Tweede Kamer der Staten Generaa!
2
Vergaderjaar 1991-1992
21655
Rechtspositionele aspecten bij deeltijdarbeid
IMr. 6
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG
Vastgesteld 14 november 1991 De vaste Commissie voor sociale zaken en werkgelegenheid1 heeft op 17 oktober 1991 mondeling overleg gevoerd met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over rechtspositionele aspecten van deeltijdarbeid (21 655). Van het gevoerde overleg brengt de commissie als volgt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
' Samenstelling: Leden: Spieker (PvdA), Gerritse (CDA), Buurmeijer (PvdA), ondervoorzitter, Van Houwelingen (CDA), Schutte (GPV), Groenman (D66), Wolters (CDA), Rempt– Halmmans de Jongh (VVD), Linschoten (VVD), Leijnse (PvdA), Janmaat (Centrumde– mocraten), Doelman-Pel (CDA), voorzitter, G. H. Terpstra (CDA), De Leeuw (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), Schoots (PvdA), Beijlen-Geerts (PvdA), Schimmel (D66), Rosenmöller (Groen Links), Huibers (CDA), Middel (PvdA) Van Zijl (PvdA) en Van Hoof (VVD). Plv. leden: Witteveen Hevinga (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Quint– Maagdenberg (PvdA), Reitsma (CDA), Van der Vlies (SGP), Versnel-Schmitz (D66), Paulis (CDA), Franssen (VVD), Kamp (VVD), Van nieuwenhoven (PvdA), Willems (Groen Links), G de Jong (CDA), Tuinstra (CDA), Bijleveld-Schouten (CDA), De Kok (CDA), Akkerman (PvdA), Melkert (PvdA), Leerling (RPF), Kohnstamm (D66), Brouwer (Groen Links), Vreugdenhil (CDA), Van Gelder (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA) en De Korte (VVD)
115646F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's-Gravenhage 1991
Mevrouw Groenman (D66) kon zich verenigen met het afschaffen van het 1/3-criterium, hoewel dit niet zal leiden tot verbetering van de rechtspositie van «flexwerkers». Dit had eerder moeten gebeuren, maar het argument was dat dit tot negatieve werkgelegenheidseffecten en te hoge kosten zou leiden. Zij concludeerde dat, hoewel het belang van deeltijdarbeid onderkend blijft, gelijke behandeling pas bevorderd wordt als dit uitkomt. Met het oog op de samenhang is er haast met het nog uit te brengen standpunt van de minister bij het SER-advies hieromtrent. Hoewel het afschaffen van het 1/3-criterium financiële voordelen voor de alpha-hulpen heeft, is de gehele constructie ondeugdelijk, aangezien alpha-hulpen niet onder de sociale zekerheidswetgeving vallen. Wat verwacht de minister van de acties van de Stichting landelijke ombuds– vrouw en de Stichting netwerk gezinsverzorgers om de alpha– hulp-constructie voor te leggen aan de Europese Commissie? Hoewel in de notitie staat dat in het kader van het nieuwe ziektekostensysteem, partijen de vrijheid hebben om uit te maken of een deel van de zorg via de alpha-hulpen zal worden verstrekt, dient– los daarvan - hun rechtspo– sitie te worden verbeterd. Afschaffing van de alpha-hulp-constructie en vervanging door een constructie waarbij alpha-hulpen in dienst komen van de instelling, kost te veel, namelijk 95 miljoen. Mevrouw Groenman stelde dat de komst van een nieuw ziektekostensysteem niet alleen het moment is om na te denken over de constructie van alpha-hulpen, maar die tevens af te schaffen. Door goede en goedkope alpha-hulp kunnen zieken thuis worden verzorgd in plaats van in een zorginrichting, hetgeen besparend werkt. Dit argument kan worden gebruikt in het overleg met de zorgver– zekeraars in het kader van de nieuwe ziektekostenverzekering.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 655, nr. 6
Mevrouw Groenman was het eens met de stelling van de regering dat het om particulier werkgeversschap gaat. Wanneer dit wordt losgelaten, wordt de gehele constructie aangetast. Het leek haar niet gewenst om de rechtspositie te verbeteren door een minimum arbeidsduur van drie dagen verplicht te stellen, omdat deze eis bij andere deeltijdbanen ook niet wordt gesteld. Tevens worden op deze manier alpha-hulpen uitge– zonderd van de toepasselijkheid van de uitzonderingsbepaling in het BBA, de werknemersverzekering en de Wet op de loonbelasting. Men kan zich afvragen waar dan de grens ligt met gewone huishoudelijke hulpen. Zij vond dan ook dat, als men de alpha-hulp als geïnstitutionali– seerde vorm van zorg en/of hulp wil zien, een echte werknemersrechts– positie nodig is. Ondanks eerdere toezeggingen is de SER nog steeds niet om advies gevraagd over de beloning van deeltijdwerkers, maar mevrouw Groenman vond de noodzaak van het wettelijk vastleggen van gelijk uurloon zo evident, dat de SER niet eens om advies gevraagd behoeft te worden. Zij proefde hierin een vorm van indirecte discriminatie die verboden zou moeten worden. De SER kan wel om advies worden gevraagd, indien een probleem rijst bij het onderscheiden van loonbe– standdelen. Mevrouw Groenman had de indruk dat de minister thans bereid is het algemene uitgangspunt van gelijke behandeling van deeltijdwerkers en volle-tijdwerkers wettelijk vast te leggen. Wanneer komt het standpunt over de onderzoeken van de LTD en de DCA? Uit deze onderzoeken blijkt dat er in weinig CAO's evenredigheidsbepalingen zijn opgenomen, hetgeen tot gevolg heeft dat er per specifieke arbeidsvoorwaarde duide– lijke verschillen zijn. Mevrouw Groenman juichte het toe dat de vijfuren– grens als knelpunt in de WW wordt weggenomen en dat een oplossmg is gevonden voor de acht-urengrens. Wanneer gebeurt er iets met de aanbevelingen uit de interimrapportage van juni 1991 van de ambtelijke commissie over de WAO-franchise? Verder vroeg zij naar een notitie over de positie van «flexwerkers» en tijdelijke arbeidscontractanten. Zij meende dat er een wettelijk verbod moet komen om deeltijdwerkers, ongeacht hun contract, uit te sluiten van pensioenregelingen. Met het oog op het risico van pensioenbreuk, vroeg zij nog naar de pensioenopbouw tijdens het ouderschapsverlof. In het algemeen meende mevrouw Groenman dat de regering onvol– doende en verbrokkeld deeltijdarbeid bevordert. Wanneer alle wensen van volle-tijdwerkers om in deeltijd te gaan werken, worden gehono– reerd, zou dit 100000 banen opleveren. Om hieraan te voldoen, moet hard worden gewerkt aan de kwaliteit van deeltijdbanen, hetgeen weer raakt aan de rechtspositie. Zij vroeg zich af waarom het recht op een deeltijdbaan, het uitgangspunt van gelijke behandeling van mensen die in deeltijd of in volle tijd werken en een gelijk uurloon voor deeltijders niet wettelijk kan worden vastgelegd. Dit is van belang voor werknemers die geen CAO hebben. Mevrouw Groenman vroeg tot slot nog, met een verwijzing naar de taak van de overheid als werkgever, naar de inhoudingspercentages bij deeltijd in de interimregeling voor ziektekosten. Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA) vond deeltijdarbeid een belangrijk instrument om de arbeidsparticipatie te bevorderen, hoewel een andere aanpak nodig is. Voornamelijk laag gekwalificeerde, niet leidinggevende functies worden veelal door vrouwen in deeltijd uitge– oefend. Zij wees op vele rapporten waarin het belang van deeltijdwerk wordt benadrukt in verband met de bevordering van de arbeidspartici– patie en de kwantitatieve en kwalitatieve aanpak van knelpunten in de arbeidsmarkt. In de Rapportage arbeidsmarkt 1991 staat dat er 100000 banen vrijkomen, wanneer de deeltijdwensen van werkenden worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 655, nr. 6
gehonoreerd. De rapporten van de DCA en diverse SER-adviezen wijzen op de kwalitatieve aspecten van de bevordering van deeltijd, omdat hierdoor een mobiliserend aanbod van arbeid kan worden bewerkstelligd, waardoor ten dele tekorten op de arbeidsmarkt kunnen worden opgelost. De belemmeringen voor voltijdwerkers om in deeltijd te gaan werken, hebben volgens mevrouw Witteveen vooral te maken met het gebrek aan een gelijke rechtspositie. Wat doet de overheid om deeltijdbanen te bevorderen? In de eerste rapportage over de rechtspositionele aspecten van deeltijders van de regering staat dat er onderzoek plaatsvindt naar het effect van de verspreiding van een handleiding die ging over verant– woorde invoering van deeltijdarbeid, en naar de haalbaarheid en ervaringen met deeltijdarbeid. Uit het LTD-rapport blijkt dat slechts 5% van de 851 bedrijven aan deeltijdstimulerende maatregelen doet. Slechts 23 van 851 bedrijven was bekend met de handleiding. Wat doet de regering om bedrijven te stimuleren meer deeltijdbanen te creëren? Wanneer zijn de resultaten bekend van het onderzoek naar de haalbaarheid en ervaringen met deeltijd in hogere functies? Kan tevens informatie worden gegeven over de effecten van afspraken die gemaakt zijn in het gemeenschappelijk beleidskader? Mevrouw Witteveen was er erkentelijk voor dat de regering niet langer wil wachten op een EG-richtlijn met betrekking tot een wettelijke regeling van het algemene uitgangspunt van gelijke behandeling van deeltijd– werkers en volle-tijdwerkers en dat het zelf een standpunt in dezen zal innemen. Zij wilde graag horen wat de problemen in de EG-raad met deze richtlijn zijn. Wil de regering zo spoedig mogelijk met voorstellen dienaangaande komen en daarbij tevens de suggestie van de FNV bezien met betrekking tot een wettelijk recht op deeltijd? Zij sloot zich wat betreft de pensioenafspraken voor deeltijdwerkers aan bij de woorden van mevrouw Groenman. Het magere en met twijfelachtige conclusies onderbouwde kabinets– voorstel inzake de rechtspositie van alpha-hulpen stelde mevrouw Witteveen enigszins teleur, hoewel de regering met betrekking tot de rechtspositie van de alpha-hulpen steeds benadrukt heeft dat het in hoofdaak om reparatiewetgeving zou gaan. Zij toonde zich verheugd over de afschaffing van het 1/3-criterium in de wet minimumloon en –vakan– tiebijslag (WML) hoewel diverse rechtspositionele elementen nog niet geregeld zijn. Mevrouw Witteveen kreeg niet de indruk dat de regering serieus bekeken heeft hoe de voordelen van alpha-hulpen (de persoon– lijke relatie tussen hulpverlener en hulpontvangende) kunnen blijven bestaan, doch waarmee de nadelen worden opgeheven. De tekorten in de sector thuiszorg - voor 1990 op 2300 en voor 2000 op 7500 krachten geschat - hebben vooral te maken met de toenemende vergrijzing, maar ook met het beleid van de overheid om het zelfstandig wonen te bevorderen. Een gelijkwaardige rechtspositie is een belangnjk instrument om het beroep van alpha-hulp aantrekkelijker te maken. De minister heeft zijn conclusies onderbouwd met de stelling dat het voor de betrokkenen een vrije keuze is, dat de kosten te hoog zijn en dat het geheel eigenlijk wel goed functioneert, maar uit een onderzoek van enige jaren geleden blijkt dat ongeveer 90% van de ondervraagden een verbetering van de rechtspositie wenst. Overigens vond mevrouw Witteveen de uitspraak over vrije keuze voor discussie vatbaar, omdat het vooral gaat om vrouwen die laag opgeleid zijn en in de zorgsector terechtkomen vanwege de traditionele rolverdeling en omdat uit recente CPB-gegevens blijkt dat de afname in de groei van de werkgelegenheid vooral ten koste zal gaan van de werkgelegenheid van vrouwen. Volgens de minister zal een verbetering van de rechtspositie ongeveer 95 miljoen kosten, maar de berekeningsmethode hiervan is niet weerge– geven. Welke elementen bevat het bedrag van 95 miljoen? Voor wie zijn de kosten? Maken de instellingen gebruik van de Wet loonkosten op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 655, nr. 6
minimumniveau? Hoe zit het met mogelijke premieopbrengsten van alpha-hulpen? Mevrouw Witteveen vond het bedrag van 95 miljoen erg hoog, gelet op het feit dat volgens haar berekening de alpha-hulpen nu ongeveer 210 miljoen kosten. De minister stelt dat er geen klachten zijn en dat alles goed functio– neert. Het is volgens mevrouw Witteveen echter alom bekend dat alpha– hulpen geïsoleerd werken en slecht georganiseerd zijn. Zij vroeg de minister mede te delen hoe hij aan die informatie komt. Zij betrok hierbij het gegeven dat het werken met alpha-hulpen per thuiszorginstelling verschillend is: sommige verzorgen hun diensten met betrekking tot gezinszorg voor 50% met alpha-hulpen, andere met 5%. Mevrouw Witteveen zag graag op termijn dat een volwaardige rechts– positie voor alpha-hulpen in loondienst bij de nieuwe en huidige thuis– zorgorganisaties werd geschapen. Hier liggen directe raakvlakken met de huidige discussies en ontwikkelingen rondom de stelselherziening, de zorgverzekeraars en de aanbieders van de zorg. Afrondend vond zij de stellingname van de regering om niet tot verdere verbetering van de rechtspositie van alpha-hulpen over te gaan, niet overtuigend. Zij was er ook teleurgesteld over dat de Europese wetgeving buiten beschouwing is gebleven. Zij verzocht de regering dringend, met een notitie te komen waarin voorstellen tot verbetering van de rechtspositie van de ongeveer 30 000 alpha-hulpen, desnoods fasegewijze in te voeren, worden geformuleerd. Tot slot drong zij aan op overleg met betrokkenen, de aanbieders van thuiszorg, de verzekeraars en de Stichting netwerk gezinsverzorgsters. De heer Rosenmöller (Groen Links) vond de beleidsvoornemens ter stimulering van deeltijdarbeid met het oog op de herverdeling van werk enigszins teleurstellend. De praktische invulling in bedrijven en instel– lingen van dat beleid laat veel te wensen over. Omdat het wettelijk recht op deeltijdarbeid niet meer onbesproken kan blijven, vroeg hij hoe de minister dit proces kan bespoedigen. Wel stond hij positief tegenover het afschaffen van het 1/3-criterium, de WW-vijfurengrens en de WW-achturengrens. Hij sloot zich aan bij de vraag waarom alpha-hulpen in het nieuwe ziektekostenstelsel niet bij de stichtingen kunnen worden ondergebracht. Het nadeel van de kosten mag niet opwegen tegen de beleidslijn ter zake van de versterking van de rechtspositie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Hij memoreerde de negatieve stand van zaken rondom de rechtspositie van alpha-hulpen. De stelling dat vrouwen zelf voor huishoudelijk werk kiezen, sprak hem niet aan, omdat er voor vrouwen die in deeltijd willen werken, weinig keuzemogelijkheden zijn. Uit beleidsnota's blijkt dat de regering meent dat een gelijke beloning van deeltijdwerkers ten opzichte van volle-tijdwerkers wettelijk moet worden vastgelegd. De heer Rosenmöller erkende dat zich hierbij twee problemen voordoen: de vraag welke loonbestanddelen naar rato gelijk moeten worden getrokken en de vraag hoe arbeid van gelijke aard moet worden geïnterpreteerd. De SER en de Stichting van de arbeid spelen elkaar in dezen de bal toe, hetgeen de minister weer de gelegenheid geeft, de problemen voor zich uit te schuiven. De heer Rosenmöller zou tegen het vragen van een SER-advies zijn en meende dat de regering zelf, op grond van de standpunten van werkgevers– en werknemersorga– nisaties, de knoop moet doorhakken. Hij was voor het vastleggen van gelijke behandeling van deeltijd– en volle-tijdwerkers in de wet. Wanneer neemt de regering hierover een besluit? Naar zijn mening was overeenstemming bereikt over de aanpassing van de WAO-franchise, hoewel in de brief staat dat de consequenties nader moeten worden bezien. Kan nu niet snel een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 655, nr. 6
standpunt ter zake worden ingenomen en kan deze kwestie niet separaat worden behandeld? Mevrouw Rempt-Halmmans de Jongh (VVD) vond de in de notitie geboden oplossingen te fragmentarisch. Zij meende dat de voorstellen ter zake van het 1/3-criterium in de WML in combinatie moeten worden gebracht met de individualisering van het minimumloon. Ook zij vroeg zich af, waarom de adviesaanvraag aan de SER nog niet is verzonden. Een algemene gelijke behandeling van deeltijdwerkers en volle– tijdwerkers achtte zij zeer belangrijk, reden waarom zij verlangend naar een snel uit te brengen kabinetsstandpunt uitzag. Zij sloot zich aan bij de vraag aan de minister om in dezen zelf een standpunt in te nemen. Moet hiervoor speciaal een wet worden gemaakt, ook om eventueel werkgevers te dwingen deeltijdarbeid in te voeren voor alle niveaus? Mevrouw Rempt achtte een goede pensioenregeling voor deeltijd– werkers –meestal vrouwen, die naast hun AOW geen pensioenrechten hebben - van groot belang. Zij meende dat een snelle standpuntbepaling van de minister over het nog te ontvangen SER-advies ter zake van de flexibele arbeidsrelaties nodig is. Met uitzondering van het recht op minimumloon, meent de minister dat er, gelet op de hoge kosten van 95 miljoen, geen verandering in de positie van alpha-hulpen moet komen. Hoe is dit bedrag berekend? Een tweede argument van de regering is dat er geen klachten zijn ontvangen en dat de betrokkenen zelf niet anders willen. Hoe weet men dit? Hoe vrij is de keuze van dikwijls lager opgeleide vrouwen? Is bij deze rechtspo– sitie geen sprake van indirecte discriminatie, aangezien het alleen maar vrouwen betreft? Met betrekking tot hun ziektekostenregeling staat in het desbetreffende stuk dat betrokkenen zichzelf kunnen bijverzekeren aangezien op het ogenblik het loon stijgt. Mevrouw Rempt naar aanleiding hiervan weten hoeveel betrokkenen nu krijgen en hoe groot het verschil is met het minimumloon waarop men nu recht heeft. Wordt er niet te veel op gerekend dat getrouwde vrouwen dit werk verrichten? Sinds wanneer is men zo terughoudend tegenover arbeidsovereen– komsten tussen de sociale partners? Mevrouw Doelman-Pel (CDA) sloot zich aan bij de opmerkingen over het gelijkstellen van deeltijdarbeid aan volle-tijdarbeid. Zij constateerde dat de evenredigheidsbepalingen ter zake van deeltijdarbeid in CAO's vaak ontbreken. Zij vond het opvallend dat uit de cijfers blijkt dat bij de overheid minder deeltijders dan in het bedrijfsleven of de G&G-sector in dienst zijn. Zij sloot zich aan bij de vraag van mevrouw Rempt over het reeds ontvangen SER-advies en het advies over de flexibele arbeidsre– laties dat nog niet verschenen is. Ook vroeg zij om een spoedige reactie op de SER-adviesaanvraag ter zake van het wettelijk vastleggen van een gelijk uurloon. Daarenboven vroeg zij om aandacht voor het onderzoek naar de deeltijdstimulerende activiteiten. Ter zake van de pensioenen verzocht mevrouw Doelman de minister te zamen met de sociale partners te zoeken naar een structuur waardoor het in het verleden geleden verlies wordt goedgemaakt. Met betrekking tot de alpha-hulpen sloot zij zich aan bij de opmer– kingen over het 1/3-criterium. Zij miste in de notitie de onderzoeksge– gevens en de rechtspositionele aspecten. Welke functie vervult de alpha– hulpconstructie in het kader van de stelselherziening? Heeft de minister hierover overleg gevoerd met de staatssecretaris van Welzijn, Volksge– zondheid en Cultuur? Heeft het 2/5-criterium nadelige effecten op de deeltijdarbeid? Ook vroeg mevrouw Doelman of met betrekking tot de toepassing van de WAO-franchise gewacht moet worden op het eindre– sultaat van de voorstellen van de commissie-Stevens. Kan de minister
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 655, nr. 6
nog mededelen hoe in de Europese Commissie over deeltijdarbeid gedacht wordt? Antwoord van de minister De minister constateerde dat door de spectaculaire groei van deeltijd– arbeid - 30% van de banen bestaat uit deeltijdbanen –meer mensen in staat worden gesteld deel te nemen aan het arbeidsproces sprak de hoop uit dat deze trend doorzet. Hoewel de primaire verantwoorde– lijkheid voor het verdelen van het werk ligt bij de arbeidsorganisaties, zal de overheid er alles aan moeten doen om dat proces te stimuleren en belemmeringen in de sfeer van wet-en regelgeving weg te nemen. De bewindsman had moeite met het pleidooi voor een wettelijk recht op deeltijdarbeid. Deeltijdarbeid zal namelijk altijd maatwerk blijven, aangezien de mogelijkheden in belangrijke mate afhankelijk zijn van de situatie bij arbeidsorganisaties. Hij sprak de verwachting uit dat in de ondernemingen steeds meer discussie zal worden gevoerd over de maatschappelijke behoefte aan meer deeltijdarbeid. Deze ontwikkeling mag door het treffen van een wettelijke regeling niet worden geforceerd. In reactie op de opmerkingen over de SER-adviesaanvragen merkte de minister op dat over dit soort complexe zaken, nadat de Stichting van de arbeid haar opvattingen heeft gegeven, wel degelijk advies moet worden gevraagd aan de partijen die een en ander in de samenleving waar moeten maken. Na verloop van tijd zal namelijk blijken dat regelingen zonder maatschappelijk draagvlak weinig effectief werken. Hij herinnerde er verder aan dat de kroonleden van de SER vanuit een onafhankelijke positie hun opvattingen en oordeel geven. Het SER-advies over de flexibele arbeidsrelaties is op 20 september jl. vastgesteld. Het regeringsstandpunt hieromtrent zal rond de jaarwis– seling aan de Kamer worden gezonden. Aan de ene kant moet gezocht worden naar de gewenste flexbilisering van de arbeidsorganisaties en aan de andere kant moet gezorgd worden voor bescherming van de werknemers tegen onwenselijke contractvormen. Zoals bekend, wordt aan de hand van richtlijnen hierover ook in Europees verband gesproken, hoewel nauwelijks enige vooruitgang te bespeuren valt, omdat de rechts– positionele en sociale zekerheidsaspecten daarvan kennelijk veel fricties oproepen met systemen in de verschillende lidstaten. Op de vraag of de problematiek rond de kosten van 95 miljoen voor de alpha-hulpen opgelost kan worden in het kader van het nieuwe stelsel van de zorgverzekering, antwoordde de minister dat het bedrag op de collectieve lasten blijft drukken omdat een en ander via de premies gefinancierd moet worden. De hogere kosten komen voor rekening van de zorginstellingen. Dit houdt een extra uitgavenpost op de rijksbe– groting in voor zover het instellingen betreft die via de rijksbegroting gefinancierd worden; voor instellingen die via premies gefinancierd worden, betekent het een verhoging van de premies. In beide gevallen gaat het om collectieve uitgaven ad 95 miljoen, waarvoor krachtens de regels met betrekking tot de budgetdiscipline compensatie moet komen in de vorm van afslanking van een voorziening elders. De bewindsman had overigens in de betogen van de woordvoerders in eerste termijn een prioriteitenafweging gemist. Naar aanleiding van de vraag over een speciale plaats van alpha– hulpen in het gehele zorgstelsel verwees hij naar de brief van 18 juli 1991, waarin sprake is van meer vrijheid voor verzekeraars en de aanbieders van zorg bij het maken van een keuze door degene aan wie de zorg zal worden verleend. Zij kunnen dan van de alpha-hulpcon– structie gebruik maken, zolang de wet die mogelijkheid biedt. Het is niet noodzakelijk de alpha-hulp onder te brengen bij instellingen. Vragen over
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 655, nr. 6
overleg met zorgverzekeraars dienden volgens de minister voorgelegd te worden aan de minister van WVC. Gepoogd zal worden rond de jaarwisseling met een nadere standpunt– bepaling te komen over het onderzoek van de LTD en de DCA. De oplossing van de WAO-franchiseproblematiek wordt doorkruist door het advies van de commisie-Stevens, die voorstelt de WAO-franchise geheel af te schaffen. De regering zal proberen, op korte termijn nader uiteen te zetten waarom de kwestie van de WAO-franchise niet separaat kan worden opgelost. De minister erkende dat zich bij de pensioenregelingen problemen voordoen. Hij meende echter dat het beter is om dit onderwerp bij de discussie over de Pensioennota te betrekken. Van de pensioenopbouw tijdens ouderschapsverlof kan geen algemeen beeld worden gegeven, omdat deze afhankelijk is van de onderscheiden pensioenregelingen. Hierover is uitgebreid gesproken tijdens de parle– mentaire behandeling van het ouderschapsverlof; deze zaak zal verder worden meegenomen bij de evaluatie van de wettelijke regeling ouder– schapsverlof. De minister wees op de nodige haken en ogen die - mede met het oog op de maatschappelijke effecten - aan deze regeling zitten. Desgevraagd deelde hij mede dat de resultaten van het onderzoek naar hogere en leidinggevende functies in deeltijd binnen een maand verwacht worden. Naar aanleiding van de vraag hoeveel geld men extra verdient, zodat men zich kan bijverzekeren, antwoordde de bewindsman dat de vooruitgang bij het 1/3-criterium 8% bedraagt. In verband met de vraag over indirecte discriminatie, merkte hij op dat deze regeling niet uitsluitend voor vrouwen geldt, hoewel uit de praktijk blijkt dat veelal vrouwen onder deze constructie vallen. Ter zake van de vervolgvraag of hiervoor een objectieve rechtvaardigingsgrond kan worden gegeven, verwees de minister naar de overwegingen in de brief van 18 juli 1991. Het 2/5-criterium wordt meegenomen bij de herbezinning op de perso– nenkring werknemersverzekeringen. De SVR zal naar verwachting in december om advies gevraagd worden. Hierbij zal tevens worden ingegaan op de vraag of het 2/5-criterium kan worden gehandhaafd. Het gaat overigens niet om deeltijdarbeid als zodanig, maar om arbeid in de vorm van een flexibele arbeidsrelatie. De voorzitter concludeerde dat omstreeks de jaarwisseling een standpuntbepaling over het DCA– en LTD-rapport valt te verwachten, alsmede nog een standpuntbepaling over flexibele arbeidsrelaties, met daarin aandacht voor het 2/5-criterium. Zij vroeg de minister te bevor– deren dat de staatssecretaris van WVC in een brief nader ingaat op enkele vragen over de alpha-hulpconstructie, met name de vragen over het overleg met de zorgverzekeraars. Over een maand kan het verslag van een onderzoek worden verwacht over deeltijdarbeiders in hogere functies, terwijl de pensioenaspecten zullen worden meegenomen bij de Pensioennota. Tot slot zullen de relevante opmerkingen over ouder– schapsverlof bij de evaluatie worden meegenomen. Discussie in tweede termijn De heer Rosenmöller was niet tevreden over het verbrokkelde en niet in lijn met het regeringsstandpunt liggende antwoord van de minister. Hij vond dat meer voortgang moet worden gemaakt op het punt van de rechtspositionele aspecten bij deeltijdarbeid. Hij overwoog dan ook, de Kamer een uitspraak te vragen om af te zien van een adviesaanvrage aan de SER over gelijk uurloon voor deeltijd– en volle-tijdwerkers. Mevrouw Rempt hield problemen met de fragmentarische aanpak van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 655, nr. 6
de rechtspositie. Zij drong aan op een totaalvisie, na verkrijging waarvan pas advies moet worden gevraagd. Mevrouw Witteveen bleef op het standpunt staan dat de verbetering van de rechtspositie van alpha-hulpen onvoldoende in EG-verband naar voren is gebracht. Zij vernam hierover graag een duidelijker standpunt van de regering. De minister meldde nog dat de rechtvaardiging van de uitzonderings– bepalingen bevestigd is in een uitspraak van de rechtbank van Den Haag uit 1987. De regering heeft een algemene visie op de problematiek van de deeltijdarbeid in de beleidsnota uit 1987 gegeven. Zij is nu bezig, de daarin aangekondigde beleidsvoornemens stuk voor stuk uit te voeren, hetgeen fragmentarisch gaat. Hoewel de bewindsman zich kon voorstellen dat de Kamer meer tempo wil zien, wees hij erop dat hiermee veel tijd is gemoeid. De voorzitter van de commissie, Doelman-Pel De griffier van de commissie, Van Dijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 655, nr. 6
8