Verhaal deel 1: De dief bestolen NB: De vetgedrukte woorden zijn objecten die de leerlingen tijdens de museumles zien: netverzwaarder, trippen, goudgulden, wasafdruk van het zegelstempel, botmateriaal en visgraten uit beerputten, Pispot of equivalent, (de cursieve woorden nog niet zeker: bruikleenaanvraag), brandmerk, bakstenen. Het is nog helemaal donker als Gijsbert zijn ogen open doet. Hij blijft nog even stil liggen in de warme beddekoets 1. Het ruikt lekker vertrouwd naar slaap en zweetvoeten. Zo voorzichtig mogelijk wringt hij zich tussen zijn broertje en zusje uit, die vanna cht dicht tegen hem zijn aangekropen. Hij glijdt tussen de dikke beddegordijnen 2 door, en laat zich met zijn voeten op de ruwe houten vloer zakken. Meteen loopt er een rilling over zijn rug, het is nog koud ‘s ochtends vroeg. Op de tast trekt Gijsbert zijn kleren aan. Van de houten wenteltrap sluipt hij naar beneden. Het stro op de aarden vloer ritselt zachtjes onder zijn leren schoenen. Héél voorzichtig draait hij de sleutel om in het slot van de deur. Hij doet de deur open, glipt de straat op en kijkt spiedend om zich heen. Mooi zo, de stadswacht 3 met zijn lantaarn is nergens te bekennen. Het begint al langzaam licht te worden. Bimm bamm, bimm bamm, daar luidt de dageraadklok 4 van de Cunerakerk al. 'De dag begint', denkt Gijsbert. Hij loopt vanuit zijn huis de hoek om de Herenstraat 5 in, naar de Westpoort. Ze zijn hier bezig een nieuwe stadsmuur te bouwen, van steen 6. Je hoort geklop en getimmer, en daarbovenuit het geroep van de bouwmeester, die de baas is over het hele bouwwerk. De poortwachter steekt net de grote sleutel in het slot van de zware eikenhouten deur van de stadspoort. ‘Zo, Gijsbert Joriszoon,’ bromt hij. Gijsbert ziet hem denken: ‘wat spookt die knul hier uit?’, maar de poortwachter zegt niks en laat hem naar buiten, de stad uit. Hij glipt langs de handelaren die al stonden te wachten tot de poort open zou gaan. Dat is waar ook, vandaag is het markt. Gijsbert is nu buiten de veilige bescherming van de stadsmuur, op het woeste land. De zon is opgekomen. Door de warmte van de stralen lost de nevel op, die boven de velden hangt. Tussen de bomen blijft de mist langer hangen. En dat is waar Gijsbert wezen moet, in de bossen rond de stad. Hij rent door het vochtige gras. In de verte loopt een boer met een kudde schapen. Zachtjes tingelen de ijzeren bellen. Gijsbert schenkt er geen aandacht aan. Zijn hart gaat tekeer tijdens het rennen, hij vliegt bijna. Gijsbert heeft een plan en voelt zich zo opgewonden dat hij haast geen adem krijgt. In een flits ziet hij het strenge gezicht van zijn vader voor zich. Dan denkt hij aan de burgemeester, aan de schout7 en aan misdadigers die aan de galg op de Zandheuvel bungelen, vlakbij de Westpoort…hij schudt met zijn hoofd, om die gedachten weg te jagen. 1 De 'koets' is een soort grote kist met daarin een met veren gevulde linnen beddezak. Daarop liggen de lakens en de dekens. 2 Om de beddekoets heen hangen meestal dikke gordijnen, die de kou buitenhouden. De gordijnen zijn aan het plafond opgehangen. 3 In de meeste steden liep er een stadwacht, die dieven moest vangen en erop toezag dat zich geen onbevoegden op straat bevonden. 4 Als het donker was, mocht er niemand meer op straat zijn, op straffe van een boete. Alleen priesters, vroedvrouwen en geneesheren mochten dan nog naar buiten. In sommige steden mocht je wel in het donker de straat op als je licht bij je had (maar geen open vuur!). De avondklok luidde meestal rond 9 uur, dan werd het stil op straat en gingen overal de luifels naar beneden. De dageraadklok luidde tussen 4 en 5 uur. Rond 6 uur begonnen de ambachtslieden te werken en begonnen de markten. 5 De Herenstraat heet nu de Frederik van de Paltshof. 6 In 1346 werd begonnen met de bouw van een stenen stadsmuur. Het heeft ongeveer 200 jaar geduurd voordat de stad ommuurd was. 7 Soort hoofd van politie, die de zware misdadigers moest opsporen, tevens voorzitter van de schepenbank. De schepenen vormden samen met de burgemeester en de raden het stadsbestuur. Als voorzitter van de schepenbank was de schout tegelijk rechter in strafzaken.
Iedereen weet, dat alleen de edelen mogen jagen. En je hoeft Gijsbert ook echt niet te vertellen, dat wild alléén bij de hoge heren op tafel komt. Maar vandaag is een bijzondere dag. Het is zijn laatste dag als kind. Hij is al tien. Het is de hoogste tijd dat hij gaat werken voor de kost! Morgen gaat hij in de le er bij een metselaar. Hij moet alle klusjes doen die de metselaar hem opdraagt en tegelijkertijd goed opletten, want hij moet het vak leren. Dat zal niet gemakkelijk zijn! Maar toch kijkt Gijsbert er erg naar uit. Vroeger wilde hij timmerman worden, net als zijn vader. Maar nu gaat hij liever metselen. Want voor een goede metselaar is altijd werk in de stad. 8 En nu hij zeker weet dat hij niet bij zijn eigen vader in de leer gaat, is hij van plan de beste metselaar van Rhenen te worden. Maar eerst vandaag nog een laatste avontuur. Niet zomaar een streek uithalen. Iets doen, wat echt gevaarlijk is. In gedachten hoort hij zijn moeder zuchten: ‘Jij groeit nog eens op voor galg en rad!’ Zo vaak als zijn vader hem al niet heeft afgeranseld omdat hij kattenkwaad had uitgehaald met zijn vrienden. Laatst nog. De buurman zat net te poepen op het secreet 9, dat boven de gracht hangt. Gijsbert had een netverzwaarder10 van een visnet gevonden en die in het water gegooid, precies onder de plank waar buurman op zat. Je had hem moeten horen brullen toen het water tegen zijn gat aan spatte. Gijsbert had zich een bult gelachen. Maar goed, dat is maar kattenkwaad. Waar hij nu mee bezig is, dat is echt gevaarlijk. Gijsbert weet, dat stropers op deze plaats ’s nachts hun vallen ze tten en die ’s ochtends leeg gaan halen. Volgens de wet mogen alleen de edelen jagen en het wild komt alleen bij de hoge heren op tafel. Vossen, fazanten, hazen, patrijzen… Gijsbert loopt te likkebaarden bij het idee alleen al. Want als hij nou eerder is dan de stropers… kan hij misschien wel een val leeghalen. Zo zal hij de dief bestelen, is dat geen goede mop? Spiedend loopt Gijsbert tussen de bomen door. De dode bladeren van het vorige jaar ritselen onder zijn voeten. Steeds verder dringt hij in het kreupelhout. Net als hij denkt dat hij maar beter om kan keren, hoort hij geritsel in de droge bladeren. Hij duwt de takken opzij. Meteen is zijn angst vergeten. Raak! Een strik met daarin een haas. Het dier leeft nog en probeert wanhopig zich los te rukken. Gijsbert maakt gauw korte metten met hem. Met een steen twee rake klappen op de kop en de haas beweegt niet meer. Hij stopt zijn buit onder zijn wambuis. Hij wordt helemaal warm van binnen. Van trots, maar ook van schaamte. Hij is een dief en een stroper… wat zal zijn vader kwaad zijn! Er staat hem een ongelofelijk pak rammel te wachten. Hij hoopt dat zijn moeder zo blij is met het lekkere stuk wild, dat zijn wandaad gauw vergeten en vergeven zal zijn. Zo snel hij kan, gaat hij het bosje weer uit. Niet veel verderop ziet hij de stadsmuur al weer. Hij moet naar de Rijnpoort om de stad in te kunnen. Voor de poort is een brug. De poortwachter heeft een vreemdeling aangehouden die de stad in wil. Het water van de gracht stinkt nogal en Gijsbert is blij dat hij m eteen mag doorlopen. Hij duikt de Rijnstraat in. Meteen is er minder zonlicht, onder de uitstekende bovenverdiepingen van de huizen. En een herrie! Gijsbert is gewend aan de geluiden die uit de werkplaatsen en winkels komen. Hij loopt richting de markt, daar is het nu een drukte van belang. Er staan kraampjes, waar van alles te koop is. Er is een viskraam met alle soorten vis uit de rivier. ‘Maar wij eten vanavond lekker haas!’ denkt Gijsbert. Er zijn een paar boeren uit de omgeving, die hun oogst komen verkopen. Hun manden vol groente zien er altijd mooi uit: kolen, prei, bieten, ze hebben van alles. Maar Gijsbert is niet zo dol op groente. Hij eet het liefst een groot stuk vlees!
8 In 1346 werd begonnen met de bouw van een stenen stadsmuur. Het heeft ongeveer 200 jaar geduurd voordat de stad ommuurd was. Daarnaast was er in 1400 een grote stadsbrand. Onder andere het gemeentehuis ging in vlammen op. Het zijn ook de jaren waarin hout en riet werd vervangen door baksteen en dakpannen bij burgerhuizen. De metselaarsbranche maakte een sterke groei door, dus Gijsbert had groot gelijk toen hij besloot om metselaar te worden. 9 Poepdoos. In dit geval een huisje, dat half over het water gebouwd was. In het huisje was een plank, waar je op ging zitten zodat je met je achterste boven het water hing. 10 Netverzwaarders zijn stenen met een gat erin die aan een visnet werden vastgemaakt zodat dit naar beneden zakte.
Er is ook een messenmaker, die goede zaken doet. De handelaren prijzen luid keels hun waren aan. Tussen de kopers lopen ook oplichters en buidelsnijders 11, je herkent ze zo aan hun gluiperige koppen. Kijk, als je dan een mes aan je gordel hebt hangen, komt dat goed van pas. Gijsbert hoopt er gauw één te krijgen. Hij ontwijkt de zielige bedelaars. Eén van hen zit op een plankje op wielen omdat hij geen benen meer heeft. Handig wringt hij zich langs de mensen op de hoge gedeeltes aan de zijkanten van de weg. Zelfs als je je trippen12 aan hebt, ga je in het midden niet lopen, daar ligt zo veel troep. Opeens hoort hij een woedende kreet en dan een luid gevloek. Een vrouw heeft haar pispot leeggegooid vanuit de bovenverdieping van haar huis. Zo op de kop van een voorbijganger. De mensen die het gezien hebben, lachen zich een bult. Had 'ie maar beter op moeten letten! Dat doet Gijsbert ook altijd, want voor je het weet sta je in een modderpoel, of, nog erger, struikel je over een brok afval of een rat, en lig je met je gezicht in de drek. Of je wordt omver gelopen door een krijsend varken dat op de vlucht is voor een stel gillende kinderen, die weer achterna gezeten worden door blaffende honden. Je moet gewoon uitkijken waar je loopt! Gijsbert wil nu zo snel mogelijk naar huis. Hij loopt langs de kerk, hij wil via het kerkhof en de Doodstraat13 naar de Hofsteeg 14, waar hij woont. Net als hij voorbij de markt is, barst er een verschrikkelijk gekrakeel los. Gegil en geschreeuw. Woedende stemmen. ‘Houdt de dief, houdt de dief!’ hoort hij. De vlammen slaan hem uit. Hij is ontdekt! Automatisch gaat zijn hand naar de bult in zijn wambuis, die verraadt dat daar zijn buit zit. Hij snakt naar adem van angst, maar niet lang. Hij zet het op een lopen en gaat zigzaggend tussen de kramen door. Hij ziet en hoort niets meer en is alleen op zoek naar een plek om te schuilen. Hij duikt de kerk in. Daar is het een oase van rust. Zachtjes, alsof er niets aan de hand is, loopt hij naar binnen. In de kerk ben je veilig voor de schout en zijn rakkers. Hij gaat achter een pilaar op een bankje zitten, vouwt zijn handen en sluit zijn ogen. Hier zal hij niet zo gauw gezocht worden, hoopt hij. Hij moet nu even op adem komen. Even proberen na te denken. Maar het lukt hem niet om redelijk te blijven. Als hij gepakt wordt, wat dan? De hand, waarmee hij de diefstal gepleegd heeft, zal worden afgehakt. Hij zal gebrandmerkt15 worden als dief, met het merkteken van de stad op zijn voorhoofd, en dan verbannen worden uit de stad. Hij zal de schande voor altijd met zich meedragen. En de steenboete16 van minstens honderdduizend stenen zal zijn vader aan de bedelstaf brengen. O God, o Moeder Maria in de hemel met alle engelen eromheen, wat heeft hij gedaan? Wat moet hij doen? Wanhopig laat hij zijn hoofd op zijn knieën zakken. Hij drukt de haas, die nog in zijn wambuis zit, tegen zich aan.
11 Mensen hadden toen geen jas- of broekzakken. Buidels en messen hingen ze aan hun gordel. De buidelsnijders -dievensneden geldbuidels af. Een soort zakkenrollers dus. 12 Houten trippen waren houten zolen met riempjes erover heen, die de leren schoenen beschermden tegen vuil. 13 Dat heet nu de Torenstraat 14 Vroeger heette de Hofstraat de Hofsteeg, net als de Gruttersteeg, Kloostersteeg en de Servetsteeg. 15 Mensen die uit de stad verbannen werden, kregen met het brandijzer een merk in hun gezicht gebrand. Zij waren voor het leven getekend. 16 De bouw van stadsmuren was voor elke stad een enorme belasting. Het was erg efficiënt om mensen boetes te laten betalen in de vorm van stenen voor de stadsmuur.
De dief bestolen - Deel 2 Daar zit Gijsbert, te piekeren en te bibberen van angst: op een bankje in de Cunerakerk . In de kerk is het koel en stil. En ten slotte kalmeert de heilige rust hem een beetje. Maar dat duurt niet lang. Hij wordt opgeschrikt door het gelui van de kerkklokken. Dan hoort hij geschreeuw: ‘Brand, BRAND!!!’ En ook al zit hij verstopt en heeft hi j een kwaad geweten, als hij ‘brand!’ hoort roepen kan niets of niemand hem tegenhouden. Want als er brand is, ga je helpen. Stel je voor, de hele stad kan in vlammen opgaan. Gijsbert schiet zijn schuilplaats uit. Blussen moet hij! De rookwolken zijn al v an een afstand te zien. Gijsbert rent ernaartoe, en hoe dichterbij hij komt, hoe banger hij wordt. De brand is niet ver van de Hofsteeg, waar hij woont! Nog harder rent hij, de modder spat op tegen zijn kousen. Als hij op de plaats des onheils komt, is zijn opluchting groot. Het is niet hun huis dat daar in lichterlaaie staat. Er staat al een rij mannen, vrouwen en kinderen, die helpen met het bluswerk. Ze scheppen water op uit de gracht en geven de emmers door aan elkaar. Ze werken als gekken, het zweet stroomt van hun zwarte gezichten. De vlammen slaan aan alle kanten uit het huis. De hitte van het vuur is zo fel, dat de blussers lang niet dichtbij genoeg kunnen komen. Door de haast van het doorgeven klotst het water uit de leren emmers. De plonsjes water die ze op het vuur weten te smijten gaan meteen in rook op. Gijsbert ziet zijn vader met zijn bijl in de hand. Die moet helpen met het omverhalen van het gebouw dat ernaast staat. Zo proberen ze ervoor te zorgen, dat het vuur niet naar de andere huizen overslaat. Gelukkig is het alleen een schuur, die ze plat moeten gooien. Aan de andere kant gooien ze natte zeilen over het buurhuis. Maar het ziet er slecht uit. De bewoners van de straat lijken de hoop al te hebben opgegeven. Een paar vrouwen staan luidkeels te bidden, ze wringen hun handen en trekken zich gewoon de haren uit hun hoofd. Maar dan geschiedt er een wonder: de lucht wordt zwart. Er klinkt gerommel. En opeens begint het te regenen. Niet zomaar een beetje. Een wolkbreuk! Je ziet bijna niets meer, zo donker is het nu. Het brandende huis sist als een bezetene, en dikke, witte rookwolken stijgen op van het uitdovende hout. Binnen de kortste keren is de straat veranderd in een wild stromende beek. De geur van smeulend hout en riet vermengt zich met de lucht van natte aarde en mest. Een beetje verward staat de menigte te kijken. Het dringt nog niet helemaal tot de mensen door. De stad is gered. Er is maar één huis verloren gegaan. ‘Hoera!!’ brult opeens een man. Dat is het startsein voor een woeste ron dedans. Petten, hoeden en mutsen worden in de lucht gegooid. Ze zingen liedjes en ze slaan mekaar op de schouders. De stad is gered! God heeft ons gespaard! Bij Gijsbert lopen de tranen over zijn zwarte wangen. ‘Dit is vast een goed voorteken’, denkt hij. ‘Misschien vergeten ze me wel.’ Hij gaat naar huis. Het is tijd voor het middageten. Als hij thuis komt, staat zijn moeder voor het vuur in de kamer. Ze heeft haar rokken opgetild, zodat haar achterste eens lekker kan stoven. Op hetzelfde moment komt ook zijn vader thuis. Hij zet zijn leren emmer bij de deur en trekt zijn houten trippen uit. Vader en zoon zijn allebei zwart en doornat. Ze trekken droge kleren aan en vegen hun gezicht en handen af. Truitje klapt de tafel uit en schuift de stoelen voor vader, moeder en de kleine Janneken erbij. Over de tafel gaat een wit laken en dan de houten borden en lepels. Ze eten kippensoep, een dikke brei waarin ook allerlei soorten groente, erwten en bonen zitten. De soep heeft de hele ochtend in een pot boven het vuur gehangen. Bij het eten drinken ze bier, behalve Janneken. Die krijgt melk. Vader gooit een afgekloven botje op de grond en daarna snuit hij zijn neus in het tafellaken. Gijsbert wil over de brand beginnen, maar zijn vader is hem voor. ‘Dat stuk ongeluk van een dief op de Markt’, begint hij. Gijsbert verbeeldt zich dat vader hem dreigend aankijkt en hij krimpt ineen. ‘Ze hebben hem gegrepen en in het gevang onder het raadhuis gesmeten. Wat zullen ze hem pijnigen!’ Gijsbert denkt dat hij het niet goed gehoord heeft. Gegrepen? In het gevang
gesmeten? Gaat het dan niet over hem? Ergens binnenin hem begint er iets op te klaren. Alsof de zon weer gaat schijnen na een vreselijke regenbui. Zijn moeder ziet hem kijken. ‘Heb je dan nog niks gehoord? Waar zat jij eigenlijk?’ Gijsbert slikt, mompelt, humt wat. Gelukkig is zijn moeder zo vol van het gebeurde, dat ze zijn antwoord niet afwacht. ‘’t Was me een mooie toestand’, zegt ze. ‘Toen die schavuit wegrende is hij tegen Schele Leny opgebotst. Zij liep net naar huis met een vuurpot 17. Ze was vuur gaan lenen bij Grietje Simonsdochter. Zij liet de vuurpot vallen en er vloog een vonk zó naar het huis van Maarten Jansz., God beware hem en zijn familie… alles weg. Die arme drommels.’ Ze zucht diep. Maar het verhaal is nog niet afgelopen. ‘Die deugniet is lelijk op zijn gezicht gevallen! En toen rolde zijn buit ook uit zijn zak! Een hele zak vol goudguldens én ook nog het zilveren stadszegel! Uit het raadhuis gestolen. Zo’n lelijk, zwart varken! Maar dat zat hem niet glad! Vette Jacob is bovenop hem gaan zitten, hij kon geen kant meer op. En het was voor hem maa r gelukkig, dat toen de schout eraan kwam, en dat die hem meteen in het gevang gesmeten heeft. Want als de mensen hem te pakken hadden genomen, nou, dan hadden ze wel raad met hem geweten! Maar hij ontloopt zijn straf niet! Ik heb gehoord dat ze hem met zi jn oor aan de deur van het raadhuis zullen spijkeren, dat zal hem leren!’ Wat is Gijsbert blij. Wat stelt het stelen van een enkel haasje nou nog voor, na alles wat er vandaag gebeurd is? Hij besluit maar meteen zijn wandaad op te biechten. Triomfantelijk begint hij te vertellen over zijn mooie, lekkere haas. Moeder zal er wel blij mee zijn, denkt hij. Maar terwijl hij vertelt, ziet hij zijn vader en moeder steeds kwader kijken. En Gijsbert wordt steeds kleiner. Het eind van het liedje is, dat hij van zijn vader een flink pak rammel krijgt. Moeder is wel blij met de haas. Terugbrengen gaat natuurlijk niet. Dus gaat ze hem gebruiken voor een heerlijke stoofpot. Morgen gaan ze die opeten. Maar morgen… morgen eet Gijsbert bij zijn nieuwe baas. Zo gaat de stoofpot aan zijn neus voorbij. Dat is nog de ergste straf…..
17 Vuur maken was veel werk, want er bestonden geen lucifers. Mensen lieten daarom meestal het vuur in de haard branden ('s nachts zetten ze er een vuurklok - een stolp van ijzer of aardewerk - overheen om te voorkomen dat er ongemerkt vonken uit zouden spatten). Als het vuur toch uit was gegaan, ging men wel eens vuur 'lenen' bij de buren. Het was vanwege het brandgevaar verboden met open vuur over straat te gaan. Daarom werd het gloeiende hout meegenomen in een gesloten vuurpot van ijzer.