (29) in subparagraaf 6.3 bevatten de verplichte negatie nog niet die als voorbepaling deel uitmaakt van adverbiale constituenten. Deze constituenten refereren aan de benadering van een grens en scheppen daardoor de voorwaarde dat op het punt van benadering een SvZ kan voorkomen die zich gewoonlijk na de benaderde grens voordoet. Nog geen, nevenvorm van nog niet, en nog niet eens kunnen als verplichte negatie ook fungeren als voorbepaling in een maatconstituent blijkens de id's in (39). Deze id's behoren tot het versneld successieve type: ze refereren eenduidig aan de versnelde opeenvolging van twee SvZ'en. (39) Evert had nog geen kilometer / nog niet eens een kilometer aan de wandeltocht a deelgenomen of hij moest al een blaar laten behandelen. b Diederik was nog geen week / nog niet eens een week hoofd van de afdeling of de problemen groeiden hem boven het hoofd. c Samantha woonde nog geen half jaar / nog niet eens een half jaar in Engeland of ze sprak de landstaal al vloeiend.
In de id's in (39) komen nog geen en nog niet eens voor als bepaling in de verplichte negatieve constituenten. Dat deze constituenten als voorbepaling fungeren, is af te leiden uit hun syntactische positie en hun betekenis. Ze zijn onscheidbaar met de volgende maatconstituent verbonden en hun betekenis, die globaal weer te geven is met ‘minder dan’, heeft direct op deze maatconstituent betrekking. Ook als de maatconstituent aan een andere kwantiteit dan duur refereert zoals in (39a), moeten we van versnelde successie spreken. Het eerste lid van deze id noemt een activiteit die zich net als elke andere activiteit in de tijd voltrekt. In de id's in (40) kunnen nog geen en nog niet eens eveneens voorkomen als voorbepalingen van de verplichte negatieve constituenten die aan niet nader bepaalde tijdstippen refereren. De id's in (40) zijn in tegenstelling tot die in (39) anticiperend. (40) Onze dochter is nog geen twintig jaar / nog niet eens twintig jaar of zij is al a afgestudeerd. b Het is nog geen half tien / nog niet eens half tien of de werknemers willen al een koffiepauze nemen. c Het is nog geen vier uur / nog niet eens vier uur of de slager wil zijn winkel al sluiten.
Voortgang. Jaargang 26
294 Deze id's beschrijven SvZ'en die zich normaliter op een later tijdstip voordoen dan op het tijdstip waarmee de verplichte negatieve constituent verbonden is. We moeten ze daarom als anticiperend typeren: de SvZ waaraan het tweede lid refereert, is anterieur gesitueerd t.o.v. zijn verwachte of vastgestelde plaats in de tijd. De id's in (41) moeten we eveneens als anticiperend typeren. Nog geen en nog niet eens komen hierin ook voor als voorbepalingen van de verplichte negatieve constituenten die net als de verplichte constituenten in (40) aan een tijdstip refereren. Maar in tegenstelling tot de id's in (40) verwijzen die in (41) naar een SvZ die met een tijdstip verbonden is, voorafgaand aan het interval waarin deze SvZ normaliter voorkomt. (41) Het is nog geen winter / nog niet eens winter of het vriest dat het kraakt. a b Het is nog geen Sint-Nicolaas / nog niet eens Sint-Nicolaas of de kinderen mogen hun schoen al zetten. c Het is nog geen weekend / nog niet eens weekend of de buren gaan al naar hun buitenhuis.
De drie id's in (41) bevatten verplichte negatieve constituenten waarvan de hoofden uit substantieven bestaan die naar een interval verwijzen. Achtereenvolgens zijn dat winter, Sint-Nicolaas en weekend. De verplichte negatieve constituenten zijn betrokken op een tijdstip dat aan elk van deze intervallen voorafgaat. In de drie id's in (41) refereren ze evenals die in (40) aan een tijdstip waarop zich een SvZ voordoet die normaliter na dit tijdstip valt. Volgens (41a) doet de SvZ waaraan het tweede lid refereert, zich voor op een tijdstip, voorafgaand aan het jaargetijde waarin hij thuishoort. Ook de SvZ'en waarnaar het tweede lid van (41b) en (41c) verwijst, komen voor op een tijdstip dat voorafgaat aan het tijdstip waarop deze SvZ'en gewoonlijk voorkomen.
9. Samenvatting Het aantal bekende typen id moeten we met het type anticiperende id uitbreiden. Hoewel het evenals het versneld successieve type temporeel afwijkende situeringen van SvZ'en tot uitdrukking brengt, is het hiervan duidelijk onderscheiden. Het gegeven dat anticipatie in veel gevallen opgevat kan worden als een ver naar voren geschoven variant van versnelde successie, doet geen afbreuk aan het onderscheid tussen de twee typen. Anticiperende id's verwijzen naar de situering van een SvZ of een (onder)-deel ervan voor een referentiepunt, versneld successieve id's naar de situering van een SvZ na een dergelijk punt. Dit typeonderscheidend verschil is geen beletsel om deze twee typen vanwege hun overeenkomst in de verwijzing naar
Voortgang. Jaargang 26
295 in tijd afwijkende situeringen onder een hoofdtype samen te brengen waarop de benaming anterieur situerende id's van toepassing is. Anticiperende id's geven een complexe referentie te zien. Bij de analyse van deze id's zijn zes hoofdvormen van anticipatie naar voren gekomen: expansieve, excluderende, interruptieve, intrusieve, reversieve en separatieve anticipatie. De distributie van nog niet en nog niet eens in anticiperende en versneld successieve id's geeft het volgende beeld te zien. In zelfstandig gebruik komt nog niet in beide typen voor, nog niet eens komt in dit gebruik alleen in het eerste type voor. In afhankelijk gebruik komen deze constituenten in beide typen voor. De ambiguïteit van nog niet kan de interpretatie van id's met deze constituent bemoeilijken. In mondeling taalgebruik kan accentuatie van niet wijzen op het gebruik van anticiperend nog niet. In mondeling en schriftelijk taalgebruik laat de gefixeerde successie van twee SvZ'en alleen de interpretatie van versnelde successie toe. Het gebruik van discontinu nog niet wijst altijd op anticipatie. Bij niet gefixeerde successie en het gebruik van continu nog niet in schriftelijk taalgebruik moeten zinsinterne en/of contextuele gegevens de dubbelzinnigheid van nog niet opheffen. Tot de zinsinterne gegevens die de anticiperende betekenis van nog niet bepalen, behoren dateringen, globaal of exact, en de bijwoorden definitief, echt, helemaal en volledig, die gecombineerd met nog niet als voorbepaling constituenten vormen waarin nog niet anticiperende betekenis heeft, als deze constituenten met een tijdstip voor een grens verbonden zijn waarop zich een SvZ voordoet die normaliter op een tijdstip na die grens voorkomt. Andere zinsinterne gegevens zijn anticiperende werkwoorden, die de betekenis van nog niet ondubbelzinnig vastleggen, en werkwoorden en uitdrukkingen met impliciet trajectieve betekenis, bijvoorbeeld bereiken, weten en toe zijn aan. Bereiken en weten kunnen een id met nog niet alleen anticiperende betekenis geven, als hun trajectieve betekenis geactueerd is. Staat het eindpunt van het traject dat ze impliceren, op de voorgrond, dan geven ze zo'n id versneld successieve betekenis. Toe zijn aan heeft in id's met nog niet alleen anticiperende betekenis en kent aan deze id's uitsluitend deze betekenis toe. Id's met nog niet waarvan het eerste lid het werkwoord kunnen of een met dit werkwoord in betekenis verwante uitdrukking bevat in combinatie met een infinitief in de tegenwoordige tijd of in de voltooid tegenwoordige tijd, verwijzen naar de situatie dat de tweede SvZ in een vooronderstelde opeenvolging van twee SvZ'en zich voor de eerste voordoet en deze SvZ uitsluit. Deze id's hebben alleen anticiperende betekenis. De betrokkenheid van nog niet op een positieve SvZ in versneld successieve id's is verklaard met de hypothese van twee tijdsniveaus, het niveau van de fysische tijd en dat van de beleefde tijd, en met het begrippenpaar kern en periferie. Nog niet fungeert op het tweede niveau en is verbonden met de periferie van een SvZ die wel volgens de fysische tijd tijdsverloop kent, maar niet volgens de beleefde tijd. Een SvZ kent tweeërlei begin: het feitelijke begin op het niveau
Voortgang. Jaargang 26
296 van de fysische tijd en het opgeschoven begin op het niveau van de beleefde tijd. Het tweede begin biedt de verklaring voor het gegeven dat nog niet overeenkomstig zijn betekenis fungeert: betrokkenheid op een negatieve SvZ met uitzicht op de overgang van deze SvZ naar het positieve tegendeel ervan. Nog niet is verbonden met een tijdstip in het als negatief ervaren domein van de periferie. De intrede van de tweede SvZ binnen de korte duur van de periferie, nog voor het opgeschoven begin, heeft het effect dat het begin van de tweede SvZ in een opeenvolging van twee SvZ'en vrijwel direct op het begin van de eerste SvZ volgt.
Literatuur Algemene Nederlandse Spraakkunst (1997). Onder redactie van W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij, M.C. van den Toorn. Band 1 en 2. Groningen: Martinus Nijhoff Uitgevers, Deurne: Wolters Plantijn. Tweede, geheel herziene druk. Bos, Gijsbertha F. (1964). Het probleem van de samengestelde zin. London-The Hague-Paris: Mouton & Co. Acta Linguistica Rheno-Trajectina. Bijdragen van het Instituut A.W. de Groot voor algemene taalwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht IV. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht. Duinhoven, A.M. (1985). ‘Dubbele negatie + OF.’ Leuvense Bijdragen 74, 298-322. Duinhoven, A.M. (2002). ‘Negaties met ne, nee, niet en of.’ Tijdschrift voor Nederlandse taalen letterkunde 118, 214-240. Foolen, Ad (2001). Boekbeoordeling van Welschen, A. (1999). Duale syntaxis en polaire contractie. Negatief gebonden of-constructies in het Nederlands. Tijdschrift voor Nederlandse taalen letterkunde 117, 73-77. Heijden, Emmeken van der (1999). Tussen nevenschikking en onderschikking. Een onderzoek naar verschillende vormen van verbinding in het Nederlands. Den Haag: Holland Academic Graphics. Dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen. LOT 22. Hertog, C.H. den (1904). Nederlandsche spraakkunst. Handleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers. 2e stuk: De leer van den samengestelden zin. Amsterdam: W. Versluys. Tweede druk. Janssen, Th. (1980). ‘Anaforische relaties.’ In: Th. Janssen en N.F. Streekstra (red.). Grenzen en domeinen in de grammatica van het Nederlands. Groningen: TABU Nederlands Instituut Groningen, 65-91. Malepaard, J. (2007). ‘Inverse disjuncties.’ In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek XXV. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, Münster: Nodus Publikationen, 311-360. Ook als http://hdl.handle.net/1871/12923. Overdiep, G.S. (1949). Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch. Zwolle: N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink. Tweede druk, verzorgd door G.A. van Es. Paardekooper, P.C. (z.j. [1986]). Beknopte ABN-syntaksis. Eindhoven: Uitgave in eigen beheer. Zevende druk, sterk uitgebreid.
Voortgang. Jaargang 26
Publicaties van het archief voor de Nederlandse syntaxis (1975). Onder redactie van G.A. van Es en P.P.J. van Caspel. Reeks I: Syntaxis van het moderne Nederlands. Nr. 58. Samen-
Voortgang. Jaargang 26
297 gestelde zin: Parataxis V, 200-215. Rijksuniversiteit te Groningen. Archief voor de Nederlandse Syntaxis. Salverda, R. (2000). Boekbeoordeling van Welschen, A. (1999). Duale syntaxis en polaire contractie. Negatief gebonden of-constructies in het Nederlands. Nederlandse taalkunde 5, 288-291. Smessaert, Hans (2002). ‘Modale dualiteit en negatief gebonden of-zinnen in het Nederlands.’ Reviewartikel n.a.v. Ad Welschen (1999): Duale syntaxis en polaire contractie. Leuvense Bijdragen 91, 427-458. Terwey, T. (1892). ‘Over de zoogenaamde bijzinnen met of, die met een' ontkennenden hoofdzin in verband staan.’ Taal en Letteren 2, 76-91. Toorn, M.C. van den (1972). ‘Balansschikking en disjunctie.’ De nieuwe taalgids 65, 104-123. Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal (2005). Door C.A. Boon en D. Geeraerts [hoofdred.]. Utrecht: Van Dale Lexicografie. Vandeweghe, Willy (1992). Perspectivische evaluatie in het Nederlands. De partikels van de Al/NOG/PAS-groep. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Welschen, Ad (1999). Duale syntaxis en polaire contractie. Negatief gebonden of-constructies in het Nederlands. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, Münster: Nodus Publikationen. Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam. Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU; 27. Woordenboek der Nederlandsche taal (1882-2001). Bewerkt door M. de Vries e.a. 29 delen. 's-Gravenhage, Leiden: M. Sijthoff, A.W. Sijthoff, Henri J. Sternberg. Met aanvullingen. 's-Gravenhage: Sdu uitgevers. 3 banden.
Bronnen van het corpusmateriaal De romans van S. Vestdijk zijn geordend volgens hun nummering in de reeks Verzamelde romans. Mutsaers, Charlotte (2008). Koetsier Herfst. Amsterdam: De Bezige Bij. Vestdijk, S. (1983). Ierse nachten. 's-Gravenhage-Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar. Verzamelde romans 13. Vestdijk, S. (1979). Puriteinen en piraten. Amsterdam: Uitgeverij De Bezige Bij. Verzamelde romans 17. Vestdijk, S. (1979). De redding van Fré Bolderhey. Amsterdam: Uitgeverij De Bezige Bij. Verzamelde romans 18. Vestdijk, S. (1978). Bevrijdingsfeest. Amsterdam: Uitgeverij De Bezige Bij. Verzamelde romans 19. Vestdijk, S. (1984). De verminkte Apollo. Roman uit het oude Griekenland (589 v.C.-584 v.C.). 's-Gravenhage-Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar. Verzamelde romans 24. Vestdijk, S. (1982). Een moderne Antonius. Amsterdam: Uitgeverij De Bezige Bij. Verzamelde romans 36.
Voortgang. Jaargang 26
Vestdijk, S. (1980). Het spook en de schaduw. 's-Gravenhage-Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar. Verzamelde romans 44.
Voortgang. Jaargang 26
299
Beste Bob, Beste Oom (slot) Cecile Portielje Abstract - This paper is the fourth and last article in which I discuss the correspondence during the years 1940-1951 between two linguists, both - granduncle and second nephew - members of the Uhlenbeck family. The elder of the two, C.C. Uhlenbeck (1866-1951), was at the time an internationally famous linguist who after his retirement lived in Switzerland. The other, E.M. Uhlenbeck (1913-2003), started in 1940 his linguistic career living in the Dutch East Indies (nowadays Indonesia). In 1949 he defended his Ph.D.-dissertation at Leiden University. The same year he was nominated professor Javanese at that university, where his granduncle for more than 25 years had been a professor. This paper is about the period 1947-1951. There are 28 letters and 16 cards written by C.C. and unfortunately only four letters written by E.M. They concern for a great deal linguistic questions, especially on structuralism, and for an other part biographic data. The correspondence ends with the death of C.C. in 1951.
1. Inleiding De bekende taalkundige C.C. Uhlenbeck (1866-1951) heeft in de periode van 1940 tot zijn overlijden in 1951 gecorrespondeerd met zijn achterneef, de bijna vijftig jaar jongere, toen beginnend taalkundige, E.M. Uhlenbeck (1913-2003). Deze voor een deel bewaard gebleven correspondentie heeft dus elf jaar geduurd. De briefwisseling stopte tijdens de Tweede Wereldoorlog en werd hervat eind 1945. C.C. Uhlenbeck - hierna meestal afgekort tot C.C. - was in die jaren al met emeritaat en woonde sinds 1936 in een Zwitsers pension, Villa Eugenia, in Ruvigliana, een buurtschap op de helling van de Monte Brè vlakbij Lugano. E.M. Uhlenbeck - hierna meestal afgekort tot E.M. en soms ‘Bob’ - woonde aanvankelijk in Batavia (het huidige Jakarta). Hij ging met groot verlof naar Nederland, onder meer om te promoveren, en bleef daar toen hij in Leiden hoogleraar kon worden. Van C.C. zijn in totaal 36 brieven en 21 briefkaarten bewaard gebleven. Van E.M. zijn er slechts zes brieven in doorslag; de rest is niet bewaard gebleven. Dat E.M. veel meer brieven heeft geschreven, blijkt, behalve uit de tekst van de brieven van C.C., uit het feit dat E.M. op een aantal brieven van C.C. ‘beantwoord’ heeft geschreven met daarachter een datum. Deze brieven zijn echter niet aanwezig. Alles wat er wél was, heb ik gekregen van Mariëtte Uhlenbeck-Winkel, de weduwe van E.M.1 In een eerder artikel (Portielje, 2005) heb ik de brief van C.C. aan E.M. uit 1940 behandeld. Ik ben toen nader ingegaan op de taalkundige carrière van C.C.
1
Met dank aan Mariëtte Uhlenbeck-Winkel, ook voor de aanvullende gegevens.
Voortgang. Jaargang 26
300 Heel kort samengevat: hij was al voor zijn 26ste verjaardag hoogleraar Sanskriet en beheerste vele andere talen waaronder het Russisch en het Oudengels. Hij bestudeerde ook niet-Indo-Europese talen: eerst het Baskisch, wat later kwam daar het Inuktikut bij (de taal van de Eskimo's, ook wel Inuït genoemd), en in 1910 en 1911 bestudeerde hij ter plaatse in Montana het Blackfoot, de taal van de Blackfoot-Indianen. Vanaf 1899 was hij hoogleraar Oudgermaanse talen in Leiden. Hij was een internationaal bekend taalgeleerde, was voorzitter van het befaamde Eerste Internationale Linguïstencongres in Den Haag (1928) en had leerlingen die ook bekende taalgeleerden werden. In een volgend artikel (Portielje, 2007) heb ik zeven brieven en vijf briefkaarten van C.C. behandeld en twee brieven van E.M. Het artikel begint met de brieven in 1941. Dan is er, zoals gezegd, de cesuur van de oorlog, en daarna gaat het over de correspondentie tot en met begin mei 1947. We zijn hier getuige van de eerste stappen in de taalkundige carriëre van E.M. en van C.C.'s geïnteresseerde en verheugde reactie daarop. Eerder (Portielje, 2004) ben ik vrij uitvoerig ingegaan op E.M.'s taalkundige ontwikkeling, activiteiten en opvattingen. Na zijn ‘Indische jaren’ was hij drieendertig jaar hoogleraar Javaanse Taal- en Letterkunde in Leiden en bezette daar van 1958 tot 1979 tevens de leerstoel Algemene Taalwetenschap. Hij hield veel voordrachten en was een groot initiator en organisator. Zoals ik beschreven heb (Portielje, 2008), gaf het Eerste Internationale Linguïstencongres een belangrijke impuls aan het structuralisme, een nieuwe richting in de taalwetenschap. C.C. stond open voor deze richting, hoewel hij in zijn jongere jaren volgens de klassieke historisch-comparatieve methode werkte. E.M. daarentegen werkte van begin af aan structuralistisch. Zijn eerste publicatie in 1941 getuigt daar al van en zijn proefschrift in 1949 is een structuralistisch proefschrift. Met dit proefschrift overtuigde hij zijn oom - voorzover nog nodig - van het belang taal structuralistisch te benaderen.
2. Werkwijze In dit derde en laatste artikel over de briefwisseling tussen C.C. en E.M. behandel ik de bewaard gebleven brieven en kaarten uit de periode van 1 augustus 1947 tot half augustus 1951. Dat zijn 28 brieven en zestien briefkaarten van C.C. aan E.M., vier brieven van E.M. aan C.C. plus zeven niet taalkundige briefjes aan E.M. - in een moeilijk leesbaar handschrift - van ‘tante Willy’, de echtgenote van C.C.2 De laatste bewaarde brief van E.M. aan C.C. is van begin april 1948, terwijl de laatste kaart van C.C. aan E.M. van eind juli 1951 is. Na april 1948 wordt de informatie uit de briefwiseling dus wat eenzijdig, helaas.
2
Wilhelmina Maria Melchior (1862-1954).
Voortgang. Jaargang 26
301 Direct na het overlijden van C.C. in augustus 1951 zijn er - afgezien van de vele brieven van Tante Willy na die tijd - drie brieven aan E.M. geschreven: één door tante Willy en twee door Els Ortt, een veel jongere vriendin van C.C. en tante Willy, die erbij was toen C.C. overleed. E.M. heeft aan beiden een brief teruggeschreven. Deze twee brieven zijn in klad bewaard gebleven en worden in dit artikel verwerkt. Het ging mij in de eerste plaats om de taalkundige werkzaamheden van zowel C.C. als E.M. Een aantal van de vele brieven en kaarten van C.C. bevat echter niet zozeer taalkundige informatie in engere zin, als wel informatie over de promotie en de benoeming van E.M. en de reacties van C.C. daarop, over hoogleraren en hun prestaties, over de situatie in Indonesië, over C.C.'s gepensioneerde leven en over de familie Uhlenbeck. Voor de ‘couleur locale’ en om de leesbaarheid te verhogen, heb ik uit deze meer biografische feiten rijkelijk ‘geplukt’. De bewaarde brieven van E.M. bevatten veel meer taalkunde. In iedere paragraaf komt een jaar correspondentie uit de periode 1947-1951 aan de orde. Letterlijke tekst uit de brieven en briefkaarten wordt in de tekst tussen aanhalingstekens geplaatst. Van zoveel mogelijk genoemde taalkundigen worden de leefjaren vermeld en van de genoemde boeken en artikelen worden de bibliografische gegevens gespecificeerd.
3. 1947 Mijn artikel in de vorige Voortgang (Portielje, 2007) eindigde met een briefkaart van C.C. uit 1947, geschreven begin mei en aangekomen in Batavia - blijkens het poststempel - op 16 juni 1947. Een volgende brief van C.C. is van 1 augustus. Van dit jaar zijn er in totaal nog twee brieven en een briefkaart van C.C. en twee brieven van E.M. Het proefschrift van Uhlenbeck junior begint in deze tijd vorm te krijgen. De brief van C.C. van 1 augustus is het antwoord op een niet bewaarde ‘vliegbrief’ van E.M. In zijn brief begint C.C. over de toekomst van zijn neef. E.M. kan voor een jaar terecht op het ‘Institute for Advanced Studies’ in Princeton (Amerika). C.C. is daar blij om en vraagt zich af of E.M. zich niet blijvend in Amerika zou moeten vestigen. Volgens C.C. is Amerika het land van de toekomst. ‘Maar sprekers van Indonesische talen zul je er pijnlijk missen. En jou3 neiging en aanleg lijkt mij meer gericht naar levende talen dan naar Oudjavaansch of zoo iets. Echter: Indonesië is geen land van de toekomst voor een Nederlander. Of vergis ik mij?’ C.C. raadt E.M. aan om de lijfspreuk van
3
Oude vorm van het bezittelijk voornaamwoord, tweede persoon enkelvoud; zie Den Hertog (1973: 117).
Voortgang. Jaargang 26
302 een Uhlenbeck uit de zestiende eeuw (geen directe familie) ter harte te nemen: ‘agentem ratio ducat, non fortuna. Dat is in elk geval zoo gek niet, al worden onze handelingen toch dikwijls door uiterlijke omstandigheden geïnfluenceerd.’ Verder vindt C.C. het plan van E.M.'s proefschrift ‘prachtig’. Eind augustus is er een antwoord van E.M. op bovenstaande brief. Hij heeft de eerste drie hoofdstukken en een gedeelte van het vierde hoofdstuk van zijn proefschrift op papier gezet. De vraag wat onder ‘taalstructuur’ en ‘structuurregel’ verstaan moet worden, houdt hem bezig. In het Javaans zijn er volgens hem negatieve structuurregels. Hierdoor wordt het aantal mogelijke woorden en morfemen op grond van hun structuur beperkt. Echter, ook niet alle toegestane combinaties worden gerealiseerd. ‘Wat niet gerealiseerd is, kán dat ook niet gerealiseerd zijn of is dat door toevallige oorzaken niet gebeurd?’ vraagt E.M. zich af. Hij schrijft verder, dat hij de indruk krijgt dat de studie van morfemen in Amerika vrij ver gevorderd is. De publicaties in het Amerikaanse linguïstische tijdschrift Language van de laatste jaren staan hem echter niet ter beschikking. Hij merkt bovendien dat hij een achterstand heeft opgelopen in vergelijking met degenen die tijdens de oorlogsjaren wél hebben kunnen doorwerken. (Hij zat toen in Japanse krijgsgevangenschap.) E.M. kan waarschijnlijk onderwijs in de Indonesische vergelijkende taalwetenschap gaan geven. Hij legt zijn oom voor, hoe hij dat gaat aanpakken en hij vraagt zijn mening. E.M. wil niet volgens de klassieke comparatieve methode te werk gaan, maar hij wil beginnen met een fonologisch overzicht van de verschillende klanksystemen van de Indonesische talen. Zo gaat hij met vaste uitgangspunten systematisch te werk. Zijn probleem is evenwel, dat hij geen fonologisch of fonetisch georiënteerde collega's heeft. Hij zit wat dat betreft nogal geïsoleerd. Verder schrijft E.M. dat hij bij gebrek aan leerkrachten een college taalkunde aan leraren Maleis moet gaan geven en dat hem ook gevraagd is een Engelse leergang in het Maleis te schrijven voor de middelbare scholen waar het Maleis voertaal zal zijn. Hij voegt daaraan toe dat dat heel veel werk is, omdat alles van de grond af moet worden opgebouwd. E.M. besluit zijn brief met de mededelingen, dat hij uit Holland de Travaux de Prague4 ontvangen heeft en dat hij de taalontwikkeling van zijn beide dochters - de oudste is vijf jaar en de jongste vier maanden - met belangstelling volgt. Zo verrast zijn oudste dochter ‘haar vader nog vaak met o.a. veel producten van analogiewerking als: moeder (meervoudsvorm van moet)’ en is de jongste ‘druk bezig met haar articulatie oefeningen’.
4
Travaux du Cercle Linguistique de Prague (TCLP) is het jaarboek van de Cercle Linguistique de Prague, een collectief van linguïsten, veelal van Russische afkomst, die zich met fonologie bezig gingen houden. De eerste afleveringen van het jaarboek verschenen in 1929; het collectief was een jaar eerder ontstaan.
Voortgang. Jaargang 26
303 Begin september is er weer een antwoord van C.C. Hij begint zijn brief met het noemen van een paar ‘artikels’ in Language zoals ‘Discontinuous Morphemes’ (1945) van Zellig S. Harris (1909-1992) in Language 21 (121-127) en hij moedigt zijn neef aan de achterstallige jaargangen van dit tijdschrift, dat in de oorlog is blijven verschijnen, te bemachtigen. Zijn antwoord op E.M.'s vraag waarom in het Javaans niet alle toegestane morfeemcombinaties worden gerealiseerd, is: Structuurregels kunnen onvoldoende geformuleerd zijn; structuurregels kunnen door andere structuurregels gekruist zijn; nog niet bevroede analogiewerkingen kunnen realiseering van bepaalde structuurregels verhinderd of uitgedelgd hebben, enz. enz. Als E.M. Indonesische taalvergelijking gaat doceren, lijkt het C.C. goed dat hij begint met een overzicht te geven van de verschillende klanksystemen. Hij zou dat volgens C.C. zó moeten doen, dat hierdoor de ‘genetische groepeering’ van de Indonesische talen duidelijk wordt. Verder raadt C.C. zijn neef af om nu die Engelse leergang voor Maleissprekenden te maken, omdat dit ‘zoo onrealiseerbaar moeilijk [is], dat je dit bepaald moet uitstellen totdat je boek [...] kant en klaar is’. C.C. besluit zijn brief met de constatering dat de hete zomer hem erg vermoeid heeft en dat hij oud is. Hij moet denken aan zijn vriend en oudleerling Van Gulik, die een oude Chinese dichter citeerde: ‘Want wie kan weten of op den dag van morgen ook míjn gedachten niet gestorven zijn?’ C.C. voegt daar hoopvol aan toe: ‘Misschien loopt het in de eerste jaren nog los’. December 1947 is er weer een reactie van E.M. Hij heeft de eerste drie hoofdstukken van zijn proefschrift mét grafische voorstellingen naar zijn promotor Berg (1900-1990) in Leiden gestuurd. Hij stuurt ook een kopie naar zijn oom en hij doet er één tekening bij. E.M. is met name benieuwd wat C.C. vindt van de methode die hij gevolgd heeft. Eind januari hoopt hij ook een hoofdstuk over de tweesyllabige morfemen af te hebben. Hij is niet in alle opzichten tevreden over zijn werk; ‘maar’, schrijft hij, ‘zal dat niet altijd zo blijven?’ E.M. heeft verder veel werk aan het geven van colleges Indonesische taalkunde, maar hij leert er ook veel van. Hij heeft, zoals hij van plan was, een overzicht gegeven van ‘het gehele taalgebied met vermelding van de stand van het onderzoek van de diverse talen’. Men moet zich hier, aldus E.M., ‘vaak nog tevreden stellen met woordenlijsten en spraakkunsten gemaakt door zendelingen, militairen, bestuursambtenaren e.d.’ Dit werk verdient bewondering, maar is volgens hem geen goede basis voor wetenschappelijk onderzoek; er is dan ook nog veel werk te doen. Hij schrijft verder dat een derde van de taalkundigen in Indonesië in de oorlog is omgekomen en dat er in Nederland ook geen nieuwe ‘taalambtenaren’ worden opgeleid. Er zijn te weinig taalkundigen en taaldocenten en hij wordt dan ook voor allerhande werkzaamheden gevraagd. Zo is hij behalve voor het
Voortgang. Jaargang 26
304 maken van een leerboek Engels voor Maleissprekenden ook gevraagd Latijn en Grieks op het gymnasium te geven en een voordracht te houden voor het Bataviaasch Genootschap. Dit laatste kan hij echt niet weigeren. E.M. bedankt zijn oom voor zijn reacties op wat hij te berde heeft gebracht over het begrip ‘structuur’. Het zijn reacties ‘die mij veel stof tot nadenken hebben gegeven’. Hij bedankt zijn oom ook voor het noemen van de Amerikaanse fonologische artikelen en hij is blij dat hij over enige tijd naar Amerika gaat, dan kan hij de schrijvers ervan ontmoeten. Tot slot schrijft E.M. dat hij zelf zoveel opsteekt van zijn tweedejaarscolleges Algemene Taalkunde waarin hij het werk van Paul, De Saussure en Bühler met elkaar vergelijkt. C.C. laat 30 december 1947 per briefkaart weten de brief van E.M. ontvangen te hebben, maar de hoofdstukken van het proefschrift nog niet. Hij geeft zijn neef groot gelijk dat hij niet allerhande werkzaamheden opknapt. En hij eindigt met de constatering, dat hij in de toekomst een taalwetenschap ziet ‘waarvan de phonologisch-structureele beschouwingswijze een onderdeel is, een zeer belangrijk onderdeel, maar...’. Onduidelijk is wat bedoeld wordt met dit ‘maar’. Tenslotte vraagt hij: ‘Heb je Lingua al gezien?’ In dit eerste nummer van Lingua heeft C.C. een artikel over het Baskisch geschreven.5
4. 1948 Dit is het jaar van E.M.'s proefschrift. Dat wil zeggen: E.M. schrijft zijn oom twee brieven over de voortgang van zijn dissertatieonderzoek, over hoe hij te werk gaat, wat hij ontdekt en wat zijn problemen daarbij zijn. Hij legt het zijn oom allemaal voor en vraagt wat die ervan vindt. C.C. schrijft vijf brieven en vier kaarten. Aan het eind van het jaar is het proefschrift af. E.M. gaat dit jaar naar Nederland en logeert eind september een aantal dagen bij C.C. in Lugano. Na 1948 zijn er - helaas - geen brieven van E.M. meer. Half januari 1948 schrijft C.C. dat hij de eerste drie hoofdstukken van het proefschrift ontvangen en gelezen heeft. Ze lijken hem - voorzover zijn ‘oude hersens’ dat kunnen beoordelen - ‘goed’, evenals de hele opzet van het boek. ‘Maar je moet niet te veel aan mijn oordeel hechten, want ik ben niet competent om over al wat in je dissertatie ter sprake komt te oordeelen.’ C.C. vindt het wel jammer, dat de hoofdstukken niet in het Engels geschreven zijn. ‘Het Engelsch is de taal van de toekomst, en de Amerikanen zijn de dragers par excellence van de phonologische studiën.’ Half februari is er een brief van E.M. Hij is blij met de reactie van zijn oom op zijn werk. Het is ‘voor mij een zeer groote aanmoediging dat U er een gun-
5
C.C. Uhlenbeck, ‘La langue basque et la linguistique générale’.
Voortgang. Jaargang 26
305 stige indruk van hebt gekregen. Tenslotte werk ik hier in een zeer groote mate van isolement, met vakmenschen over phonologische aangelegenheden te discussieeren is uitgesloten [...]’. Ook zijn promotor Berg heeft een goede indruk van de eerste hoofdstukken gekregen. Op grond hiervan hoopt E.M. tegen de herfst te kunnen promoveren. Hoewel hij niets van het Baskisch af weet, heeft hij ‘met groote bewondering’ in Lingua het artikel van zijn oom over die taal gelezen. Verder heeft hij eveneens in Lingua met veel belangstelling de oratie van Reichling (1898-1986) gelezen ‘omdat daarin de problemen aangeroerd worden die mij ook zo na aan het hart liggen’.6 Hij voegt daar evenwel aan toe, dat Reichling hem niet duidelijk heeft kunnen maken wat men onder ‘taalsysteem’ moet verstaan, ‘maar dat is dan ook geen gering probleem’. E.M. heeft bijna weer een hoofdstuk - het zesde - van zijn proefschrift af. Het behandelt de structuur van de wortelmorfemen in morfeemcombinaties; allerlei vocaalvariaties doen zich voor, maar er is een duidelijke regelmaat waar te nemen. Het wordt E.M. duidelijk ‘hoe moeilijk klankleer en morfologie te scheiden zijn’. Om niet te veel hooi op zijn vork te nemen trekt hij daarom een min of meer willekeurige grens tussen wat hij wel en niet bestudeert. Hij schrijft verder dat hij waarschijnlijk in juli door de faculteit in Batavia afgevaardigd wordt naar het vijfde linguïstencongres te Parijs.7 De faculteit wil dat hij dan ook naar zijn oom in Lugano gaat om bij hem advies in te winnen over de inrichting van het taalkundige onderwijs en onderzoek. De regering moet daarvoor alleen nog deviezen beschikbaar stellen. Wat zijn overige werk betreft, eind januari heeft hij de voordracht voor het Bataviaasch Genootschap gehouden, waarover hij het in zijn vorige brief had. Deze voordracht ging over de betekenis van de fonologie en zal de volgende maand in het tijdschrift van het Genootschap verschijnen.8 Verder is E.M. wegens ziekte van een collega belast met het geven van een college grammatica van het moderne Maleis of zoals het ook wel genoemd wordt: ‘basa Indonesia’. Dit is de taal van het nationalistische Indonesië. Het is ‘een algemeene cultuurtaal in wording met een nog geringe homogeniteit. Zoowel Javanen, Soendanezen als Sumatranen gebruiken het, soms zóó dat men elkaar niet eens meer goed verstaat’. Er is zich bovendien in deze taal een op het Westen georiënteerde literatuur aan het ontwikkelen. Eind februari is er een briefkaart van C.C. Ook hij is van mening dat klankleer en morfologie nauwelijks van elkaar te scheiden zijn. Verder is hij benieuwd naar E.M.'s voordracht. Hij ondertekent deze keer met: ‘Je stokoude oom Cornelis’. De datum van het poststempel van Batavia op de briefkaart lijkt
6 7 8
Zie C.C. Uhlenbeck (1947), p. 59-76, Reichling (1961), p. 8-24. Eigenlijk was dit het zesde linguïstencongres; het vijfde congres in Brussel (1939) werd afgebroken in verband met het uitbreken van de oorlog. Zie E.M. Uhlenbeck (1948), p. 312-329.
Voortgang. Jaargang 26
306 wel 20-4-1948 te zijn. Dat zou betekenen dat de briefkaart van Lugano naar Batavia er ruim anderhalve maand over heeft gedaan! De tweede brief van E.M. is van begin april. Hij brengt nogmaals het artikel van C.C. in Lingua ter sprake. C.C. heeft het er in dit artikel onder meer over dat tweesyllabige woorden met een gelijk vocalisme veel voorkomen in het Baskisch. In het Javaans blijkt dit, aldus E.M., eveneens het geval te zijn. Tweesyllabigheid is het kenmerk van het Javaanse wortelmorfeem. Met wortel- of centrale morfeem bedoelt E.M. dát deel van een woord, dat aanwezig is in iedere afleiding of samenstelling. Een woord heeft op zijn minst één wortelmorfeem. Bijvoorbeeld: een woord als bal bestaat uit één wortelmorfeem, een woord als tennisbal heeft twee wortelmorfemen. Tegenover het centrale morfeem staat het perifere morfeem; in een Engels woord als speaking is speak- het centrale en -ing het perifere morfeem.9 E.M. heeft voor zijn dissertatie een kaart gemaakt met daarop ingetekend alle tweesyllabige wortelmorfemen van het type CVCVC (consonant-vocaal-consonant-vocaal-consonant). Dat zijn er meer dan 6000; dit type komt het meeste voor in het Javaans. Hij heeft hierbij gebruik gemaakt van het Javaans-Nederlandse woordenboek van Pigeaud (1938).10 E.M. heeft ook de verschillende combinatiemogelijkheden van consonant en vocaal geteld. Het blijkt dat 35% van het bovengenoemde type morfemen een gelijk vocalisme heeft, wat vergelijkbaar is met het Baskisch. Dat is een merkwaardige structurele overeenkomst tussen talen die ‘op het oog zeker niet direct verwant te achten’ zijn. Het vervaardigen van de bovengenoemde kaart heeft E.M. veel tijd gekost. ‘Het was een schier eindeloos gereken en getel. Ik kreeg het gevoel meer een boekhouder te zijn dan een taalkundige [...]’. Dit werk blijft hem echter boeien, ‘omdat al het dorre rekenwerk zijn dorheid verliest door het uitzicht op een linguïstisch Kanaän!’ Het is E.M.'s indruk dat deze methode van onderzoek veel meer structurele overeenkomsten tussen talen aan het licht zal brengen. Behalve gelijkheid in vocalisme heeft E.M. ook gelijkheid in consonantisme in het Javaans gevonden. Zo zijn bij het type morfeem CVCVC de eerste twee consonanten vaak gelijk, uitgezonderd r - r. Er bestaat een duidelijke afkeer van opvolging van consonanten die slechts één kenmerk verschillen, zoals g - k en b - p. Als een steeds groter aantal talen met een dergelijke methode onderzocht gaat worden, ziet E.M. in de verre toekomst een nieuwe vergelijkende linguïstiek ontstaan die heel anders is dan de 19de eeuwse comparatieve linguïstiek. Hij vraagt zich vervolgens af wat zijn oom van deze gedachtengang vindt. De dissertatie vordert. Behalve de eerste drie hoofdstukken heeft E.M. nu ook het zesde en een gedeelte van het vierde hoofdstuk voltooid. Hij kan zijn oom, schrijft hij, wegens ‘onvolmaakte technische middelen’ geen doorslagen
9 10
Zie E.M. Uhlenbeck (1950), p. 249, herdruk (1978), p. 18. Th.G.Th. Pigeaud (1899-1988), Nederlands javanoloog.
Voortgang. Jaargang 26
307 sturen. Hij heeft het vervolgens over de uitgave van het proefschrift. Daar is nog niets over beslist. Er is een mogelijkheid dat het boek als een afzonderlijk nummer van Lingua uitgegeven wordt én het Bataviaasch Genootschap heeft interesse. E.M. voegt eraan toe dat het financieel een hele onderneming is een dissertatie te laten drukken. Hij eindigt deze brief met de hoop dat hij binnen een aantal maanden zijn oom in Lugano zal kunnen opzoeken. In juni denkt hij weg te kunnen uit Batavia ‘[...] tenzij de internationale toestand die zo ontzettend dreigend is geworden [...] al deze individuele strevingen te niet doet. Hopen we er maar het beste van’. Dit is de laatste bewaard gebleven brief van neef Bob aan zijn oom. C.C. reageert half april op het bovenstaande met een brief. Hij begint met de constatering dat de vocaalharmonie wijd verbreid is. Hij schrijft vervolgens: ‘Ja, er moet zich op grond van de structureele analyse van talrijke talen wel een nieuwe linguïstiek ontwikkelen.’ Het vergelijken van talen zal volgens hem evenwel een ‘algebraïscher’ karakter gaan dragen. De term algebraïscher is een term die hij Trubetzkoy (1890-1938) hoorde gebruiken. Hij vindt wat zijn neef schrijft over gelijkheid in consonantisme heel belangrijk en hij zou het mooi vinden als de dissertatie, die volgens hem een ‘spiksplinter novum is in de Indonesische studiën’, als een afzonderlijk nummer van Lingua zou verschijnen. Hij verheugt zich op E.M.'s bezoek de komende zomer. Ze zullen dan veel te bepraten hebben over de linguïstiek van de toekomst en - een onderwerp dat C.C. zeer intrigeert - over de bijdrage van de ‘dan aan de kinderschoenen ontwassen psycho-analyse (reflexen van repressie en suppressie in de taal enz. enz.)’. Hij hoopt dat er geen ‘wereldoorlogje’ tussen komt. Eind april is er een briefkaart van C.C. Naar aanleiding van de eerste drie hoofdstukken van het proefschrift vraagt hij zich af hoe de fonologische verhouding is tussen de verschillende ‘taalsoorten’ in het Javaans, het Kråmå en het Ngoko. Hij weet er wel iets van, hij heeft indertijd Walbeehm (1896) gelezen, maar zijn herinneringen zijn vaag en toen Walbeehms boek verscheen was er nog geen fonologie Pas weer eind juni is er een volgende brief van C.C. Uit deze brief blijkt dat E.M. met zijn vrouw in Den Haag is. C.C. raadt hem aan zo ongeveer in de tweede week van september naar Lugano te komen. Hij verheugt zich op de komst van zijn neef niet alleen ‘because of the opportunity of talking shop’, maar ook omdat hij goede herinneringen aan hem heeft als ‘a good kid’ en nu begint neef Bob allengs ‘an excellent scholar’ te worden. Hieruit valt op te maken dat dit de eerste keer is dat hij zijn oom in Lugano komt opzoeken. Hoewel C.C. zich oud voelt, heeft hij de laatste maanden nog twee ‘artikels’ geschreven: één voor Anthropos en één voor de feestbundel voor Julio de Urquijo (1871-1950), een Baskisch-Spaanse linguïst. Veel belangrijker is, aldus C.C., de dissertatie van E.M., die nu tot zijn spijt toch in het Nederlands zal
Voortgang. Jaargang 26
308 verschijnen, maar later wellicht - ingekort - ook in het Engels. ‘Als de wereld niet heelemaal in duigen valt’, schrijft C.C. dan, ‘is het Engelsch de taal der toekomst, en de verfijnde methode, die men “phonemics” noemt, is in de laatste jaren vooral door de Amerikanen tot ontwikkeling gebracht’. C.C. besluit deze brief met de opmerking dat E.M. aan Berg een goede promotor heeft. Ook vraagt hij zich af of E.M. nog naar het linguïstisch congres in Parijs gaat of dat dat ‘afgesprongen’ is. Zo ja, ‘sarebbe peccato!!’ (‘dat zou jammer zijn’). Eind augustus stuurt C.C. twee briefkaarten naar Den Haag om de reis naar en het verblijf in Lugano, in Villa Eugenia, nader af te spreken. Eind september zal E.M. zijn oom bezoeken. Tijdens dit bezoek zijn er - uiteraard - geen brieven tussen oom en neef gewisseld, maar ongetwijfeld zijn er heel wat taalkundige gesprekken en discussies gevoerd. Als E.M. in oktober terug is uit Parijs, waar hij het linguïstencongres bezocht heeft (?), schrijft hij weer een - niet bewaarde - brief naar zijn oom en C.C. reageert daarop begin november. ‘Gelukkig is de dissertatie nu eindelijk af’, schrijft hij. Hij voegt daaraan toe, dat E.M. nog wel veel correctiewerk zal moeten doen, maar dat hij, C.C., ernaar verlangt het boek voor zich te hebben en het te kunnen lezen. Hij heeft verder E.M.'s op schrift gestelde voordracht ‘De betekenis van de phonologie’ een paar maal gelezen en hij vindt het ‘helder als glas’. Twee artikelen, ‘niet “phonemisch”, maar toch interessant’, raadt C.C. zijn neef aan en hij vermeldt heel precies waar ze te vinden zijn. Het zijn van J. Wils (1901-1975), die net hoogleraar Algemene Taalwetenschap in Nijmegen was geworden, ‘De flexietypen in de verschillende talen der wereld’, in: Leuvensche Bijdragen 37ste jaargang 1947, p. 73 e.v. en van H.P. Blok (1894-1968), classicus en egyptoloog, ‘Notes on localism in African languages’, in: Orientalia Neerlandica 1948, p. 75 e.v.C.C. erkent dat de omvang van de linguïstiek enorm is. ‘Maar als men de tachtig is gepasseerd trekt men er zich niet veel meer van aan.’ C.C.'s laatste brief van het jaar 1948 begint met de constatering dat het drukken van de dissertatie lang duurt. C.C. heeft alvast stellingen die bij het proefschrift horen toegestuurd gekregen. Hij schrijft: ‘Stelling 1, 2 en 3, die je aan je Indonesische stellingen hebt toegevoegd, hebben in elk geval de verdienste, dat zij als een “kneppel” (= “knuppel”) in een hoenderhok zullen werken.’ C.C. had graag de discussies over deze stellingen bijgewoond, maar hij vindt Leiden te ver weg. Met stelling 1 kan hij zich ‘zeker’ verenigen, ‘als het accent op “klassieke” valt’. De stelling waar C.C. hier op doelt, luidt: ‘De klassieke historisch-compa-
Voortgang. Jaargang 26
309 ratieve methode is in strijd met de moderne structurele taalopvatting’.11 C.C.'s commentaar hierbij is: Wanneer de talen der wereld eenmaal alle structureel beschreven zijn, zal een nieuwe (niet-klassieke) historisch-comparatieve methode opkomen, maar ik zie heel goed, dat wat wij ouderen historisch-comparatief gewerkt hebben, een algeheele structureele omwerking vereischt. [...] Dan eerst zullen wij er aan toe zijn om systemen met systemen te vergelijken. Dan eerst ook zullen wij [ons] een historisch beeld van taalvermenging kunnen vormen, [...]. In elk geval moet het ‘uit’ wezen met het hap-hazard vergelijken van ‘bepaalde eenheden in verschillende systemen’. Stelling 3 luidt: ‘Ten onrechte rekent Gardiner de zin niet tot de “langue”.’ (Alan H. Gardiner, The Theory of Speech and Language, Oxford 1932). Gardiner (1879-1963) was een egyptoloog. C.C. is het daarmee eens: ‘het is ontegenzeggelijk waar dat wij in “zin-typen” spreken en dat die zin-typen tot de “langue” behooren.’ Ten slotte heeft C.C. het over een voordracht die E.M. begin februari voor de studenten in Leiden gaat houden. C.C. vraagt zich af waar die voordracht over zal gaan en hij raadt E.M. aan het voor de ‘edelaardige jongelingen’ niet te moeilijk te maken. ‘Maar aan den anderen kant moet je er voor zorgen hun spiksplinternieuwe denkbeelden bij te brengen, die hen treffen en verrassen.’
5. 1949 Dit is het jaar van E.M.'s promotie aan de Leidse universiteit. C.C. is verheugd, becommentarieert het hem toegestuurde proefschrift en vraagt zich af hoe E.M.'s toekomst eruit zal zien. E.M. heeft nog steeds verlof en krijgt een professoraat in Leiden aangeboden. Aan het eind van de zomer (begin september?) logeert hij weer een paar dagen bij zijn oom. E.M. bereidt zijn oratie voor. C.C. die dit jaar 82 wordt, besluit geen artikelen of recensies meer te schrijven. Dit jaar zijn er van C.C. zeven brieven en twee kaarten en van tante Willy twee briefjes. In de brief van eind januari 1949 maakt C.C. zich druk over de ‘militaire actie’ die in Indonesië gaande is en het feit dat E.M. nu niet naar Amerika kan gaan. E.M.'s proefschrift zal in Indonesië uitgegeven worden en het drukken en op en neer sturen van de drukproeven van de dissertatie duurt zó lang - mogelijk
11
De stellingen van E.M.'s proefschrift zijn mij toegestuurd door Mariëtte Uhlenbeck-Winkel. De nummering van de stellingen in deze brief is niet de nummering van de stellingen bij de dissertatie.
Voortgang. Jaargang 26
310 in verband met de politieke situatie -, dat de promotie veel later plaats gaat vinden dan oorspronkelijk gepland. Dat betekent dat er geen verloftijd meer overblijft voor een reis naar Amerika. C.C. vraagt zich af hoe de toekomst van E.M., die nu in Nederland op de drukproeven van zijn dissertatie zit te wachten, er uit zal zien. ‘Jij bestudeert liefst levende talen, volgens de allerjongste wetenschappelijke methoden.’ En daarop volgt: ‘In de toekomst der Nederlanders op Java enz. heb ik weinig fiducie.’ E.M. heeft kennelijk gediscussieerd met A.W. de Groot (1892-1963), want C.C. schrijft: ‘Die discussies met de Groot zullen voor jou en hem zeer leerzaam zijn geweest.’ C.C. doet ook het wellicht overbodige verzoek aan zijn neef om hem alles wat hij geschreven heeft toe te sturen. Op 19 februari - de verjaardag van Koning Willem III (1817-1890) zoals C.C. schrijft - heeft de post hem 's ochtends een heugelijk bericht van E.M. gebracht: zijn proefschrift is op komst en de datum van de promotie is vastgesteld (12 april). ‘[...] Je bericht mij toch even de goede aankomst van je boek, want dan eerst vind ik de zaak heelemaal in orde [...].’ E.M. heeft op 5 februari zijn voordracht voor de studenten gehouden. C.C. zal die te zijner tijd met grote belangstelling lezen. Hij heeft ook de rede van Berg gelezen; daarin wordt onder meer gesproken over herhalingsverschijnselen. Deze rede heeft Berg gehouden op de 374ste verjaardag van de Leidse Universiteit, op 8 februari 1949.12 C.C. schrijft dat hij vele jaren geleden ook met herhalingsverschijnselen bezig is geweest, bijvoorbeeld om ‘woordvormende suffixen’ te verklaren. Zo zou volgens hem een woord als vâsas (Sanskriet) teruggaan op het voor-Indo-Europese *wes-wes. Hier zou sprake zijn van herhaling van de wortel *wes (‘kleden’). ‘Uit *wes-wes zou door dissimilatie *wes-es ontstaan zijn en -es zou dan ten slotte als suffix zijn opgevat en aan allerlei wortels zijn gehecht.’ Het suffix -e/o s zou aldus ontstaan zijn. Hij vindt dit een wilde speculatie en schrijft: ‘Nu ben ik “tam” geworden en schüttle meinen dummen Kopf.’ Begin april stuurt C.C. een briefkaart naar E.M. met de mededeling dat hij tot zijn grote vreugde de dissertatie van zijn neef ontvangen heeft. Hij noemt die dissertatie de ‘kneppel in het hoenderhok der aanhangers van de klassieke historisch-comparatieve methode’. Twee dagen later volgt een brief. C.C. valt meteen met de deur in huis door te beginnen met: ‘Je stelling VIII zou ik liever anders formuleeren.’ Dit is de stelling die in de brief van december 1948 ook al ter sprake kwam als stelling 1. Deze stelling ligt hem blijkbaar na aan het hart. C.C. zou de volgende formulering prefereren: ‘De klassieke historisch-comparatieve methode vereischt dringend in den geest der moderne structureele taalopvatting gewijzigd te worden. Eerst dan kan de - niet meer klassieke - historisch-comparatieve methode blijvende resultaten bereiken.’ Hij vindt het
12
De titel van deze diesrede was: ‘Poëzie der herscheppende wetenschap: beschouwingen over taalevolutie’.
Voortgang. Jaargang 26
311 verder jammer, dat ‘het Kråmå-Ngoko-verschijnsel’13 in het proefschrift niet behandeld wordt. C.C. hoopt dat E.M. hier nog eens een artikel over zal schrijven. C.C laat op deze ‘kritiek’ onmiddellijk volgen, dat hem eerder ‘bewondering en erkentelijkheid’ past voor wat er allemaal wél in het boek staat. ‘Het geeft, ook door zijn cijferwerk, een beeld van de morpheemstructuur van het Javaansch, zooals ik er van geen enkele andere taal ken.’ C.C. is bang, dat niet alle ‘leden der Faculteit’ dit proefschrift op waarde zullen schatten, maar anderen zullen volgens hem zeker onder de indruk zijn van het vele werk dat met dit boek verzet is. C.C. prijst zijn neef als een waardig lid van de Uhlenbeck-familie. Hij weet dat hij hem geen moed hoeft in te spreken voor de promotieplechtigheid. E.M.'s verlof is verlengd tot september en C.C. hoopt, dat E.M. hem weer zal komen opzoeken. Hij vraagt zich weer af, hoe de toekomst van E.M. eruit zal zien. ‘Dat je geen trek hebt om je leven lang in een kleine Hollandsche stad door te brengen, ver van je eigenlijk werkgebied en laboratorium, is te begrijpen.’ C.C. geeft echter toe, dat ‘de toestanden in Indië’ E.M.'s gezin geen toekomst bieden, ‘maar [...] er zijn ook “andere plannen” en “the New Continent” is er ook nog’. C.C. komt hier met andere woorden weer met de suggestie dat E.M. zich in Amerika zou kunnen vestigen. Hij eindigt deze brief met de mededeling dat hij weer zal schrijven zodra hij het verslag van E.M.'s promotieervaringen ontvangen heeft. E.M. is op 12 april 1949 gepromoveerd. De volgende dag doet hij daar schriftelijk verslag van in een brief aan zijn oom. Niet C.C. reageert als eerste, maar zijn vrouw, tante Willy.14 C.C. ontbreekt op dit moment de tijd en de rust, aldus tante Willy, maar zijn reactie komt nog wel. Uit haar briefje blijkt, dat het ‘hora est’ voor E.M. op de promotieplechtigheid te vroeg gekomen was. Ik neem aan dat ze erop doelt - zoals uit de volgende brief van C.C. blijkt - dat een aantal opponenten niet aan bod gekomen is. Toch was het volgens haar allemaal heel mooi geweest; E.M. kreeg cum laude en er waren verwanten en vrienden bij de plechtigheid. Daarna was er een rijsttafel en waren er telegrammen van E.M.'s broers die respectievelijk in Amerika en in Indonesië woonden. ‘Wij hadden er wel bij willen zijn’, schrijft ze verder, ‘Oom leefde geheel met je mêe.’ Eind april komt de beloofde reactie van C.C. Uit het verslag van E.M. over het promotie-uur heeft hij opgemaakt dat de discussies niet zo belangrijk waren. ‘Jammer voor Duyvendak (1889-1954) en de andere hoogleeraren die niet eens
13 14
Zie verderop. C.C. en tante Willy waren sinds 1891 getrouwd en vormden een hecht paar. Tante Willy was met hem mee, toen C.C. in 1911 veldonderzoek deed naar de taal van de Blackfoot-Indianen. Zij hield een dagboek bij van hun verblijf daar. Zie Eggermond-Molenaar (2005).
Voortgang. Jaargang 26
312 aan het woord kwamen’, schrijft hij. ‘Maar Berg heeft je aardig toegesproken en je veel lof toegezwaaid.’ Verder schrijft C.C. dat het gunstige oordeel van De Groot te verwachten was en dat Gonda (1905-1991), sanskritist en javanist in Utrecht, wel iets meer had mogen doen dan alleen maar bedanken voor het toezenden van het proefschrift. Ten slotte vraagt C.C. zich af of zijn neef ‘cum uxore’ hem nog zal bezoeken in Zwitserland en wat hij, E.M., nu voor plannen heeft. Hij voegt daaraan toe: ‘Ik denk deterministisch, ook in dit geval.’ Op deze brief staat de aantekening van E.M. dat hij op 12 juni '49 teruggeschreven heeft. Half juni, een paar dagen na ontvangst van E.M.'s brief, is er weer een brief van C.C. Hij schrijft dat de inhoud van E.M.'s brief hem verrast heeft. E.M. heeft namelijk het Javaans professoraat aangeboden gekregen. ‘Bob te Leiden, om daar als het ware een verbeterde editie te wezen van “meine Wenigkeit”.’ Er zijn, aldus C.C., ‘groote voordeelen’ aan Leiden verbonden; ‘onder meer [...] het voorrecht te verkeeren in een zoo intelligent milieu, als de Litteraire Faculteit dat aanbiedt. Dan de gelegenheid om “school” te vormen. [...] Daartegenover staat, dat je hart naar Indië trekt.’ C.C. denkt dat zijn neef ‘als pater familias’ niet anders kon dan dit ‘vereerend aanbod’ te accepteren; ‘de toekomst te Batavia zou te onzeker zijn’. C.C. zal het misschien toch ook een klein beetje jammer gevonden hebben, dat Bob nu dus toch in of bij ‘een kleine Hollandsche stad’ gaat wonen. C.C. heeft zich voorgenomen, aldus deze brief, een ‘zeer rustig leven’ te leiden ‘en mij tot het volgen der onderzoekingen van anderen te beperken. “De vlucht der jongste linguistiek” gaat vér boven mijn cappello’. Hij vraagt E.M. daarom of hij als ‘all over linguist’ een recensie van hem zou willen overnemen. Het betreft een recent boek van een vriend van C.C., Vittore Pisani uit Milaan (1899-1990), getiteld: Glottologia Indeuropea. Manuale di grammatica comparata delle lingue indeuropea con speciale riguardo del greco e del latino (seconda edizione completamente riveduta). De uitgevers Rosenberg & Sellier in Turijn hadden het C.C. toegezonden. Mocht dit ‘werkje’ te ver van E.M.'s expertise af liggen, dan heeft C.C. ook gedacht aan Wils uit Nijmegen. Op 21 juni heeft E.M. op deze brief van zijn oom gereageerd. Een paar dagen later stuurt C.C. hem een kaartje. Hoewel het niet met zoveel woorden uit de briefkaart valt op te maken, gaat E.M. die recensie niet schrijven. C.C. schrijft, dat hij Pisani's boek aan de uitgevers terug heeft gestuurd en dat ze zelf maar een recensent moeten aanwijzen. Wel heeft hij hun Wils (‘een der veelzijdigste taalgeleerden, die ik ken’) aangeraden. De volgende brief van C.C. aan E.M. is van 1 oktober. E.M. en zijn vrouw hebben net een aantal dagen bij C.C. in Lugano-Ruvigliana doorgebracht. ‘Wij vonden het heerlijke dagen [...]’, schrijft C.C. Hoewel zijn officiële benoeming tot hoogleraar Javaans nog op zich laat wachten, is E.M. bezig met zijn oratie. ‘Ik twijfel er niet aan, of het zal een mooi en inspireerend stuk werk worden, na al wat je mij over het onderwerp hebt medegedeeld. Je zult je natuurlijk van alle
Voortgang. Jaargang 26
313 “politiek” onthouden, [...].’ Het onderwerp van zijn oratie zal zijn ‘De tegenstelling Kråmå-Ngoko. Haar positie in het Javaanse taalsysteem’.15 Met de term Kråmå worden bepaalde elementen (woorden of woordvormen) in het Javaans aangeduid, die gebruikt moeten worden wanneer de spreker zich richt tot iemand die volgens de Javaanse normen sociaal hoger geplaatst is. E.M. voegt daaraan toe, dat tegenwoordig deze elementen ook gehanteerd worden als de spreker zich richt tot iemand met gelijke of zelfs lagere status. Deze elementen hebben ook ‘gewone’ tegenhangers, die met de term Ngoko worden aangeduid. E.M. deed onderzoek naar Kråmå-Ngoko-elementen wat betreft hun betekenis, hun valentie (combinatiemogelijkheden), maar vooral naar hun morfeemstructuur. Het was, zoals C.C. eerder dit jaar liet blijken, een wens van hem dat zijn neef hier nog eens een artikel over zou schrijven. In de dan weer volgende brief van 12 november blijkt dat E.M. nog steeds in afwachting is van zijn officiële benoeming. C.C. heeft het over enkele bezigheden van E.M.: een voordracht voor het Phonologisch werkgezelschap, een uitnodiging om te spreken op het Philologencongres te Groningen in 1950 en een eventuele voordracht in Engeland. Dit is C.C.'s laatste brief in 1949.
6. 1950 Van dit jaar is er een record aantal brieven en kaarten van C.C., respectievelijk tien en zes, en dan nog twee briefjes van tante Willy. E.M.'s benoeming is een feit; in februari houdt hij zijn oratie. Hij gaat met zijn gezin vlakbij Leiden wonen. Een samenvatting van E.M.'s proefschrift is, tot grote voldoening van C.C., in het Engels verschenen. E.M. en zijn vrouw logeren in september weer in Lugano. C.C.'s brief van 1 januari 1950 begint met de blijde constatering dat het ‘heel lang’ geduurd heeft, maar dat E.M.'s benoeming nu dan een feit is. ‘All's well that ends well en je bent ongetwijfeld the right man in the right place’, schrijft C.C. en hij wil graag weten wanneer E.M. oreert. Hij vraagt zich verder af of E.M. het Engelse artikel over zijn dissertatieonderwerp al af heeft. In deze brief wordt ook melding gemaakt van de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië eind december 1949 en de rede van koningin Juliana bij die gelegenheid. Tegen het einde van de brief schrijft C.C.: ‘Wij hopen, dat je eenige decenniën aan onze Leidsche hoogeschool tot nut en inspiratie van je studenten, tot uitbreiding en préciseering der structureele en andere linguistische en philolo-
15
De Engelse vertaling van deze oratie: ‘The Kråmå-Ngoko opposition, its place in the Javanese language system’, is te vinden in E.M. Uhlenbeck (1978).
Voortgang. Jaargang 26
314 gisch-cultuurhistorische vraagstukken, tot eer ook “derer in der Uhlenbeck”, werkzaam zult wezen.’ 21 Januari is er een briefkaart van tante Willy. E.M. heeft kennelijk de datum van zijn oratie geschreven (3 februari), want ze schrijft dat het voor hen ‘veel te ver’ en ‘veel te vermoeiend’ is om te komen. Op 3 februari schrijft C.C. weer. Uit deze brief blijkt dat E.M.'s oratie een week is uitgesteld. Waarschijnlijk heeft E.M. zich in een brief aan C.C. afgevraagd of zijn oratie niet te saai zou zijn, want C.C. steekt hem een hart onder de riem. Hij denkt dat de oratie wel mee zal vallen, ‘als die met Demosthenische welsprekendheid wordt uitgesproken’. Hij haalt ook een collega van vroeger aan, de theoloog Valeton (1848-1912): ‘Of je de heeren verveelt, is niet erg, als het maar geleerd is.’ Verder schrijft hij - hij schreef iets dergelijks al eerder -: ‘De Uhlenbecken zijn nog zoo mis niet. Laat ze maar loopen.’ E.M. heeft zijn oom blijkbaar verteld over zijn colleges. Hij gaat met de studenten Babad Tanah Djawi lezen: de Javaanse geschiedenis tot ongeveer 1650, en ook Wajangteksten. C.C. geeft zijn goedkeuring, maar hij vindt tien uur college in de week ‘wel wat veel. Maar je ziel’, schrijft hij vervolgens, ‘zal wel het meest in actie komen in je moderne-spreektaal-college en in het ééne uur grammatica.’ C.C. vermoedt dat E.M. later ‘ook eens een Kawi-text met vérgevorderde leerlingen zal lezen’. Verder is hij blij dat zijn neef ‘zoo hartelijk in den kring van de collega's wordt opgenomen’ en is hij benieuwd naar de nieuw opgerichte vereniging voor linguïstiek. ‘Het lijkt wel, dat Nederland een frissche periode van linguïstisch onderzoek tegemoet gaat.’ Half februari schrijft C.C. een briefkaart om zijn neef te bedanken voor ‘je even geleerde als heldere oratie’. Deze oratie lijkt C.C. ‘een belangrijke stap voorwaarts in de richting van het structureele inzicht’. Hij eindigt zijn kaartje als volgt: Je begrijpt, dat een ouderwetsche romanticus als ik bij het nagaan van wélke groepen woorden krama-vormen voorkomen, toch even moet denken aan de mogelijkheid, dat er magische elementen in het spel zijn. [...] Bijzonder mooi is je toespraak aan de studenten. Dat je mij herdacht hebt, is aandoenlijk. E.M. heeft C.C. uitvoerig verslag gedaan van de voorbereiding en de nasleep van de oratie. C.C. waardeert dat blijkens zijn brief van eind februari zeer. ‘De voorbereiding van de oratie’, schrijft hij, ‘[...] heeft heel wat inspanning gekost zoals het op het laatste oogenblik ontdekken van storende drukfouten en maatregelen om die in alle exemplaren te laten verbeteren.’ Volgens C.C. ‘bewijzen interessante gesprekken met collega's, dat je rede in goede aarde is gevallen’. ‘Maar’, gaat hij dan verder, ‘het is waar, dat je de menigte meer zoudt hebben kunnen boeien met een rede over wajang of iets anders van ethnopychologischen aard.’ Vervolgens zegt hij het jammer te vinden dat hij zo weinig contact had met zijn neef, toen die in Leiden studeerde. ‘Je had spelen-
Voortgang. Jaargang 26
315 derwijs Sanskrit bij mij kunnen leeren.’ Hoe dan ook, C.C. is blij met E.M.'s voornemen hem in september op te zoeken. Ten slotte deelt hij mee dat ook tante Willy de oratie met grote belangstelling gelezen heeft en zelfs wakker lag van de fonemen, terwijl zij toch meer naar de ethnologie neigt. Twintig maart stuurt C.C. weer een kaartje. Hij bedankt zijn neef voor het toezenden van een boek met de chansons van De Béranger (1780-1875).16 ‘Het geeft mij een groot genot die zangerige chansons weer in mijn bezit te hebben.’ Ruim een week later is er weer een brief als antwoord op een brief van E.M. Hij heeft met vrouw en dochters een woning in Voorhout, vlakbij Leiden, betrokken. ‘Hoe graag zouden wij zien, zooals jullie daar zit als vrije vogels in de lucht.’ C.C. wil verder graag dat E.M. hem zijn Groningse congresvoordracht toestuurt en tevens het (Engelse) Lingua-artikel, dat gebaseerd is op E.M.'s proefschrift. ‘Je krijgt, hoop ik, eenige bekendheid aan de overzijde van den “big herringpond” en ook aan dezen kant?’ C.C. vraagt zich ook af of zijn neef zijn Javaanse morfologie - een activiteit waar E.M. hem kennelijk over geschreven heeft - in het Engels of in het Nederlands schrijft. Hij hoopt, lijkt mij, ook nu weer, dat die in het Engels geschreven zal worden, maar hij denkt dat het wel in het Nederlands zal zijn, ‘want dan kun je het boek misschien gemakkelijker uitgegeven krijgen’. E.M. blijkt een Javaanse assistent te hebben; volgens C.C. is die ‘van veel nut’. En E.M. heeft een bezoek gebracht aan het fonetisch laboratorium in Amsterdam. ‘Welke “phonemen” betreffen je twijfelingen?’ Samen met Berg is E.M. met een onderzoek bezig naar het Javaans van Banjoemas, een plaats op Midden-Java. C.C. denkt dat dit E.M. ‘tot diachronische (historische) problemen voeren’ zal. C.C. schrijft verder, als antwoord op een vraag, dat hij de dialectoloog Kloeke (1887-1963) nauwelijks kent. Kloeke heeft, aldus C.C., ooit voor de Koninklijke Akademie een voordracht gehouden ‘over de verschillende Nederlandsche dialectvormen van het woord “muis”, een rede die mij niet erg boeide en stellig geen nieuwe gezichtspunten bracht’. Wat meer indruk op hem maakte, voegt C.C. daaraan toe, was ‘dat de groote jurist Meyers er op wees, dat het voor historische conclusies noodig zou zijn, dialectverschijnselen geografisch met andere cultuurverschijnselen te vergelijken. Zo vestigde hij de aandacht op paralle[l]lisme tusschen dialectverschijnselen en Friesch recht’. C.C. eindigt deze brief met de vraag of E.M. zijn Blackfoot-grammatica wil hebben en de twee woordenboeken Engels-Blackfoot en Blackfoot-Engels. De grammatica is evenwel ‘“tout à refaire” [...] om hem geheel op de hoogte van de tegenwoordige structureele taalwetenschap te brengen’. Als E.M. de boeken wil hebben, dan zal C.C. de Koninklijke Akademie vragen E.M. de exemplaren toe te sturen.
16
Pierre-Jean de Béranger was een Franse zanger en dichter.
Voortgang. Jaargang 26
316 Uit de volgende brief, van 21 april, blijkt dat C.C. de Koninklijke Akademie al verzocht heeft de drie Blackfoot-publicaties naar E.M. te sturen. Verder zal hij kijken of hij nog overdrukken van oude artikelen van zichzelf heeft; zo ja, dan zal hij die zelf opsturen. Het Filologencongres in Groningen viel E.M. niet mee, aldus de brief. ‘De uitvoerige bewerking van je betoog verschijnt zeker in het Engelsch?’ E.M. blijkt verder niet veel te hebben aan Gonda's recensie van zijn proefschrift. C.C. is benieuwd naar de bespreking ervan in Lingua, in IJAL (International Journal of American Linguistics) en in Language. Ter sprake komt ook E.M.'s Javaanse assistent, die een eenvoudig stuk proza niet in goed Nederlands kan vertalen. ‘Het is wel kasian.’ C.C. vertelt ten slotte ook nog over kennissen die in zijn hotel logeerden, onder meer de gepensioneerde gouverneur van Oost-Java en zijn gezin. De exgouverneur heeft ‘met groote sympathie’ E.M.'s dissertatie gelezen en hij heeft zich ook in diens intreerede verdiept. Uit een brief van C.C. begin mei blijkt dat E.M. redactie-secretaris is van het tijdschrift van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, getiteld: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde. C.C. vindt dit ‘een nuttige prikkel tot het schrijven van “artikels” (in het Nederlandsch?)’. Kennelijk doet E.M. ook nader onderzoek naar de stemloze p versus de stemhebbende b, want we lezen: De voorloopige resultaten van je p:b-studiën zijn belangrijk, maar het belangrijkste moet nog komen. Zooals je weet, is in een groot gedeelte van Duitschland de b ook stemloos. Over het onderscheid der stemlooze Duitsche b en der Duitsche p is, geloof ik, het laatste woord nog niet gezegd. Vervolgens gaat het in de brief - ook weer als reactie op wat E.M. schreef - over de opvattingen van Hugo de Groot (1584-1645).17 ‘Ja, Hugo de Groot was niet “op zijn best” toen hij zich met den oorsprong der volken van de Nieuwe Wereld bemoeide.’ Het gaat hier over een verhandeling uit 1642: Dissertatio de origine gentium Americanarum. Hierin beweert Hugo de Groot dat de Indianen uit Noorwegen, Ethiopië en China komen. ‘Wetenschappelijk heeft het geen halve cent waarde’, aldus C.C. Volgens hem zijn in de beide Amerika's geen sporen gevonden van Austronesische taal, de taalfamilie bestaande uit talen die in Oceanië gesproken worden, ‘ondanks Rivet (1876-1958, een Franse etnoloog en taalkundige) en den zoogenaamden Hoka-taalstam’. Volgens C.C. bestaat die taalstam niet, maar er moeten wel veelvuldige contacten tussen de ‘Hoka’-talen geweest zijn.18
17 18
C.C. zelf schreef al in 1931 ‘Hugo de Groot en de oorsprong der oude bevolking van Amerika’. (C.C. Uhlenbeck (1931) De Hokatalen zijn nu alleen bekend als Hokantalen, een hypothetische taalfamilie van indiaanse talen (Californië, Mexico).
Voortgang. Jaargang 26
317 In de tweede helft van dit jaar volgen nog vier brieven en vier briefkaarten van C.C. met veel wetenswaardigheden die niet zozeer taalkundig als wel biografisch zijn. Om dit artikel niet te veel te laten uitdijen volsta ik hier met het volgende. E.M. blijkt lid geworden te zijn van het Leidse linguïstische dispuut Nomen; ‘een nuttige instelling’, aldus C.C. De collega-hoogleraren Bosch (1887-1967) en De Josselin de Jong (1886-1964) noemt C.C. ‘perfect gentlemen’. ‘Deze heeren moeten de vriendschap en de welwillendheid, die zij mij in vroeger jaren hebben betoond, maar op jou overdragen.’ C.C. voegt daaraan toe: ‘Het is goed, dat je zooveel contact hebt met collega's. Dat inspireert.’ Begin september logeren E.M. en zijn vrouw weer een weekje bij oom en tante in Lugano-Ruvigliana. C.C. schrijft daar na afloop over: ‘Jullie bezoek van 5 tot 12 dezer is een weldaad voor ons geweest.’ C.C. vond het heerlijk en hij hoopt op een herhaling in 1951. Eind september heeft C.C. het over een nieuwe aflevering van Language. In dit nummer heeft Trager (1906-1992), een Amerikaanse taalkundige, een afbrekende recensie geschreven van het boek Lexical and morphological contacts between Siouan and Algonquian van de Zweed Holmer (1904-1994).19 C.C.'s commentaar op deze recensie is, dat hij vindt dat Trager de waarde van een ‘prescientific’ hypothese meer zou moeten waarderen. Immers, zulke hypothesen leiden dikwijls tot ‘echt- en streng-wetenschappelijke onderzoekingen en conclusies’. C.C. geeft echter toe dat Holmers hypothesen ‘soms wel wat heel wild zijn’, zoals in dit boek: Aan een onderling historisch verband van alle talen en taalgroepen van de Nieuwe Wereld, zoals Holmer die schijnt te onderstellen, kan ik moeilijk gelooven. Om maar één groep te noemen: het Eskimo heeft stellig geen Amerikaanse verwanten, maar wijst in allerlei opzichten in de richting van Noordoost-Azië. Niettemin heeft Holmer een vonk van genialiteit, met groote belofte voor de toekomst. Uit een briefkaart van eind oktober blijkt dat C.C. blij is dat hij eindelijk Lingua 2 in handen heeft met E.M.'s ‘baanbrekende artikel’, waarmee hij de beknopte vorm van E.M's proefschrift in het Engels bedoelt.20 ‘Het is te hopen, dat het [...] anderen, vooral Amerikanen, zal aansporen tot dergelijke onderzoekingen. Jij hebt bewezen tot welke verrassende resultaten zulke onderzoekingen kunnen leiden.’ Twee dagen na deze briefkaart is er nog een brief, het laatste bewaarde poststuk uit 1950. C.C. vindt dat zijn neef veel colleges moet geven. ‘Negen uur is geen kleinigheid.’ Daarop volgt echter: ‘Maar het is iets heerlijks als de orde, die toch overal aanwezig is, allengs, of ook soms plotseling, den onderzoeker
19 20
Trager (1950) en Holmer (1949). Uhlenbeck, E.M. (1950).
Voortgang. Jaargang 26
318 duidelijk wordt. Ik ken geen aantrekkelijker levenslot dan dat van den wetenschappelijken onderzoeker.’ Ook nu weer dringt C.C. er bij E.M. op aan vooral veel in het Engels of het Frans te publiceren en E.M. zou zich ook het Sanskriet eigen moeten maken. C.C. beseft echter ook dat E.M. veel te doen heeft: ‘[...] overschat je werkkracht niet.’
7. 1951 C.C. schrijft tot eind juli van dit jaar vier brieven en drie briefkaarten. In januari is er een brief en een briefkaart, in maart is er een brief, en dan blijkt uit een briefje van tante Willy begin mei, dat C.C. flink ziek is - ‘influenza en eenzijdige longontsteking’. Hij knapt weer op en er volgen nog twee brieven en nog twee briefkaarten om de komst van Bob en zijn vrouw naar Lugano begin september nader af te spreken. Echter: na weer een ziekbed van een paar weken overlijdt C.C. in augustus 1951. Dan volgen er nog brieven van E.M. aan tante Willy en Els Ortt, de vriendin van het echtpaar, die bij C.C.'s sterfbed aanwezig was. Op 1 januari 1951 schrijft C.C. blij te zijn van E.M. te horen dat hij ‘fit en gezond’ is en dat hij vindt ‘dat er geen mooiere baan is dan dat van professor’. C.C. schrijft daarbij, dat dat wel heel wat anders is dan wat een collega-professor ooit tegen hem zei namelijk: ‘Ik vind het geen prettig baantje.’ Verder gaat C.C. in op een opmerking van E.M. over het grammaticaboek Oudjavaans van J.H.C. Kern (1833-1917), de eerste Nederlandse hoogleraar Sanskriet, een voorganger dus van C.C. Deze grammatica is volgens E.M. verouderd en dat verwondert C.C. niet: ‘Ondanks zijn genialiteit, had Kern altijd een te conservatieven aard om met nieuwere stroomingen vrede te hebben.’ Kern was ook een leermeester van C.C., al vindt C.C. dat hij ‘misschien nog meer te danken’ heeft aan de germanist en hoogleraar Nederlandse taalkunde Cosijn (1840-1899) bij wie hij studeerde en die hij in 1899 opvolgde als hoogleraar Oudgermaans in Leiden. C.C. is verheugd dat het op E.M.'s proefschrift gebaseerde artikel in Lingua vleiende reacties uit Amerika en zelfs uit Turkije heeft opgeleverd. Hij is tevens benieuwd naar E.M.'s artikel ‘Phonemes and phonemic variants in Javanese’.21 Hij vindt het verder jammer dat de debatten tussen E.M. en Gonda niet konden doorgaan en hij besluit deze brief met: Wat je schrijft over je colleges, over samenwerking met enthousiaste Javanen, over je grandioos plan van een volledige beschrijving van het Javaansch, zijn mij allemaal bewijzen, dat men goed heeft gedaan je den Leidschen leerstoel toe te vertrouwen.
21
Onduidelijk is welk artikel hiermee bedoeld wordt.
Voortgang. Jaargang 26
319 Er volgt half januari een briefkaartje waarin C.C.E.M. bedankt voor het opsturen van zijn recensie van de Inleiding tot de taal-philosophie (1949) van Stutterheim (1903-1991), de latere hoogleraar Nederlandse taalkunde te Leiden. Wat de recensie betreft, C.C. is het ‘in het algemeen’ geheel met zijn neef eens. ‘Binnenkort hoop ik nog andere artikelen van je te ontvangen. Deze perzik smaakt naar meer [...].’ De volgende brief, van begin maart, is een reactie op de ‘even langen als inhoudelijken brief’ van een paar dagen eerder. C.C. is enigszins sceptisch over bewijsbaar verband tussen taalsysteem en cultuursysteem. Naar aanleiding van E.M.'s brief reageert hij op diens ‘gemotiveerde terechtwijzing’ van pater Boelaars (1915-2004), priester en cultureel antropoloog. E.M. had zijn proefschrift gerecenseerd.22 C.C.: ‘De “res publica” der wetenschap eischt strenge, rechtvaardige critiek.’ Verder schrijft hij: ‘Wij beseffen, dat je colleges veel voorbereiding eischen.’ Hij voegt daaraan toe dat het Oudjavaanse Adiparwa prachtige stukken bevat en dat de Bhagavadgītā ‘een parel’ is. Een volgend bericht van C.C. is van twee maanden later als tante Willy schrijft: ‘Oom is echt ziek geweest.’ Op 17 mei reageert ze op de brief van E.M. van 11 mei. C.C. is weer wat opgeknapt, maar zij en oom doen heel kalm aan. ‘Oom leest zoo'n beetje, liefst niet te wetenschappelijk.’ Ze voegt daaraan toe dat dat een groot verschil is met een hoogleraar ‘van jou leeftijd, jou kracht en energie’. C.C. en zij gaan enthousiast in op E.M.'s voorstel om met zijn echtgenote weer een weekje bij hen door te brengen. C.C. beantwoordt eind mei zelf E.M.'s brief. ‘Wel sta ik nog niet vast op mijn beenen en ben ik alles behalve helder in het hoofd [...].’ Hij is heel benieuwd naar de twee boeken die E.M. ‘binnen afzienbare tijd hoopt uit te werken’ en ook naar E.M.'s vijf voordrachten die in 1952 moeten verschijnen. Vervolgens schrijft hij: ‘Dat jij Berg te speculatief vindt, kan ik mij levendig voorstellen, al zie en erken ik ook zijn groote begaafdheid.’ Verder heeft hij het onder meer ook nog over Gonda: ‘Een beetje querulant? Een beetje weinig opvoeding?’ Er is weer een brief van C.C., gedateerd 23 juni, als antwoord op een brief van E.M. van 30 mei. Hij wil graag precies weten wanneer E.M. met zijn echtgenote komt logeren, dan kan hij een kamer reserveren. ‘Mijn ziekte is nu gelukkig heelemaal voorbij [...].’ C.C. en tante Willy studeren ‘met veel ijver in het zesdeelige prachtwerk over Zuid-Amerika, dat door het Bureau of American Ethnology (Smithsonian Institution) is uitgegeven’. Dit is de laatste bewaarde brief van C.C. aan E.M. Er volgen nu alleen nog twee briefkaarten van C.C. Eén briefkaart is van eind juni en vermeldt de datum - 8 september - waarop E.M. en zijn vrouw een week in Villa Eugenia zullen komen logeren. De laatste briefkaart is van eind juli. Uit deze briefkaart blijkt dat de datum van
22
E.M. Uhlenbeck (1951).
Voortgang. Jaargang 26
320 het verblijf is verschoven. Bob en zijn vrouw Bini zullen van 4 tot 11 september in Eugenia verblijven. ‘Wij verblijden ons bij voorbaat [...].’ Begin augustus schrijft tante Willy in haar moeilijk leesbaar handschrift een briefkaart: ‘Ik moet je toch vertellen dat Oom ernstig ziek is. Soms heel veel hoesten, maar dat gaat voor het oogenblik wel. Maar heel zwak en zoo pijnlijk van het liggen [...].’ C.C. blijkt liefdevol verpleegd te worden door een verpleegster en door Els Ortt. ‘Maar ja, 84 jaar is oud en de krachten nemen af.’ (Tante Willy zelf is dan 89 jaar.) Verder schrijft ze: ‘Bob je moet in geen geval overkomen. Te veel emotie en hij verwacht het ook niet. [...] En als Oom is heen gegaan, wordt voor mij alles zoo anders. Wij waren in Juli l.l. zestig jaar getrouwd. Wie beleeft dat?’ Van 11 augustus is er een brief van Els Ortt. Ze schrijft: ‘Er is wel een kleine hoop bij Mijnheer geweest dat je nog zou komen [...].’ Ze voegt daaraan toe, dat het goed is dat ‘Mevrouw’ nu iets heeft om zich op te verheugen als E.M. en zijn vrouw op 4 september komen. En dan: ‘Mijnheer is nog niet gestorven, iets wat we zo vurig wensen sinds dagen. [...] Het is voor Mevrouw een afschuwlijke spanning.’ Vervolgens schrijft ze dat C.C. niets meer kan eten of drinken en sinds de vorige dag 12 uur afwisselend rustig en onrustig slaapt. Ze is bang dat C.C. ‘heel echt lijdt’. De laatste ochtend heeft C.C. nog de hoop uitgesproken dat zij (Els en Bob) elkaar zouden leren kennen. Ook heeft hij gesproken over de boeken die zijn neef mogelijk nog zou willen hebben. ‘Mevrouw is flink en lief maar wel erg zielig natuurlijk. [...] We hebben nog heel mooie uren met zijn drieën gehad [...].’ Tante Willy heeft nog heel bewust afscheid kunnen nemen. In een tweede brief, gedateerd 13 augustus, maakt Els er melding van dat C.C. de dag tevoren, dus op 12 augustus, is overleden. ‘Tenslotte was 't sterven rustig. [...] Mevrouw is bijzonder goed en ook erg verlicht dat het eindelijk afgelopen was. Vandaag om 5 uur is de crematie. [...] Ze verheugt zich bijzonder op jullie bezoek.’ Deze brief eindigt als volgt: [...] ik ben zo blij geweest dat in de laatste jaren ook nog een grote liefde voor Bob in hem is gekomen. Hoe vaak heeft hij eerst gezegd: ik verheug me zo op de komst van ‘neefje’ in September - en toen later langzamerhand het besef dat hij dat niet meer zou beleven en spijt daarover. Als hij de brief van Els Ortt met het bericht van overlijden van C.C. ontvangen heeft, schrijft E.M. op 15 augustus zowel aan zijn tante als aan Els Ortt een brief. Deze brieven zijn ‘in klad’ bewaard gebleven. Aan tante Willy schrijft E.M. onder meer: [...], nog eens nalezend de vele brieven die Oom ons in een reeks van jaren zond, raak ik steeds weer opnieuw onder de indruk van het buitengewone wat er van hem uitging. Het is niet alleen de zeldzame bezieldheid geweest waarmee hij
Voortgang. Jaargang 26
321 sprak over de wetenschappen waarin hij zo uitblonk, het was vooral ook zijn ruime menselijkheid en werkelijke adel waardoor ik getroffen werd. En ik niet alleen. Ik weet hoe velen echt aan hem verknocht waren. Heel wat van mijn Leidse collega's zijn zijn leerlingen geweest en zoals er over Oom gesproken werd en nog steeds gesproken wordt, zo hoort men over een leermeester maar weinig spreken. In zijn brief aan Els vraagt E.M. zich af of hij en zijn vrouw niet eerder dan 4 september naar Lugano zullen komen om ‘Tante’ bij te staan. Verder bedankt hij Els voor wat zij voor zijn oom en tante de afgelopen week gedaan heeft en ziet hij ernaar uit haar te ontmoeten.
8. Nabeschouwing Als ik alle 36 brieven en 21 briefkaarten van C.C. aan E.M. en de vier bewaarde brieven van E.M. aan C.C. overzie, dan kom ik tot het volgende: De gepensioneerde linguïst Christianus Cornelius Uhlenbeck heeft van 1940 tot zijn overlijden met interesse, advies, aanmoediging en bewondering de taalkundige carrière van zijn achterneef Bob Uhlenbeck gevolgd. C.C. voelde zich erg verbonden met het geslacht Uhlenbeck en toen zijn bijna vijftig jaar jongere achterneef zich ook voor taalkunde ging interesseren, deed hem dat veel plezier. Hoogtepunten in het briefcontact waren voor hem ongetwijfeld E.M.'s promotie en benoeming in Leiden. Hij mocht zijn hardwerkende neef graag en genoot er dan ook erg van dat Bob sinds diens terugkeer uit Indonesië ieder jaar een aantal dagen bij hem en zijn vrouw in Lugano doorbracht. In zijn brieven - zoals ook uit dit artikel blijkt - volgt C.C. niet alleen het werk en de carrière van E.M., maar schrijft hij ook over zijn eigen linguïstische werkzaamheden. Voorts is hij geïnteresseerd in en geeft zijn mening over (het werk van) taalkundigen met wie hij samengewerkt heeft en/of die hij gekend heeft. Meer dan eens vindt hij een bepaald werk of artikel van een geleerde niet zo goed, maar erkent hij toch diens genialiteit. Gaandeweg laat C.C. steeds meer merken dat hij zich oud voelt en hij beperkt zich meer en meer tot het volgen van wat anderen doen. Ook het leven van alledag komt in de brieven aan de orde. Zo schrijft hij over zijn gezondheid en over die van zijn vrouw, maar vraagt vooral ook naar de gezondheid van E.M. en zijn gezin of ook schrijft hij over zijn financiële problemen in het Zwitserland van vlak na de oorlog. C.C. strooit in zijn brieven kwistig met woorden en uitdrukkingen in de hem ter beschikking staande talen. Hij schrijft vaak associatief in de trant van: ‘dat doet me denken aan...’. Doordat we brieven van E.M. missen, is het voor ons een enkele keer niet helemaal duidelijk, waar C.C. het in zijn brieven over heeft.
Voortgang. Jaargang 26
322 Dit zal ongetwijfeld niet gelden voor degene voor wie de brieven bestemd waren. E.M., op zijn beurt, was blij met de warme, belangstellende en informatieve brieven van zijn geleerde oom. Hij hechtte blijkens zijn brieven veel waarde aan diens oordeel en hij legde hem dan ook verschillende taalkundige kwesties voor. Hij was ook erg gesteld op zijn oom. In de zes bewaarde brieven is zijn werk, vooral zijn onderzoek, de hoofdmoot. Hij is bezig net zo'n groot en productief taalgeleerde te worden als C.C.
De Zwitserse villa waar C.C. Uhlenbeck zijn brieven schreef en waar zijn achterneef E.M. Uhlenbeck verschillende keren logeerde.
9. Tot slot Dit artikel is het laatste van de drie brief-artikelen waarin ik de in totaal 57 brieven en kaarten van C.C. aan E.M. en zes brieven van E.M. aan C.C. bespreek. Deze artikelen geven een beeld van alleen de laatste elf jaar van de emeritus C.C. Zijn werkende leven staat echter nu ook in de belangstelling. Zo zijn er maar liefst zo'n 650 brieven van C.C. opgespoord en is er gaandeweg een vrij volledig beeld ontstaan van leven en werk van C.C. Uhlenbeck. Ik geef vier recente voorbeelden van die belangstelling voor C.C. Jan Noordegraaf heeft over C.C.'s - korte - redacteurschap van het WNT (1891-1892) geschreven en C.C.'s rede als voorzitter van het linguïstencongres van 1928 aan de vergetelheid ontrukt. Mary Eggermont-Molenaar heeft zich bezig gehouden met de Engelse uitgave van het dagboek dat Willy Uhlenbeck-Melchior (tante Willy) in 1911 in Montana bij de Blackfoot-Indianen bijhield. Jan Paul Hinrichs
Voortgang. Jaargang 26
323 heeft in zijn biografie van de slavist Van Wijk (1880-1941) geschreven over C.C. als een van Van Wijks leermeesters, en Saskia Daalder en Ad Foolen hebben zeer recent een artikel geschreven over drie brieven en twee briefkaarten van C.C. uit de periode 1902-1932 aan zijn Nijmeegse collega Jos. Schrijnen (1869-1938).
Literatuur Daalder, Saskia en Ad Foolen (2008). ‘Waarde collega! Vijf brieven van C.C. Uhlenbeck aan Jos. Schrijnen’. Lo van Driel en Theo Janssen (red.). Ontheven aan de tijd. Linguïstisch-historische studies voor Jan Noordegraaf bij zijn zestigste verjaardag. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU & Münster, Nodus Publikationen, 201-222. Eggermont-Molenaar, Mary e.a. (2005). Montana 1911: a professor and his wife among the Blackfeet. Wilhelmina Maria Uhlenbeck-Melchior's diary and C.C. Uhlenbeck's Original Blackfoot texts and a new series Blackfoot texts. Ed. by Mary Eggermont-Molenaar; with contributions by Alice Kehoe, Inge Genee and Klaas van Berkel; transl. from Dutch by Mary Eggermont-Molenaar. Lincoln: University of Nebraska Press & Calgary, Alberta: University of Calgary Press. Harris, Zellig S. (1945). ‘Discontinuous Morphemes’. Language 21, 121-127. Hinrichs, Jan Paul (2005). Vader van de slavistiek: Leven en werk van Nicolaas van Wijk. Amsterdam: Bas Lubberhuizen. Holmer, Nils M. (1949). Lexical and morphological contacts between Siouan and Algonquian. C.W.K. Gleerups Förlag, Lunds Universitets Arsskrift. Kern, J.H.C. (1918). Verspreide geschriften, onder zijn toezicht verzameld. Achtste deel met: ‘Spraakkunst van het Oudjavaansch’ (eerste deel) 's-Gravenhage, Nijhoff. - (1920). Verspreide geschriften, onder zijn toezicht verzameld. Negende deel met: ‘Spraakkunst van het Oudjavaansch (slot)’. 's-Gravenhage: Nijhoff. Noordegraaf, Jan (2007). ‘C.C. Uhlenbeck, het WNT en Francks Etymologicum’. Trefwoord. Tijdschrift voor lexicografie 2007 (http://www.fryske-akademy.nl/fa/uitgaven/trefwoord). Pigeaud, Th. (1938). Javaans-Nederlands Handwoordenboek. Groningen-Batavia: Wolters. Portielje, Cecile (2004). ‘Professor E.M. Uhlenbeck, taalkundige (1913-2003)’. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 22, 205-234. - (2005). ‘Beste Bob. Een taalkundige brief van C.C. Uhlenbeck (1866-1951) aan zijn achterneef E.M. Uhlenbeck (1913-2003)’. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 23, 209-222. - (2007). ‘Beste Bob, beste Oom. Uit de briefwisseling tussen C.C. Uhlenbeck (1866-1951) en E.M. Uhlenbeck (1913-2003)’. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 25, 293-309. - (2008). ‘...voor mij een zeer grote aanmoediging... C.C. Uhlenbeck en E.M. Uhlenbeck over een “phonologisch-structureel” proefschrift’. Lo van Driel en Theo Janssen (red.), Ontheven aan de tijd. Linguïstisch-historische studies voor
Voortgang. Jaargang 26
Jan Noordegraaf bij zijn zestigste verjaardag. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU & Münster: Nodus Publikationen, 233-242.
Voortgang. Jaargang 26
324 Reichling, A. (1961). ‘Wat is Algemene Taalwetenschap?’ Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap. Zwolle: Tjeenk Willink, 7-23. (Inaugurele rede; 1ste druk 1947). Stutterheim, C.F.P. (1949). Inleiding tot de taal-philosophie. Antwerpen: Standaard-Boekhandel. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt. Trager, George L. (1950). Bespreking van Nils M. Holmer, Lexical and morphological contacts between Siouan and Algonquian. Language 26: 2, 336-339. Uhlenbeck, C.C. (1931). ‘Hugo de Groot en de oorsprong der oude bevolking van Amerika.’ Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde 72, 2; Serie B. Geschiedenis, volkenkunde, rechtswetenschap. Amsterdam: Noord-Hollandsche uitgevers-maatschappij, 1931, 53-69. - (1947). ‘La langue Basque et la linguistique générale.’ Lingua I, 59-76. Uhlenbeck, E.M. (1948). ‘De betekenis van de phonologie’. Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde 82, 312-329. - (1949). De structuur van het Javaanse morpheem. Verhandelingen van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 78. Bandoeng: Nix. (Proefschrift Leiden.) - (1950). ‘The Structure of the Javanese Morpheme’. Lingua 2, 239-270. (Herdrukt in E.M. Uhlenbeck (1978). Studies in Javanese Morphology. Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Translation Series 19. The Hague: Nijhoff, 10-39. - (1950). ‘The Kråmå-Ngoko opposition, its place in the Javanese language system’. Groningen/Djakarta. Herdrukt in E.M. Uhlenbeck (1978). Studies in Javanese Morphology. Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Translation Series 19. The Hague: Nijhoff, 287-299. - (1951). Bespreking van J.H.M.C. Boelaars, The Linguistic position of South-Western New Guinea. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 107, 90-92. - (1978). Studies in Javanese Morphology. Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. Translation Series 19, The Hague: Nijhoff. Walbeehm, A.H.J.G. (1896). Schrift en uitspraak in het Javaansch. Batavia/Rijswijk.
Voortgang. Jaargang 26
325
Sicherheitsdienst aan Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden: Jac. van Ginneken ‘deutschfeindlich’* Gerrold van der Stroom Voor Harry Paape directeur RIOD † 2001 Abstract - In recent years a great deal of interest has been shown in the Dutch scholars Prof. Jan de Vries, Dr. Piet Meertens and Prof. Jac. van Ginneken during World War II. Researchers have not always paid sufficient attention to the often greatly conflicting interests of the various German authorities. The following contribution makes up for that omission by focusing on the Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden - an institute set up by the highest German authority in the occupied Netherlands, Arthur Seyss-Inquart. It seems that this Germanisches Forschungsinstitut was largely responsible for thwarting the attempts of De Vries and Meertens to set up their own rival institute from 1941 onward. Furthermore, the research uncovers a report made for that Germanisches Institut, in which the Sicherheitsdienst declared that Van Ginneken was anti-German. This report contradicts an earlier publication in which it was claimed that Van Ginneken published a book in 1944 to curry favour with the Germans so that they would allow De Vries to carry out his plan. This does not appear to have been the case. Het is toch wel enigszins merkwaardig dat er de afgelopen jaren twee lange publicaties en een heel hoofdstuk van een heuse ‘Commissie van drie’ van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen aan het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur zijn gewijd, want dat Instituut is nooit van de grond gekomen. Eind 1940 vatte de pro-Duitse secretaris-generaal van het Nederlandse departement voor Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (OWK) J. van Dam, voorheen hoogleraar germanistiek te Amsterdam, het plan op zo'n instituut op te richten en de verdere uitwerking van zijn plan droeg hij op aan de net zo ‘foute’ Leidse professor germanistiek Jan de Vries (Dekker 1994: 350, 357). Het zou bureaus voor volkskunde, dialectologie, plaatsnaamkunde, het Woordenboek der Nederlandsche Taal en voor propaganda moeten gaan omvatten.
*
Ik had dit artikel niet kunnen schrijven zonder de steun van René Kruis van het NIOD. Hij vond daar jaren geleden de Beurteilung des SD die de aanzet vormde voor dit onderzoek. Ik dank hem op deze plaats voor het feit dat hij mij, zijn oud-collega, toen op dat stuk heeft gewezen, voor zijn grote betrokkenheid, nuttige wenken en inhoudelijke bijdragen. Veel gegevens zijn aan zijn bio- en bibliografische vondsten ontleend. Voorts dank ik Fred Reurs (ook NIOD) en Pierre Tuynman voor hun waardevolle bijdragen bij de eerste versie van dit artikel.
Voortgang. Jaargang 26
326 Ton Dekker (1994; 2002) en Saskia Daalder (2005) boekstaafden pijnlijk gedetailleerd de verwikkelingen vanaf de ‘valse’ start in de oorlog van het Rijksinstituut en de rol die de ‘NAW’ - de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen (sinds augustus 1940 was het ‘Koninklijke’ komen te vervallen) - en haar commissieleden De Vries, neerlandicus P.J. Meertens, dialectoloog G.G. Kloeke en de Nijmeegse hoogleraar Jac. van Ginneken S.J. daarbij hebben gespeeld. Het KNAW-driemanschap (2006) ging het weliswaar louter om de motieven en gedragingen van Meertens tijdens de bezetting, maar het kon daarbij niet om de geschiedenis van het Rijksinstituut heen. Als voornaamste oorzaak van de mislukking van dat Instituut zijn respectievelijk naar voren gebracht de pro-Duitse houding van De Vries, de competentiestrijd tussen de Akademie en het department van OWK, de weigering van het Nederlandse departement van Financiën om de nodige gelden te verschaffen, dan wel dat Meertens alle in aanmerking komende gebouwen zou hebben afgewezen. Het is verbazingwekkend dat in verband met het echec van dat Rijksinstituut de oprichting in 1942 van het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden niet (Commissie van drie 2006) of slechts min of meer terloops (Dekker 1994: 365 en 2002: 197-198, 203, 210-212; Daalder 2005: 335) genoemd wordt.1 Wat weten we eigenlijk van dit Duitse instituut in bezet Nederland? En in hoeverre is dat relevant voor het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur? En voor De Vries, Meertens en Van Ginneken? Als we de archiefstukken van de Duitse bezetter nu eindelijk eens achter elkaar leggen, ontstaat het volgende beeld.
Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden Dr. Arthur Seyss-Inquart uit Oostenrijk - als Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete de landvoogd van Hitler - ontvouwde eind 1941 aan Alfred Rosenberg, ideoloog van de nazipartij, dat hij plannen had om te komen tot een ‘deutsch-niederländische Akademie’, maar hij wilde die naam niet voeren omdat dat zou duiden op ‘eine Institution zwischenstaatlichen Charak-
1
Meertens wijdde in 1950 (p. 597) slechts één zin aan het Rijksinstituut. Daan 2000: 63 e.v behandelt het Instituut kort, Henkes 2005: 173-174, 325-326, 331 en 362 noemt het, maar beiden noemen het Germanisches Forschungsinstitut niet. Knegtmans 1996: 273-274 en Dekker 2003: 195 noemen het laatste wel in verband met het eerste. In Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland 1900-1950, het Elfde Jaarboek van het NIOD (2000), onder red. van Martijn Eickhoff, Barbara Henkes en Frank van Vree, komt het Rijksinstituut amper voor en het Forschungsinstitut niet. Het laatste Institut wordt wel behandeld door In 't Veld 1976 I: 274, 640-642 en het wordt aangestipt in Derks 2001: 189, in Halle 2003: 393, in Fahlbusch 2003: 642-643 en in Zondergeld 2003: 659-660, 661.
Voortgang. Jaargang 26
327 ters zweier souveräner Träger’, en die suggestie wilde het Duitse bezettingsbestuur nu juist niet wekken. Daarom koos hij voor ‘germanisch’ en dan niet direct voor een ‘germanische Akademie’, maar vooralsnog voor een germanisches Institut in den Niederlanden.2 Hij zag zijn Institut als een tegenwicht tegen wat hij noemde de humanistisch en confessioneel bepaalde Nederlandse wetenschap (In 't Veld 1976 I, 641, noot 2). Soortgelijke instituten zouden naderhand in andere Germaanse landen kunnen worden opgericht onder één koepel ‘im Reich’. Het Germanisches Forschungsinstitut was uiteindelijk bedoeld om ‘die Grundlagen zu bauen, die einmal zu einer Akademietätigkeit’ zouden moeten leiden.3 Kort daarop bleek het Reichskommissariat - volgens dr. Friedrich Plutzar, ambtenaar én vriend van Seyss-Inquart - toch juist niet voor zo'n ‘Hauptinstitut im Reich’ met allerlei instituten in Germaanse landen te willen kiezen omdat dat tot verdeeldheid kon leiden: ‘Von diesem Standpunkt her gesehen, spricht aus taktisch politischen Gründen vieles dafür, das Institut nicht nach Berlin zu geben, sondern es gerade in den Niederlanden unterzubringen’, aldus deze Plutzar. En dus ging Reichskommissar Seyss-Inquart, de hoogste Duitse gezagdrager in bezet Nederland, op zoek naar ‘hervorragende Forscher’, die ‘ihm im Hinblick auf die kommenden Aufgaben besonders geeignet erscheinen’.4 De Einsatzstab Rosenberg, de rooforganisatie die de bezittingen van Joden en anderen uit de bezette gebieden wegsleepte en pretendeerde ook wetenschappelijke belangstelling te hebben (In 't Veld 1976 I: 640-641, noot 2), lijkt door Seyss' mededelingen over een beoogd Forschungsinstitut in Nederland als voorloper van een Germaanse academie tevredengesteld, in de relevante stukken keert Rosenberg althans niet terug. Op 1 april 1942 richtte Seyss-Inquart met honderd gulden van zijn eigen geld ten overstaan van een Nederlandse notaris de ‘Stiftung Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden’ op.5 Art. 2.1 van de stichtingakte luidde:
2
3
4 5
Volgens In 't Veld 1976 I: 274 ging het initiatief waarschijnlijk meer uit van Seyss-Inquarts Weense vrienden dr.dr. Wimmer en diens ondergeschikte dr. Plutzar. Beiden komen we verderop nog tegen. Vanzelfsprekend was en bleef Reichskommissar Seyss-Inquart verantwoordelijk. 22.12.1941 VJ 229/41 (inv. 614). De meeste genoemde archivalia berusten bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD); staat er in de noot ‘PJMI’ vermeld, dan betreft het evenwel stukken uit het archief van het Meertens Instituut. Beide archiefdepots vallen overigens onder de KNAW. Ongedateerd vertrouwelijk ‘Entwurf’ RK 514, resp. p. 5, 3 en 6. Stichtingsakte dd 01.04.1942 VJ 1780/43. Dat het Institut een stichting werd, kan bevreemding wekken, maar ook de ‘wetenschappelijke’ afdeling Ahnenerbe en het bekende Lebensborn van de SS waren een stichting: een eingetragener Verein (e.V.) (In 't Veld I: 64, noot 4). Reichsführer-SS Himmler lette er goed op dat zijn Ahnenerbe niet als een organisatie van de SS, maar als ‘Verein’ geleid werd: op die wijze werd subsidie door de Deustche Forschungsgemeinschaft mogelijk (Hammerstein 1999: 260). Dat het nieuwe Institut daarenboven een stichting naar Nederlands recht werd, kan natuurlijk te maken hebben met het idee het voor Nederlandse wetenschappers aanvaardbaar te maken.
Voortgang. Jaargang 26
328 Das Forschungsinstitut hat die Aufgabe, in Zusammenarbeit mit anderen Einrichtungen ähnlicher Zielsetzung, die Werte und Wesenszüge des germanischen Menschen, seine Auseinandersetzung mit der Umwelt, die Formen seiner Gemeinschaftsbildung, und seine Geschichte vom niederländischen Raum her zu erforschen und darzustellen. Het zou zich toeleggen op ‘Geschichte, Kunstgeschichte, Philologie, Literaturwissenschaft, aber auch Vorgeschichte, Volkskunde und ähnliches’ (citaat naar In 't Veld I, 640), vakgebieden die een duidelijke overlap vertoonden met het werkterrein van het sinds eind 1940 beoogde Rijksinstituut. En het Institut moest samenwerken met andere instellingen. In Duitsland betrof dat das ‘Ahnenerbe’ e.V. van de SS en het Amt Rosenberg.6 ‘Ahnenerbe’ was ‘een troetelkind’ van Reichsführer-SS Heinrich Himmler en was opgericht om het Duitse volk langs wetenschappelijke weg van zijn bloed en bodem en bovenal van zijn Germaanse erfenis te doordringen. Tijdens de oorlog bleef dit streven uiteraard niet beperkt tot Duitsland zelf (In 't Veld I: 64, 65,).7 Het Amt Rosenberg was zoals we zagen door Seyss-Inquart, die zichzelf tot president van zijn Forschungsinstitut had benoemd (In 't Veld I: 833, noot 7), al maanden eerder kaltgestellt. Alhoewel de doelstelling van Seyss' Institut op die van Ahnenerbe leek, achtte twee maanden later de Keulse professor Walter von Stokar,8 werkzaam binnen het Reichskommissariat in bezet Nederland, ‘die Neugründung in den Niederlanden durchaus lebensfähig, zumal auf den Satz
6
7
8
Over de machtstrijd tussen het ‘Ahnenerbe’ en het Amt Rosenberg én het Germanisches Forschungsinstitut: Eickhoff 2003: 174-175. Zie verder Kater 1966: 163 e.v., Bollmus 1970: 178-185 en Gansohr-Meinel 1995: 288, 290. Voldoende feiten over deze enge, soms ronduit criminele organisatie in In 't Velds onvolprezen proefschrift over De SS en Nederland (1976 I: 64-66). Meer gegevens in Hammerstein 1999, § VI.3 en vooral in Kater 1974 (en 1966) en - recent - Heather Pringle: The Master Plan. Himmler's Scholars and the Holocaust. London: Fourth Estate, 2006. De geestelijke vader van Ahnenerbe was de Duitse filoloog van Nederlandse komaf Herman Wirth. Deze bezorgde in 1933 Die Ura Linda Chronik, zijn vertaling van de ‘Friese’ falsificatie Het Oera Linda-boek. Daarmee maakte hij zich in de geleerde wereld tamelijk belachelijk. Desalniettemin benoemde Himmler hem tot eerste Präsident van Ahnenerbe (Arthur Hübner: Herman Wirth und die Ura-Linda-Chronik. Berlin; Leipzig: Gruyter, 1934; Goffe Theunis Jensma: De gemaskerde god. François HaverSchmidt en het Oera Linda-boek. Groningen: s.n., 2004, 180-187 - diss. Groningen). Dit betekent overigens niet dat alle wetenschappelijke arbeid van de SS onzinnig is geweest. Voor Von Stokar, zie In 't Veld 1976 I, 518, Eickhoff 2000: 56, noot 12 en Halle 2003: 390-394.
Voortgang. Jaargang 26
329 Artikel 2.1 “vom niederländischen Raum her zu erforschen” wohl Gewicht zu legen ist.’ Alhoewel hiermee de werkzaamheden ingeperkt lijken, kon het juist ook zo uitgelegd worden dat ‘alle germanischen Gebiete’ eronder vielen. Bedacht moest volgens prof. Von Stokar (geen SS'er) worden dat zonder SS-Ahnenerbe het Germanisches Institut ‘nicht möglich’ zou zijn, maar omdat de Reichsführer-SS, Himmler, er positief tegenover stond (vgl. In 't Veld I: 745, noot 2, 773),9 waren er geen intriges te verwachten. Het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden was met toestemming van de Reichsführer ‘persönlich’ naar ‘alle germanischen Länder auszubreiten’ en er moesten ‘überall Zweigstellen’ opgericht worden. De ‘Monopolstellung’ van het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden zou door de Reichsführer-SS, Himmler dus, met een ‘Befehl’ moeten worden vastgelegd. Nu verloor de opsteller van het bericht, Von Stokar, zich wel vaker in luchtkastelen - zo drong hij er in hetzelfde stuk op aan dat na de Duitse invasie van Engeland de archieven aldaar zo snel mogelijk in handen van het Institut moesten vallen en niet aan Ahnenerbe moesten worden overgedragen -, maar reëel is wel dat in de eerste helft van 1942 de allerhoogste Duitse autoriteiten - in Nederland initiatiefnemer Seyss-Inquart, in Duitsland gesteund door Himmler persönlich10 - grootse plannen met het Forschungsinstitut in den Niederlanden hadden: het zou de opmaat naar een ‘germanische Universität’ moeten gaan vormen en als centrum voor álle Germaanse landen moeten dienen. Omdat ieder ‘Forschungsinstitut’ een ‘Hausuniversität’ kende, gold dat ook voor het nieuwe Institut en als zodanig is ‘nach den neuesten Ereignissen die Universität Leiden geradezu geschaffen’. Dat was de universiteit van Jan de Vries. Maar wie moet er bij het Institut in dienst treden? Von Stokar noemt een aantal Duitsers, maar ‘über niederländische Herren brauche ich mich wohl nicht zu äussern, sie sind ja amtsbekannt’.11 Dat laatste was - zoals we zullen zien - nog maar de vraag.
Kinderschoenen Reichskommissar Seyss-Inquart ging voortvarend te werk: in juli 1942 bleek hij ten behoeve van zijn eigen Institut ‘persönlich tatsächlich’ de gebouwen waar de Inspectie van de Bevolkingsregisters zetelde (Den Haag, Scheveningseweg 17), gevorderd te hebben. Zoals gebruikelijk moest dit ‘möglichst bald’ zijn be-
9
10 11
Seyss-Inquart kon niet om de Reichsführer-SS heen ‘da der Reichsführer-SS auf allen Gebieten der germanischen Führung und der germanischen Forschung mit der Durchführung bestimmter Aufgaben beauftragt worden ist und demnach auf diesen Gebieten als vorrangig zu gelten hat’ (citaat naar In 't Veld I: 641). Onderstreept in origineel van Von Stokar. Mei 1942 BDC H 14 1498-1503.
Voortgang. Jaargang 26
330 slag krijgen en ‘die zweifellos vorhandenen Schwierigkeiten müssen überwunden werden’. De reactie van de hevig geschrokken (Nederlandse) inspecteur was dat er dan ‘gut 260 stählerne Schubschränke für das Zentralmelderegister mit etwa 40 stählernen Schubschränke[n] von der Judenregistratur’ verhuisd moesten worden. De Inspectie van de Bevolkingsregisters gold, volgens haar inspecteur, ‘gewisz [...] zu den kriegswichtigen Anstalten’. Het Reichskommissariat onderkende bij nader inzien het probleem ‘insbesondere aber gerade jetzt und in den nächsten Monaten’. Inderdaad, de systematische deportaties van Joden waren die juli-maand begonnen. Uiteindelijk besloot het Reichskommissariat dat ‘die Bedürfnisse des [...] für vorgeschichtliche Forschungen bestimmten wissenschatftlichen Instituts gewiss zurückstehen müssen’.12 De Jodenvervolging had hoe dan ook voorrang. Het Institut betrok later een pand aan de Haagse Adriaan Goekooplaan en kwam ten slotte aan de Lange Vijverberg terecht. In tegenstelling tot De Vries' Rijksinstituut heeft het dus daadwerkelijk ooit gebouwen betrokken. Twee maanden later schreef Seyss-Inquart aan zijn Generalkommissar für Verwaltung und Justiz, dr.dr. Wimmer, dat het Institut nog in de ‘Kinderschuhen’ stond en ‘langsam aus sich herauswachsen muss’.13 Dezelfde overtuiging vinden we in een terugblik in het Jahrbuch 1943 van het Forschungsinstitut. Het is weliswaar nooit verschenen, maar de complete drukproeven waren al wel af en zijn zelfs gecorrigeerd bewaard gebleven.14 In het ‘Geschäftsbericht’ lezen we dat Seyss-Inquart er bewust vanaf had gezien het Institut ‘sofort in allen seinen Teilen ins Leben zu rufen und bei einer grossen Gründungsfeier herauszustellen. Das Institut sollte durch Leistungen zeigen, dass es seine Arbeit aufgenommen habe’. Secretaris-generaal Van Dam was ‘um ständige Mitarbeit gebeten’; een directeur was evenwel niet benoemd. Vanwege het belang dat de Reichskommissar aan zijn schepping hechtte, was het Institut financieel ‘ausreichend versehen’. (Dat mag men wel zeggen: het had maar liefst f 480.000 per jaar toegewezen gekregen.15) Helaas, verzuchtte men in dat Jahrbuch 1943, ‘Geld ist meist leichter zu bekommen als Mitarbeiter’.16 Dat lees je niet vaak.
12 13 14 15 16
2-15.07.1942 VJ 58935-58939 (inv. 622). 29.09.1942 VJ 1780/43 (inv. 633). VJ 67884 e.v. (inv. 616). 29.08.1942 RK 514. Van degenen die in deze bijdrage genoemd worden, leverden de volgenden een bijdrage aan het Jahrbuch 1943: Plutzar schreef het geciteerde ‘Geschäftsbericht’, Von Stokar behandelde ‘Die Entwicklungsgeschichte des germanischen Bauemtums in vor- und frühgeschichtlicher Zeit’, De Vries stond stil bij ‘Germanische Überlieferung’ en bij ‘Probleme der niederländischen Volkstumsforschung’, B. Wigersma schonk aandacht aan ‘Bollands Stellung in der germanischen Philosophie’ en Van Dam aan ‘Deutsch und Niederländisch’.
Voortgang. Jaargang 26
331
Aan het lijntje Inmiddels had De Vries begin 1942 nog maar net de adviesrondes van de (K)NAW achter de rug. Die waren na veel vijven en zessen in december 1941 definitief negatief voor zijn Rijksinsitituut uitgevallen. Desalniettemin zetten hij, Van Dam en Meertens hun pogingen door om buiten de Akademie toch de oprichting van dat Nederlandse Instituut te bewerkstelligen (Dekker 2002: 196 e.v. Zie ook Daalder 2005: 335 e.v. en Commissie van drie 2006: 32 e.v.). Van Dams departement besteedde nog maar liefst ‘ongeveer anderhalf jaar’ aan het wegruimen van allerlei ‘technische obstakels’ (Dekker 2002: 196). Betrekkelijk zinloos, want al in oktober 1942 trok H.E. Schneider17 van het Berlijnse Ahnenerbe bij Generalkommissar dr.dr. Wimmer in Den Haag aan de bel: hij had vernomen dat Van Dam een Rijksinstituut wilde oprichten dat onder leiding zou komen te staan van De Vries. Maar beiden waren al ‘zum Teil sogar führend’ betrokken bij het Germanisches Forschungsinstitut. Deze Schneider wilde daarom weten wat de verhouding van het Rijksinstituut tot het Forschungsinstitut was en of beide instituten dezelfde medewerkers zouden hebben. Immers, ‘mit den vorhandenen niederländischen Wissenschaftlern’ kon men geen ‘zwei solche Institute’ oprichten. Verder moest dat Instituut van De Vries natuurlijk met Ahnenerbe in de pas lopen.18 Twee weken eerder was Schneider door H.A. Rauter, Höhere SS- und Polizeiführer én Generalkommissar für das Sicherheitswesen in bezet Nederland,19 gewaarschuwd voor de ‘persönliche Ehrgeiz’ van Wimmer;20 die zou met het Forschungsinstitut goede sier willen maken bij de Reichsführer-SS. ‘Seien Sie vorsichtig!’21 Het wantrouwen tussen de leidende figuren was groot (vgl. ook In 't Veld I: 641, noot 2). Dit hing onder meer samen met de onderlinge strijd, met name in bezet Nederland, tussen vertegenwoordigers van het Rijkscommissariaat (Seyss-Inquart, Wimmer) enerzijds en die van de SS - en dus van Ahnenerbe - (Rauter, Schneider) anderzijds. Het kwam voortdurend tot ‘Reibereien zwischen den Exponenten gegensätzlicher Volkstums- und Wissenschaftideologien, deren Institute und Verbände allerseits als machtpolitische Knotenpunkte angesehen wurden’. Het hele plan van het Germanisches Forschungsinstitut zou door de SS zelfs als ‘Kampfansage’ opgevat zijn (Kater 1974: 174). In elk
17
18 19 20 21
SS-Untersturmführer (2e luitenant; later SS-Obersturmführer, 1e luitenant) Hans Schneider was al in juni 1940 op bevel van Himmler in Den Haag neergestreken (Kater 1974: 174). Over hem o.m. Zondergeld 1997 en Henkes en Rzoska 2003. 23.10.1942 VJ 59022 (inv. 729), vgl. Dekker 2002: 197. Uitgebreid over Rauter en zijn functies: Het Proces Rauter. 's-Gravenhage: Nijhoff, 1952 RIOD Bronnenpublicaties, Processen nr. 5, en In 't Veld 1976 I: 98-145. Overtuigende portretten van o.a. Seyss-Inquart, Himmler, Rauter en Wimmer in hoofdstuk 2, ‘De heersers’ van De Jong, dl. 4 (1972). 05.10.1942 BDC H 14 1497.
Voortgang. Jaargang 26
332 geval achtte de SS het ‘überflüssig’ (Halle 2003: 393). Reichsführer-SS Himmler had alleen maar ingestemd met de desbetreffende plannen van Seyss-Inquart omdat hij geen onenigheid met hem wenste (In 't Veld I: 274). Ondanks hun ‘Reibereien’ bleken beide Generalkommissare, zowel Wimmer als Rauter, in november 1942 ‘Bedenken’ tegen het Rijksinstituut te hebben. Volgens Rauter scheen de NSB-voorman prof. mr. R. van Genechten achter het hele plan te zitten en kon Van Dam, géén lid van de NSB, niet anders dan het doorzetten, want anders gaf hij de NSB munitie tegen zijn functioneren als secretaris-generaal. Waarschijnlijk zag Rauter spoken, want Van Genechten was procureur-generaal en pas in februari 1943 werd hij benoemd tot ‘gemachtigde’ van NSB-leider Anton Mussert voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.22 In die functie zou hij zich toen eventueel met het plan voor het Rijksinstituut hebben kunnen bemoeien. Maar Rauter was duidelijk wantrouwend. Verder klaagde deze dat ze ‘ohnehin fast keine Wissenschaftler haben, die für die vielen Institute und Einrichtungen die Arbeit leisten könnten’, én hij vreesde wel zeker dat ‘dieses Niederländische Institut einmal ohne Zweifel dem Germanischen Institut gefährlich werden könnte’.23 Blijkbaar hebben verschillende zeer hoge dignitarissen binnen Seyss-Inquarts hofhouding zich met het wel en wee van diens idee bemoeid en probeerden dezen met het Forschungsinstitut bij de allerhoogste SS'er, Himmler, in een goed blaadje te komen, want die Reichsführer-SS was immers - omwille van zijn verhouding met Seyss-Inquart - zelf betrekkelijk enthousiast over dat Institut. Dan blijkt tijdens de voorbereidingen dat men feitelijk te kampen heeft met een tekort aan Nederlandse wetenschappers. En een nog virtueel Nederlands instituut dat de goedkeuring van de Nederlandse Akademie niet eens kon wegdragen zou geleerden kunnen gaan wegsnoepen. Vanzelfsprekend moesten in hun ogen Nederlandse belangen wijken voor Duitse belangen. Tegen zoveel hooggeplaatste Duitse Behörden met hun groot-Germaanse agenda kon een concurrerend Nederlands - in deze context zelfs klein-Nederlands - instituut natuurlijk nooit op: dat hele instituut had - nadat de Akademie het al had geblokkeerd - zeker in 1942 geen schijn van kans. Zeker niet als zelfstandig Nederlands instituut. De erbij betrokken Nederlandse geleerden zijn ongetwijfeld steeds door de Duitse bezettingsautoriteiten aan het lijntje gehouden (vbb. bij Dekker 1994: 362; 2002: 198). Bovendien waren er in bezet Nederland al zoveel andere instellingen op vergelijkbaar gebied actief. Toch leek er diezelfde maand november nog even hoop voor het Instituut te gloren. Het werd f 71.550 in het vooruitzicht gesteld, maar dit werd door Financiën pas in juli 1943 op de rijksbegroting gezet (Commissie van drie 2006: 34). Verschillende afdelingen mochten van de bezettingsautoriteit waarachtig
22 23
Doc. I - 523 prof. mr. dr. Robert van Genechten; Schöffer 1956: 320-321. 11.11.1942 BDC H 14 (D 140) 1478 = In 't Veld I: 868 en vgl. II: 937, noot 8.
Voortgang. Jaargang 26
333 opgericht worden, De Vries zou ‘Hauptdirektor’ worden, Meertens zou de afdeling Volkskunde onder zich krijgen en voor wat de medewerkers betreft werd er onder anderen aan de dialectologe Jo Daan gedacht. De ‘Abteilung Niederländische Sprache’ ‘soll [...] erst später errichtet werden’. ‘In erster Linie’ moest naar een geschikt pand gezocht worden.24 Onmiddellijk deed SS-generaal25 Rauter zijn beklag over de begroting bij collega-Generalkommissar Wimmer: ‘der Etat’ (in origineel onderstreept) voor het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkskultuur (in zijn geheel ook onderstreept) had niet goedgekeurd mogen worden. Na enig aandringen gaf Wimmer dit toe.26 Slechts vier dagen later meldde Wimmer aan zijn baas Seyss-Inquart dat er wellicht redenen waren om niet met het Nederlandse plan in te stemmen. Rauter had zijn bedenkingen en dr. Hans Schneider namens Ahnenerbe ook. Toch dacht Wimmer dat het niet zomaar verhinderd ‘werden kann und soll’. Wel moest het ‘Rijks’ in de naam van het Instituut vervallen en mocht het zich niet bezighouden met de ‘Beziehungen zwischen der niederländischen Kultur und der des Auslandes’, want dat was ‘ohnedies’ het terrein van het Germanisches Forschungsinstitut. (Van Dam werd pas dertien weken later van deze eisen op de hoogte gesteld.27) Ten slotte, het venijn zat in de staart, kon Wimmer zich voorstellen dat het (rijks)instituut bij het Forschungsinstitut werd ingelijfd.28 Het zag er al met al somber uit voor het nog steeds door sommigen beoogde Nederlandse Instituut. De vraag is natuurlijk of de betrokken Nederlanders zich hiervan op enigerlei moment bewust zijn geweest.
Ondergeschikt en opgeschort In de eerste maanden van het volgende jaar bleek dat het Germanisches Forschungsinstitut het Instituut van De Vries zou overvleugelen (als het laatste na het negatieve standpunt van het NAW-bestuur van december 1941 al ooit levensvatbaar is geweest). In het voorjaar van 1943 merkte de volgens SS-lijnen
24 25
26 27 28
Notitie gedateerd 14.11.1942 BDC H 14 (D 140) 1474-1476 = VJ 59023-59025 (inv. 729). Rauter was vanaf april 1941 SS-Gruppenführer (luitenant-generaal) en General-Leutnant der Polizei, sedert juni 1943 Obergruppenführer (generaal) en General der Polizei, en sinds juli 1944 General der Waffen-SS. Hij was ondergeschikt aan rijkscommissaris Seyss-Inquart (tevens SS-Gruppenführer), maar ontving voor de politionele kant van zijn taak zijn orders rechtstreeks van de Reichsführer-SS, Himmler (Doc. I 1380 - Hanns Albin Rauter). 11.11.1942 BDC H 14 (D 140) 1478 = In 't Veld I: 868. 08.02.1943 VJ 59027 (inv. 729). 16.11.1942 VJ 59026 (inv. 729) = BDC H 14 (D 140) 1477. Zie ook Dekker 2002: 198.
Voortgang. Jaargang 26
334 denkende prof. G.A.S. Snijder,29 voorzitter van de - overigens vrij onbenullige Nederlandsche Kultuurraad, in verband met het Germanisches Forschungsinstitut op dat ‘es [...] eine Reihe von Instituten [gibt], deren Arbeitsgebiet nahezu dasselbe ist, z.B. “Volk und Raum”30 [und] das Institut von Prof. van Dam’.31 (Het is niet onbelangrijk vast te stellen dat hier gesproken werd over het instituut van Van Dam en niet over het instituut van De Vries, zoals tegenwoordig in publicaties steeds het geval is.) Snijder vervolgde: ‘Alle diese Institute und Körperschaften sind im Grunde auf dieselben Mitarbeiter angewiesen’. Van Duitse zijde werd door Wimmers ambtenaar dr. Plutzar32 onderkend dat ‘in dieser Behauptung Wahrheit steckt’. Er werd fijntjes aan herinnerd dat het Germanisches Forschungsinstitut ‘von der regierenden Tätigkeit in dem Lande aus gegründet worden [ist] durch den Herrn Reichskommissar persönlich’ en Plutzar ‘betont nochmals, dass er so weit wie es ihm möglich ist, eine Zusammenarbeit sucht, die z.B. mit dem Institut von Prof. van Dam auch erreicht wurde’.33 Dat laatste is een nieuw geluid. Had De Vries dan toch nog iets voor zijn Instituut bereikt? Nee. Het bleef buiten de notulen, maar slechts twee dagen na de allereerste Arbeitsbesprechung van het Germanisches Forschungsinstitut op 27 januari 194334 werd in een interne Duitse notitie over die Arbeitsbesprechung vastgelegd: Es schien insbesondere auch, als ob Professor de Vries der Arbeit dieses [Germanischen Forschungs]Instituts sehr reserviert gegenüber steht, weil sie anscheinend in viele Absichten eingreift, die er selbst mit dem von ihm erstrebten Institut zu verwirklichen gedachte. Es wurde zwar beschlossen, mit den laufenden Arbeiten von Professor de Vries und der verschiedenen von ihm geführten Institutionen enge Zusammenarbeit zu erstreben, jedoch glaube ich [Hans Schneider], dass Professor de Vries seine eigenen Absichten weiterverfolgen wird. In einigen Punkten wurde er von Professor van Dam unterstützt.35
29 30 31
32 33 34 35
Snijder was sinds 1941 lid van de NSB én van de Germaansche SS en voorzitter van de Kultuurraad. Over hem Schulten 1996. Dit betrof een ‘Forschungsstelle’ die vanuit Soest een heuse ‘Schriftenreihe’ van groot-Germaanse werkjes publiceerde van obscure, veelal Nederlandse, auteurs. Nog in november 1944 klaagde de SS over de veelheid van instituten ‘auf dem Gebiet der germanischen Fragen innerhalb der SS’. Dit gold ook voor bezet Nederland. Het Germanisches Forschungsinstitut werd daarbij ook genoemd, het (rijks)instituut uiteraard niet (In 't Veld II: 1428). Dat bestond immers niet en zou ook niet binnen de SS zijn komen te vallen. Voor Plutzar, zie In 't Veld 1976 I: 640, noot 1, en mijn noot 2. 09.04.1943 NKR II 5. HSSPF, inv. 21. 29.01.1943 citaat naar In 't Veld II: 937.
Voortgang. Jaargang 26
335 Het zinde De Vries blijkbaar niet dat hij slechts mocht aanschuiven bij het Germanisches Forschungsinstitut en dat er aan het door hem ‘nagestreefde’ instituut geen plaats werd gegund. Dat hij ondanks het Duitse ‘streven’ naar nauwe samenwerking met de al bestaande Nederlandse instellingen zijn eigen plannen leek te willen doorzetten, werd hem van Duitse zijde niet in dank afgenomen. Van Dam zag de verhoudingen ter vergadering scherper dan De Vries en steunde hem dan ook niet volmondig. De Vries kreeg inderdaad slechts een snoepje toegeworpen: bij het onderzoek naar ‘Die germanische Landnahme in den Niederlanden im Lichte der Ortsnamenforschung’ werd opgetekend: ‘Einschaltung des Instituts für Ortsnamenforschung unter Leitung von Prof. de Vries’. Dat was deze niet voldoende. Hij nam het onderzoek naar ‘Das germanische Erbe in der niederländischen Volkskunde’ weliswaar voor zijn rekening, maar legde er de nadruk op ‘dass der Ausbau seines Institutes als Grundlage für die Beschaffung der notwendigen Unterlagen notwendig ist’.36 Dat moet Rauters Generalkommissariat opgevallen zijn, want daar onderstreepte men deze zin en zette er zelfs een groot uitroepteken bij. Waarschijnlijk kon het hun goedkeuring niet wegdragen. Zoals vermeld kreeg Van Dam in februari 1943 nog wel een briefje van het Generalkommissariat dat het tegen het Instituut in enigszins beknotte vorm geen bedenkingen (‘keinen Einwand’) had.37 Over integratie in het Germanisches Forschungsinstitut werd niet gerept. Daar bleef het bij. Het Nederlandse departement van Financiën zette in de zomer van 1943 het Instituut weliswaar voor f 71.550 op de rijksbegroting (dit budget bedroeg nog geen vijfde van dat van het Forschungsinstitut), maar diezelfde zomer beschikte Van Dam dat het Instituut voor Nederlandsche taal en volkscultuur ‘op een nader te bepalen datum’ zou worden opgericht (Commissie van drie 2006: 34). Dit eigenaardige besluit was hem door De Vries zelf ingegeven. Het momentum was namelijk verloren gegaan en er was niet genoeg personeel voorhanden (Dekker 2002: 199, 200).38
36 37 38
Forschungsaufträge Arbeitsbesprechung 27.01.1943 HSSPF inv. 21. VJ 59027 (inv. 729). In die zomer schreef De Vries aan Meertens dat hij Van Dam ‘eerlang’ ‘nadere voorstellen [zal] moeten doen voor de verwezenlijking van zijn [Van Dams] plannen’. De Vries gaf Meertens in overweging alvast zijn gedachten daarover te laten gaan en daar ook het ‘personeelsvraagstuk’ bij te betrekken (19.07.1943 PJMI 711). De Vries zelf gaf zich dus nog niet geheel gewonnen, al deed hij in die brief voorkomen alsof het vooral een plan van Van Dam betrof, terwijl hijzelf al ruim anderhalf jaar uit alle macht had geprobeerd het (rijks)instituut te verwezenlijken. In 1964 schreef Meertens dat De Vries zijn plannen had kunnen doorzetten met de steun van het departement van OWK, ‘maar hij was verstandig genoeg om te beseffen dat dit een grote dwaasheid zou zijn. Hij besloot dus wijselijk de plannen op te schorten tot na de oorlog - aangenomen dat de Duitsers de oorlog zouden winnen’. Daarvan was De Vries overigens lang niet zeker (Meertens 1964: 108).
Voortgang. Jaargang 26
336
(Germaansche) SS Waren dat werkelijk De Vries' enige beweegredenen? De vraag is legitiem, want De Vries had inmiddels van 13 tot 16 mei 1943 in Hannover een bijeenkomst bezocht waar de SS het Germanisches Forschungsinstitut tot de orde had geroepen en had verweten dat het niet alleen hun Ahnenerbe voor de voeten liep, maar ook nog eens ‘eigene Verbindungen’ met lokale groeperingen had gelegd. Waarschijnlijk werd het niet uitgesproken, maar daar viel bij voorbaat natuurlijk ook het (rijks)instituut van De Vries onder. Het eindigde ermee dat in Hannover het primaat van de SS vast kwam te staan (Kater 1974: 182, met noot 334 op p. 407). In juli 1943 werd De Vries begunstigend lid van de Germaansche SS in Nederland39 (niet te verwarren met de Waffen-SS of de Allgemeine SS). Hiermee steunde hij die afdeling van de SS financieel en moreel zonder zich volledig aan haar te binden door een werkelijk lidmaatschap (Documentatie 1947: 342). De Commissie van drie achtte deze stap van De Vries ‘enigszins raadselachtig’ (2006: noot 155 op p. 67). Dat is hij op het eerste gezicht ook, want zo'n veredeld donateurschap zal toen niet heel veel indruk meer hebben gemaakt op SS-scherpslijpers (vgl. ook Dekker 2003: 198) - hetzij die te Hannover, hetzij die in bezet Nederland - temeer omdat het begunstigend lidmaatschap in de loop der tijd volgens leidende Nederlandse SS'ers ‘verworden’ was tot een soort ‘politieke herverzekering’, een ‘politieke levensverzekering’ om ‘op snelle wijze aan een burgemeestersambt te geraken’ (cit. naar In 't Veld I: 262, 260). Het was in hun ogen geen garantie meer voor het werkelijk belijden van de groot-Germaanse SS-gedachte. Pas een klein halfjaar later, aan het eind van 1943, was de SS in Nederland ervan overtuigd dat het gelukt was De Vries ‘geheel en al in het SS-kamp te krijgen’ (In 't Veld I: 869, noot 2). De Vries was bovendien vrij laat: Van Dam en zijn collega van Volksvoorlichting en Kunsten, de filosoof prof. dr. T. Goedewaagen, waren hem al in september 1941, respectievelijk in januari 1942 voorgegaan.40 Waarschijnlijk was het niet het (rijks)instituut, maar het werk dat hij ‘zum Teil sogar führend’ voor het Germanisches Forschungsinstitut verrichtte dat De Vries uiteindelijk over de streep had getrokken: het laatste Institut was immers ondertussen aan de SS onderschikt gemaakt. Het zich opgeven voor een begunstigend lidmaatschap van de Germaansche SS is in elk geval ‘from a Dutch national point of view, an inexcusable faux pas’ (Van der Stroom 2009).
39
40
Eind 1943 telde de Germaansche SS circa drieduizend begunstigende leden, eind augustus 1944 waren dat er bijna vierduizend, ongeveer evenveel als het aantal actieve SS-leden in die tijd (In 't Veld 1976 I: 259). Doc. I 315 - prof. dr. Jan van Dam, resp. In 't Veld I: 263.
Voortgang. Jaargang 26
337 Hoe dan ook, zoals gezegd had De Vries in november 1942 van het Reichskommissariat te horen gekregen dat ‘in erster Linie’ geschikte huisvesting voor het Instituut gevonden moest worden41 en daar bleef hij tot eind 1943 naar op zoek (Dekker 1994: 366). Ter gelegenheid van het nieuwe jaar sprak hij begin januari 1944 tegenover Meertens de dan volstrekt ijdele hoop uit ‘dat het Instituut eindelijk zal kunnen gaan functioneren’.42 Meertens bleef zich op zijn beurt zelfs tot 5 september 1944, Dolle Dinsdag, voor het geval inzetten (Commissie van drie 2006: 36). Dat kan niet meer geweest zijn dan wat aanrommelen. Want wie moesten dan wel in die panden gehuisvest worden? Er was immers geen - hooggeleerd - personeel beschikbaar voor Duitse instanties en die wilden niet dat Nederlandse instellingen dat zouden wegkapen. Zo was Ahnenerbe zich al in april 1942 bewust van de ‘ablehnende bezw. feindselige Einstellung der holländischen Wissenschaftler’ (cit. naar Kater 1974: 177). Uit het hele voorafgaande blijkt m.i. dat het met name het tekort aan geschikte Nederlandse wetenschappers is geweest dat het Instituut tegenover het Germanisches Forschungsinstitut parten heeft gespeeld. En dat laatste Institut was zelf ook nog eens hardhandig op zijn plaats gezet door de - inmiddels - almachtige SS. Dat het plan van het Nederlandse Instituut ‘werd tegengehouden door de bekende folklorist P.J. Meertens’ (Poorthuis en Salemink 2006: 336) acht ik dan ook onwaarschijnlijk, al kan deze dat zelf wel zo ervaren hebben. Onderwijl ging de echte oorlog door. In oktober 1943 liet het Institut weten dat het te kampen had met het feit dat medewerkers door de Wehrmacht opgeroepen waren en ‘der Kreis der Niederländer’ liet zich ‘nur langsam erweitern’.43 Soortgelijks vermeldde later het - niet gepubliceerde - Jahrbuch 1943: ‘Mancher niederländischer Wissenschaftler, der fachlich geeignet wäre, konnte aus politischen Gründen nicht eingeladen werden oder hielt sich abseits’.44 Het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden kon het weten, want het was ondertussen wel degelijk op zoek geweest naar dergelijke vakbekwame Nederlandse wetenschappers. Daartoe werd de Duitse Sicherheitsdienst in Den Haag (van Rauter, de Duitse Alva) ingeschakeld. En die SD beoordeelde meer dan dertig Nederlandse geleerden naar de mate van hun sympathieën voor Duitsland.45 Omdat het volgens Saskia Daalder ‘aannemelijk’ is dat Jac. van Ginneken in 1943 of zelfs nog in april 1944 op aandringen van De Vries zijn De
41 42 43 44 45
14.11.1942 - BDC H 14 (D 140) 1476. 05.01.1944 PJMI 711. 20.10.1943 VJ 1780/43 (inv. 633), ná de jaren '70 ook verzeild geraakt in het Nationaal Archief, DGBR 1221. Drukproef ‘Geschäftsbericht’, VJ 67884 e.v. (inv. 616). De SD hield zich met van alles en nog wat bezig. Zie voor een korte opsomming van zijn taken David Barnouw en Gerrold van der Stroom: Wie verraadde Anne Frank? Amsterdam: Boom, 2003, p. 15.
Voortgang. Jaargang 26
338 studie der Nederlandsche streektalen publiceerde ‘om, ten behoeve van de daadwerkelijke realisering van het instituut, met tekenen van een juiste gezindheid een gunstige indruk te vestigen bij de Duitse toezichthouders van het Rijkscommissariaat en daarbuiten’ (2005: 342), is het de moeite waard stil te staan bij deze screening door de SD, te meer omdat dat stuk nog niet eerder is genoemd in de context van het (rijks)instituut voor Nederlandse taal en volkscultuur.46 Om aan te tonen dat het binnen de onderhavige samenhang relevant is, ga ik eerst in op de provenance.
Beurteilung des SD Direct na de oorlog hebben de geallieerden een aanzienlijk deel van het archief van de Reichsführer-SS gevonden en samengebracht in Berlijn - het Berlin Document Center (tegenwoordig berust dit bij het Bundesarchiv Berlin). In 1947 werkten twee medewerkers van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in dat BDC om voor de geschiedenis van Nederland in bezettingstijd belangrijke bronnen op te sporen, te selecteren en te kopiëren. Zij verbleven maandenlang in Berlijn, want wat zij aantroffen was enorm en verkeerde in wanorde (In 't Veld 1976 I: 3-4; Pam 1989: 14-16; Blom en Cohen 2005: 28). Daar vonden zij onder meer een ordner met het opschrift ‘Germ.forschung’, met daarin de hierboven genoemde naspeuringen van de SD.47 Blijkbaar hield het verband met het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden, want een ander ‘Germanisches Forschungsinstitut’ was er niet. Van het origineel maakten zij een kopie en die twee pagina's, NIOD BDC H 712 5488-5489, staan hier afgedrukt.
46 47
Ik ken het stuk al jaren (zie noot *) en heb die wetenschap vanzelfsprekend niet voor me gehouden, zie bijv. Noordegraaf 2002: 151, noot 6 (2005: 153, noot 9). NIOD, ‘Voorlopig overzicht van uit Duitsland ontvangen fotocopieën U.S. Berlin Document Center’, lijst no. 18, 16 maart 1948 (preambule beschrijvingslijst BDC).
Voortgang. Jaargang 26
339
Voortgang. Jaargang 26
340
Voortgang. Jaargang 26
341 Het stuk draagt helaas geen datum. Gezien de afkorting op de ordner moet het van ná de herfst van 1941 dateren: pas in de daaropvolgende winter werd er gesproken van een Germanisches Forschungsinstitut. Vanzelfsprekend heb ik trachten te achterhalen wie ‘SS-Hauptscharf[ührer] Geserich’ was - klaarblijkelijk de opsteller van de lijst (zie illustratie) -, en of en wanneer deze sergeantmajoor in Den Haag gelegerd was. Daarin ben ik, ondanks de vriendelijke hulp van het Bundesarchiv, niet geslaagd.48 Dat levert dus geen gegevens over de datering op. Dat doet de inhoud van het document wel. Dr. W. Zwikker, nummer 33, was assistent-archeoloog bij de Allard Pierson-Stichting en van hem wordt ‘slechts’ vermeld dat hij NSB'er was, niet dat hij in mei 1943 dienst had genomen bij de Waffen-SS. En dát zou de SD heus niet ontgaan zijn. De lijst dateert dus van voordien. Overigens werd Zwikker vermoedelijk ingezet aan het Oostfront en is hij sinds juli 1944 vermist.49 Het valt zelfs nog wel nauwkeuriger te dateren. Nr. 10, filosoof Goedewaagen, is volgens de lijst ‘z[ur] Z[ei]t Generalsekretär im niederländischen Ministerium für Volksaufklärung’. Hij was secretaris-generaal van Volksvoorlichting en Kunsten tot 28 januari 1943. Daarna werd hij benoemd tot hoogleraar in de wijsbegeerte aan de praktisch verlaten universiteit van Utrecht. De lijst moet dus daarvóór zijn opgesteld. En dan nr. 23, prof. dr. N.B. Tenhaeff, wiens ‘genaue Namensangabe fehlt’, maar het betreft natuurlijk de mediëvist aan de Gemeentelijke universiteit van Amsterdam. Deze stierf op 2 januari 1943. Ten slotte is er nog een gegeven waardoor we er vrij zeker van kunnen zijn dat de lijst zelfs van vóór 9 september 1942 stamt, want op die dag werd de Leidse zoöloog dr. N. Tinbergen, nr. 25, gearresteerd en als gijzelaar in Sint-Michielsgestel vastgehouden (net als Kloeke en Simon Vestdijk).50 Uiteraard was de SD op de hoogte van deze gijzelneming en dus geldt september 1942 als terminus ante quem. Ten slotte leverde prof. Von Stokar buiten het document om nog een aanwijzing. Die had immers op 28 mei 1942 geschreven dat hij de voor het Germanisches Forschungsinstitut in aanmerking komende Nederlandse heren niet hoefde te noemen, want die waren ‘amtsbekannt’,51 d.w.z. dat de Duitse bezettings-
48
49 50 51
Het Bundesarchiv spoorde voor mij zijn collecties na en trof in de registers van het Rasseund Siedlungshauptamt SS ene Ulrich Geserich of Gererick aan (brief BA Berlin aan NIOD, 14.08.2007). In 1943 vroeg deze Ulrich aan dat SS-Hauptamt toestemming om met zijn Barbara te mogen trouwen. Zijn ‘erbgesundheitliche Beurteilung’ stond een huwelijk niet in de weg. Ulrich was toen ingedeeld bij het 6. Niederländische SS Panzer-Grenadier-Regiment en droeg de rang van SS-Unterscharführer (korporaal). Die rang bekleedde hij in april 1944 nog. De opsteller van de SD-lijst was SS-Hauptscharführer en dus niet dezelfde. Doc. I 1968 - Willem Zwikker. Over deze groep gijzelaars: De Keizer 1979. BDC H 14 1502.
Voortgang. Jaargang 26
342 autoriteiten van hun namen op de hoogte waren. Het is goed denkbaar dat ze die kennis ontleenden aan de lijst van de SD, al zijn andere wegen natuurlijk mogelijk. We kunnen het er evenwel veilig op houden dat de lijst uit 1942 stamt, waarschijnlijk uit het voorjaar. Op de lijst (zie bijlage) prijken de onvermijdelijke intellectuele, culturele collaborateurs Van Dam, Goedewaagen, Snijder en De Vries. Verder de rectores magnifici A.W. Byvanck, H.M. de Burlet, J.M.N. Kapteyn en L. van Vuuren. De ‘edelfascisten’ J. Hessing, B. Wigersma en C. Winkler Prins hadden aan de wieg gestaan van het pro-Duitse weekblad De Waag, dat vanaf de zomer van 1942 consequent de SS-richting onderschreef (Schöffer 1956: 277-278). Ook W.L. Thieme en mr. A.F. Zwaardemaker behoorden tot die kring. Ir. Wigersma benutte in de oorlog zijn Duitse contacten om Joden te helpen, oogarts Winkler Prins behandelde in SS-uniform Duitse militairen in Feldlazaretten op de Balkan en aan het Oostfront,52 aan dat front diende Zwikker en prof. dr. F.M.J.A. Roels liet zich in 1942 keuren voor ambulancedienst aan datzelfde Oostfront, maar tot werkelijke dienst is het bij hem niet gekomen.53 Ook was deze hoogleraar psychologie begunstigend lid van de Germaansche SS (Boon en Vroon 1986: 483). Dat waren vijf anderen op de lijst ook, dus De Vries was waarachtig de enige niet. De meesten op de lijst zijn ‘deutschfreundlich’ en dus ‘fout’, sommigen zijn ‘neutral’ en dus in elk geval niet ‘goed’. Vanuit vaderlands oogpunt kon je naam dus beter niet op die lijst voorkomen. (Al zouden sommigen op de lijst daartegen hebben aangevoerd dat ze niet pro-Duits, maar overtuigd antibolsjewistisch waren geweest.) Slechts drie van de vijfendertig werden ‘deutschfeindlich’ of ‘Anti-Nationalsozialist’ genoemd: prof. dr. Jac. van Ginneken, dr. S.A. van Lunteren en dr. Tinbergen. Deze beoordelingen houden nog niet per se in dat ze in de oorlog automatisch ‘goed’ zijn geweest in de vaderlandse betekenis van het woord. Vooral de jurist Van Lunteren is een bijzondere figuur. Hij was van 1932 tot 1939 lid van de NSB, van 1933 tot 1936 zelfs hoofdredacteur van Volk en Vaderland, het blad van die Beweging. Dat was vóór de oorlog en valt hem vanuit Nederlands nationaal oogpunt dus niet aan te rekenen. Hij verliet de NSB vanwege de te Duitsgerichte koers, maar werd in 1941 opnieuw lid omdat hij in de strijd tegen het communisme niet afzijdig wilde blijven.54 Lid worden van de NSB in oorlogstijd wordt, bijvoorbeeld in het kader van de Nederlandse wetten voor oorlogsgetroffenen,55 beoordeeld als ‘onwaardig’. Dat de nationaalsocialist Van Lunteren gezien zijn staat van dienst voor het Germanisches
52 53 54 55
Doc. I 1895 - ir. Baltus Wigersma; 1899 - Cornelis Winkler Prins. Doc. I 1425 - Franciscus Mattheus Joannes Agathes Roels. Doc. I 1084 - mr. Samuel Adrianus van Lunteren. Jurisprudentie Wet uitkeringen burger-oorlogslachtoffers 1940-1945, art. 5, sub c (maart 1990).
Voortgang. Jaargang 26
343 Forschungsinstitut van nut zou kunnen zijn, verbaast niet bijzonder. Maar de andere twee, wat doen die op de lijst terwijl ze blijkbaar ‘deutschfeindlich’ of ‘Anti-Nationalsozialist’ zijn?
‘deutschfeindlich’ Bij Niko Tinbergen staat dat hij sociaal-democraat was, bij Jac. van Ginneken wordt niet vermeld dat hij jezuïet was. Maar dat wist de SD natuurlijk best. Dat zowel de sociaal-democratie als de Societas Jesu feitelijk onverenigbaar waren met het nationaal-socialisme, was duidelijk. Maar waarom staan de namen van Tinbergen en Van Ginneken dan toch op deze lijst? Had de bezetter redenen om aan te nemen dat ze toch voor zijn Forschungsinstitut geworven konden worden? Misschien moet voor wat betreft Tinbergen de oorzaak gezocht worden in het vragenformulier dat hij in 1942 ontving in het kader van Wimmers idee om Leidse geleerden te verplichten in Duitsland te gaan werken. (De universiteit was sinds 27 november 1940 gesloten.) Tinbergen was de enige van de elf aangeschrevenen die het formulier ingevuld had geretourneerd (Idenburg 1978: bijl. XIII). Een jaar eerder - in 1941 - was Van Ginneken op zijn beurt de enige Nijmeegse professor geweest die bereid bleek lezingen in Duitsland te geven, naar hij zei om in Wenen een handschrift te kunnen raadplegen (Brom 1955/1956: 285). Dit wist de SD, want die noteerde het in zijn Meldungen aus den Niederlanden. Dit akelige voorval is inmiddels overbekend en is Van Ginneken steeds postuum nagedragen (zie o.a. Joosten 1998: 26 e.v.; Van der Stroom 1999: 178-180). Marjet Derks achtte het onlangs goed mogelijk dat de Duitse uitnodiging aan Van Ginneken - ‘met zijn wereldwijde blik en voorliefde voor solistisch optreden’ - de kans bood ‘om zíjn visie op de Nederlandse cultuur [in nazi-Duitsland] naar voren te brengen, oorlog of niet’ (Derks 2007: 57). Met enige goede wil zou je dat als bovengronds verzet kunnen opvatten. We kunnen Van Ginneken natuurlijk ook gewoon op zijn woord geloven: hij was in 1941 nog steeds bezig aan te tonen dat niet Thomas a Kempis, maar Geert Groote de auteur is van De Imitatione Christi, en van die Navolging bevinden zich verschillende handschriften in Wenen (Van Ginneken 1941: 5). In 1940 had hij Trois textes pré-Kempistes du premier livre de l'Imitation uitgegeven, het jaar daarop gevolgd door opnieuw een editie, deze keer van Boek II (Van der Stroom 1999: 181). In 1944 stelde hij twee verdere delen over boek III en IV in het vooruitzicht ‘zoodra de buitenlandsche bibliotheken weer toegankelijk zijn’ (Van Ginneken 1944: 4, noot 1). Het kan best zijn dat Van Ginneken in 1941 dacht deze ontoegankelijkheid door het aannemen van de Duitse uitnodiging te kunnen omzeilen. De Amsterdamse geoloog H.A. Brouwer (neutral) had een uitnodiging om in Duitsland lezingen te houden afgeslagen, maar had wel een excursie naar Duits-
Voortgang. Jaargang 26
344 land georganiseerd die afgeblazen moest worden omdat vrijwel geen student naar het land van de bezetter wenste af te reizen (Knegtmans 1998: 205, 121). Het is denkbaar dat, alhoewel ze blijkbaar vijandig tegenover Duitsland stonden, zowel Tinbergen als Van Ginneken door hun individuele acties op de lijst van de SD terecht zijn gekomen. (Aangenomen dat men op zoek was naar geleerden die aan het Germanisches Forschungsinstitut verbonden zouden kunnen worden, wat gezien de herkomst van het stuk wel zeker is.) Of speelde er bij Van Ginneken nog meer mee?
Van Ginnekens suspecte oorlogsverleden Of Jac. van Ginneken - de geharnaste jezuïet, die als zodanig absoluut alleen de orde-overheid van zijn Sociëteit van Jezus erkende, en hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde, in de vergelijkende Indogermaanse taalwetenschap en het Sanskriet te Nijmegen - een suspect oorlogsverleden kende is ongehoord vaak aan de orde geweest (zie de literatuur bij Joosten 1998, Van der Stroom 1999 en bij Daalder 2005). Volkomen terecht schrijven Poorthuis en Salemink dat ‘rond Van Ginneken een bepaald odium van “fout”-zijn [is] komen te hangen, onder meer door een niet van rancune ontblote herdenkingsrede van Gerard Brom in 1955’ (2006: 336). Die rede had Brom, eveneens hoogleraar in Nijmegen, drie dagen na Van Ginnekens plotselinge dood op 20 oktober 1945 uitgesproken. Zijn tekst verscheen tien jaar later in druk (Brom 1955/1956). Zijn rede is lang geleden gekenschetst als ‘wel scherp, maar zonder verbittering’ (K. Heeroma in 1960) en als ‘zeer kritisch, maar nergens unfair’ (J. Noordegraaf in 1980) (zie Daalder 2005: 347, noot 1), terwijl onderdelen ervan de afgelopen jaren ‘tamelijk ontoelaatbaar’ en ‘nogal geniepig’ (Joosten 1998: 27), ‘kwaadwillig’ (Van der Stroom 1999: 180) of ‘pijnlijk’ en ‘bitter van toon’ (Derks 2007: 64) zijn genoemd. Wat vertelde Brom in 1945 aan zijn gehoor? Hij releveerde dat zijn overleden collega het ‘midden in de oorlog’ had bestaan de ‘Führer’ te bedanken voor dia's (Brom: 284; Daalder: 325, 339 e.v.). Tien jaar geleden is evenwel aangetoond dat Van Ginneken niet veel meer voor de voeten kon worden geworpen dan dat hij ‘de term “Führer”’ in druk had laten verschijnen (Joosten 1998: 26-27). Ook viel Brom over Van Ginnekens gebruik van ‘de naam Dictator’ (p. 279). Dat Van Ginneken daarbij juist een andere ‘dictator’ op het oog had dan Mussolini of Hitler, namelijk díe wiens rijk ‘niet van deze wereld’ is (Johannes 18:36), kunnen we sinds 1999 ook weten (Van der Stroom 1999: 180-181). En dan is er nog de zogenaamde taalbiologie. Dat die een rol is gaan spelen in het postume oorlogsverleden van Van Ginneken kunnen we niet Brom, maar T. Pollmann, emeritus hoogleraar in de taalkunde in het bijzonder met betrek-
Voortgang. Jaargang 26
345 king tot de rol van de taal in de humaniora, aanrekenen. In zijn taalbiologische theorieën koppelde Van Ginneken vanaf 1925 de fonologie aan de toenmalige genetische wetenschap en in het verlengde daarvan aan het begrip ‘ras’. In de politiek-correcte jaren zeventig verklaarde Pollmann Van Ginneken tot ‘een taalkundige wiens opvattingen tegen het fascisme aanleunden’. Hierop is al betrekkelijk lang het een en ander afgedongen (Van der Stroom 1981 en 1995) en in deze jaren nul is dergelijke kritiek vanuit de taalwetenschap verstomd nu het taboe op het thema taal en biologie verlaten is en taalkunde soms ‘as a biological discipline, with a clear perspective on evolutionary linguistics’ wordt beoefend (Salverda 2003: 924). Het moderne onderzoek naar de evolutie van taal betreft voornamelijk de interpretatie van anatomische, neurologische, genetische en fossiele data en richt zich daarbij veel meer op tijdschalen die biologisch relevant zijn (honderdduizenden jaren) dan op die die relevant zijn voor taalverandering (honderden jaren),56 zoals Van Ginneken vóór de oorlog deed aan de hand van antropologie, populatiegenetica en volksverhuizingen (maar zie Van der Stroom 1996: 111-112).57
Geheime agenda van De streektalen? Dekker vertelde de historie van het Rijksinstituut omdat het ‘een boeiende fase in de geschiedenis van het P.J. Meertens-Instituut en van de Nederlandse volkskunde tijdens de Tweede Wereldoorlog’ vormt (1994: 344), de Commissie van drie (2006) rakelde feiten uit het leven van Meertens op en sprak hem op nogal belerende toon vrij van écht ‘fout’ gedrag, en Daalder (2005) had het verhaal van het (rijks)instituut nodig om aan te tonen dat Van Ginneken zich in de oorlog niet ‘goed’ heeft gedragen. Wat was volgens haar het geval?
56
57
Met dank aan Bart de Boer (Universiteit van Amsterdam). Binnen dit onderzoek is er ‘in the last decade’ sprake van ‘a new synthesis of modern linguistics, cognitive neuroscience and neo-Darwinian evolutionary theory’ (Fitch 2005: 193). Overzichtsartikelen zijn verder o.m.W. Tecumseh Fitch: ‘The evolution of speech: A comparative review’. In: Trends in cognitive sciences 4 (2000), 7, 258-267, en M.H. Christiansen and S. Kirby: ‘Language evolution: Consensus and controversies’. In: Trends in cognitive sciences 7 (2003), 7, 300-307. Overigens speelt in de zoektocht naar de verspreiding van taalfamilies de populatiegenetica (waaronder mitochondriaal DNA-onderzoek) wel degelijk een rol. De genetische distributiepatronen die gevonden worden, kunnen in termen van migraties geïnterpreteerd worden, wat dan weer gekoppeld kan worden aan de verspreiding van taalfamilies. Zie bijvoorbeeld Luigi Luca Cavalli-Sforza: Genes, Peoples, and Languages. New York: North Point, 2000. Met dank aan Hans den Besten (Universiteit van Amsterdam).
Voortgang. Jaargang 26
346 Vermoedelijk van 1941 tot 1943 schreef Van Ginneken de kopij voor zijn De studie der Nederlandsche streektalen (Daalder 2005: 337, met mijn noot 61). Het boekje maakte deel uit van de reeks ‘Hoekstenen onzer volkskultuur’ en verscheen - met steun van Van Dams departement van OWK58 - pas in het voorjaar van 1944, alhoewel op de titelpagina het jaartal 1943 stond vermeld.59 In dit werkje voor een groter publiek gebruikte Van Ginneken het woord ‘Führer’ (p. 42). Dit woord in druk weer te geven moge dan de afgelopen jaren enigszins verschillend geduid zijn, volgens Daalder is het ‘aannemelijk’ dat Van Ginneken ‘met het opnemen van de positieve passage over de Führer’ (p. 342) gevolg gaf aan een wens van De Vries. Daalder gaat daarbij uit van haar ‘gedachte’ - en daarop is haar hele theorie gegrondvest dat Van Dam en De Vries de deeltjes uit de serie als een belangrijke mogelijkheid zullen hebben gezien ‘de Duitse autoriteiten’ van ‘de juiste lijn van het Rijksinstituut te overtuigen’. Om de ‘invloedrijke Duitse critici van het voorgestelde instituut’ voor hun zaak te winnen ‘zullen’ Van Dam en De Vries hebben beseft dat er ‘positieve signalen van “conforme” gezindheid’ in de deeltjes voor moesten komen (p. 337). (Zoals we hierboven zagen, moet men ‘de Duitse autoriteiten’
58
59
Er is m.i. geen reden om te veronderstellen dat het initiatief ertoe ‘mogelijk’ is uitgegaan van Goedewaagens ‘“propaganda”-ministerie’ van Volksvoorlichting en Kunsten, zoals Daalder (2005: 329) oppert. Er is gesteld dat het Van Ginneken duidelijk moet zijn geweest dat de reeks ‘Hoekstenen’ met goedkeuring van de (uiteraard foute) Kultuurkamer verscheen. Dan zou Van Ginneken het bij het verkeerde eind hebben gehad, want de Kultuurkamer keurde geen boekwerken goed of af. Voor alle boeken hadden uitgevers toestemming nodig van óf het departement van OWK óf van DVK (afd. Boekwezen, vergelijk mijn bijlage, nr. 11) én van het Reichskommissariat én uiteindelijk van het Rijksbureau voor Papier van het departement voor Handel, Nijverheid en Scheepvaart (Van der Stroom en Kruis 2006: 379 e.v., 388). Dat dit niet voor de illegale pers gold, spreekt voor zich. Daalder 2005: 327, 330 en 341. Pas in maart 1944 schreef De Vries aan Meertens dat het boekje van Van Ginneken verzonden werd. Meertens moest er voor zorgdragen dat er exemplaren naar het departement van OWK verstuurd werden (13.03.1944 PJMI 711). Meertens meldde aan Van Ginneken dat alle medewerkers van het Volkskunde-bureau een exemplaar toegezonden zouden krijgen. Daarop had Van Ginneken ‘zeer verbolgen’ gereageerd, want die wilde zelf beslissen wie een boekje krijgen zou. Volgens Meertens zou Van Ginneken vrezen dat de Dialecten-commissie van de NAW (voorzitter Van Ginneken) haar onafhankelijkeid ten opzichte van de Volkskunde-commissie van diezelfde Akademie (voorzitter De Vries) zou verliezen, ‘een teer punt, waarover met hem [Van Ginneken] niet te praten valt’ (25.03.1944 PJMI 711). In haar noot 4 op p. 347 droeg Daalder al argumenten aan om aan te tonen dat het boekje pas in 1944 van de pers was gekomen: zij trof het aan in het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 6 april 1944. Het staat daar bij de ‘Aanvullingen titelbeschrijving vorige jaargangen’. In Brinkman's cumulatieve catalogus van boeken vond ik het ook pas in de aflevering van januari-juni 1944 (p. 60).
Voortgang. Jaargang 26
347 zeker niet als een soort monolithisch lichaam zien, maar daarover straks nog meer.) Volgens Daalder hadden de verschillende deelauteurs van de reeks ‘vermoedelijk’ te maken gekregen ‘met een dringend verzoek van hoofdredacteur De Vries om signalen van een “juiste instelling” in hun tekst te verwerken’. Dit ‘kan’ betrokkenen hebben doen besluiten zich terug te trekken en dat ‘zal’ Van Ginneken ertoe hebben aangezet de tekst van Streektalen dan maar zelf te schrijven. Hij wilde immers best directeur worden van de afd. Dialectologie van het Rijksinstituut en was dus tegenover De Vries ‘welhaast verplicht’ iets van zijn kunnen te tonen (Daalder 2005: 337). Vandaar dan dat woord ‘Führer’. Aldus Daalder. Strookt dit met wat de archieven over de ‘Hoekstenen’ prijsgeven?
‘Hoekstenen’ In mei 1941 - toen het Rijksinstituut als NAW-instituut nog gerede kans van slagen had - had Van Ginneken ‘het werkplan’ voor de ‘dialectboekjes’ aan zijn ‘Geachte Collega’ De Vries voorgelegd: hijzelf zou De Nederlandsche en Friesche dialecten in verband met ras en bodem behandelen, daarnaast zou hij met zijn twee leerlingen J. Tans en A. Weijnen De Noordbrabantsche en Limburgsche dialecten voor zijn rekening nemen, terwijl aan J.J. Hof De Friesche dialecten waren toebedeeld. Voor De Saksische dialecten had Van Ginneken nog niemand bereid gevonden en voor De Zeeuwsche en Hollandsche dialecten wilde hij Meertens en [K.] Heeroma vragen.60 Gelukkig is het deeltje van Van Ginneken uiteindelijk als De studie der Nederlandsche streektalen verschenen en niet onder de akelig ‘foute’ werktitel die Van Ginneken er in 1941 tegenover De Vries aan gaf. Volgens Van Ginneken helemaal aan het eind van dat jaar zou in het boekje aan ‘de anthropologie en de erfelijkheid’ een grote rol worden toebedeeld, ‘in den geest van mijn Ras en Taal’.61 De andere dialect-deeltjes van de ‘Hoekstenen’ zijn helemaal niet gepubliceerd, want er waren problemen gerezen.
60
61
23.05.1941 PJMI 707. Daalder 2005: 328-329 was in het ‘Verslag van de Dialectencommissie over 1941’ dezelfde onderwerpen en auteurs tegengekomen, maar het eerste werk - van Van Ginneken alleen - werd daarin niet vermeld. 30.12.1941 Van Ginneken aan De Vries PJMI 707. Het vaak genoemde, maar waarschijnlijk weinig geraadpleegde Ras en taal was al in 1935 verschenen en is geen op Blut-und-Boden geïnspireerd boek. Het maakt deel uit van Van Ginnekens taalbiologische studies. Voor de receptie van Ras en taal, zie Van der Stroom 1981: 90-91, 92-93; 1995: 19-21, 26-27 en 1999: 201, noot 42. Uit de geciteerde brief blijkt dat Van Ginneken eind 1941 met het schrijven van De studie der Nederlandsche streektalen bezig is, ‘maar dat kan ik niet verhaasten, dat moet rijpen, en dan zal het ook goed zijn’. Ongetwijfeld vanwege die vertraging blijkt overwogen te zijn Meertens met het schrijven van het betreffende deeltje te belasten, maar dat was volgens Van Ginneken ‘geheel en al uitgesloten’ omdat die op het genoemde gebied ‘nog nimmer iets heeft gedaan, en ik hem juist daarom ook niet de principieele leiding wil afstaan.’
Voortgang. Jaargang 26
348 De Vries liet maandenlang niets van zich horen en een jaar later voelde Van Ginneken zich ‘bedrogen’. Dat was krasse taal. Van Ginneken verwachtte dat zijn eigen boekje eind juni 1942 ‘geheel persklaar’ zou zijn en hij dreigde het bij een andere uitgever onder te brengen dan degene die door De Vries was aangezocht. Hij overwoog tevens het boekje van hem en zijn beide leerlingen diezelfde weg te laten gaan.62 Vanzelfsprekend liet deze ontwikkeling de andere deelauteurs niet onberoerd. Want inmiddels werkte Meertens in de zomer van 1942 inderdaad samen met Heeroma aan ‘het deeltje over de westelijke dialecten van het Nederlandsch’. Maar omdat Meertens van Van Ginneken had gehoord dat het deeltje over de Brabants-Limburgse dialecten buiten de reeks ‘Hoekstenen’ zou verschijnen en die reeks dus gestaakt zou kunnen worden, meende hij misschien niet zo'n haast meer te hoeven maken met het schrijven.63 Het rommelde behoorlijk, want weer twee maanden later schreef Meertens aan De Vries: ‘Van mej. Daan hoorde ik, dat U er over dacht om de dialectreeks uit de serie “Hoeksteenen onzer volkskultuur” te elimineeren. Ik kan mij indenken dat U, in verband met de houding van Prof. van Ginneken, daartoe overhelt, maar ik zou het om meer dan een reden toch betreuren, o.a. ook daarom, omdat hierdoor wel erg de nadruk zou vallen op de volkskunde, die in dezen tijd toch al met wantrouwen wordt aangezien’.64 Er is volgens mij geen reden om aan te nemen dat in de zomer of herfst van 1942 een of ander verzoek van De Vries naar de deelauteurs is uitgegaan om de inhoud van hun kopij met ‘positieve signalen van “conforme” gezindheid’ aan de nieuwe tijd aan te passen. De moeilijkheden beperkten zich tot overschrijdingen van deadlines, concurrerende uitgevers en botsende loyaliteiten; alle min of meer gebruikelijk bij deelwerken waarbij verschillende auteurs zijn betrokken. Op 17 oktober 1941 had Van Ginneken aan De Vries geschreven graag directeur te worden (Dekker 1994: 372, noot 54; in zijn nieuwe versie uit 2002 heb ik deze mededeling van Dekker niet terug kunnen vinden, terwijl hij daar op p. 189, noot 85 wel naar dezelfde bron verwijst). Maar dat betrof toen nog het officiële NAW-instituut, dat zoals gezegd twee maanden later door het Akademie-bestuur werd getorpedeerd. Daarentegen berichtte weer een maand later (9 januari 1942) De Vries aan Van Dam dat er zich voor de Dialectologie
62 63 64
19.06.1942 Van Ginneken aan De Vries PJMI 707; 12.05.1942 Meertens namens Van Ginneken aan De Vries PJMI 710. 16.07.1942 Meertens aan De Vries PJMI 710. 04.09.1942 PJMI 710.
Voortgang. Jaargang 26
349 geen competente krachten ‘willen of durven beschikbaar stellen’ (Dekker 1994: 361; 2002: 197). Was Van Ginneken ná 1941 werkelijk nog wel zo tuk op dat directeurschap van Dialectologie, zoals Daalder veronderstelt?
Directeur Dialectologie? Volgens mij is dat überhaupt nog maar de vraag. Voor belangrijke functies bij het Rijksinstituut waren in de zomer van 1941, naast die van De Vries, de namen van M. Schönfeld (Plaatsnaamkunde) en die van Van Ginneken (Dialectologie) genoemd. Schönfeld weigerde toen; Van Ginneken had zijn besluit uitgesteld (Dekker 2002: 182-183). Later, tót 8 december van dat jaar (het negatieve standpunt van het NAW-bestuur), bleek Van Ginneken bereid directeur te worden van de afdeling Dialectologie van het Rijksinstituut en ‘zich te subordineeren aan de algemeene leiding van den heer De Vries’ (Dekker 2002: 193; Daalder 2005: 334). Schönfeld moet, zoals we even verderop zullen zien, ook na de zomer van 1941 op zijn eerdere weigering zijn teruggekomen. In het archief van het Meertens-Instituut vond ik nog een aantal stukken dat eerdere onderzoekers waarschijnlijk over het hoofd hebben gezien. Daaruit blijkt dat Van Ginneken zich niet alleen beschikbaar had gesteld als directeur van de toekomstige afdeling Dialectologie, maar dat hij zich tot in de (late) herfst van 1941 intensief met het opzetten van die afdeling van het nieuwe Rijksinstituut van de NAW heeft beziggehouden. (Nogmaals, na 8 december van dat jaar is er geen sprake meer van dat dit Instituut ooit nog onder de Akademie zou vallen.) In september 1941 hield Van Ginneken zich al gedegen bezig met het aan te stellen personeel. Zo had hij van Meertens gehoord dat De Vries van plan was zowel Meertens zelf als juffrouw Daan aan het Volkskunde-bureau te verbinden, ‘zoodat’, aldus Van Ginneken uit de tweede hand, ‘bij de tot stand gekomen reorganisatie, het Dialecten- of het Nederlandsche Taal en Dialectbureau, naar de gebruikte termen van Meertens, zijn staf “geheel zelfstandig zal kunnen inrichten”.’ Daar kon Van Ginneken wel mee instemmen en hij schreef zijn ‘Hooggeachte Collega’ De Vries: ‘ik [vind] Meertens veel geschikter voor de volkskunde dan voor de taalkunde, en ook in Juffr. Daan constateer ik telkens dat zij toch eigenlijk heelemaal niet voor dialectstudie is opgeleid; terwijl b.v. Heeroma dat zeker wel is’. Blijkbaar voor zijn toekomstige afdeling Dialectologie wilde hij naast Heeroma - ‘den leerling van Kloeke’ - ook een leerling van de Groningse hoogleraar taalkunde G.S. Overdiep, van ‘Kapteyn voor het Noordoosten en ten slotte een leerling van Nijmegen voor het Zuiden’. Die laatste zou zijn eigen leerling Weijnen kunnen zijn die dan, volgens Van Ginneken, tevens de functie van ‘Conservator (dus in de plaats van Meertens)’ zou moeten gaan bekleden. Hij wist wel ‘dat de Duitsche
Voortgang. Jaargang 26
350 Overheid niet erg op katholieken gesteld is’, maar dat kan ‘toch bezwaarlijk op principieele gronden worden uitgesloten’.65 Volgens Van Ginneken konden Meertens en Daan blijkbaar zonder mankeren naar Volkskunde; voor ‘zijn’ Dialectologie wilde hij leerlingen uit alle windstreken recruteren en voor Meertens als secretaris of ‘conservator’ was daar eigenlijk geen plaats. Twee weken later besloot de Dialecten-commissie (voorzitter Van Ginneken) aan de afdeling Letteren van de NAW te adviseren het plan rond het Rijksinstituut door te laten gaan, en zij juichte het toe ‘dat het Instituut onder de auspiciën van de Akademie zal werken’. ‘Vooral de heeren Van Ginneken en Schönfeld waren er kennelijk mee ingenomen’, meldde Meertens aan De Vries.66 Dit betrof dus nog steeds het NAW-instituut, waarvoor Van Ginneken en Schönfeld als (onder)directeuren waren gedacht. Één dag later reageerde De Vries enigszins wrevelig in de richting van Meertens omdat die in een concept de veronderstelling had geuit dat het aan het verband met de NAW toe te schrijven zou zijn ‘dat het wetenschappelijk karakter der werkzaamheden zal worden gewaarborgd; alsof wij daarvoor niet zelf zouden kunnen en willen zorgen!’67 Wellicht hield De Vries toen al enigszins rekening met een Rijksinstituut dat het zonder NAW-paraplu zou moeten stellen. En weer één dag later - niemand liet er gras over groeien - kwam het teleurstellende bericht dat Weijnen geen betrekking als ‘conservator’ bij het Rijksinstituut ambieerde, omdat hij op dat moment als conrector meer verdiende en een maand later maakte hij ook nog eens ‘principieele bezwaren’.68 Desalniettemin scheen het er voor het nieuwe NAW-Instituut als geheel in de herfst van 1941 goed uit te zien, al schreef Van Ginneken aan zijn ‘Beste Collega’ De Vries dat hij bang was ‘om er niet op het laatste nippertje nog uitgewipt te worden’. Hij kon dat niet nader uitleggen, maar wist ‘zeker, dat het zoo is’.69 Waarschijnlijk in november 1941 zette Van Ginneken voor zichzelf nog eens de in de Dialecten-commissie geopperde bezwaren tegen het Rijksinstituut op een rij.70 (Hij deed dit ongetwijfeld ter voorbereiding op de vergadering van de Volkskunde-commissie op 21 november of op de vergadering van de over-
65 66 67 68
69 70
06.09.1941 PJMI 707. 22.09.1941 PJMI 709. 23.09.1941 PJMI 709. 24.09.1941 PJMI 709; 24.10.1941 PJMI 707. Weijnen zat in 1942 vijf maanden en vijf dagen in het gijzelaarskamp Haaren gevangen (Pée 1980: 2-3). Zie ook Gedenkboek Gijzelaarskamp Haaren. 's-Gravenhage: Van Stockum, 1947, p. 287. 17.10.1941 PJMI 707. Hij deed dit o.m. op de achterkant van dekbriefjes van Meertens als secretaris van de Dialecten-commissie, gedateerd 18 november 1941. Van Ginnekens klad dateert dus van na die datum.
Voortgang. Jaargang 26
351 koepelende afdeling Letterkunde op 8 december.) Het betrof onder meer de vereniging van het Dialecten-, het Volkskunde- en het Plaatsnaamonderzoek onder één Instituut, en de Instituutsleiding door één persoon. Tegen het eerste hadden de ‘beide competente commissies [Volkskunde en Dialectologie]’ geen bezwaar.71 Het Bestuur van de afdeling Letteren richtte zich - in Van Ginnekens woorden - ‘tegen de grootscheepsche, niet passende opzet van het Instituut’ en bepleitte daarentegen ‘verbeteringen op bescheiden schaal’. Hierin achtte Van Ginneken dat afdelingsbestuur ‘geheel en al incompetent’, want het betrof ‘toch een louter technische zaak: hoeveel localen, hoeveel academisch gevormde werkkrachten en hoeveel typistes er noodig zijn’. Ten aanzien van het tweede punt, het hoofdirecteurschap van De Vries, schreef Van Ginneken in zijn klad dat er niets tegen is een ‘amendement bij den Minister72 in te dienen, dit hoofddirecteurschap te laten vallen, of althans aanmerkelijk in te perken’. Maar ‘het allervoornaamste’, aldus Van Ginneken - en dit is in de context van deze bijdrage van belang -, het allervoornaamste, hoewel niet genoemde bezwaar is natuurlijk de huidige toestand van ons vaderland als bezet gebied. Welnu op dit punt hebben de drie in het schrijven der Regeering genoemde Leden onzer Afdeeling, de Heeren de Vries, Schönfeld en van Ginneken, natuurlijk elk overeenkomstig de levensbeschouwing die zij huldigen hun eigen persoonlijke meeningen, die, gelijk bekend mag geacht worden, wel zeer ver uit elkander loopen. En dit is aan [secretarisgeneraal] Prof. van Dam niet onbekend. Wij hebben het hem alle drie zonder er doekjes om te winden eerlijk en rondborstig gezegd. Is dus hiermee de heele zaak ook van dezen kant toch niet aanmerkelijk van aanschijn veranderd? Zeker ook in deze zaak zal de [Generalkommissar] Heer Wimmer wel de rol van toezienden voogd vervullen, en is dus onzerzijds een voortdurende waakzaamheid en voorzichtigheid geraden, maar het heele plan zelf komt uit Hollandschen koker, en beantwoordt geheel en al aan mijn eigen pia vota sedert lange jaren. Als het van Duitsche zijde kwam, zou het er gelijk Kloeke terecht betoogde, het er [sic] heel anders hebben uitgezien.73 Van Ginneken leek dus bereid De Vries als hoofddirecteur te laten vallen, zijn verwijt aan het afdelingsbestuur dat het ‘incompetent’ zou zijn is minder ernstig van aard dan wel is gemeend (Dekker 2002: 191; Daalder 2005: 334 en ook 346) en hij was zich er terdege van bewust dat Seyss-Inquarts Generalkommissar Wimmer over de schouder van het op te richten NAW-Instituut zou blijven meekijken.
71 72 73
De Naamkundecommissie ontstond in 1948. Van Ginneken bedoelde ongetwijfeld de secretaris-generaal, want de minister zat in Londen. Ná 18.11.1941 PJMI 354.
Voortgang. Jaargang 26
352 Het zou uiteindelijk allemaal irrelevant blijken, want hooguit drie weken later negeerde het NAW-bestuur het instemmende advies van zijn afdeling Letterkunde en het plan van De Vries leed schipbreuk. Maar deze gaf zich nog niet gewonnen. Overigens bleek nog diezelfde maand de relatie tussen Van Ginneken en De Vries te zijn bekoeld: in plaats van aan zijn ‘Beste Collega’ richtte Van Ginneken zich in zijn brief van eind december 1941 weer tot zijn ‘Geachte Collega’ de Vries. Tutoyeren deed Van Ginneken hem toen ook niet meer.74 Na het debacle van Van Dam en De Vries in december 1941 volhardden dezen buiten de NAW om, maar dat Van Ginneken dáárbij betrokken is geweest, is hooguit een veronderstelling. We weten verder ook niet hoe zijn orde-overheid daar tegenover zou hebben gestaan. (Over dat laatste, zie Van der Stroom 1999: 179-180.) Daalder op haar beurt gaat wél van die veronderstelling uit, want volgens haar kan men ‘misschien vermoeden’ dat Van Ginneken in 1942 en 1943 op de door De Vries ingeslagen weg voortging, opdat - ‘naar we kunnen aannemen’ - hij uiteindelijk zijn plaats als ‘leider van [het] bureau voor dialectkunde van het nieuwe Rijksinstituut’ zou kunnen innemen (Daalder 2005: 336, 337).75 Daarom nam hij in zijn Streektalen, naast het noemen van het woord ‘Führer’, nog een ‘tweede dubieuze passage’ op om bij ‘de Duitse autoriteiten’ (Daalder 2005: 343, 342) in een goed blaadje te komen. In zijn hoofdstuk ‘De anthropologische dialectstudie’ citeerde Van Ginneken een opmerking die de natuurkundige Ernst Mach - van de geluidssnelheid - in 1900 had gepubliceerd. Hij had van een (Joodse) collega vernomen dat die iedere Jood aan één enkel woord kon herkennen. Mach meende daar zelf toe in staat te zijn bij Slaven (Van Ginneken 1943: 57). Deze opmerkingen vormden de opmaat tot Van Ginnekens taalbiologie en daarom had hij ze al veel vroeger, in 1926, geciteerd en kwam hij er in 1934/1935 nog eens op terug (Van der Stroom 1981: 98, noot 19; 1995: 30, noot 28; Daalder: 350, noot 27). Maar, vraagt Daalder zich af (p. 344), waarom deed hij dat midden in de oorlog opnieuw? Want alhoewel er volgens Pollmann (1979) ‘geen woord antisemitisme’ bij was, had die er tevens op gewezen dat het ‘echte’ antisemieten
74 75
30.12.1941 PJMI 707. Op p. 341 weet Daalder het zeker, want daar schrijft zij over ‘de wetenschap van Van Ginnekens voortgezette streven in verband met het Rijksinstituut’. Dit betreft het jaar 1943 (of zelfs 1944) en dus kan Daalder hier niet verwijzen naar Van Ginnekens steun aan het Rijksinstituut als NAW-instituut, want dat idee was al eind 1941 de grond in geboord. Dus moet het slaan op De Vries' pogingen om daarna een eigen Instituut op te richten.
Voortgang. Jaargang 26
353 in de kaart zou kunnen spelen.76 Daalder gaat een stap verder: volgens haar kan het niet anders dan dat het ‘was om nationaal-socialisten een “vertrouwd gevoel” te geven’. En zij vervolgt: ‘Van Ginneken lijkt inderdaad ook met deze passage zijn steentje te willen bijdragen aan de strijd van De Vries en Van Dam voor de werkelijke oprichting van het Rijksinstituut voor Nederlandse Taal en Volkscultuur, tegen het gegroeide wantrouwen en de tegenwerking van de Duitse instanties in.’ Daalder verder: ‘Tegelijk kon hij daarmee zijn geschiktheid aantonen om, als het zover was, het directoraat Dialecten van dat instituut op zich te nemen’ (Daalder 2005: 344). Dit zou zich in 1942 of 1943 hebben afgespeeld om ‘de Duitse autoriteiten’, ‘de nationaal-socialisten’, en de ‘invloedrijke Duitse critici’ van het (rijks)instituut ‘“een vertrouwd gevoel”’ te geven. Maar met welke ‘Duitse instanties’ had De Vries te maken? Op de Hannoversche Tagung in mei 1943 was het hem duidelijk gemaakt dat alleen de SS op zijn gebied de lakens uitdeelde. Daarvóór was het tussen de Duitse heersers in het Reich en in bezet Nederland al haat en nijd geweest: in Duitsland het ‘Ahnenerbe’ van de SS versus het Amt Rosenberg, tegen de wens van de SS in had de Reichskommissar Seyss-Inquart in bezet Nederland een eigen instituut opgericht,77 daartoe slechts in staat gesteld omdat hij de machtige Reichsführer-SS Himmler aan zijn zijde wist; zijn Generalkommissare Wimmer en Rauter lagen met elkaar overhoop, waarbij de laatste vanwege zijn dubbelfunctie bij de SS zowel tegen het Germanisches Forschungsinstitut van Seyss-Inquart als tegen het (rijks)instituut van De Vries (of van Van Dam) was. En dan zou dat instituutje van De Vries ook nog eens door het Institut worden opgeslokt. Dat was voor de SS natuurlijk onaanvaardbaar, evenals het idee dat het (rijks)instituut uit de koker van de - kleinburgerlijke - NSB ontsproten zou kunnen zijn. En dat allemaal temidden van een wildgroei, óók in bezet gebied, van instellingen die wél aan de SS onderhorig waren. Bovenal was er het nijpende tekort aan geschikte geleerden. Er waren helemaal geen ‘Duitse instanties’ meer die zich iets aan dat (rijks)instituut gelegen lieten liggen. In januari 1943 zal De Vries door hebben gekregen dat zijn Instituut het hoe dan ook verliezen zou van het Germanisches Forschungsinstitut; in mei van dat jaar werd op zijn beurt dat Institut78 de les 76
77
78
Over Van Ginnekens vermeende anti-semitisme in het hoofdstuk ‘De Jodentaal’ van zijn Handboek der Nederlandsche taal, dl. II (1914): Van der Stroom 1999: 200, noot 27 en De Keizer 2006: 107-108, noot 41. Daalder 2005: 335 vergist zich wanneer zij schrijft dat het Germanisches Forschungsinstitut vanuit Ahnenerbe (dus vanuit de SS) was opgericht: het kwam daarentegen voort uit het Reichskommissariat. Wat heeft het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden in de laatste twee oorlogsjaren nog voor werkzaamheden verricht? Zoals we zagen had het - uiteraard in 1944 - een jaarboek over 1943 af, maar is dat nooit verschenen. In maart 1944 schreef de president van het Institut, Seyss-Inquart, aan prof. dr. Walther Wüst, Kurator van Ahnenerbe (In 't Veld 1976 I: 852-853, noot 2), ‘dass die Niederländer in der heutigen Auseinandersetzung, von ihrem Standpunkt aus, nicht so sehr den Kampf zwischen uns und dem Bolschewismus sehen, als einen Kampf zwischen uns als Mittel- oder Ostgermanen gegen die Engländer als Westgermanen’. Ja, zo zou je de aard van het ‘conflict’ ook kunnen zien. De Duitse Akademie zou dit samen met het Forschungsinstitut nader kunnen onderzoeken. Seyss-Inquart was serieus, want kort daarop legde hij zijn gedachten over die ‘Land- und Seegermanen’ voor aan zijn Generalkommissar Wimmer. Er zou voor deze onderzoeksvraag een speciale afdeling in het leven geroepen kunnen worden, niet bij de Deutsche Akademie, maar bij het Institut
Voortgang. Jaargang 26
354 gelezen door het Ahnenerbe van de SS; in de daaropvolgende zomer capituleerde De Vries door Van Dam het (rijks)instituut op de lange baan te laten schuiven. De werkelijke oorlog had zich inmiddels tegen de Duitsers gekeerd: de strijd om Stalingrad hadden ze in februari 1943 eindelijk verloren, Goebbels moest zijn toevlucht nemen tot de totale Krieg en het grote Duitse offensief aan het Oostelijk front mislukte in juli 1943 twee weken nadat het begonnen was. Zouden in een dergelijk klimaat van Teutoonse tegenwind ‘invloedrijke Duitse critici’ zich hebben laten paaien door twee opmerkingen in een populair werkje van een volgens de Sicherheitsdienst ‘deutschfeindliche’ paapse geleerde? (Op de ‘geruchten’ die Marjet Derks vorig jaar noemde als zou Van Ginneken ‘deutschfreundlich’ zijn en ‘zijn vaderlandsliefde discutabel’ (2007: 56, 58), had de SD duidelijk geen acht geslagen.) Invloedrijk was op dat moment en op dat gebied feitelijk alleen de SS.79 Die had zijn eigen mores, niet gericht op het vermelden van het woord ‘Führer’, maar op het Führerprinzip; niet bezig met de mogelijke herkenbaarheid van een Joodse stem door een Joods oor, maar op de meedogenloze vernietiging van de Europese Joden. Als Daalder haar bijdrage afsluit met de constatering dat bij Van Ginneken voor zijn machtsbegeerte (ongetwijfeld was hij in de omgang soms een onmogelijk mens; dat
79
(09.03.1944 VJ 68058; 06.04.1944 VJ 68056-68057). Daar is natuurlijk niks van terecht gekomen. De tweede, en laatste, Arbeitsbesprechung van het Institut vond plaats op 2 mei 1944. Daarbij waren opnieuw Seyss-Inquart, Wimmer, Van Dam, Snijder en De Vries aanwezig. Volgens de notulen meldde De Vries onder het agendapunt ‘Volkskundliche Forschungen’ ‘dass der Aufbau seines Instituts noch nicht soweit gediehen ist, dass er mit den notwendigen Vorarbeiten beginnen könnte’ (VJ 1780/43 (inv. 633)). Op 12 juni 1944 werd namens Seyss-Inquart nog een convocatie aan het geleerde Nederlandse gezelschap verzonden voor een vergadering over ‘germanischen Stämme’ en hun invloed op bijv. het humanisme, calvinisme en kapitalisme (12.06.1944 VJ 1780/43 (inv. 633)). Vermoedelijk is die bijeenkomst door het oorlogsgeweld ingehaald en ging het hele Forschungsinstitut als een nachtkaars uit. Over de aard van de SS is nog steeds gezaghebbend: Hans Buchheim: ‘Die SS - das Herrschaftsinstrument’ en ‘Befehl und Gehorsam’ in Anatomie des SS-Staates. Bd. 1. Olten und Freiburg im Breisgau: dtv, 1965.
Voortgang. Jaargang 26
355 komt vaker voor en dus ook bij belangrijke linguïsten) en voor zijn liefde voor de dialectologie ‘alles’ moest wijken (Daalder 2005: 347), dan verliest zij de orde van grootte en de aard van de verschillende gebeurtenissen uit de oorlogsjaren helemaal uit het oog.80 Het is in deze context al eerder opgemerkt: ‘Het heeft iets ergerlijk arrogants iemand van wiens leven men op enkele feiten na niets weet en die geen politieke of militaire rol heeft gespeeld en zich niet schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, tientallen jaren na het einde van de Tweede Wereldoorlog minutieus de maat te willen nemen van zijn toenmalige houding’ (Van der Stroom 1999: 177). Het is relevant dit nog eens voor ogen te houden nu dit deze eeuw Jan Campert, P.J. Meertens, Nobelprijswinnaar P.J.W. Debye en Jac. van Ginneken werkelijk is overkomen.81 Áls men vanuit academische kringen al aanleiding heeft en noodzaak ziet om toch tot dergelijke onderzoekingen over te gaan, dan doet men er goed aan het geheel in ogenschouw te nemen, inclusief de complexe en wisselende Duitse betrekkingen dus niet alleen NAW versus Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur en departement, maar ook de concurrentie tussen dit Rijksinstituut en het Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden, de animositeit tussen Reichskommissariat enerzijds en SS in bezet Nederland en Duitsland anderzijds, en het feit dat de SS daarbij aan het langste eind trok, maar de échte oorlog begon te verliezen. Men mag dan óók niet verhelen dat Van Ginneken in maart 1944 de door een bijzonder ongelukkig geallieerd bombardement getroffen Nijmeegse bevolking (er waren bijna negenhonderd doden te betreuren) tijdens de openbare rouwdienst voorhield dat ze deze ‘zware oorlogsslag’ moest aanvaarden ‘voor het hooge heil der samenleving’.82 Hij dook onder, want díe woorden van pater Van Ginneken waren de SS níet ontgaan.83
80
81
82
83
Het is op zijn minst teleurstellend dat de Commissie van drie, klaarblijkelijk op het allerlaatste moment, aan haar ‘Conclusie’ één voetnoot (2006: 70, noot 185) heeft toegevoegd waarin zij Van Ginneken zonder meer van ‘een aanvechtbare houding tijdens de bezetting’ beticht, daarbij slechts verwijzend naar Daalder 2005. Hans Renders: Wie weet slaag ik in de dood. Biografie van Jan Campert. Amsterdam: Bezige Bij, 2004; Martijn Eickhoff: In naam der wetenschap? P.J.W. Debye en zijn carrière in nazi-Duitsland. Amsterdam: NIOD, 2007. Dit feit - opgetekend en van een spotprent contra Van Ginneken voorzien in Volk en vaderland (het blad van de NSB), 24 lentemaand [maart] 1944 en Storm-SS, 17 maart 1944 - is immers al jaren geleden aan de vergetelheid ontrukt; zie Van der Stroom 1981: 95; 1995: 31; 1996: 108. Zie Van der Stroom 1999: 192-195.
Voortgang. Jaargang 26
356
Bronnen en literatuur NA Nationaal Archief, 's-Gravenhage DGBR (nummer toegang 2.09.08), Directoraat-Generaal voor Bijzondere Rechtspleging NIOD Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam BDC (archief 210) Berlin Document Center Doc. I (archief 248) Verzameling Documentatie I (personen) HSSPF (archief 77) Höhere SS- und Polizeiführer / Generalkommissar für das Sicherheitswesen NKR (archief 113) Nederlandsche Kultuurraad RK (archief 14) Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete VJ (archief 20) Generalkommissar für Verwaltung und Justiz PJMI Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam Aalders, Maarten 2005: 125 jaar Faculteit der Godsgeleerdheid aan de Vrije Universiteit. Zoetermeer: Meinema. Berkel, Klaas van 2005: Academische illusies. De Groningse universiteit in een tijd van crisis, bezetting en herstel, 1930-1950. Amsterdam: Bert Bakker. Blom, J.C.H. en J.F. Cohen 2005: ‘De jaren bij Oorlogsdocumentatie’. In: A.E. Cohen als geschiedschrijver van zijn tijd. Amsterdam: Boom, 21-56. Bollmus, Reinhard 1970: Das Amt Rosenberg und seine Gegner. Studien zum Machtkampf im nationalsozialistischen Herrschaftssystem. Stuttgart: dva. Boon, L. en P.A. Vroon 1986: ‘Psychologie’. In: Von der Dunk (red.), 483-486. Brabers, Jan 1998: Proeven van eigen cultuur. Vijfenzeventig jaar Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1998. 2 dln. Nijmegen: Valkhof. Brom, Gerard 1955/1956: ‘Pater van Ginneken’. In: Roeping 31: 273-288. Commissie van drie [H.W. von der Dunk, I. de Haan en J.Th.M. Houwink ten Cate] 2006: Bevindingen over P.J. Meertens op grond van literatuur en geraadpleegde bronnen. Amsterdam: KNAW. Daalder, Saskia 2005: ‘Voorlichting over dialectologie in de bezettingsjaren. Jac. van Ginneken (1877-1945) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen’. In: Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 23: 323-354. Daan, Jo 2000: Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied. Amsterdam: KNAW. Dekker, Ton 1994: ‘Het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur. Een mislukt initiatief tijdens de Tweede Wereldoorlog’. In: Volkskundig Bulletin 20: 343-374. - 2002: De Nederlandse volkskunde. De verwetenschappelijking van een emotionele belangstelling. Amsterdam: Aksant. - 2003: ‘Leiderschapsprincipe en wetenschap. De politieke idealen van Jan de Vries tijdens de Tweede Wereldoorlog’. In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 29: 189-204.
Voortgang. Jaargang 26
Derks, Hans 2001: Deutsche Westforschung. Ideologie und Praxis im 20. Jahrhundert. Leipzig: Akademische Verlagsanstalt - Geschichtswissenschaft und Geschichtskultur im 20. Jahrhundert Bd. 4.
Voortgang. Jaargang 26
357 Derks, Marjet 2007: Heilig moeten. Radicaal-katholiek en retro-modern in de jaren twintig en dertig. Hilversum: Verloren - diss. Nijmegen. Dietz, Burkhard, Helmut Gabel, Ulrich Tiedau (Hrsg.) 2003: Griff nach dem Westen. Die ‘Westforschung’ der völkisch-nationalen Wissenschaften zum nordwesteuropäischen Raum (1919-1960). 2 Bände. Münster: Waxmann Studien zur Geschichte und Kultur Nordwesteuropas 6. Documentatie. Status en werkzaamheid van organisaties en instellingen uit de tijd der Duitse bezetting van Nederland. Samengesteld ten behoeve van de Bijzondere Rechtspleging, op last van de Procureur-Fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam. Z.pl.: Buijten & Schipperheijn, [1947]. Dunk, H.A. von der, W.P. Heere, A.W. Reinink (red.) 1986: Tussen ivoren toren en grootbedrijf. De Utrechtse Universiteit, 1936-1986. Maarssen: Gary Schwartz. Eickhoff, Martijn 2000: ‘De “geest” van de hunebedbouwers’. In: Jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie 11: 32-61. - 2003: De oorsprong van het ‘eigene’. Nederlands vroegste verleden, archeologie en nationaalsocialisme. Amsterdam: Boom - diss. UvA. Fahlbusch, Michael 2003: ‘Deutschtumspolitik und Westdeutsche Forschungsgemeinschaft’. In: Dietz u.ä. 2003 II: 569-647. Fitch, W.T. 2005: ‘The evolution of language. A comparative review’. In: Biology and Philosophy 20: 193-203. Gansohr-Meinel, Heidi 1995: ‘Die Landesstelle des Atlas der deutschen Volkskunde in Bonn und ihre Bedeutung für die Rheinische “Volks-” und “Grenzlandforschung” der zwanziger und dreissiger Jahre’. In: Rheinische Vierteljahrsblätter 59: 271-304. Ginneken, Jac. van 1935: Ras en taal. Amsterdam: Noord-Hollandsche - VKA, Lett., n.r. dl. XXXVI. - 1941: Trois textes pré-Kempistes du second livre de l'Imitation. Amsterdam: Noord-Hollandsche - Verhandelingen Ned. Ak. van Wetensch., Lett., n.r., dl. XLVI. - 1943: De studie der Nederlandsche streektalen. Amsterdam: Elsevier Hoekstenen onzer volkskultuur, 3e reeks: Streektalen dl. 1. - 1944: De navolging van Christus, naar de oudste teksten in de authentieke volgorde bewerkt. Amsterdam: Noord-Hollandsche - Mededeelingen Ned. Ak. van Wetensch., Lett., n.r., dl. 7, no. 1. Halle, Uta 2003: ‘Archäologie und “Westforschung”’. In: Dietz u.ä. 2003 I: 383-406. Hammerstein, Notker 1999: Die Deutsche Forschungsgemeinschaft in der Weimarer Republik und im Dritten Reich. München: Beck. Henkes, Barbara 2005: Uit liefde voor het volk. Volkskundigen op zoek naar de Nederlandse identiteit 1918-1948. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep. - en Björn Rzoska 2003: ‘Volkskunde und “Volkstumspolitik” der SS in den Niederlanden. Hans Ernst Schneider und seine “grossgermanischen” Ambitionen für den niederländischen Raum’. In: Dietz u.ä. 2003 I: 291-323. Idenburg, P.J. 1978: De Leidse universiteit 1928-1946. Vernieuwing en verzet. 's-Gravenhage: Universitaire Pers Leiden.
Voortgang. Jaargang 26
Jong, L. de 1969-1991: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. 14 dln. 's-Gravenhage; Leiden: Nijhoff; 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij. Jonge, A.A. de 1968: Crisis en critiek der democratie. Assen: Van Gorcum (2e dr. 1982) - diss. UvA.
Voortgang. Jaargang 26
358 Joosten, Jos 1998: Lijnen en breuken. Een kleine historische beschouwing over het Nijmeegse Instituut Nederlands. Nijmegen: Vantilt. Kater, Michael H. 1966: Das ‘Ahnenerbe’. Die Forschungs- und Lehrgemeinschaft in der SS. Organisationsgeschichte von 1935 bis 1945 Inaugural-Diss. Heidelberg. - 1974: Das ‘Ahnenerbe’ der SS 1935-1945. Ein Beitrag zur Kulturpolitik des Dritten Reiches. Stuttgart: dva. Keizer, Madelon de 1979: De gijzelaars van Sint Michielsgestel. Een elite-beraad in oorlogstijd. Alphen aan den Rijn: Sijthoff. - 2006: De dochter van een gazan. Carry van Bruggen en de Nederlandse samenleving 1900-1930. Amsterdam: Bert Bakker. Knegtmans, Peter Jan 1996: ‘Onderwijspacificatie in de Nieuwe Orde. Jan van Dam (1896-1979)’. In: Knegtmans e.a. 1996: 223-308. - 1998: Een kwetsbaar centrum van de geest. De Universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950. Amsterdam: AUP. -, Paul Schulten, Jaap Vogel 1996: Collaborateurs van niveau. Opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam. Amsterdam: Vossiuspers AUP. Meertens, P.J. 1950: ‘De wetenschappelijke en populair-wetenschappelijke instellingen’. In: Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd. Dl. 2. Arnhem: Van Loghum Slaterus; Amsterdam: Meulenhoff, [1950], 589-604. - 1964: ‘Jan de Vries’. In: Volkskunde 65, 97-113. Noordegraaf, Jan 2002: ‘Dutch Linguists Between Humboldt and Saussure. The Case of Jac. van Ginneken’. In: Historiographia Linguistica XXIX: 145-163. Ook in: Jan Noordegraaf: Een kwestie van tijd. Vakhistorische studies. Münster: Nodus, 2005, 148-163. Pam, Max 1989: De onderzoekers van de oorlog. 's Gravenhage: SDU. Pée, Willem 1980: ‘Biografie van professor dr. A. Weijnen’. In: Joep Kruijsen (red.): Liber amicorum Weijnen. Een bundel opstellen aangeboden aan Prof. Dr. A. Weijnen bij zijn zeventigste verjaardag. Assen: Van Gorcum, 1980, 1-7. Pollmann, Thijs 1979: ‘Ook een Fata Morgana is werkelijkheid’. J. van Ginneken en de taalbiologie. Utrecht - Interne publicatie Instituut De Vooys 79-NE-10 [Een verkorte versie, ‘Dikke lippen, boze tongen’, verscheen in NRC-Handelsblad, 11 augustus 1979]. Poorthuis, Marcel en Theo Salemink 2006: Een donkere spiegel. Nederlandse katholieken over joden, 1870-2005. Tussen antisemitisme en erkenning. Nijmegen: Valkhof Pers. Salverda, Reinier 2003: ‘Old Paradigms Never Die. On the development of linguistics in the Netherlands in the 20th century’. In: William J. Jones et al. (ed.): ‘Vir ingenio mirandus’. Studies presented to John L. Flood. Göppingen: Kümmerle, 2003, 921-940 - Göppinger Arbeiten zur Germanistik 710-712. Schöffer, I. 1956: Het nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden. Een historiografische en bibliografische studie. Arnhem: Van Loghum Slaterus; Amsterdam: Meulenhoff. Reprint: Utrecht: HES, 1978. Schryver, Reginald De, et al. (red.) 1998: Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse beweging. 3 dln. Tielt: Lannoo.
Voortgang. Jaargang 26
Schulten, Paul 1996: ‘Oudheid en Nieuwe Orde. Geerto Aeilko Sebo Snijder (1896-1992)’. In: Knegtmans e.a. 1996: 155-222. Stroom, Gerrold van der 1981: ‘De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiologie’. In: Voortgang 2: 81-102.
Voortgang. Jaargang 26
359 - 1995: The Reception of Jac. van Ginneken's Language Biology. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU - Cahiers voor taalkunde 13. - 1996: ‘De taalbiologie van Jac. van Ginneken’. In: Ad Foolen en Jan Noordegraaf (red.): De taal is kennis van de ziel. Opstellen over Jac. van Ginneken (1877-1945). Münster: Nodus, 93-118. - 1999: ‘Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog’. In: Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 18: 177-209. - 2009: ‘Jan Pieter Marie Laurens de Vries’. In: Lexicon Grammaticorum, 2nd ed. Tübingen: Niemeyer (ter perse). - en René Kruis 2006: ‘Het K-nummer’. In: Hans Renders, Lisa Kuitert en Ernst Bruinsma (red.): Inktpatronen. De Tweede Wereldoorlog en het boekbedrijf in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam: Bezige Bij, 378-401. Veld, N.K.C.A. in 't 1976: De SS en Nederland. Documenten uit SS-archieven 1935-1945. 2 bdn. 's-Gravenhage: Nijhoff - diss. Leiden. Visser, Elizabeth (red.) 1964: Universitas Groningana MCMXIV-MCMLXIV. Groningen: Wolters. Zondergeld, Gjalt R. 1978: De Friese Beweging in het tijdvak der beide Wereldoorlogen. diss. Groningen. - 1997: ‘Hans Ernst Schneider und seine Bedeutung für das SS-Ahnenerbe’. In: Helmut König, Wolfgang Kuhlmann, Klaus Schwabe (Hrsg.): Vertuschte Vergangenheit. Der Fall Schwerte und die NS-Vergangenheit der deutschen Hochschulen. München: Beck, 14-30. - 2002: Geen duimbreed?! De Vrije Universiteit tijdens de Duitse bezetting. Zoetermeer: Meinema. - 2003: ‘“Nach Westen wollen wir fahren!” Die Zeitschrift “Westland” als Treffpunkt der “Westraumforscher”’. In: Dietz u.ä. 2003 II: 655-671.
Voortgang. Jaargang 26
360
Bijlage84 1 Prof.[dr.] A.W. Bijwank [Byvanck], archeoloog en historicus, 1940-1941 rector magnificus Leiden. 2 Dr.[J.C.A.] Bohmers, archeoloog, stond al in 1939 in contact met Himmler. In september 1941 m.b.v. Kapteyn en Ahnenerbe te Groningen benoemd tot privaatdocent in de prehistorie. Het was de bedoeling dat hij bij Ahnenerbe een sleutelpositie zou gaan bekleden en stond op het punt lid van de SS te worden, maar dat is niet doorgegaan, misschien omdat de SS hem steeds minder op prijs ging stellen. Was na de oorlog een jaar geïnterneerd onder verdenking van heulen met de vijand, maar verklaarde belangrijk werk voor o.m. de Britse Secret Service te hebben verricht. 3 [Jhr.] prof.[dr. G.A. Kreuzwendedich] von dem Borne, medicus, NSB'er, oktober 1941 opvolger bij de medische faculteit Groningen van de Joodse hoogleraar interne geneeskunde, L. Polak Daniëls, die zich in mei 1940 van het leven beroofd had. Von dem Bome stierf in december 1943 op 38-jarige leeftijd. 4 Prof. dr. H.A. Brouwer, geoloog GU Amsterdam. Hij bleef gedurende de oorlog vice-voorzitter van de ‘Deutsche Geologische Verein’. In 1945 werd hij vanwege zijn gedragingen tijdens de oorlog door de minister ‘ernstig berispt’. 5 Dr. T.L. de Bruin, natuurkundige, lector GU Amsterdam, lid NSB, briefde de beraadslagen van de Amsterdamse senaat door naar de SD, wilde het Nederlands Hoger onderwijs directer dan het geval was inschakelen voor de Duitse oorlogsinspanning. In augustus 1945 door het Militair Gezag geschorst, uiteindelijk in juni 1947 ontslagen wegens ‘ontrouw aan de zaak van het Koninkrijk en aan Hare Majesteit de Koningin’. 6 Prof. dr. H.M. de Burlet, anatoom, 1941 sympatiserend lid NSB, vanaf september 1942 rector magnificus Groningen - opvolger van Kapteyn -, stemde in 1942 als enige rector magnificus in met de Duitse eis dat zes- tot achtduizend studenten naar Duitsland zouden moeten vertrekken. Vluchtte in april 1945 weg uit Groningen. 7 Prof. [dr. F.C.] Bursch, archeoloog Leiden, sinds mei 1940 directeur Rijksbureau voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, 1944 buitengewoon hoogleraar GU Amsterdam, lid NSB, begunstigend lid Germaansche SS, najaar 1944 verbonden aan staf Landstorm. Door het Tribunaal in 1948 veroordeeld tot vijf jaar internering.
84
Voor het bijeenbrengen van deze personalia is o.m. gebruik gemaakt van de jaarboeken van de universiteiten uit de bezettingsjaren en van direct daarna, van de jaarboeken van de (K)NAW en die van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, van de collecties van het NIOD, van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging aanwezig in het Nationaal Archief, van de verschillende jaargangen van de Bestuursalmanak voor het bezette Nederlandsche gebied, van In 't Veld 1976, van L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, van het Biografisch Woordenboek van Nederland vanaf 1979, www.wikipedia.org, de betrekkelijk recente geschiedschrijvingen van Nederlandse universiteiten: Visser 1964 en Van Berkel 2005 (over Groningen); Brabers 1998 (over Nijmegen); Von der Dunk e.a. 1986 (over Utrecht); Knegtmans e.a. 1996 en Knegtmans 1998 (o.m. over GU Amsterdam); Zondergeld 2002 en Aalders 2005 (over VU Amsterdam), en Idenburg 1978 (over Leiden). Voor de leerlingen van de hegeliaan G.J.P.J. Bolland en hun blad De Waag: De Jonge 1968, en voor de enige Belg: De Schryver 1998.
Voortgang. Jaargang 26
361 8 Prof. [dr.] J. van Dam, hoogleraar Duits GU Amsterdam. Vanaf november 1940 secretaris-generaal Opvoeding, wetenschap en kultuurbescherming, van september 1941 tot september 1944 begunstigend lid Germaansche SS. In 1948 door Bijzonder Gerechtshof veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf. 9 Prof. dr. J.[J.A.] van Ginneken, hoogleraar Nederlands (etc.) Nijmegen. Na de oorlog is er tegen hem geen Justitie-dossier aangelegd en dus is hij niet bekend bij het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging van het ministerie van Justitie, noch bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, Zuivering ambtenaren en Nederlandse [ridder]orden (bericht van het Nationaal Archief, 4 januari 2008). 10 Prof. [dr. T.] Goedewaagen, filosoof, Leiden/Utrecht, zomer 1940 tot januari 1943 lid NSB, vanaf november 1940 tot januari 1943 secretaris-generaal Volksvoorlichting en Kunsten. Januari 1942 begunstigend lid Germaansche SS. September 1944 uitgeweken naar Duitsland. In 1948 door Bijzonder Gerechtshof veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf 11 Dr. Gorter. De SD geeft op de lijst aan dat deze Gorter aan de Universität Groningen verbonden was. Daar was tot begin 1940 C.J. Gorter conservator van het Natuurkundig Laboratorium. Hij vertrok toen naar Amsterdam waar hij hoogleraar experimentele natuurkunde werd. Er lijkt geen reden om aan te nemen dat deze C.J. Gorter op de lijst zou thuishoren. De enige andere Gorter die ik bij het NIOD heb kunnen vinden die in aanmerking zou kunnen komen, als het niet te laat in de oorlog was geweest, is D. Gorter die in maart 1944 lector werd bij afd. Boekwezen van het departement van DVK (gelijk Meertens in 1941-1944). Blijkbaar was de SD er in Groningen wel in geslaagd ene mijnheer Horter (‘nur ein Horter’) te achterhalen. 12 Prof. J. Hessing, filosoof, tot zijn dood in 1944 bijzonder hoogleraar Leiden vanwege het Bolland-Genootschap. Al in 1932 NSB'er, maar verliet die beweging al snel. ‘Edelfascist’, intellectueel anti-democaat, aanhanger van G.J.P.J. Bolland. Ondertekende samen met Wigersma en Winkler Prins de stichtingsakte van het autoritairfascistische weekblad De Waag (zie Schöffer 1956: 277-278). 13 Prof. dr. Jakob. Waarschijnlijk de Vlaming prof. dr. Antoon Jacob (vriendelijke mededeling van dr. Gjalt Zondergeld, 26 november 2007). 1934 lector Nederlandse taal en cultuur Hamburg, 1937-1941 daar professor, 1941 gewoon hoogleraar Gent, 1942 voorzitter Vlaamsche Cultuurraad. Vluchtte in de herfst van 1944 naar Duitsland. 1945 in België gevangengezet, werd ziek uit de gevangenis ontslagen en stierf begin 1947. Zie ook Fahlbusch 2003: 630, noot 188. 14 Prof. dr. J.M.N. Kapteyn, hoogleraar germanistiek, 1940-1942 rector magnificus Groningen, 1941 begunstigend lid Germaansche SS, 1942 sympatiserend lid NSB en lid Germaansche SS, waar hij de eretitel van onderstormleider (Untersturmführer) voerde. 15 Prof. dr. [H.] Krekel, filosoof, in juli 1941 op aandrang van Seyss benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de wijsbegeerte aan de - al meer dan een half jaar gesloten - universiteit Leiden. November 1941 lid NSB. Werkzaam bij het Germanisches Forschungsinstitut. Na de oorlog veroordeeld tot vier jaar internering. 16 Prof. dr. R.W. Zandvoort, hoogleraar Engels Groningen. Had in 1938 met o.a. Kapteyn en de neerlandicus G.S. Overdiep het wetenschappelijke tijdschrift Saxo-Frisia opgericht. De stichting Saxo-Frisia werd in 1941 opgericht en opereerde feitelijk in dienst van Ahnenerbe (Zondergeld 1978: 383-387, met noot 74 op p. 544).
Voortgang. Jaargang 26
17 [Mr.] S.A. van Lunteren, jurist, vooraanstaand lid Bolland-Genootschap, 1932-1939, 1941 lid NSB, 1942 raadsheer Gerechtshof Den Haag, 1944 raadsheer Hoge Raad.
Voortgang. Jaargang 26
362 Schreef ontwerp voor nieuw burgerlijk procesrecht waarin de eis stond dat rechters en advocaten lid van de NSB moesten zijn. 18 [Mr. A.] Meerkamp van Embden, rijksarchivaris Zeeland, tijdens bezetting lid NSB, burgemeester Middelburg, na de oorlog geringe straf. 19 Prof. dr. F.[M.J.A.] Roels, hoogleraar psychologie Utrecht, pro-Duits, geen lid van de NSB. In 1942 liet hij zich keuren voor ambulancedienst aan het Oostfront. Begunstigend lid Germaansche SS. Na de oorlog wegens ‘ontrouw aan de zaak van het koninkrijk en aan de koningin’ door de minister ontslagen. 20 Prof. [dr. A.A.] van Schelven, historicus VU, tijdens bezetting enige tijd lid van Nationaal Front van de fascist Arnold Meijer. Dit was gedaan ‘in de wonderlijke misvatting, dat hij daardoor zou kunnen meewerken tot behoud van de Nederlandse zelfstandigheid en de nationale waarden’ (H. Smitskamp in Jaarboek Mij. Ned. Lett. 1953-1955: 76). Het NF was in Van Schelvens ogen een tegenwicht tegen de NSB (zie ook Schöffer 1956: 75). Bedankte voor die club van Meijer onder druk van de VU-curatoren. Na oorlog geringe straf. 21 Prof. dr. J.H. Scholte, hoogleraar germanistiek en rector GU Amsterdam. 22 Prof. [dr.] G.A.[S.] Snijders [Snijder], hoogleraar klassieke archeologie en kunstgeschiedenis van de oudheid GU Amsterdam, oprichter en directeur Allard Pierson Instituut. 1941 (eerst geheim) lid NSB, lid Germaansche SS - rang Obersturmführer -, weigerde uiteindelijk in actieve dienst van de SS of van de Landstorm te treden. 1940 voorzitter Kultuurkring. 1949 door Bijzonder Gerechtshof veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf. 23 Prof. dr. N.B. Tenhaeff, mediëvist GU Amsterdam. Zou tijdens de Eerste Wereldoorlog uit liefde voor de Vlaamse zaak een professoraat in (het door de Duitsers bezette) Gent hebben aanvaard als zijn vader het hem niet met klem had afgeraden. Volgens J.M. Romein is een ‘scherp inzicht in de structuur van zijn eigen tijd [...] zijn zwakke steê gebleven’ (Jaarboek Mij. Ned. Lett. 1943-1945: 254). Stierf 2 januari 1943. 24 Dr.[W.L.] Thieme, publiceerde in het orgaan van het Bolland-Genootschap. 25 Dr. N. Tinbergen, lector zoölogie Leiden, 9 sept. 1942 gearresteerd en in Sint-Michielsgestel in gijzeling gehouden. 26 Prof. dr. Jan [P.M.L.] de Vries, hoogleraar germanistiek Leiden. Geen lid NSB, wel in 1943 begunstigend lid van de Germaansche SS. Vice-president van de Nederlandsche Kultuurkamer. Vluchtte in september 1944 naar Duitsland. 1946-1948 internering, in 1948 door het Tribunaal veroordeeld tot één jaar en acht maanden vanwege ernstige intellectuele collaboratie. 27 Prof. [dr. L.] van Vuuren, geograaf, rector magnificus Utrecht. Hij ‘pleegde geen verzet, maar men kan ook niet zeggen dat hij direct collaboreerde. Hij werkte mee in die zin dat hij niet tegenwerkte’ (S.Y.A. Vellenga in Von der Dunk e.a. 1986: 44). 28 Prof. dr. Roland [W.] Weitzenböck, wiskundige GU Amsterdam, oorspronkelijk Oostenrijker, later genaturaliseerd tot Nederlander, tijdens de oorlog gerenaturaliseerd (tot Duitser), NSB'er. In aug. 1945 door Militair Gezag geschorst. Eind 1946 ontslagen omdat hij ‘door gedragingen of uitlatingen blijk [had] gegeven van een nationaalsocialistische gezindheid’. 29 [Ir. B.] Wigersma, scheikundige, richtte in 1922 met anderen het Bolland-Genootschap voor Zuivere Rede op, 1932-1935 NSB'er, zag voor de oorlog
Voortgang. Jaargang 26
Hitler en Mussolini als geniale dictators die hun volk achter zich weten, gaf van 1942 tot zijn vlucht in september 1944 colleges aan de TH Delft. Benutte zijn contacten met
Voortgang. Jaargang 26
363 Duitsers om Joden te helpen, daarom na de oorlog geen internering. ‘Edelfascist’ als Hessing en Winkler Prins, ondertekende stichtingsakte De Waag (zie nr. 12) met hen. Schreef artikel over Bolland in het (niet gepubl.) Jahrbuch 1943 van het Germanisches Forschungsinstitut. 30 Dr. [C.] Winkler Prins, oogarts te Haarlem, ‘edelfascist’ als Hessing en Wigersma, ondertekende samen met hen stichtingsakte De Waag. 1941 in dienst van het SS-Legioen Nederland als Oberarzt, later Stabarzt, aan het Oostfront. In 1946 veroordeeld tot drieëneenhalf jaar internering. 31 Prof. dr. N.B. van Winter. Deze heb ik niet kunnen achterhalen; ook de UvA kent hem niet (bericht van dr. P.J. Knegtmans, 2 januari 2008). Jhr. P.J. van Winter was hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis in Groningen en dus niet aan de ‘Gemeindeuniversität Amsterdam’. Of heeft de SD hem abusievelijk van de initialen van de historicus N.B. Tenhaeff (nr. 23), wél uit Amsterdam, voorzien? Dr. J. de Witt [Wit], privaat-docent GU Amsterdam in de geschiedenis der klassieke schilderkunst en der vroeg-christelijke kunst. In juni 1945 door Hooglerarenverzet ‘gestaakt’, augustus 1945 door Militair Gezag geschorst, geen zuiveringsmaatregel noodzakelijk, want zijn onderzoeksopdracht was verlopen, evenals zijn toelating als privaatdocent. 32 [Mr.] A.F. Zwaardemaker, president Rotterdamse rechtbank, ex-hoofdredacteur De Waag. 33 Dr. [W.] Zwikker, assistent-archeoloog Allard Pierson-Stichting, 1940 NSB'er, lid WA, mei 1943 Waffen-SS, waarschijnlijk ingezet aan het Oostfront, sedert juli 1944 vermist. 34 Dr. H. Sparnaay, germanist, 1941 ordinarius Duitse filologie Utrecht.
Voortgang. Jaargang 26
365
Voor- en tegenspoed in de bezettingstijd Nogmaals Jac. van Ginneken (1877-1945) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Saskia Daalder Abstract - This paper is a sequel to an earlier publication (Daalder 2005) about a popular booklet on dialectology by the Dutch general linguist and Royal Dutch Academy member Jac. van Ginneken (1877-1945) which came out in the years of the German occupation of the Netherlands. The book originated in the work of the Royal Academy but was published in a book series of the Ministry of Education, which had been made to toe the line. Some passages in the booklet moreover seem to be written to please readers with national-socialist convictions. Those facts may be explained, it was argued in the earlier publication, by Van Ginneken's wish to take on a leading role in the new State Institute for Dutch Language and Folklore that was proposed by the Ministry. This argument has provoked criticism. Based on further archival research, the present paper corrects some aspects of the earlier discussion, especially as to the scale of Van Ginneken's hopes from 1942 onwards, while maintaining and substantiating the claim that the German-friendly nature of the passages in the book was opportunistically motivated by Van Ginneken's wish to remain eligible for research funding from the Ministry.
0. Inleiding Er zullen nog heel wat voorstudies uitgevoerd moeten worden, wil er ooit een enigszins compleet relaas tot stand komen van de taalwetenschappelijke activiteiten van de neerlandicus en algemeen linguïst Jacques van Ginneken (1877-1945), gedurende tientallen jaren een vooraanstaand lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Gerrold van der Strooms artikel in deze editie van Voortgang vormt zo'n voorstudie. Als slot van zijn stuk uit hij scherpe kritiek op de verklaring die ik in Daalder (2005) heb voorgesteld van enkele bijzonderheden in verband met een populair boekje van Van Ginneken uit de bezettingstijd, handelend over de studie van de Nederlandse dialecten (Van Ginneken 1943). Dat is de reden dat de redactie van Voortgang mij om een reactie heeft gevraagd. Ik ga daar graag op in. Een aantal gegevens in Van der Strooms artikel zijn voor mij aanleiding geweest om verder archiefonderzoek te doen.1 De nuttige opbrengst daarvan is hier verwerkt in een tekst die tegelijk een reactie is op de kritiek van Van der Stroom, een correctie van een enkel aspect van mijn eerdere uiteenzetting en een nieuwe samenvatting van mijn stelling over Van Ginnekens motieven bij enkele beslissingen in verband met zijn boekje over de Nederlandse dialectologie.
1
Ik wil mevrouw Koos Schell van het Meertens Instituut graag bedanken voor haar vriendelijke hulp bij dit verdere onderzoek.
Voortgang. Jaargang 26
366 Aan de orde komen achtereenvolgens de relevante in de bezettingsjaren geprojecteerde wetenschappelijke instituten, de vraagtekens bij Van Ginnekens dialectboekje die niet zomaar weggepraat zijn, de perspectieven voor zijn mogelijkheden in de dialectologie die in 1941 leken te worden geopend, maar in 1942 voorlopig weer werden doorgehaald zonder dat dat meteen openbaar werd, de mede als gevolg van deze gebeurtenissen ontstane patstelling in de Akademie, Van Ginnekens verzoeken om steun bij het Departement om toch nog enigszins aan zijn wensen in verband met de dialectologie tegemoet te komen, en de stelling dat ander ‘goed’ gedrag de opportunistische beslissingen in verband met het boekje niet tegenspreekt.
1. Twee plannen voor een wetenschappelijk instituut Van der Strooms artikel werpt gedetailleerd licht op de in april 1942 vanuit de hoogste echelons van het Duitse bezettingsbestuur in Nederland opgerichte stichting ‘Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden’ (eerdere informatie in De SS en Nederland [...] 1976: 274v, 935-937; Dekker 2002: 197-199, 211-213; Daalder 2005: 335). In samenwerking met de verschillende organisaties van ideologische propaganda in Duitsland zelf moest dat instituut de waarden en essenties van de ‘Germaanse mens’ vanuit het Nederlandse cultuurgebied gaan onderzoeken en beschrijven, ter voorbereiding van een later te stichten ‘Germaanse’ universiteit met alomvattende pretenties. Het Germanisches Forschungsinstitut zou zich gaan bewegen op zulke terreinen als geschiedenis, prehistorie, kunst, filologie, literatuur, volkskunde. Het was daarom een directe concurrent voor het door anderen geplande ‘Rijksinstituut voor Nederlandsche taal en volkscultuur’ met afdelingen voor onderzoek en voorlichting inzake de Nederlandse taal, de dialecten, plaatsnaamkunde en volkskunde. Eind 1940 was daartoe het initiatief genomen door de pro-Duitse Leidse oudgermanist Jan de Vries (1890-1964) en de juist door de bezetters benoemde secretaris-generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, de nationaal-socialistische germanist Jan van Dam (1896-1979). De oprichting van het Rijksinstituut, dat onder hoofddirectie van De Vries zou komen te staan, ontmoette veel problemen en kwam uiteindelijk medio 1943 alleen nominaal tot stand, en zonder ‘Rijks-’ in de naam (hierover eerder Dekker 1994, 2002: 196-203; Daalder 2005: 332-336). Anders dan Dekker betoogt Van der Stroom in zijn artikel dat het Rijksinstituut tegenover het Germanisches Forschungsinstitut vanaf de stichting daarvan in 1942 geen enkele kans meer had. Helemaal evident lijkt me dat niet, want in het Derde Rijk bestond de tactiek om voor allerlei soorten van taken meer dan één organisatie te creëren; onderlinge strijd werd heilzaam en versterkend geacht en des te makkelijker waren in dat geval ook besluiten naar wille-
Voortgang. Jaargang 26
367 keur van de hoogste leiding, geheel buiten de organisaties om. In elk geval ging ook het Germanisches Forschungsinstitut nooit echt aan het werk. Door oorzaken zoals de voortdurende oorlogstoestand en de algemene eisen en bepalingen van het bezettingsbestuur slaagden de instituten er uiteindelijk geen van beide in voldoende gekwalificeerd personeel te vinden. Van der Stroom drukt een interessante lijst af (naar zijn berekening uit het voorjaar van 1942) met mogelijke medewerkers voor het Forschungsinstitut, kennelijk op het Rijkscommissariaat bij elkaar gezocht en aan een screening door de Sicherheitsdienst onderworpen. Op die lijst duikt ook de naam van Van Ginneken op, voorzien van de beoordeling ‘deutschfeindlich’. Het is daaraan dat Van der Stroom zijn kritiek op mijn bewuste uiteenzetting vastknoopt. Wat heb ik geschreven dat mogelijkerwijs onjuist is?
2. Vragen rond een boekje over de Nederlandse dialecten In mijn artikel uit 2005 heb ik vragen aan de orde gesteld die worden opgeroepen door Van Ginnekens voorlichtende tekst De studie der Nederlandsche streektalen uit de bezettingstijd (Van Ginneken 1943). Allereerst is er het feit dat de uitgave van het boekje geheel betaald was door het al genoemde gelijkgeschakelde Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Secretaris-generaal Van Dam had na een voorstel, ook in dit geval van De Vries, eind 1940 een reeks populariserende boekjes laten opzetten onder de naam ‘Hoekstenen onzer volkskultuur’. Aan dialectologie was daarbij nog niet onmiddellijk gedacht. Als voorzitter van de Dialectencommissie van de Nederlandse Akademie van Wetenschappen (vóór de bezetting nog voorzien van het predicaat Koninklijke) vroeg Van Ginneken nu om daarin met zijn commissie een deelreeks over Streektalen te mogen samenstellen van eerst vijf, al snel zes boekjes. Uiteindelijk verscheen in die reeks alleen zijn eigen tekst, uitgegeven door een echte uitgeverij (Elsevier) ‘met steun van’ het Departement, zoals het voorin heette - duidelijk minder dan waarheidsgetrouw -, en zonder vermelding van de Dialectencommissie van de Akademie. Men kan zich afvragen: waarom accepteerde Van Ginneken een aanzienlijke subsidie van het departement in een samenwerking met personen van wie hem gaandeweg wel bleek dat ze de foute kant hadden gekozen,2 en waarom werd de Akademie niet voorin genoemd? Het boekje zelf is enerzijds een informatief relaas van allerlei aspecten van de dialectologie, anderzijds berijdt Van Ginneken er zijn persoonlijke stokpaarden. Maar bij sommige passages rijzen vragen. In één passage (p. 42) staat te lezen dat de moderne dialectoptekening in Duitsland pas de algemene belang-
2
In Van der Stroom (1999: 197) wordt dit feit als een vorm van accommodatie gezien.
Voortgang. Jaargang 26
368 stelling heeft gekregen door een grootschalig project van Duitse dialectopnamen op grammofoonplaat. Dit ‘Lautdenkmal reichsdeutscher Mundarten zur Zeit Adolf Hitlers’ was door de Marburgse dialectologen bedacht en kundig uitgevoerd om op zijn verjaardag in 1937 ‘aan den Führer’ aan te bieden, zo wordt in detail vermeld. Uit een andere passage (p. 57) valt op te maken dat er geen probleem bestaat met stereotiepen en vooroordelen over joden en Slaven. De manier van spreken van mensen van deze ‘rassen’ zou volgens een ouder Duitstalig citaat aangeboren en in alle gevallen onmiddellijk herkenbaar zijn; Van Ginneken noemt dit een ‘treffend voorbeeld’. De passage is een opstap voor het lange hoofdstuk ‘Anthropologische dialectstudie’, dat gewijd is aan de theorieën die sinds ca. 1926 Van Ginnekens grootste hoop voor de verklaring van taalverandering vormden: de erfelijkheids- en rassenleer. Talen en dialecten veranderen volgens Van Ginneken door vermenging van de sterk verschillende raseigenschappen van de sprekers, en ze verschillen van elkaar door een eigen geschiedenis van rasvermenging. Ook de geschiedenis van de Nederlandse ‘bodem’ is relevant voor de studie van de streektalen, zo verklaart het volgende hoofdstukje ietwat summier. Ik beoordeel deze aspecten van een boekje uit 1943 als aangenaam voor pro-Duitse lezers: Adolf Hitler, de ‘Führer’, genoemd als object van dankbaarheid van vakgenoten van de schrijver,3 de joden die evenals de Slaven door hun ras in de Europese context anders zijn dan anderen, en in overeenstemming met de populaire gedachte ‘allemaal hetzelfde’, de rassenleer die ook voor de dialectstudie zo'n beslissende rol speelt, daarmee annex een leer van de ‘bodem’. Verschillende lezers met bewuste afstand tot de nationaal-socialistische ideologie hebben een of meer van deze passages en onderdelen uit de pen van de niet-nationaal-socialist Van Ginneken daarom onzorgvuldig, grievend, tactloos en gevaarlijk aanleunend tegen fascistische opvattingen genoemd. In geschrifte hebben dat met name gedaan Van Ginnekens directe letterkundige collega Gerard Brom (1955-1956) [1945] en veel later de linguïst Thijs Pollmann (1979a, 1979b). Anderen zoals Jos Joosten (1998) en Van der Stroom (1999, 2008) hebben dergelijke beoordelingen van de hand gewezen. Ze maken het zich daarbij gemakkelijk door Broms verwijt bagatelliserend samen te vatten als ‘Van Ginneken laat het woord Führer afdrukken’4 en beschuldigen de oordelaar op zijn
3
4
In de inlijving van Oostenrijk in 1938 en van westelijk Tsjechoslowakije in 1938 en 1939 hadden de Marburgse vakgenoten aanleiding gevonden om de grammofoonplatencollectie verder uit te breiden met opnames van de Duitse dialecten in die nieuwe ‘rijksgebieden’. Volgens Van der Stroom (2008: 344) zou Joosten in zijn publicatie aangetoond hebben dat Van Ginneken op dit punt ‘niet veel meer’ voor de voeten kan worden geworpen dan dat hij de term Führer in druk liet verschijnen. Ik heb een langere analyse gewijd aan de passage bij Brom en de misverstanden daaromtrent bij Joosten (Daalder 2005: 339-342) en ga niet akkoord met Van der Strooms niet nader toegelichte stelling. Wat is trouwens het geringe ‘meer’ dat hij erkent? Joosten (1998: 27) wilde zelfs niet van een ‘misstap’ spreken.
Voortgang. Jaargang 26
369 beurt van rancune en suggestieve verdraaiing (‘nogal geniepig’, schrijft Joosten 1998: 27). Van der Stroom heeft zich daarnaast sterk geconcentreerd op de mogelijke aanvaardbaarheid van Van Ginnekens rasgerelateerde verklaringen per se, buiten hun globale bruikbaarheid voor nationaal-socialistische doeleinden om. Hij beticht Pollmann in dat verband van politieke correctheid. Door hun ongegronde beoordelingen zouden de critici Van Ginneken een ‘oorlogsverleden’ hebben aangehangen, zoals Van der Stroom het is gaan noemen. Hij beschuldigt nu ook mij van dit soort handelingen, als hij schrijft dat ik in mijn artikel (2005) bepaalde gegevens ‘nodig’ heb ‘om aan te tonen dat Van Ginneken zich in de oorlog niet “goed” heeft gedragen’ (Van der Stroom 2008: 345). In werkelijkheid heeft niemand van degenen die vraagtekens hebben gezet bij het boekje over de dialecten, Van Ginneken als pro-Duits dan wel ‘fout’ gezien.5 Van Ginneken was al langer een voorvechter van de taalkundige relevantie van erfelijkheid en rassenleer, maar hij had geen nationaal-socialistische sympathieën, niet tijdens de bezetting en niet daarvóór. Als jezuïet kon hij die ook onmogelijk hebben, zoals ik schreef (Daalder 2005: 339), al was hij met zijn autoritaire inslag een nogal onkarakteristieke vertegenwoordiger van de twintigste-eeuwse jezuïetenorde.6 Ik vond het dan ook niet verrassend dat een functionaris van de Sicherheitsdienst hem als deutschfeindlich classificeerde.7 De verklaring van het wél wat opmerkelijke feit dat Van Ginnekens naam überhaupt op een lijst van mogelijke medewerkers voor het Germanisches Forschungsinstitut voorkomt, zoals nu blijkt, zoekt Van der Stroom in zijn aanvankelijke bereidheid, in mei 1941, om gastcolleges te gaan geven aan Duitse universiteiten. Dat lijkt me heel plausibel. Op last of aandrang vanuit de jezuïetenorde trok Van Ginneken zijn toezegging naderhand in (Brom 1955-1956: 285),8 en dat maakte
5
6 7
8
Geruchten in Nijmegen in de bezettingstijd en daarna gingen ongetwijfeld wel die kant op, bijv. doordat Van Ginneken geen enkele zichtbare afstand in acht nam tot zijn ‘foute’ collega Theodor Baader (1888-1959), een Duitser die zelfs wel in naziuniform rondliep en op Dolle Dinsdag de vlucht nam; zie Rogier (1974: 29v); Derks (2007: 58). Van Ginneken liet Baader bijv. als spreker uitnodigen op een van de Colloquia die de Dialectencommissie in het Trippenhuis organiseerde (november 1943). Vergelijk bijv. de herinneringen van de linguïst Ben Tervoort (1920-2006), die eveneens jezuïet was (Tervoort 1998). ‘[C]urious [...] to see’ was de reactie in Noordegraaf (2002/2005: 153 n9), waar de beoordeling ‘deutschfeindlich’ door de Sicherheitsdienst, zonder aanduiding van de context ervan, al vermeld werd, onder verwijzing naar pers. comm. met Van der Stroom. Deze intrekking wordt merkwaardigerwijs nergens genoemd in Rogier (1974), Joosten (1998), Van der Stroom (1999, 2008) of Noordegraaf (2002). Daardoor is de grond van de beoordeling ‘deutschfeindlich’ vermoedelijk wat uit het zicht geraakt.
Voortgang. Jaargang 26
370 hem voor het bezettingsbestuur ongetwijfeld direct deutschfeindlich. Het predicaat zegt echter niets over zijn houding in kwesties in de Akademie of tegenover secretaris-generaal Van Dam; en natuurlijk al helemaal niet over zijn houding van latere datum. De vraag blijft staan: wat kan de vooraanstaand intellectueel Van Ginneken midden in de bezettingstijd bewogen hebben om een populair boekje voor een departementale reeks te gaan schrijven, en daar de genoemde passages in op te nemen die nét de indruk wekken dat de schrijver zich conformeert aan de ideologie van de bezetters?
3. Perspectieven voor de dialectologie Die vraag heb ik in mijn artikel (2005) beantwoord door op te werpen dat Van Ginneken hier een zeker opportunistisch ‘dubbelspel’ speelde. Hij zag bepaalde belangen die samenhingen met de plannen voor het Rijksinstituut voor Nederlandse taal en volkscultuur, en stelde zich voor dat die belangen werden gediend als hij present was met een relevant geschrift en daarin een aantal signalen van ‘tijdsconforme’ gezindheid opnam. Zijn status als jezuïet zou hem beschermen tegen verdenkingen bij de goede Nederlanders, zo kon Van Ginneken wel terecht aannemen. Van Ginneken had met het Rijksinstituut te maken, doordat Van Dam en De Vries hadden voorgesteld de taken en het verzamelde materiaal van de Akademiecommissies voor de dialecten en voor volkskunde (voorzitters respectievelijk Van Ginneken en De Vries) uit de Akademie te lichten en in dat Rijksinstituut te incorporeren. Evenmin als de grote meerderheid van de betrokken Afdeling Letterkunde van de Akademie was Van Ginneken daar bij het eerste plan, in het voorjaar van 1941, een voorstander van. Toen Van Dam hem echter in juni het directeurschap Dialecten aanbood en begin september de concessie deed dat het Rijksinstituut in enigerlei relatie met de Akademie zou komen te staan, ging hij zich samen met De Vries en met hulp van hun trait-d'union Piet Meertens (1899-1985) inzetten voor een positieve Akademiebeslissing over ‘ons Instituut’.9 Tot verdriet van Van Ginneken en De Vries ging de Afdeling Letterkunde echter ondanks herhaalde pleidooien van hun kant ook in tweede instantie begin december 1941 niet akkoord met de reorganisatie, om de principiële reden dat de bezettingstijd met zijn beperkte vrijheden een zeer ongeschikt moment voor zoiets werd geoordeeld. Argwaan tegenover de voorgestelde uiteindelijke zeggenschap van De Vries alleen speelde ook belangrijk mee, bijv. in de invloedrijke campagne tegen het voorstel door de eveneens direct-betrokken Leidse dialectoloog Gerrit Kloeke (1887-1963).
9
Van Ginneken aan De Vries, 17 oktober 1941, Archief Meertens Instituut inv. 39: 707.
Voortgang. Jaargang 26
371 Van der Stroom doet nogal wegwerpend over mijn reconstructies in dit verband, maar de verstrengelde ontwikkeling van het op zichzelf niet erg gewichtige boekjesproject en de grootscheepse plannen voor het Rijksinstituut was gegeven met het feit dat activiteiten van publieks-‘voorlichting’ zoals door de Hoekstenen onzer Volkskultuur een serieus onderdeel moesten gaan uitmaken van de taken van het Rijksinstituut. Dezelfde personen waren er dan ook plannend, superviserend dan wel (verhoopt) uitvoerend bij betrokken: Van Dam, De Vries, Van Ginneken, Meertens, Antoon Weijnen (1909-2008), Klaas Heeroma (1909-1972), Pieter Sipma (1872-1961)... Op grond van kort geleden geïnventariseerd materiaal uit het archief van het Meertens Instituut (zie Elsinghorst en Spanings 2007) tekent Van der Stroom de verstrengeling preciezer dan ik het deed. Zo blijkt de tekst van het boekje over de Brabantse en Limburgse dialecten (geschreven door Weijnen, Sjeng Tans (1912-1993) en Van Ginneken) daadwerkelijk al eind december 1941 gereed te zijn geweest. Projectleider De Vries wilde echter eerst de representatieve algemene inleiding van Van Ginneken uitbrengen, en die was nog niet klaar juist voor wat de als centraal beschouwde uiteenzettingen over antropologie (dat wil dus zeggen rassenleer) en erfelijkheid betrof.10 Van Ginneken had De Vries zijn inleidend deeltje eind mei 194111 in het vooruitzicht gesteld onder de duidelijk ‘conforme’ werktitel De Nederlandsche en Friesche dialecten in verband met ras en bodem, zo blijkt bij Van der Stroom (2008: 347), die hier van ‘akelig “fout”’ spreekt. Dat Van Ginneken de titel uiteindelijk in een neutrale veranderde, bewijst dat hij er niet boven stond zijn formuleringen stevig aan te passen aan het effect dat hij er op een bepaald moment van kon verwachten. Hij had voldoende gevoel voor de gevaarlijke connotaties van de begrippen ‘ras’ en ‘bodem’ in directe combinatie. De aanvankelijke onderwerpsaanduiding zou ook de verklaring kunnen vormen van het feit dat Van Ginneken en de altijd zo accurate secretaris Meertens begin 1942 dit ene boekje weglieten uit de kleine opsomming in het ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1941’ (p. 119). Wat voor problemen die titel Van Ginneken weer gegeven zou hebben in de Akademie... Uit een geheimzinnige opmerking in een brief aan De Vries blijkt dat Van Ginneken zich, in verband met zijn directeurschap binnen het aan de Akademie te verbinden Rijksinstituut, bewust was geweest van het gevaar ‘om er [...] op het laatste nippertje nog uitgewipt te worden’. De Vries en hij moesten de secretaris van het Afdelingsbestuur, de jurist Paul Scholten (1875-1946) op dat moment (oktober 1941) liever maar te vriend
10
11
Van Ginneken aan De Vries, 30 december 1941, Archief Meertens Instituut inv. 39: 707. Van Ginneken is er ‘op het oogenblik wel aan bezig’ - dat geeft de indruk dat hij nog niet erg ver is. Van Ginneken aan De Vries, 23 mei 1941, Archief Meertens Instituut inv. 39: 707; deze titel ook in Van Ginneken aan Daan, 28 mei 1941, Archief Meertens Instituut inv. 90: 11.
Voortgang. Jaargang 26
372 houden, want ‘zij [kunnen] het mij nog onmogelijk [...] maken je aanbod aan te nemen’.12
4. Dialectologie begin 1942 voorlopig weggestreept Na de afwijzing van het Rijksinstituut door de Akademie koos Van Dam ervoor om het instituut dan maar los van de Akademie op te richten. De Vries voorzag echter dat zich voor dialectologie in deze nieuwe situatie voorlopig geen competente krachten zouden ‘willen of durven beschikbaar stellen’, zo schreef hij aan Van Dam op 9 januari 1942; de daadwerkelijke oprichting van de afdeling Dialecten zou daarom meteen naar een later tijdstip verschoven moeten worden (Dekker 1994: 361; 2002: 196v). Van Dam nam inderdaad het overeenkomstige besluit, zo blijkt uit de adviesaanvraag omtrent het Rijksinstituut die hij op 10 april 1942 liet uitgaan naar de in februari van dat jaar opgerichte Nederlandsche Kultuurraad (Commissie van Drie 2006: 33, 63 n91). Zijn beslissing blijkt verder uit een door de relevante Hauptabteilung van het Rijkscommissariaat vertaalde en geparafeerde concept-brief van Van Dam aan De Vries van 14 november 1942, evenals uit een blijkbaar weinig latere interne notitie van deze hoofdafdeling, gericht aan Generalkommissar Wimmer, waarin een Duitse vertaling is opgenomen van een concept-beschikking inhoudende de oprichting van het instituut, die Van Dam ter goedkeuring aan het Rijkscommissariaat had voorgelegd.13 Het heet daar dat de ‘Abteilung 1’ van het instituut ‘erst später errichtet werden soll’, waarbij die afdeling was de ‘1. Abteilung Niederländische Sprache mit der besonderen Aufgabe, einen Atlas der niederländischen Dialekte zusammenzustellen’.14 Het viel niet op omdat het Rijksinstituut überhaupt nog lang niet ingesteld was en ook andere daarbinnen in principe op te richten afdelingen omgenoemd en heen een weer geschoven werden, maar de dialectologie werd er al begin 1942 in praktische zin voorlopig uit weggestreept.15
12 13
14 15
Van Ginneken aan De Vries, 17 oktober 1941, Archief Meertens Instituut inv. 39: 707. Een afschrift van de laatste pagina van de vertaalde concept-brief van 14-11-1942, genummerd 1476, vormt een bijlage bij een afschrift van een deel van de ongedateerde interne notitie (NIOD, VJ inv. 729, 59023-59024). Zie Commissie van Drie (2006: 61 n76); Van der Stroom (2008) verwijst naar deze stukken in zijn noten 24 en 41. Het Woordenboek der Nederlandsche taal viel hier niet onder, dat was afdeling 2, waarvoor het uitstel niet gold; het WNT bestond immers al. Het is van belang op te merken dat de consequenties van deze beslissing voor het bestaande Dialectenbureau niet in het zicht komen in Dekker (1994, 2002), Van der Stroom (1999: 184; 2008: 333) of Daalder (2005). Dit hangt er wel mee samen dat de contemporaine kennis over de beslissing zeer beperkt was.
Voortgang. Jaargang 26
373 Waarop berustte De Vries' mededeling dat zich voor dialectologie geen competente krachten zouden willen of durven beschikbaar stellen? Zoals Van der Stroom beschrijft, hadden De Vries en Van Ginneken zich al in september-oktober 1941 beziggehouden met de toekomstige personeelsformatie voor dialectologie. Dat was echter niet gunstig verlopen. De beoogde ‘assistent’ Heeroma had principiële bezwaren en Van Ginneken stoorde zich aan zijn ‘verwaandheid’. Mogelijk was hij niet eens aanvaardbaar voor de Duitse autoriteiten (privaat-docent in Leiden mocht hij in elk geval niet worden). Weijnen, die Van Ginneken had willen aantrekken als ‘conservator’ dialecten (praktisch gesproken: hoofdonderzoeker), bleek om financiële redenen niet beschikbaar en had eveneens principiële bezwaren. Van Ginneken had nog andere namen op zijn lijstje gehad (Jan Naarding, Fien Schuringa, Wim Janssen, Sjeng Tans), maar deze kandidaten waren mogelijk helemaal niet beschikbaar, of niet beschikbaar voor een Rijksinstituut tegen de zin van de Akademie, of hun kwaliteiten hadden toekomstig hoofddirecteur De Vries niet overtuigd.16 Ik heb nergens een aanwijzing gevonden dat Van Ginneken na de afwijzing door de Akademie de beslissing nam om af te zien van het directeurschap Dialecten. Maar we moeten bedenken dat Van Ginneken dat aanbod ook nooit werkelijk had aangenomen. Hij had Van Dam op 15 juli 1941 alleen toegezegd zo'n voorstel te zijner tijd in overweging te willen nemen (Dekker 1994: 372, n54; 2002: 183). Dat was al wel vrij positief, en de waarschijnlijkheid dat hij zou aannemen nam in september nog toe, toen het ernaar uitzag dat het Rijksinstituut min of meer met de Akademie verbonden zou zijn en hij zich ging bezighouden met het personeel van de toekomstige afdeling.17 Maar Van Ginnekens status bleef die van ‘gedesigneerd directeur’, zoals ik het noemde.18
16
17
18
Van Ginneken aan De Vries, 5 september, 17 en 24 oktober 1941, Archief Meertens Instituut 39: 707; Meertens aan Van Ginneken 25 september 1941, Archief Meertens Instituut 90: 11; Meertens aan De Vries 24 en 30 september 1941, De Vries aan Meertens, 1 oktober 1941, Archief Meertens Instituut 39: 709. Ook op 17 oktober 1941 schreef Van Ginneken niet als zodanig aan De Vries dat hij graag directeur wilde worden, zoals Dekker (1994: 372 n54) en Van der Stroom (2008: 348, 349) schrijven. Uit de brief blijkt wel zonneklaar dat dat het gevál was, vooral door de formuleringen met ‘wij’ en ‘ons Instituut’ (Van Ginneken aan De Vries, 17 oktober 1941, Archief Meertens Instituut inv. 39: 707). De aanvaarding van zijn voorgestelde benoeming zou hij trouwens aan Van Dam zelf hebben moeten meedelen, niet aan De Vries. Zie Daalder (2005: 334). In mijn abstract (p. 323) schreef ik echter dat hij ‘accepted a leading position’ - dat was niet juist. Nog in Van Ginnekens aantekeningen voor zijn argumentatie op de beslissende Afdelingsvergadering Letterkunde van 8 december 1941 staat te lezen (weliswaar met potlood doorgehaald): ‘[...] en heb het in ernstige overweging genomen, [...] het mij aangeboden Directeurschap te aanvaarden’ (Van Ginneken, na 18 november 1941, in Archief Meertens Instituut inv. 39: 354, p. 3).
Voortgang. Jaargang 26
374 Nu de feitelijke oprichting van juist zijn afdeling naar een later tijdstip werd verschoven, kreeg hij het aanbod voorlopig niet opnieuw en kon de beslissing aan beide zijden open blijven. Harde gegevens heb ik er niet voor, maar het lijkt me waarschijnlijk dat Van Ginneken wel op de hoogte gesteld werd van het uitstel voor de afdeling Dialecten - unfair was De Vries niet tegenover hem. Samen hadden ze een pijnlijke nederlaag geleden in de Akademie (de stemverhouding was 32 tegen 5 geweest); de vraag ‘hoe gaat het verder’ hing in de lucht. Voor Van Ginneken kwam er dus een nederlaag bij: De Vries bleek van oordeel dat bij dialectologie de voorwaarden voor opname in het Rijksinstituut vooralsnog niet vervuld waren, in elk geval niet nu dat onafhankelijk van de Akademie werd opgezet. De dialectologie zou zich eerst verder moeten bewijzen... Maar voorlopig waren de verplichtingen aan De Vries vervallen. De (beperkte) correspondentie van Van Ginneken naar De Vries in de aansluitende periode is nauwelijks vriendelijk gestemd, zo heeft ook Van der Stroom opgemerkt. Het ging nu weer over het boekjesproject. De Vries had meteen al in december naar Van Ginnekens inleidend deeltje gevraagd. Van Ginneken moest zich verontschuldigen, zoals we al zagen. Een klein half jaar later wond hij zich op over vermoed traineren van De Vries met de uitgave van het boekje over de Brabantse en Limburgse dialecten. Hij schreef dat het te lang duurde en dat hij overwoog om de dialectologische teksten bestemd voor de Hoekstenen buiten die reeks om te laten uitgeven.19 De verdenking was niet terecht, maar mogelijk nam Van Ginneken kort daarop inderdaad het besluit om de boekjes door de Noord-Hollandsche (de huisuitgever van de Akademie) te laten uitbrengen en het bewuste typoscript, dat al bij de uitgever van de Hoekstenen lag, terug te vragen.20 In elk geval kondigde Meertens dat bij De Vries aan. Die overwoog vervolgens de deelreeks Streektalen maar te schrappen. Dat was sowieso niet onlogisch, nu dialectologie helemaal nog niet in het Rijksinstituut zou komen.21
5. Patstelling in de Akademie De indruk is dat Van Ginneken in deze periode (1942) zijn bekomst had gekregen van de samenwerking met De Vries, omdat die hem zijn afdeling in dat instituut vooralsnog toch niet zou verschaffen. Het was alleen niet gemakkelijk om dat openlijk uit te spreken, want het betekende zijn ongelijk inzake de
19 20 21
Van Ginneken aan De Vries, 19 juni 1942, Archief Meertens Instituut inv. 39: 707. Helemaal duidelijk zijn de door mij bestudeerde stukken hierover niet. In elk geval verdween het typoscript daarna van de radar en kwam het nooit in druk. Meertens aan De Vries, 27 mei 1942, 16 juli 1942, De Vries aan Meertens, 17 juli 1942, Meertens aan De Vries, 4 september 1942, Archief Meertens Instituut inv. 39: 710.
Voortgang. Jaargang 26
375 eerdere keuze, vooral tegenover zijn eeuwige rivaal Kloeke: de subordinatie aan De Vries was onmiddellijk ongunstig gebleken. Bovendien kon de zaak zich op termijn theoretisch nog ten goede keren. Deze complexe constellatie zou kunnen verklaren dat Van Ginneken zijn secretaris Meertens naar het lijkt niet inlichtte over het uitstel voor het Dialectenbureau, of hem alleen op vage wijze aanduidde dat volkskunde voorop zou gaan in de overgang naar het Rijksinstituut.22 Meertens schreef hem op 13 november 1942 dat De Vries was komen vertellen dat Van Dam de begroting voor het Rijksinstituut rond had en de oprichting ervan nabij was. Hij impliceerde dat dit ook een budgetprobleem van de Dialectencommissie zou oplossen. Van Ginneken reageerde weinig expliciet met het maken van ‘vele reserves’ in verband met het instituut, en Vergilius' spreuk over de Grieken, die men moet vrezen ook als ze met geschenken komen.23 De Vries had de geschenken inderdaad schielijk onder zijn neus vandaan getrokken. Van Ginneken wilde daarom liever extra budget op het Departement gaan vragen. Eind februari 1943 maakte hij Meertens op duidelijker manier deelgenoot van zijn argwaan omtrent de annexatiedrift van De Vries, die hemzelf en ook Kloeke kon benadelen, zoals hij schreef: bij de oprichting van het Rijksinstituut zou De Vries zich van alles kunnen toeëigenen. Het Dialectenbureau zou daarom zoveel mogelijk van het Volkskundebureau gescheiden moeten worden.24 De verkoeling ten opzichte van De Vries betekende echter geen hernieuwde identificatie met de Afdeling Letterkunde van de Akademie, die de condities had getorpedeerd waaronder een bureau voor dialectologie in De Vries' Rijksinstituut waarschijnlijk wél mogelijk was geworden. In november 1942 wees Van Ginneken Meertens' idee af om bij de Afdeling een klein extra-budget te vragen om de tekenaar in dienst te kunnen houden: ‘De vergadering is toch zóó geprikkeld door de houding van het Departement, dat ze ons van Akademie-verraad zou beschuldigen als wij nu een nederig verzoek zouden willen laten aannemen.’25
22
23 24 25
Als ik me niet vergis, vernam Meertens het officiële uitstel voor dialectologie pas anderhalf jaar later, toen Van Dam in juli 1943 het Instituut had mogen instellen. De Vries stuurde Meertens op 19 juli 1943 twee brieven van de secretaris-generaal daarover door. Meertens las daarin dat het Dialectenbureau nog niet ingelijfd werd en gewoon in de Akademie zou blijven, zoals hij op 21 juli aan De Vries terugschreef; op 22 juli gaf hij het feit als nieuws door aan Van Ginneken. Archief Meertens Instituut inv. 39: 711 en 90: 13. Meertens aan Van Ginneken 13 november 1942, Van Ginneken aan Meertens 16 november 1942, in Archief Meertens Instituut inv. 90: 12. Van Ginneken aan Meertens, 27 februari 1943, Archief Meertens Instituut, inv. 90: 13. Van Ginneken aan Meertens, 4 november 1942, Archief Meertens Instituut, inv. 90: 12.
Voortgang. Jaargang 26
376 Van Dam had geweigerd de bestuurstermijn van de leden van het Afdelingsbestuur (o.a. voorzitter Johan Huizinga (1872-1945)) te verlengen. Van Ginneken stond onder verdenking aan de kant van de secretaris-generaal te staan, zo blijkt hieruit, al lijkt Van Ginneken de zaak verongelijkt op de spits te drijven met zijn implicatie dat hij zelfs om een ‘nederig’ begrotingsverzoek van verraad beschuldigd zou kunnen worden. Maar uit het citaat kan in elk geval niet gelezen worden dat Van Ginneken de geprikkeldheid over het handelen van Van Dam deelde. Op de Vries na, lijken de Afdelingsleden in 1942 en 1943 niet beter te hebben geweten dan dat Van Ginneken in principe bezig was, tegen de uitdrukkelijke wil van de Akademie in, de overgang van het Dialectenbureau naar een buiten de Akademie vallend Rijksinstituut voor te bereiden. Hoewel zijn streven door het besluit van De Vries en Van Dam ten minste sterk aan actualiteit had ingeboet, weersprak Van Ginneken het beeld van zijn Akademiecollega's niet. Als hij de hoop op een afdeling in het Rijksinstituut intussen definitief had laten varen, dan was het de exit-strategie, waaraan hij geen vorm wist te geven. Het was natuurlijk zo dat de evenzeer afgewezen annexatie door het Rijksinstituut van het volkskundig onderzoek van de Akademie wél actueel was gebleven. Omdat Van Ginneken ook deel uitmaakte van De Vries' Volkskundecommissie, droeg hij hier een medeverantwoordelijkheid. In de notulen van de Volkskundecommissie is niets te vinden van bezwaren of twijfels omtrent de inlijving die Van Ginneken, die bij alle vergaderingen aanwezig was, geuit zou kunnen hebben; ook in de correspondentie vindt men niets van die aard.26 Toen De Vries na Dolle Dinsdag (in september 1944) uitweek naar Duitsland, nam Van Ginneken het voorzitterschap a.i. van de commissie op zich. Ook vanaf dat moment is nergens distantie te zien ten opzichte van het Instituut, dat in het ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1944’ wel wordt besproken (p. 67). Natuurlijk verwachtte niemand toen meer dat dat er werkelijk nog zou komen.
6. Het Departement helpt Onberekenbaar is Van Ginneken genoemd, iemand die zich niet gebonden voelde aan zijn eerdere beslissingen (Brom 1955-1956: 283). Dat lijkt ook hier zichtbaar. Midden april 1943 vroeg hij De Vries namelijk gewoon of deze zijn streektaalboekje in de Hoekstenen-reeks kon laten drukken! Hij deed dat op een onverwachte plaats, als in een impuls: op een vergadering van de Volkskunde-commissie, nadat De Vries had meegedeeld dat een tweede deeltje op volkskundig terrein van de pers was gekomen in deze reeks.27 Van Ginnekens
26 27
Archief Meertens Instituut inv. 39: 696, 707, 714. Notulen vergadering Volkskundecommissie van 12 april 1943, in Archief Meertens Instituut inv. 39: 696.
Voortgang. Jaargang 26
377 tekst was juist gereed, en de andere uitgever had misschien moeilijkheden om papier te krijgen; waarom niet deze eerdere mogelijkheid nog een keer geprobeerd? Niet aan de orde kwam het lot van de tekst over de Brabantse en Limburgse dialecten van Weijnen, Tans en hemzelf, die al langer dan een jaar klaar lag.28 De Vries zegde Van Ginneken direct zijn medewerking toe, de deelreeks Streektalen werd weer tot leven gewekt en zo kwam het boekje over de dialecten werkelijk uit in de door het Departement betaalde reeks. De Vries had in de vorige boekjes de rol van de Akademiecommissies bij de totstandkoming niet laten vermelden. Dat gebeurde ook nu niet, en Van Ginneken ging daar blijkbaar mee akkoord. Van Ginnekens relatie met het Departement had trouwens op geen enkel moment geleden, zo lijkt het. In 1942 was secretaris-generaal Van Dam, inmiddels in ernstig conflict met de Akademie verwikkeld zoals we zagen, zeker niet meer bereid de onderzoeksmogelijkheden van de Akademiecommissies te verruimen, maar ook de middelen van het Rijksinstituut lieten nog op zich wachten. Op suggestie van de Amsterdamse lector fonetiek Louise Kaiser (1891-1973) vatte Meertens daarom in juli van dat jaar het plan, bij het Departement een speciale subsidie aan te vragen voor dialectkundig onderzoek op het eiland Marken dat uitgevoerd zou worden onder auspiciën van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de Drooggelegde Zuiderzeepolders (op het Departement had hij te horen gekregen dat dat nu inderdaad de enige mogelijkheid was.) In deze ‘Zuiderzeestichting’ zat Van Ginneken de Sectie Taalkunde en Phonetiek voor. De Sectie Folklore, onder voorzitterschap van de psycholoog Jan Waterink (1890-1966), zou parallel daaraan een aanvraag doen voor volkskundig onderzoek ter plaatse. Meertens was in beide Secties secretaris. De door Meertens opgestelde aanvragen van Van Ginneken en Waterink voor fl. 1000 resp. fl. 250 gingen door strubbelingen in de genoemde stichting pas uit in november, maar eind december 1942 kende Van Dam de subsidies daadwerkelijk toe.29 De secretaris-generaal bleef Van Ginneken welgezind. Dialectologie kon dan om praktische redenen voorlopig geen deel uitmaken van het Rijksinstituut, bezwaren tegen Van Ginneken waren er niet. Al in 1941 had Van Ginneken de medewerkers voor dialectologie, Meertens zelf en Jo Daan (1910-2006), na een voorstel van De Vries op voorhand ‘weg-
28
29
Eind 1941 had het Van Ginneken bedrukt dat zijn leerlingen niet snel hun honorarium zouden ontvangen; om het boekje snel te kunnen uitbrengen hadden Weijnen en Tans hun hele vakantie opgeofferd. Van Ginneken aan De Vries, 30 december 1941, Archief Meertens Instituut, inv. 39: 707. Meertens aan De Vries, 16 juli 1942, in Archief Meertens Instituut inv. 39: 710; Meertens aan Van Ginneken, 20 juli, 22 juli, 27 juli 1942, Van Ginneken aan Meertens, 21 juli 1942, Archief Meertens Instituut inv. 90: 12; Van Ginneken aan Meertens, 18 januari 1943, Archief Meertens Instituut inv. 90: 13.
Voortgang. Jaargang 26
378 gegeven’ aan de sinds de bezetting veel rijkere Volkskundecommissie, waardoor hij de vrije hand zou hebben bij het aantrekken van nieuw personeel.30 Maar de ambtelijke voorbereiding van het Rijksinstituut nam in feite geen einde en er ontstond nooit begrotingsruimte voor dialectologie. Aanvragen bij de Afdeling Letterkunde deed Van Ginneken niet graag, zoals we zagen. Op 15 juli 1943 bezocht hij daarom samen met Meertens het intussen om veiligheidsredenen naar Apeldoorn verplaatste Departement, om budget te vragen voor een medewerker dialectologie. Uiteindelijk maakte de Akademie toch zelf fl. 500 vrij en kon Van Ginneken per oktober 1943 zijn doctoraalstudent Jan Peters (1920-2008) bij het Dialectenbureau aanstellen.31 De Vries had de zo gewenste afdeling dialectologie in het departementale Rijksinstituut voorlopig weggestreept, maar Van Ginneken had er dus ook in 1942 en 1943 alle belang bij om voor het Departement aanvaardbaar te blijven. Hij was niet merkbaar solidair met de in het nauw gedreven Akademie en maakte geen bezwaar, toen de naam ervan niet vóór in zijn dialectenboekje vermeld bleek te worden. Hij besefte eenvoudig dat ‘het Rijk, wanneer het de gelden verschaft, ook medezeggenschap wil krijgen’, zoals hij eind november 1941 realistisch had opgemerkt over het beheer van het toekomstig, toen nog aan de Akademie te relateren Rijksinstituut.32 Natuurlijk moest hij ervoor zorgen dat zijn tekst over de dialecten niet verkeerd zou vallen in het Departement. De passages over Adolf Hitler, de Führer, over joden en Slaven, de lange uitweiding over rassen en hun lichamelijke eigenschappen, en de korte uitweiding over Nederlands bodem, al die zaken hielpen daarbij.
7. Van Ginnekens grote wens Van der Stroom (2008: 354) werpt mij in zijn artikel tegen dat degenen van de bezetters die het werkelijk voor het zeggen hadden, zich niet voor dialecten of volkskunde interesseerden en zich nooit ofte nimmer zouden laten beïnvloeden door een paar hele of halve buigingen naar de heersende ideologie. Ik ben het met deze constateringen volkomen eens. Maar ze zijn niet relevant voor de vraag die ik heb willen beantwoorden: waarom Van Ginneken enkele pro-Duits ogende passages in zijn dialectenboekje heeft opgenomen, en waarom hij überhaupt een tekst voor de Hoekstenen-reeks schreef. Van Ginneken had
30 31
32
Meertens aan Van Ginneken, 4 september 1941, Van Ginneken aan De Vries, 6 september 1941, Archief Meertens Instituut inv. 90: 11 resp. 39: 707. Meertens aan Van Ginneken, 12 juli 1943, Van Ginneken aan Meertens, ongedateerd [13 of 14 juli 1943], Archief Meertens Instituut inv. 90: 13; Meertens aan De Vries, 12 en 21 juli 1943, Archief Meertens Instituut inv. 39: 711. Notulen vergadering Volkskundecommissie van 21 november 1941, in Archief Meertens Instituut inv. 39: 696.
Voortgang. Jaargang 26
379 absoluut geen voldoende voorstelling van het rücksichtslose karakter van de echte machthebbers en hij meende dat hij met precies laveren nog wel iets kon bereiken. Niets wijst er daarbij op dat hij iets wist over de activiteiten in verband met het concurrerende Germanisches Forschungsinstitut. Hij had alleen te maken met het Rijksinstituut van het gelijkgeschakelde, maar uiterlijk nog steeds ‘Nederlandse’ Departement. En Van Ginnekens rekening ging ook aardig op ten aanzien van de niet al te krachtige secretaris-generaal Van Dam, die eigenlijk alleen doorzette op het punt van de anti-joodse maatregelen op zijn terrein en in zijn strijd tegen het confessionele onderwijs bij herhaling toegaf (zie Knegtmans 1996). In de volledig uitgeschreven aantekeningen voor zijn pleidooi om wél met Van Dam in zee te gaan (vermoedelijk voor de Afdelingsvergadering Letterkunde van de Akademie van 8 december 1941), vermeldde Van Ginneken dat Van Dam hem al had toegezegd, rekening te zullen houden met zijn plannen in het nieuwe Instituut.33 Hij noemde ‘loyaal begrip van elkanders bedoelingen en wenschen en bezwaren’ nodig tussen de Akademie en de secretaris-generaal; ‘met goeden wil moeten [de bezwaren] te ondervangen zijn’. De rol van Generalkommissar Wimmer bij het geheel zag Van Ginneken als die van een ‘toeziend[...] voogd’.34 Dat was zijn naïeve voorstelling van de top van het machtsapparaat. Maar zelfs De Vries viel het zwaar tegen, en pas later, dat hij blijvend werd gewantrouwd in SS-kringen en dat zijn overtuigde medewerking in tal van nazi-organisaties nauwelijks werd beloond. Bij de beoordeling van Van Ginnekens laveren gaat het er uiteindelijk om dat de voordelen die hij hoopte te behalen, mede aan hemzelf ten goede zouden komen. Dat was grotendeels al gegeven met het feit van zijn overmatige eigendunk: wat goed was voor hem, was goed voor de dialectologie en de wetenschap in het algemeen. Hij kon daarom in de juist geciteerde speechaantekeningen klagen dat hij ‘met de tegenwoordige middelen van de Dialectencommissie [...] niet de minste kans [zag], om dit stuk van mijn wetenschappelijke roeping af te werken’.35 Het ging daar om zijn geplande eigen Nijmeegse dialectatlas met kleinere kaarten en een andere manier van voorstellen. Die moest gaan concurreren met de officiële grote dialectatlas, die in opdracht van zijn eigen Dialectencommissie op het Akademiebureau in voorbereiding was, in een door het Afdelingsbestuur afgedwongen samenwerkingsverband met de Leidse atlasactiviteit van Kloeke. ‘Want juist de confronteering van die beide geheel onafhankelijke materiaalverzamelingen zal ons ineens <den Leid-
33 34 35
Aantekeningen Van Ginneken, na 18 november 1941, in Archief Meertens Instituut inv. 39: 354, p. 3. Aantekeningen Van Ginneken, na 18 november 1941, in Archief Meertens Instituut inv. 39: 354, p. 4, p. 2. Aantekeningen Van Ginneken, na 18 november 1941, in Archief Meertens Instituut inv. 39: 354, p. 3.
Voortgang. Jaargang 26
380 schen>36 al het totnutoe bereikte verre doen overtreffen’ (ibid.). Van Ginneken vervolgde: Ik heb mij nauwgezet afgevraagd: moet ik om de huidige politieke moeilijkheden, 37 mijn studievak in den steek laten en een belangrijk deel van mijn wetenschappelijk levensideaal opgeven? Mijn antwoord was: niet dan wanneer de uiterste noodzaak mij daartoe dwingt. (ibid.)
... ‘dit stuk van mijn wetenschappelijke roeping’... ‘mijn studievak in den steek laten’... ‘een belangrijk deel van mijn wetenschappelijk levensideaal opgeven’ - Van Ginneken overdreef ongegeneerd in deze aantekeningen (die hij in zijn speech vermoedelijk wel beknotte). Er was geen sprake van dat hij zelf zijn liefste onderwerpen niet kon bestuderen of zijn geprefereerde methoden niet vrijelijk samen met zijn studenten kon toepassen. Hij had alleen op het Dialectenbureau vooralsnog geen eigen assistenten die hij geheel naar zijn smaak kon inzetten. Daar was de Dialectencommissie van de Akademie de baas, en hij was weliswaar voorzitter, maar daarin zaten ook Kloeke en Gerrit de Vooys (1873-1955). Het Rijksinstituut zou eindelijk eigen assistenten voor hem beschikbaar maken, zo rekende Van Ginneken in deze periode. Van der Stroom heeft gelijk als hij zegt dat Van Ginnekens streven niet op alle tijdstippen hetzelfde was. Bij het Rijksinstituut werd hij vanaf 1942 voorlopig niet meer betrokken (en dat zou ook niet meer veranderen); niet direct omdat hij zelf niet meer wilde maar omdat de eerst-betrokkenen dat zo besloten. Vanaf dat moment moest hij andere wegen zoeken om assistenten voor zijn dialectologisch onderzoek te krijgen, wegen die eveneens via het Departement liepen en zijn loyaliteit aan de Akademie niet herstelden. Ze leverden helaas veel minder op, al kreeg hij in 1943 in de persoon van de genoemde Jan Peters inderdaad een medewerker die op het Dialectenbureau aan de ‘alternatieve’ dialectatlas naar Nijmeegs model ging werken. Maar zouden we een integraalsom kunnen maken van de energie die Van Ginnekens eenmaal gewekte verlangen om leiding te gaan geven in de dialectologie gaande hield, dan zou de uitkomst daarvan zijn handelingen en uitingen van net voldoende conform-zijn in verband met zijn streektaalboekje ruimschoots kunnen verklaren. Niet voor niets was hij dolblij met zijn onderzoeksmogelijkheden in Waterland, in 1943, waar hij met beperkte middelen veel van wist te maken. Na Van Ginnekens dood noemden Meertens en De Vooys met nadruk zijn niet meer tot werkelijke uitvoering gekomen ‘plannen, zijn laatste levensjaren daadwerkelijker in dienst te stellen van de dialectologie dan in de voorafgaande jaren het geval had kunnen zijn’ (‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1945’, p. 135).
36 37
Doorgehaald. Doorgehaald.
Voortgang. Jaargang 26
381
8. Van Ginneken: niet een man uit één stuk De slotopmerking van Van der Stroom (2008: 355) schuift mij, weliswaar impliciet, opnieuw in de schoenen dat ik Van Ginneken als ‘fout’ neerzet. Een onderzoeker als ik zou bij wijze van tegenwicht ook moeten beschrijven dat Van Ginneken op niet geheel ongevaarlijke wijze in de aandacht van de SS kwam, toen hij eind februari en begin maart 1944 na het geallieerde vergissings-bombardement op Nijmegen een rouwdienst en een herdenkingsdienst voor de vele doden leidde en de ramp daarbij - volgens ‘foute’ media - een offer noemde ‘voor het hooge heil der samenleving’. Het feit is mij bekend; Van der Stroom heeft het bij meer dan één gelegenheid gereleveerd. Maar ik zie niet in wat het te maken heeft met een analyse van Van Ginnekens overwegingen, ten dele jaren eerder, om deel te nemen in een boekjesreeks van het gelijkgeschakelde Departement en om in zijn tekst passages op te nemen met feel-good-karakter voor lezers met pro-Duitse gezindheid. Die zaken staan uitsluitend op gespannen voet met elkaar als men uit Van Ginnekens besproken strevingen in verband met de dialectologie zou concluderen dat hij ‘fout was’. Daar beticht Van der Stroom mij dus van - ten onrechte. Ik ben begonnen met te stellen dat een jezuïet geen nationaal-socialist kon zijn, en heb mijn analyses tegen díe achtergrond uitgevoerd. Hoewel Van der Stroom (1999: 197) zelf heeft geschreven over de verschillende gradaties van collaboratie en accommodatie, wil hij een enkelvoudige kwalificatie van Van Ginneken zien, namelijk dat hij ‘niet fout was’ en ‘zich niet fout heeft gedragen’. Van der Stroom lijkt daarbij geen verklaring te zoeken voor een aantal feiten die hij wel als vormen van accomodatie beschouwt (de samenwerking met De Vries, de deelname aan de reeks Hoekstenen, de ‘akelig “foute”’ aanvankelijke titel van het streektaalboekje).38 Toch ging het bij geen van die feiten ook maar in de verte om zoiets als de ‘strijd om het bestaan’ van een arm radertje in het grote geheel, waar hij (t.a.p.) in abstracto naar verwijst. Evenmin geldt dat voor de passages met ‘tijdsconforme’ tendens, die ik nog daarbij in mijn verklaring heb willen betrekken. Van Ginnekens positie was in geen enkel opzicht moeilijk of bedreigd. Hij dacht echter aan zijn leeftijd (in 1942 werd hij vijfenzestig) en was er niet mee tevreden om voor de duur van de bezettingstijd pas op de plaats maken met de organisatie van het dialectonderzoek. Op de manier waarop dat liep zinde het hem niet, omdat het de methodes van zijn concurrent Kloeke volgde, waar hij niet (of niet meer) achter stond. Om zijn vleugels verder te kunnen uitslaan zocht hij de steun van het Departement. Mijn conclusie is dat de niet-nationaal-socialist Van Ginneken, in het perspectief dat hij het Nederlandse dialectonderzoek op aanzienlijk grotere schaal
38
‘[...] misschien niet zo fraai, maar goed beschouwd kan je het iemand amper aanrekenen [...]’ is kennelijk het uiterste waartoe Van der Stroom wil gaan (1999: 197).
Voortgang. Jaargang 26
382 en eindelijk in zíjn geest zou kunnen gaan leiden, een aantal opportunistische beslissingen heeft genomen in verband met zijn bewuste boekje. Hij paste zichzelf en een paar van zijn leerlingen in in de departementale reeks. In zijn eigen boekje nam hij enkele passages op die een vertrouwde indruk konden maken bij de sleutelfiguren op het Departement, allen voorstanders van het nazi-regiem. Hij voerde de verpersoonlijking daarvan positief ten tonele en gaf heel veel ruimte aan een toepassing van het rassen-discours; het idee van de verbondenheid van ras en bodem was daarbij net zichtbaar. Van Ginneken vertrouwde erop dat de goede Nederlanders hem, een jezuïet en als zodanig in principe slachtoffer van discriminatie, niet zouden verdenken van een onvaderlandse gezindheid. Ik heb dat ‘dubbelspel’ genoemd, en dat lijkt me gerechtvaardigd. Een schrijver heeft het schitterend voordeel dat zijn unieke stem en zijn gekozen voorstellingen van zaken bij steeds weer nieuwe lezers tot leven kunnen komen. Maar hij heeft ook de pech dat zijn publicaties, of delen daarvan, lezers tot in lengte van jaren kunnen treffen als smakeloos, grievend, potentieel gevaarlijk. Dan wordt de vraag gesteld: hoe zijn die feiten te verklaren? Het is bij de beantwoording van een dergelijke vraag dat in dit geval een leerrijk beeld van wetenschap in bezettingstijd zichtbaar is geworden.
Literatuur Brom, Gerard. 1955-1956. ‘Pater van Ginneken’. Roeping 31. 273-288. [herdenkingsrede van 23-10-1945] Commissie van Drie. 2006. Bevindingen over P.J. Meertens op grond van literatuur en geraadpleegde bronnen. Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Daalder, Saskia. 2005. ‘Voorlichting over dialectologie in de bezettingsjaren: Jac. van Ginneken (1877-1945) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 23, 323-354. Dekker, Ton. 1994. ‘Het Rijksinstituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur: een mislukt initiatief tijdens de Tweede Wereldoorlog’. Volkskundig Bulletin 20, 343-374. Dekker, Ton. 2002. De Nederlandse volkskunde: de verwetenschappelijking van een emotionele belangstelling. Amsterdam: Aksant. Derks, Marjet. 2007. Heilig moeten: radicaal-katholiek en retro-modern in de jaren twintig en dertig. Hilversum: Verloren. Diss. Radboud Universiteit Nijmegen. Elsinghorst, Amanda, en Robert Spanings. 2007. Inventaris van het archief van het P.J. Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam: 1930-1997. Amsterdam: Meertens Instituut. Ginneken, Jac. van. 1943. De studie der Nederlandsche streektalen. (Hoekstenen onzer Volkskultuur: Korte handleidingen over Volkskunde, Voorgeschiedenis en Streektalen; Derde reeks: Streektalen, dl. 1.) Amsterdam: Elsevier. [1944]
Voortgang. Jaargang 26
383 Joosten, Jos. 1998. Lijnen en breuken: een kleine historische beschouwing over het Nijmeegse Instituut Nederlands. Nijmegen: Vantilt. Knegtmans, Peter Jan. 1996. ‘Onderwijspacificatie in de Nieuwe Orde: Jan van Dam (1896-1979)’. Collaborateurs van niveau: opkomst en val van de hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam door P.J. Knegtmans, P. Schulten en J. Vogel, 223-308. Amsterdam: Vossiuspers AUP. Noordegraaf, Jan. 2002. ‘Dutch linguists between Humboldt and Saussure: the case of Jac. van Ginneken (1877-1945)’. Historiographia Linguistica 29, 145-163. (Reprint in Een kwestie van tijd: vakhistorische studies door J. Noordegraaf, 148-163. Münster: Nodus Publikationen, 2005.) Pollmann, Thijs. 1979a. ‘Dikke lippen, boze tongen. Taalbiologie: de ondeugdelijkheid van een achterhaalde theorie’. NRC Handelsblad, 11-8-1979. Pollmann, T. 1979b. ‘Ook een Fata Morgana is werkelijkheid’: J. van Ginneken en de taalbiologie. Paper 79-NE-10. Utrecht: Instituut De Vooys voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, afd. Moderne taalkunde. Rogier, L.J. 1974. ‘Terugblik’. Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1973: een documentenboek onder red. van A.F. Manning et al., 15-47. (Publicaties van het Katholiek Documentatie Centrum, 3.) Bilthoven: Ambo. De SS en Nederland: documenten uit SS-archieven 1935-1945 ingel. en uitgeg. door N.K.C.A. in 't Veld. 2 dln. (Bronnenpublicaties van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Documenten, 2.) 's-Gravenhage: Nijhoff, 1976. Stroom, Gerrold van der. 1999. ‘Jac. van Ginneken in de Tweede Wereldoorlog’. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 18, 177-209. Stroom, Gerrold van der. 2008. ‘Sicherheitsdienst aan Germanisches Forschungsinstitut in den Niederlanden: Jac. van Ginneken “deutschfeindlich”’. Voortgang. Jaarboek voor de neerlandistiek 26, 325-363. Tervoort, Ben. 1998. Jezus, ben jij dat?: het verhaal van een roeping. (Memo Reeks: Verhalen uit het katholiek leven.) Nijmegen: Valkhof Pers. ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1941’. Jaarboek der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1941-1942, 117-121. ‘Verslag van de Dialecten-commissie over 1945’. Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1945-1946, 135-140. ‘Verslag van de Volkskunde-commissie over 1944’. Jaarboek der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen 1944-1945, 65-68. [1946]
Voortgang. Jaargang 26
385
Dupliek Gerrold van der Stroom Naar aanleiding van mijn jongste artikel over Jac. van Ginneken heeft Saskia Daalder hierboven weliswaar ‘een enkel aspect’ (Daalder 2008, p. 365) van haar vroegere uiteenzettingen gecorrigeerd, maar zij handhaaft haar bezwaren tegen De studie der Nederlandsche streektalen van Van Ginneken, 1943, 106 pagina's tekst, waarvan de kopij gereed was in april 1943 (Daalder 2008, p. 377) en dat pas in 1944 verschenen is. Waar het haar daarbij om gaat somt zij zelf op: ‘de passages [1] over Adolf Hitler, de Führer, [2] over joden en Slaven, [3] de lange uitweiding over rassen en hun lichamelijke eigenschappen, en [4] de korte uitweiding over Nederlands bodem’ (Daalder, p. 378, verg. p. 368). Anderen hadden die al ‘onzorgvuldig, grievend, tactloos en gevaarlijk aanleunend tegen fascistische opvattingen’ genoemd (Daalder, p. 368). Maar waar gaat het in deze ‘passages’ nu eigenlijk precies over? 1 Het vijfde hoofdstuk, ‘De phonetische dialectstudie’, begint Van Ginneken met een chronologisch-historisch overzicht van die onderzoeksrichting. Daarin staat hij stil bij de hoge vlucht die die studie nam nadat Edison zijn fonograaf had uitgevonden. Verschillende projecten van geluidsregistratie kwamen van de grond, ‘maar dit alles kreeg in Duitschland pas de algemeene belangstelling, toen in 1937 van het Marburgsche Dialecten-bureau uit het idee gelanceerd, en weldra ook uitgevoerd werd, om aan den Führer op zijn geboortedag een “Lautdenkmal reichsdeutscher Mundarten zur Zeit Adolf Hilters” aan te bieden, dat bestond uit 400 grammophoonplaten [...]’ (Van Ginneken 1943, p. 42). Het is op zich gewoon een mededeling, maar tegen de woorden ‘aan den Führer’ in bezettingstijd komt Daalder (p. 368) - in navolging van Gerard Brom - in het geweer. Maar wat was het alternatief? Om ‘aan Adolf Hitler’ op zijn verjaardag aan te bieden? Of ‘aan het staatshoofd’ van Duitsland? Had dat beter geklonken? Of ‘aan hun Führer’? ‘Leider’ kon niet, want dat was in bezet Nederland Anton Mussert. De opmerking dan maar helemaal weglaten kon ook niet, want in de geschiedenis van de fonetische dialectstudie heeft het Marburgse initiatief nu eenmaal een belangrijke doorbraak betekend. Wel had Van Ginneken het vermelden van de omstandigheden daarbij helemaal kunnen weglaten. Maar waarom was volgens Van Ginneken deze ontwikkeling voor de dialectstudie zo belangrijk? Welnu, dat ‘begrijpt iedereen aanstonds, die bedenkt hoeveel de articulatiebasis, de intonatie, het tempo en de silbenvorm juist in de dialecten uiteenloopen’ (Van Ginneken, p. 42). 2 Het zevende hoofdstuk, ‘De anthropologische dialectstudie’, opent Van Ginneken weer met een chronologisch-historisch overzicht dat begint met de
Voortgang. Jaargang 26
386 Zweedse taalkundige Axel Kock die in 1896 op ‘de groote afwijkingen der articulatieorganen bij de verschillende menschenrassen’ had gewezen en die ‘de klankwetten van een taal uit de erfelijkheid der aangeboren articulatiebasis’ wilde verklaren (p. 57). Het gaat hier om articulatiebases en hun overerving, waarmee een onderbouwing werd gegeven aan de al veel oudere substraattheorie over de doorwerking van bepaalde articulatorische tendensen uit de oorspronkelijke taal van de bewoners van een bepaald gebied, in de door hen van nieuwkomers overgenomen taal, bijvoorbeeld in de verschillende geromaniseerde gebieden van het Romeinse rijk. Van de algemene verbreiding van Kocks inzicht getuigt de opmerking van de ‘Weensche physicus’ Ernst Mach in 1900: ‘Ein Kollege (Jude) versichert mich, dass er jeden Juden, ohne den selben zu sehen, nach dem Laut eines einzigen Wortes erkenne. Ich glaube dasselbe in bezug auf die Slawen behaupten zu können. Wenn also auch nicht ganze Worte angeboren sind, wie Psammetich (Herodot. II, 2) glaubte, sind doch für die Rasse charakteristische Lautelemente angeboren’ (Van Ginneken, p. 57).1 Waaruit bestaat nu het bezwaar van Daalder? Volgens haar valt uit het citaat ‘op te maken dat er geen probleem bestaat met stereotiepen en vooroordelen over joden en Slaven’ (Daalder, p. 368). Welk vooroordeel van Ernst Mach (en zijn Joodse collega) over Joden en Slaven spreekt er dan uit dit citaat? En welk vooroordeel komt in het boekje van Van Ginneken voor? Semieten komen helemaal niet aan de orde en wat de Slaven betreft alleen articulatorische tendensen in de Slavische talen. Volgens Van Ginneken bestond de Nederlandse bevolking ‘uit een mengeling van minstens vier rassen: het Noordsche, het Baltische, het Alpiene en het Mediterrane’ (p. 67). Van de genoemde vier rassen behandelt hij alleen de dialectologische gevolgen van verschillen in hun articulatiebases. Bovendien was hij bij zijn onderzoek tot de slotsom gekomen ‘dat er hier in Europa bijna geen zuivere rastypen bestaan, maar de groote meerderheid der Europeanen een mengvorm van twee of drie rassen vertoonen’ (p. 62). De conclusie ‘dat de rasvermenging hier in West-Europa nog veel verder is gegaan dan men vermoedde’ (p. 61) zal hard aangekomen zijn bij pro-Duitse aanhangers van de nazi-rassenleer, waarin het aankwam op de raszuiverheid van het ‘Herrenvolk’ en de strijd tegen rasvermenging. Nog schokkender voor hen die geloofden in het waanidee van de superioriteit van een zogenaamd zuiver Germaans ras zal geweest zijn Van Ginnekens constatering op p. 71 van ‘den grooten invloed van het Baltische [Oosteuropeesche of Praeslavische]2 ras op de Nederlandsche (en Duitsche) articulatiebasis’.3 Deze uitspraken met bepaald geen ‘feel-good-
1
2 3
Zoals bekend had Van Ginneken deze woorden al in 1926 in zijn De erfelijkheid der klankwetten aangehaald en hij deed dat in 1934/35 opnieuw (Van der Stroom: The Reception of Jac. van Ginneken's Language Biology. Amsterdam 1995, p. 30, noot 28). Zie Van Ginnekens Akademieverhandeling Ras en taal van 1935, p. 1. Cursivering van mij.
Voortgang. Jaargang 26
387 karakter voor lezers met pro-Duitse gezindheid’ (Daalder, p. 381) staan in hetzelfde boekje waarin de schrijver in de door Daalder gewraakte passages ‘nét de indruk’ wekt dat hij ‘zich conformeert aan de ideologie van de bezetters’ (Daalder, p. 370). 3 Wat Daalder op p. 368 direct koppelt aan deze ‘vooroordelen’ is het hoofdstuk over de antropologische dialectstudie als geheel. Daalder zegt dat Van Ginneken ‘een voorvechter van de taalkundige relevantie van erfelijkheid en rassenleer’ (p. 369) was, maar dat ‘rassenleer’ (hier en op p. 368 en 371) slaat nergens op. Die verfoeilijke en onzinnige leer hield zich namelijk bezig met vermeende (superieure dan wel inferieure) geestelijke eigenschappen van verschillende rassen (en hun zogenaamd noodzakelijke strijd op leven en dood), terwijl Van Ginneken zich baseerde op de toentertijd wetenschappelijk algemeen aanvaarde rassenkunde of (biologische) antropologie en hij het uitsluitend heeft over de taalkundige gevolgen van de erfelijkheid van de reële anatomische verschillen in articulatiebasis tussen mensenrassen met hun even onmiskenbare fysieke en uiterlijke verschillen als die tussen dieren- en plantenrassen.4 Het ‘aspect’ van Van Ginnekens boekje dat Daalder op p. 368 als ‘aangenaam voor pro-Duitse lezers’ beoordeelt, is ‘de joden die evenals de Slaven door hun ras in de Europese context anders zijn dan anderen, en in overeenstemming met de populaire gedachte “allemaal hetzelfde”, de rassenleer’. Maar, niet alleen komen ‘joden en Slaven’, als gezegd, helemaal niet voor, het gaat er bij Van Ginneken juist om dat alle rassen wat betreft de bouw van het klankgevingsorgaan ‘anders zijn dan anderen’. Waartegen richt zich dan Daalders bezwaar tegen dit hoofdstuk? 4 Volgens Daalder speelde in de ogen van Van Ginneken de ‘rassenleer’ (sic) voor de dialectstudie dus een beslissende rol en ‘daarmee annex een leer van de “bodem”’ (Daalder, p. 368). Daarmee doelt zij op Van Ginnekens hoofdstuk VIII over ‘De streektalen en Nederlands eigen bodem’. Dat heeft niets, maar dan ook helemaal niets met de mystieke Blut-und-Boden-‘leer’ van de nazi's te maken. Van Ginneken houdt slechts een pleidooi voor een dialectstudie waarbij rekening gehouden wordt met waterlopen en heuvelruggen, dat wil zeggen een dialectgeografie waarbij aandacht wordt besteed aan de veranderingen in ‘het Nederlandsche landschap’ (p. 80) door de eeuwen heen. Immers, ‘al die oude oevers en kustlijnen, [...] al die oude eilanden en binnenzeeën zijn nu op de taalkaarten steeds in het een of ander verschijnsel of bij het een of ander woord en soms zelfs in heele isoglossenstrengen bewaard gebleven’ (p. 81). Hij pleit
4
Dit hoofdstuk is dus geenszins een ‘uitweiding over rassen en hun lichamelijke eigenschappen’ (Daalder, p. 378) en het bevat evenmin, in Daalders woorden (p. 371): ‘uiteenzettingen over antropologie (dat wil dus zeggen rassenleer) en erfelijkheid’. Van Ginneken zegt in de daarbij door Daalder in haar noot 10 genoemde brief iets heel anders: ‘ik meen, dat de anthropologie en de erfelijkheid [in de dialectologie] een veel grooter rol moet spelen dan in de Volkskunde’.
Voortgang. Jaargang 26
388 daarbij ook voor een ‘Poldertaalatlas van Nederland’ (p. 82), want in grote delen van Nederland ‘vallen de meeste dialectgrenzen en isoglossen met de oude dijken onzer polders samen’ (p. 84). En hij concludeert: ‘Er is dus inderdaad alle grond en reden, om de Nederlandsche streektalen met de geschiedenis van onzen Nederlandschen bodem in verband te brengen’ (p. 85). Daar is geen speld tussen te krijgen. Is op dit deel van Van Ginnekens publicatie nu echt een van de kwalificaties ‘smakeloos, grievend, potentieel gevaarlijk’ (Daalder, p. 382) van toepassing?
Summa summarum Terwijl het in de (nazi)rassenleer draaide om de zuiverheid van een superieur geacht ras, legt Van Ginneken juist overal de nadruk op de verregaande ras-vermenging die in Europa, inclusief Duitsland, al sinds oeroude tijden heeft plaatsgevonden. Terwijl het bij de bloed-en-bodem-ideeën ging om de fictie van een honkvast ras en de mystieke band daarvan met de als onveranderlijk geziene ‘bodem’ die zij bebouwden, legt Van Ginneken juist overal de nadruk op de talloze migraties al van ver voor de grote volksverhuizing, op de veranderlijkheid van het Nederlandse landschap en op de recentere bevolkingsmenging in de polders van boeren uit zeer verschillende dialectgebieden. Als Daalder Van Ginnekens zevende en achtste hoofdstuk in zijn allerminst ‘populaire boekje’ (Daalder, p. 365) werkelijk in verband wil brengen met de rassenwaan van de nazi's en ‘het idee van de verbondenheid van ras en bodem’ (p. 382) in de kolderieke Blut-und-Boden-ideologie, ziet zij spoken. Vanzelfsprekend zijn er - ook op grond van mijn artikel in deze jaargang - meer en andere kanttekeningen te plaatsen bij Daalders verschillende veronderstellingen waarom Van Ginneken dit of dat deed en die zij oppert rond de zogenaamde ‘signalen van “tijdsconforme” gezindheid’ (Daalder, p. 370 en 381) die Van Ginneken in zijn boekje zou hebben opgenomen. Desalniettemin wil ik het hierbij laten, want nieuwe inzichten in deze discussie zijn niet te verwachten.
Literatuur Daalder, Saskia 2008: ‘Voor- en tegenspoed in de bezettingstijd. Nogmaals Jac. van Ginneken (1877-1945) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen’. In: Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek 26: 365-383. Ginneken, Jac. van 1943: De studie der Nederlandsche streektalen. Amsterdam: Elsevier.
Voortgang. Jaargang 26
389
Personalia Minne G. de Boer was docent Italiaans in Utrecht. Tegenwoordig houdt hij zich bezig met Romanistiek in ruimere zin. Enkele thema's van onderzoek zijn 17e-eeuwse grammaticografie, tussenwerpsels, woordgeschiedenis en leenwoorden, en Italiaanse grammatica. Saskia Daalder is verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam, afdeling Taal en Communicatie. Zij doet onderzoek in de taalkunde van het Nederlands, de grammaticale theorie en de geschiedenis van de taalwetenschap. Geert Dibbets was verbonden aan de afdeling Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen (sinds 2004 Radboud Universiteit). Hij publiceerde vooral over onderwerpen op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. De laatste jaren ging zijn aandacht vooral uit naar leven en werk van dominee en dichter Joannes Vollenhove (1631-1708). Klaas Driebergen studeerde najaar 2007 cum laude af als neerlandicus aan de Vrije Universiteit te Amsterdam met een masterscriptie getiteld Bommel en Bijbel. Bijbelse intertekstualiteit in de Bommelverhalen van Marten Toonder. Hij is nu bezig om deze scriptie te herschrijven tot een boek (zie www.klaasdriebergen.nl/bommel). Luc de Grauwe studeerde aan de Universiteit Gent oude en nieuwe Germaanse talen, met zwaartepunten Duits en Nederlands. Hij promoveerde op een lexicologische en woordgeografische studie over de Wachtendonckse Psalmen, de oudste doorlopende tekst in het (Nederrijnse) Oudnederfrankisch. Sinds 1987 is hij hoogleraar Duitse en Oudgermaanse taalkunde aan genoemde universiteit. Zijn interesse gaat vooral uit naar lexicologie, etymologie, taalgeschiedenis en in het bijzonder ook naar de ‘theodistiek’, het onderzoek naar de historische verhouding Duits-Nederlands. Joop Malepaard was als docent taalkunde werkzaam bij diverse instellingen voor hoger onderwijs, onder meer aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Sinds enige tijd houdt hij zich bezig met het onderzoek van de balansschikking. Het eerste resultaat hiervan verscheen als artikel met de titel Inverse disjuncties in Voortgang XXV. email: [email protected]
Voortgang. Jaargang 26
390 W.R.D. van Oostrum is onafhankelijk literair-historisch onderzoeker. Ze houdt zich vooral bezig met literair-kritische, seksespecifieke en politieke teksten uit de periode 1670-1815. Recent publiceerde ze over (in-)tolerantie in 18e-eeuwse literaire teksten, vrouwelijke literaire idolen, de veronderstelde seksegebondenheid van theedrinken eind 17e eeuw en het politieke stookschrift De Haagsche Correspondent (1786-7). Cecile Portielje studeerde andragologie en later Nederlands (taalkunde) aan de Universiteit van Amsterdam. Ze was docente aan de Sociale Academie en gaf o.a. cursussen Nederlands voor het bedrijfsleven. Momenteel houdt ze zich bezig met de taalkundige opvattingen van E.M. Uhlenbeck. Gijsbert Rutten is verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel en de Universiteit Leiden. Hij verricht onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde en de historische taalkunde van het Nederlands. Zie www.gijsbertrutten.nl Simon Smith studeerde Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, met als specialisme Middelnederlandse Arturromans. Tegenwoordig werkt hij, naast een betrekking als communicatie-manager bij een financiële instelling, als zelfstandig onderzoeker aan een serie artikelen over de Roman van den Riddere metter Mouwen, waarover hij al eerder publiceerde in onder meer Voortgang. Gerrold van der Stroom is neerlandicus te Amsterdam en bezorgde in 1994 de editie Tuynman/Van der Stroom van P.C. Hoofts Lyrische poëzie. Hij was voordien jarenlang verbonden aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, waar hij onder meer editeur was van De Dagboeken van Anne Frank. email: [email protected] Johan H. Winkelman was als germanist-mediëvist aan de Universiteit van Amsterdam verbonden. Hij publiceert vooral over Middelnederlandse en Middelhoogduitse literatuur. Roel Zemel is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij doet onderzoek naar de relaties tussen Middelnederlandse en Oudfranse verhalende literatuur.