Twitter mee: #zacenmia NUR 285/GGP021401 © MMXIV Nederlandse editie: Blossom Books © MMXIII A.J. Betts First Published by The Text Publishing Company Oorspronkelijke titel: Zac & Mia Nederlandse vertaling: Aimee Warmerdam Omslagontwerp: Suzanne Bakkum Opmaak binnenwerk: Marieke Brakkee Alle rechten voorbehouden, inclusief het recht van reproductie in zijn geheel of in gedeelten, in welke vorm dan ook. Blossom Books is een imprint van uitgeverij Kluitman B.V. Blossombooks.nl
Deel Een
1
H
iernaast is een nieuwe gekomen. Vanaf deze kant van de muur hoor ik voeten schuifelen; iemand die niet weet waar hij moet gaan staan. Ik hoor Nina de instructies doornemen
op de heldere toon van een stewardess, alsof deze ‘vlucht’ zonder problemen zal verlopen; geen enkele reden om aan de hendel van de nooduitgang te trekken. Leun maar achterover en laat je bedienen. Nina heeft zo’n stem die je vertrouwen geeft. Ze zal zeggen: ‘Dit apparaatje is voor je bed, zie je wel? Zo gaat-ie omhoog en met deze knop laat je hem weer zakken. Probeer maar.’ Tien maanden geleden vertelde Nina deze dingen aan mij. Het was een dinsdag. Ik werd uit de wiskundeles in het tweede uur geplukt en even later zat ik samen met mama en een weekendtas in de auto. Tijdens de vijf uur durende rit naar het noorden, naar Perth, gebruikte mama de woorden ‘uit voorzorg’ en ‘standaardonderzoek’. Maar ik wist het meteen. Natuurlijk. Ik was al een eeuwigheid moe en ziek. Ik wist het. Ik had mijn schoolkleren nog aan toen Nina me kamer 6 liet zien en me uitlegde hoe de afstandsbediening van het bed werkte, de afstands-
bediening van de televisie en de interne telefoon. Ze liet zien hoe ik de 4
blauwe menukaart moest invullen voor het eten: ontbijt, tussendoortje, middageten, snack, avondeten. Ik was blij dat mama oplette, want het enige waar ik aan kon denken was mijn zware schooltas en het opstel voor Engels dat ik de volgende dag moest inleveren en waar ik al uitstel voor had gehad. Ik herinner me wel de haarspeld die Nina in had. Dat wel. Het was een lieveheersbeestje met zes zwarte stippen. Grappig hoe je geheugen dat doet. Je hele wereld staat op z’n kop en alles dreigt in te storten en het beste wat je kunt doen is je op iets kleins en onverwachts concentreren. Het lieveheersbeestje paste hier niet, maar het was iets om je aan vast te klampen, als een stuk rotzooi in de oceaan. Tegenwoordig ken ik het welkomstpraatje van de verpleging uit mijn hoofd. Als je het koud krijgt, liggen hier extra dekens, zal Nina zeggen. Ik vraag me af wat voor een haarspeld ze vandaag in heeft. ‘Zo,’ zegt mama, zo gewoon mogelijk. ‘Een nieuwe.’ En ik weet dat ze het heerlijk en verschrikkelijk vindt. Heerlijk omdat er een nieuw iemand is die ze gedag kan gaan zeggen, verschrikkelijk omdat je het niemand gunt om hier te zijn. ‘Wanneer is er voor het laatst een nieuwe gekomen?’ Mama noemt de namen. ‘Mario, prostaat. Sara, darm. Prav, blaas. Carl ook darm. Annabelle… wat had zij ook alweer?’ Het waren allemaal ouderen van boven de zestig. Allemaal ouwe knarren. Er viel niets nieuws of spannends met ze te beleven. Een verpleegkundige schiet het raampje in mijn deur voorbij – Nina. Iets geels in haar haar. Het zou een kip kunnen zijn. Volgens mij moet ze in de winkel naar de kinderafdeling om ze te kopen. In de echte wereld zou het gek zijn als een 28-jarige vrouw plastic dierenspeldjes droeg, toch? Maar hierbinnen slaat het op de een of andere manier ergens op. Mijn ronde beeld van de gang is weer normaal: een witte muur met 5
twee derde van het bordje Geachte bezoekers, hoest u of bent u verkouden, blijf dan weg. Mama zet met de afstandsbediening de televisie zachter en schuift heen en weer in haar stoel. In de hoop dat ze iets kan opvangen draait ze haar hoofd met haar goede oor naar de muur. Als ze haar haren achter haar oor schuift, zie ik dat ze grijzer is dan een tijdje geleden. ‘Mam…’ ‘Ssst.’ Ze leunt dichterbij. Vanaf dit moment is de normale gang van zaken als volgt: de duidelijke ‘ander’ die met de nieuwe patiënt is meegekomen, maakt opmerkingen over het uitzicht, het bed en de afmetingen van de badkamer. De patiënt is het met de ander eens. Het licht flikkert terwijl men langs de zes televisiekanalen zapt en dan wordt er op de uitknop gedrukt. Vaak wordt er een beetje zenuwachtig gelachen bij het zien van de stapel grijze luiers en de po, veroorzaakt door het naïeve idee dat de patiënt nooit zo zwak of wanhopig zal zijn dat hij die nodig heeft. En dan is er die langgerekte stilte die hun blik volgt: van de ene witte muur – vol aansluitpunten en met de labelmaker geprinte labels en gaten waarvan ze zich nog niet eens kunnen voorstellen waarvoor ze bedoeld zijn – naar de andere. Ze gaan langs de muren, van noord naar zuid, van oost naar west, en dan laten ze zich op het bed of de stoel zakken en realiseren ze zich dat dit echt is, dat de behandeling de volgende dag begint en dat dat bed de komende dagen hun bed zal zijn en dat ze zullen gaan en zullen komen, gaan en komen, volgens een afgewogen schema voor de komende maanden of jaren of hoe lang het ook duurt om dit te overwinnen, en dat er geen nooduitgang bestaat. Dan zal de ander, die duidelijk de ander is, zeggen: ‘Oké, nou, het is hier best mooi. O, en kijk, je kan vanaf hier de stad zien!’ 6
Een tijdje later, nadat de kleren zijn uitgepakt en ze voor het eerst de koffie uit de keuken hebben geprobeerd, zal de nieuweling uiteindelijk in bed kruipen met twee tijdschriften en de wetenschap dat dit geen vliegreis is maar een cruise, en dat hun kamer een hut is die zich onder het wateroppervlak bevindt en dat de kust alleen iets is om over te dromen. Maar degene die zich in kamer 2 bevindt, houdt zich niet aan de normale gang van zaken. Er klinkt een bonk van een tas die wordt neergegooid en dat is het. Er wordt geen rits opengedaan. Er klinkt geen getik van kleerhangers tegen de achterwand van de kast, geen geratel van toiletspullen die in de bovenste la worden gelegd. Erger nog: er worden geen geruststellende zinnen uitgewisseld. Mam draait zich naar mij. ‘Ik moet maar even gedag gaan zeggen.’ ‘Alleen omdat je aan het verliezen bent,’ zeg ik, omdat ik de nieuwe patiënt extra tijd gun. Mam staat maar vijf punten achter en ik geef toe dat we allebei een slecht spelletje spelen. Mijn beste woord tot nu toe was ASO, waarover we lang hebben gediscussieerd, en haar beste was SIP, wat behoorlijk treurig is. Mam legt SOK neer en telt zes punten bij haar score op. ‘Nina heeft helemaal niet gezegd dat er een nieuwe opname zou zijn.’ Ze zegt het zonder ironie, alsof men haar op de hoogte zou moeten houden van het komen en gaan van patiënten op afdeling 7G. Mam is hier al zo lang dat ze is vergeten dat ze ergens anders thuishoort. ‘Niet te snel.’ ‘Alleen een kopje thee…’ Mijn moeder: het Onofficiële Welkomstcomité van de oncologieafdeling. De serveerster van kalmerende thee, de brenger van cupcakes met pruimenjam. Het zelfbenoemde klankbord voor familie van patiënten. 7
‘Maak het spelletje af,’ zeg ik tegen haar. ‘Maar misschien zijn ze alleen? Net als, hoe heette hij ook alweer?’ ‘Misschien wíllen ze wel alleen zijn.’ Dat is toch niet zo raar? Dat je soms alleen wilt zijn? ‘Ssst!’ Dan hoor ik het ook. Eerst versta ik de woorden niet: er zit een gips wandje tussen van zo’n zes centimeter dik, schat ik – maar ik hoor een mengelmoes van klanken. ‘Twee vrouwen,’ zegt mama, en dan worden haar hazelnootkleurige ogen groot. Haar mond vertrekt terwijl ze naar de g’s en de s’en luistert van het gescheld en gesis. ‘De een is ouder dan de ander.’ ‘Stop met afluisteren,’ zeg ik, maar niet luisteren is onmogelijk. De stemmen worden luider, woorden schieten als projectielen door de lucht. ‘Moet niet! Stop! Niet doen! Zou niet!’ ‘Wat gebeurt dáár?’ vraagt mama, en ik geef haar mijn lege glas om die als een spion tegen de muur te houden. ‘Doe niet zo bijdehand,’ zegt ze, en dan: ‘Werkt dat echt?’ Bij ons thuis maken we ook ruzie. Er is een tijd geweest, jaren geleden, dat mama en Bec elkaar constant aanvielen. Als een stelletje pitbulls stonden ze tegenover elkaar. Papa en Evan gingen meestal het huis uit, naar de olijfgaard, waar je de venijnige opmerkingen niet kon horen, maar ik bleef vaak op de veranda zitten omdat ik ze niet met z’n tweeën durfde te laten. De ruzies namen af toen Bec achttien werd en het scheelde dat ze naar het oude huis naast ons verhuisde, dat ooit bedoeld was voor de landarbeiders. Ze is nu 22 en zwanger, en mama en zij zijn heel close. Ze zijn nog steeds allebei zo koppig als wat, maar ze hebben geleerd om om elkaar te lachen. 8
In kamer 2 wordt niet gelachen – de stemmen klinken dreigend. Er wordt gevloekt, vervolgens gaat er een deur dicht. Er klinkt geen klap omdat alle deuren een veer hebben en langzaam dichtvallen, met een zacht, onbevredigend zzzoef. Gehaaste voetstappen op de gang. Het hoofd van een vrouw flitst langs mijn raam. Ze is klein. De helft van haar hoofd komt net boven de rand uit. Ze heeft een hoornen bril op en een bruine speld in haar donkerblonde haar. Haar rechterhand houdt ze in haar nek. Mama, naast me, is net een stokstaartje. Haar focus gaat van de deur naar de muur en dan naar mij. Na twintig dagen in kamer 1 is ze vergeten dat mensen in de echte wereld kwaad worden, dat mensen ongeduldig zijn, zoals op school, waar de vlam al in de pan slaat als iemand in de rij in de kantine tegen iemand anders op botst. Ze weet niet meer wat een ego of woede is. Mama wil opstaan en in actie komen: de vrouw achternalopen en thee voor haar inschenken, een cakeje aanbieden en een schouder om op uit te huilen. ‘Mam.’ ‘Ja?’ ‘Bewaar je peptalk maar voor morgen.’ ‘Denk je?’ Wat ik denk is dat ze allebei behoefte hebben aan iets sterkers dan mama’s goede raad. Sterke drank, waarschijnlijk. Vijf milligram diazepam, misschien. Ik gooi de letters op het bord en leg SPION neer, maar mama trapt er niet in. ‘Hoe kan iemand nou zo ruziemaken? Op de oncologieafdeling? Het is vast…’ 9
Alsof iemand een megafoon heeft gepakt, klinkt er opeens een keiharde stem door de wand. ‘Wat… wat krijgen we nou?’ Dan klinkt er een beat, die ons alle twee doet opschrikken. Mama’s letters kletteren op de vloer. Muziek, of wat ervoor moet doorgaan, schalt mijn kamer binnen op een volume dat je op afdeling 7G nooit hoort. Het nieuwe meisje moet haar eigen speakers hebben meegenomen en ze op de plank boven haar bed hebben gezet. Ze heeft ze naar de muur gericht en vervolgens het volume maximaal opengedraaid. Een of andere zangeres jankt door het gipswandje heen. Weet ze soms niet dat dit óns wandje is? Mama kruipt op handen en voeten onder mijn bed om haar zeven letters te verzamelen, terwijl de hele kamer trilt op de elektropop van ass-squeezing en want it bad. Ik heb het nummer al een keer eerder gehoord, misschien twee jaar geleden. Als mama weer rechtop staat, heeft ze een extra T en een X, een aardbeien-Labello en een Fruitella in haar handen. ‘Wie is de zangeres?’ vraagt mama. ‘Hoe moet ik dat nou weten? Het is een janknummer en het doet pijn aan mijn oren.’ ‘Het lijkt hier wel een nachtclub.’ ‘Sinds wanneer ga jij naar nachtclubs?’ Mama trekt één wenkbrauw op terwijl ze de Fruitella uit het papiertje haalt. Om eerlijk te zijn ben ik ook nog nooit in een nachtclub geweest, dus we zijn geen van tweeën gekwalificeerd om de vergelijking te maken. Waarschijnlijk lijkt het volume meer op dat van een brugklasdisco, maar bij twee mensen die al zo lang in een stille, afgesloten kamer zitten met alleen maar oude buren komt het hard binnen. 10
‘Is het Cher? Cher vond ik altijd wel leuk.’ Ik ben niet zo bij wat zangeressen met één naam betreft. Beyoncé? Rihanna? Pink? Pijnlijke teksten dringen zich door de muur. Dan weet ik het. De nieuwe is een Gaga-fanaat. Ze heeft kanker én een slechte smaak. ‘Of is het Madonna?’ ‘Speel je nog of hoe zit het?’ vraag ik terwijl ik KNOP aan SOK vastleg. Het liedje gaat verder. I wanna take a ride on your disco stick. Kom op, jongens. Mama stopt eindelijk de Fruitella in haar mond. ‘Het moet een jong iemand zijn,’ zegt ze zacht. Jonge mensen brengen haar meer van slag dan oudere. Ze kijkt naar me en wordt eraan herinnerd dat ik, ja inderdaad, ook een jong iemand ben. Ze slaat haar blik neer, kijkt naar haar letters, die door elkaar gehusseld zijn. Ze kijkt alsof ze daar het woord denkt te kunnen vinden dat dit alles kan verklaren. Ik weet wat ze denkt. Godver, ik ken haar te goed. We hebben te veel tijd met elkaar doorgebracht. ‘Het moeten wel goede boxen zijn, denk je niet?’ zegt ze. ‘Wat?’ ‘We hadden jouw boxen van thuis mee moeten nemen, toch? Of nieuwe kopen. Ik kan morgen wel gaan winkelen.’ ‘Jat die van haar maar.’ ‘Ze is overstuur.’ ‘Dat liedje is een aanslag op mijn bloedcelwaarden.’ Het is maar half een grap. Het liedje is afgelopen maar er volgt geen genade, want het begint weer van voren af aan. Hetzélfde liedje. Serieus? Lady freaking Gaga? Zo hard? 11
‘Het is jouw beurt.’ Mama legt voorzichtig BORD op het… bord. Dan haalt ze vier nieuwe letters uit het zakje alsof alles normaal is en ons gehoor niet wordt gemarteld. ‘Hij staat op repeat,’ zeg ik, overbodig. ‘Kun je vragen of ze ophoudt?’ ‘Zac, ze is nieuw.’ ‘We zijn allemaal nieuw geweest. Dat is nog geen excuus voor… voor dit. Er zou een wet moeten zijn. Een ethische patiëntcode.’ ‘Eigenlijk vind ik het niet zo erg.’ Als bewijs beweegt ze met haar hoofd naar voren. ‘Bopping’ heet dat volgens mij. Ik kijk op mijn schoot naar de TFJPQRS. Ik heb niet eens een klinker. Ik geef het op. Ik kan niet nadenken. Ik wil niet nadenken. Ik heb genoeg van dit liedje, dat ik nu drie keer achter elkaar heb gehoord. Ik druk het kussen op mijn gezicht. ‘Wil je thee?’ vraagt mama. Ik wil geen thee – ik wil nooit thee – maar ik knik, want dan kan ik tenminste even alleen zijn, een paar minuten, of een uur, als ze de ‘duidelijke ander’ weet te vinden en een nood-cakesessie kan houden op de kamer van de patiënt. Ik hoor het water lopen terwijl mama de handenwasvoorschriften nauwlettend opvolgt. ‘Ik blijf niet lang weg.’ ‘Ga!’ zeg ik. ‘Maak dat je wegkomt.’ Als de deur achter haar dicht is gevallen, haal ik het kussen weg. Ik schuif mijn Scrabble-letters in de doos en laat mijn bed zakken tot hij horizontaal staat. Eindelijk heb ik moeder-vrij en dan wordt het verpest door dít. Het liedje begint voor de vierde keer. Hoe kan het dat kamer 1 zo effectief is als het gaat om het 12
vernietigen van bacteriën uit de buitenwereld, maar me niet kan beschermen tegen de gevaren van slechte muziek? Ik kan het meisje niet horen – ik hoor niks behalve dat liedje – maar ik durf te wedden dat ze op bed ligt en de tekst meezingt terwijl ik mijn best doe om de woorden te negeren. Kamer 2 is min of meer hetzelfde als mijn kamer. Ik kan het weten; ik heb er ook een keer gelegen. De kamers hebben dezelfde kledingkast, dezelfde uitbouw, dezelfde verf en dezelfde luxaflex. Het is precies dezelfde ruimte maar dan gespiegeld. Als je het van boven zou zien: de hoofdeinden van de bedden staan naar elkaar toe, er zit alleen een wandje tussen van zes centimeter dik. Als ze nu op haar bed ligt, liggen we praktisch hoofd aan hoofd. Verder op de gang zijn nog zes eenpersoonskamers, en dan acht tweepersoonskamers. Ik heb in elke kamer wel een keer gelegen. Toen ik in februari voor het eerst gediagnosticeerd werd, ben ik zes maanden lang een frequent flyer geweest, ik onderging een aantal fasen: inductie, consolidatie, intensivering en onderhoud. Aan het eind van elke chemokuur reed mama vijfhonderd kilometer terug naar huis waar ik kon bijkomen, aansterken en zelfs een paar dagen naar school kon, terwijl de anderen uit mijn klas zich voorbereidden op het eindexamen, dat ik niet eens zou doen. Dan gingen we weer terug naar Perth, installeerden ons in de kamer die vrij was en maakten ons op voor de volgende ronde. We gingen er alle twee van uit dat de chemo zou aanslaan. Dat was niet zo. ‘Als je het niet kunt vernietigen, dan moet je het vervangen,’ had dokter Aneta gezegd toen ik een terugval had. Op een schema had ze het blok van 18 november tot 22 december geel gemaakt. Zac Meier 13
had ze opgeschreven. Beenmergtransplantatie. Kamer 1. De eerste acht of negen dagen waren weer voor een chemo, legde ze uit, zodat ik op ‘dag 0’ klaar was voor de transplantatie. De rest van mijn verblijf was voor de isolatie, zodat ik veilig kon genezen en aansterken. ‘Vijf weken in dezelfde kamer?’ Shit, zelfs zwaarbewaakte gevangenen hadden nog meer vrijheid. Ze klikte de dop terug op de pen. ‘Maar voor de kerst ben je er in elk geval uit.’ Voordat ik leukemie kreeg, had ik al moeite om twee uur in een kamer te zitten. Laat staan een hele dag. Al het leuke was buiten: voetbal, cricket, het strand en de boerderij. Zelfs op school ging ik altijd bij het raam zitten, zodat ik kon zien wat er buiten gebeurde. ‘Kamer 1 heeft het beste uitzicht,’ zei dokter Aneta, alsof dat het kon verzachten. Alsof ik een keuze had. Het liedje houdt op en ik hou mijn adem in. Heel even hoor ik alleen de bekende geluiden: het gezoem van mijn infuus, het gonzen van mijn minikoelkast. Ik vraag me af of de nieuwe voor het eerst de vierkanten op het plafond telt. Het zijn er 84, kan ik haar vertellen. Vier-en-tachtig, net als bij mij. Of misschien telt ze ze al voor de tweede keer, vanaf de andere kant, om het zeker te weten.
* Achttien keer? Vergeleken hierbij is methotrexaat niks. Hier ga ik aan kapot. De verpleegkundigen zitten nog in hun wekelijkse overleg, dus niemand kan me redden van deze eindeloze cyclus ellende. Wie wil er nou 14
achttien keer hetzelfde liedje luisteren? Maak er maar negentien van. Is dit meisje een mental case? Experimenteert ze met een nieuw soort therapie, eentje die haar kankercellen moet aanzetten om zichzelf te vernietigen? Is er een of andere Wonderbaarlijke Lady Gaga Kankerkuur waar ik niets van weet? Oudere patiënten doen zoiets niet. Die houden rekening met anderen. Toegegeven, Bill zet zijn radio wel eens harder voor de hondenraces, maar dan is het geluid alleen maar een beetje irritant, niet allesoverheersend. En dan heb je Martha met haar hoge kakelstem, maar die hoor je alleen als ze te veel rooibosthee op heeft. Ik kan dus niet zomaar uit dit bed stappen, de kamer uitlopen en een donkere bezemkast zoeken om me te verstoppen. Met dank aan het Beenmerg Transplantatie Protocol zit ik in deze vier-bij-vijfkamer opgesloten. Twintig dagen gehad, nog vijftien te gaan – en dat is te lang als je het slachtoffer bent van de obsessieve dwanghandelingen van een meisje naast je. Het enige wat ik kan doen is het kussen op mijn hoofd drukken en hopen dat ze het Hodgkin-lymfoom heeft met een chemokuur van één dag per maand. Ik durf er niet aan te denken dat ze een AML is, of een ALL. Als ze ook een BMT krijgt, smeer ik ’m. Het nummer begint opnieuw; dat is dan twintig. Ik had tegen mezelf gezegd dat twintig de limiet was. Ik moet iets doen voordat ik ook nog iets aan mijn oren krijg. Schreeuwen heeft geen zin, ik kom nooit boven haar Lady Gaga-gig uit. Hoe kan ik het duidelijk maken met een wandje van zes centimeter tussen ons? Ik sta op en merk dat ik mijn vuisten gebald heb. Laat ik ze maar gebruiken. Ik klop. Eerst rustig, alsof ik voor de deur sta en op bezoek kom. Ik 15
klop en hoop dat de boodschap overkomt. Niet dus. Ik klop nog een keer, steeds drie keer achter elkaar. Dwingender deze keer, als iemand die een pakketje komt afleveren. Klop klop klop. Wachten. Klop klop klop. Het refrein van het nummer begint, het deel dat ik nog het meest haat. En het erge is dat ik inmiddels de tekst uit mijn hoofd ken. Nu bonk ik op de muur, als een broer die is buitengesloten. Met allebei mijn vuisten tegelijk, en ik bonk zo hard dat zij het in stereo moet horen. De muur trilt aan de andere kant waarschijnlijk ook. De muziek houdt op – het werkt! – en dus houd ik ook op, en ik zie hoe snel de huid op mijn rode knokkels heeft losgelaten. Ik wrijf erover en besef dat ik zit te grijnzen. Misschien komt het doordat ik voor het eerst sinds ik in deze kamer zit weer contact heb met iemand. Verpleegkundigen, dokters en mijn moeder tellen niet mee. Het nieuwe meisje is jong – iemand van mijn leeftijd. Mijn hart bonkt door de inspanning die het me heeft gekost. Ik ben er duizelig van. Mijn kamer wankelt. Zoem. Drup. Zzzt. Dan, tik, zegt de muur iets terug. Tik. De tik klinkt niet kwaad, zoals de muziek of de woorden die ze eerder door de kamer heeft geschreeuwd. De klop is dichtbij. Ze moet nu heel dichtbij zijn, verward, nieuwsgierig met haar oor tegen de muur, alsof ze contact zoekt met een buitenaards wezen. Ik laat me op mijn hurken zakken. Klop, antwoord ik. Iets lager op de muur nu. Tik. De muur klinkt hol. Is hij hol? Klop. 16
Tik. Klop. Tik tik? In de stilte klinkt het getik kil. Volgens mij is het een vraag. Klop. In de stiltes tussendoor is er niets anders dan het gezoem van mijn infuuspomp en het wachten op een nieuw teken. Mijn spieren doen pijn terwijl ik sta te wachten. Het linoleum onder mijn voeten is koud. Tik? Klop. Het is duidelijk dat we geen van tweeën het morsealfabet kennen, en toch gaat het ergens over. Ik vraag me af wat ze me wil vragen. Klop. Stilte. Klop. En ik vraag me af wat ik antwoord. En dat is het dan. Zoem. Humm. Bzzz. Drup. Zoem. Op mijn knieën bij de muur schaam ik me plotseling. Ik had niet over haar muziek moeten klagen op de eerste dag van haar opname. Er zijn te veel dingen die ik niet van haar weet. Ze tikt niet meer en ik klop niet meer. Ik blijf op mijn hurken zitten en stel me voor dat zij hetzelfde doet, zes centimeter bij me vandaan.
17