Tweede Kamer der Staten Generaa!
2
Vergaderjaar 1992-1993
22901
Wijziging van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten
Nr. 6
MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 29 juni 1993 ALGEMEEN Met beiangsteiling heb ik van het voorlopig verslag van de vaste Commissie voor Landbouw en Natuurbeheer kennisgenomen. De leden van de verschillende fracties besteden in brede zin aandacht aan de verhouding tussen de nationale en internationale maatregelen, en de rol die Nederland in internationaal verband dient te spelen bij de bescherming van bedreigde dier– en plantesoorten, die niet van nature in Nederland voorkomen. Dit raakt de kern van het wetsvoorstel. In paragraaf 1 zal ik naar aanleiding van de vele vragen over dit onderwerp een uiteenzetting geven van de opvattingen en gedachten, die ten grondslag liggen aan het beleid en de nationale en internationale bepalingen voor de bescherming van bedreigde uitheemse dier– en plantesoorten tegen overmatige exploitatie door de internationale handel. 1. Verhouding tussen internationale en nationale maatregelen
De aandacht van de leden van de fracties van CDA, PvdA, WD, D66 en Groen Links en van het lid van de RPF-fractie gaat vooral uit naar de mogelijkheden om nationaal verdergaande maatregelen te nemen. Met name wordt door deze leden gevraagd of een algemeen import– en handelsverbod is overwogen voor uitheemse diersoorten. De leden van de fracties van PvdA, WD, D66 en Groen Links wijzen in dit verband op een importverbod dat in de Verenigde Staten is ingesteld voor uit het wild afkomstige vogels. Zal die maatregel tot gevolg hebben dat de invoer in de EG wordt vergroot, zo vragen de leden van de Groen ünks– fractie. De leden van de fracties van CDA, PvdA, WD, D66 en Groen Links hebben moeite met het voorstel om alleen de mogelijkheid te geven om soorten aan te wijzen onder de artikelen 3 en 3a, voor zover dat ingevolge internationale verplichtingen noodzakelijk is. Soorten dienen ook aangewezen te kunnen worden indien dat in het belang is van de betreffende soort, zo menen de leden van de fracties van CDA, FVdA en Groen Links. Ook het lid van de RPF-fractie vraagt om verruiming van de aanwijzingscriteria. Hetzelfde lid vraagt ook of zijn veronderstelling juist is dat onder artikel 2 van de vvet ook soorten kunnen worden aange–
313735F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1993
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
wezen waarvoor geen internationale verplichtingen gelden. De leden van de fracties van D66 en Groen Links vragen in dit kader waarom de kansen om een voortrekkersrol op het gebied van de natuurbescherming te vervullen, niet worden benut. De leden van Groen Links merken bovendien op dat het in Nederland verboden is Europese vogels te vangen en te houden, behoudens uitzon– deringen, terwijl datzelfde wel mag als het gaat om tropische vogels. Deze leden vragen dit verschil in benadering te onderbouwen. De Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier– en plantesoorten (Trb. 1975, 23), meestal aangeduid als Conventie van Washington of met de afkorting CITES, gaat uit van het principe van duurzaam gebruik van in het wild voorkomende populaties dieren en planten. Daartoe wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die ernstig bedreigd zijn en waarvoor geen export voor commer– ciële doeleinden wordt toegestaan (Bijlage I) en soorten die minder bedreigd zijn en waarvoor een gereguleerde handel wordt toegestaan (Bijlage II). De Conventie van Washington stelt alleen regels voor het grensoverschrijdend verkeer. De regulering van de binnenlandse handel wordt overgelaten aan de verdragsluitende partijen zelf. Het principe van het duurzame gebruik wordt ook aangehangen in het rapport «World Conservation Strategy» van de International Union for the Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN) (tegenwoordig World Conservation Union geheten), de United Nations Environmental Program (UNEP) en het Wereld Natuur Fonds (WWF), 1980, en in het rapport «Our Common Future» van de door de Verenigde Naties ingestelde World Commission on Environmental Development (WCED), 1987, beter bekend als het Brundtland-rapport. Het Brundtland-rapport legt voorts een zwaar accent op de situatie in de ontwikkelingslanden. Zoals de leden van de Groen Links-fractie opmerken, gaat het beleid en de regelgeving voor de bescherming van in Nederland in het wild voorkomende dieren en planten over het algemeen niet uit van het gebruik van in het wild levende populaties. Onder de Vogelwet 1936 en de Natuurbeschermingswet is een handels– en bezitsverbod opgenomen om daarmee een controleerbare, effectieve bescherming van de in Nederland in het wild voorkomende dieren en planten te bewerkstelligen. Ik wijs er evenwel op dat op deelterreinen ook in Nederland wordt uitgegaan van een verstandige exploitatie van natuurlijke populaties. Ik doel hierbij vooral op de mogelijkheden voor de visserij en de jacht. De Conventie van Washington erkent het gegeven dat bescherming van natuurwaarden in de eerste plaats een zaak is van de landen waar de betreffende soorten inheems zijn. Het zonder meer wereldwijd toepassen van inzichten die in onze maatschappij zijn gegroeid en die hun weerslag hebben gevonden in de Vogelwet 1936 en de Natuurbeschermingswet, gaat voorbij aan de realiteit in de herkomstlanden van waaruit dieren en planten worden ingevoerd. De exporterende landen zijn voor het merendeel ontwikkelingslanden. Wilde dieren en planten vertegenwoor– digen in deze landen, veel meer dan in ons land het geval is, een belang– rijke bron van inkomsten. Een volledig handelsverbod zal deze bron van inkomsten doen wegvallen. Dat zal niet aanmoedigen tot een verant– woord beheer. Vandaar dat het nodig is om selectief, en zoveel mogelijk in overleg met de exporterende landen handelsbeperkingen in te stellen. Het feit dat het merendeel van deze landen partij is bij de Conventie van Washington illustreert dat ook zij streven naar het behoud van hun natuurwaarden. Een algeheel handelsverbod voor alle uit het wild afkomstige dieren en planten, zoals dat bijvoorbeeld ten aanzien van Europese vogels in de Nederlandse Vogelwet 1936 is vastgelegd, draagt naar mijn oordeel niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
bij tot de bescherming van dieren en planten in de ontwikkelingslanden en kan in veel gevallen zelfs averechts werken. Dit standpunt wordt ook ondersteund door een tijdens de conferentie van partijen die zijn aange– sloten bij CITES, in 1992 in Kyoto aanvaarde resolutie, waarin wordt erkend dat wilde dieren en planten voor ontwikkelingslanden een econo– mische factor van betekenis zijn en dat duurzame exploitatie juist een belangrijke bijdrage kan leveren tot de instandhouding daarvan. Nederland heeft deze resolutie ondersteund. Het hier verwoorde uitgangspunt van de Conventie van Washington neemt echter niet weg, dat het nuttig kan zijn om in voorkomende gevallen selectief aanvullende maatregelen te nemen. De conventie biedt die mogelijkheid. In EG-verband is daarvan gebruik gemaakt. De motieven voor het treffen van de EG-maatregelen die verder gaan dan CITES hangen samen met het gegeven dat het een aantal exporte– rende landen ontbreekt aan voldoende infrastruktuur en wetenschappe– lijke expertise om op doeltreffende wijze aan CITES uitvoering te geven. Ten aanzien van een groot aantal soorten bestaat binnen de EG overeen– stemming dat handelsbeperkingen nuttig kunnen zijn voor de instand– houding van in het wild levende populaties. Ook komt het voor dat in een land praktijken worden toegestaan die indruisen tegen de beginselen van CITES. Om deze redenen kunnen EG-maatregelen die verder gaan dan CITES, mits selectief toegepast, nuttig zijn. De voor het intra-communautaire verkeer en voor het verkeer met derde landen geldende regels zijn neergelegd in verordening (EEG) nr. 3626/82 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1982 betreffende de toepassing in de Gemeenschap van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier– en plantesoorten (PbEG L 384) (de basisverordening). In deze verordening is onder meer bepaald dat ongeveer 200 soorten die zijn opgenomen op bijlage C, deel 1, worden beschouwd als waren ze opgenomen op bijlage I van CITES. Ingevolge de basisverordening is voor die soorten geen handel voor commerciële doeleinden toegestaan. Voorts bepaalt de basisverordening dat voor ongeveer 900 soorten die zijn opgenomen in bijlage C, deel 2, een invoervergunning vereist is. Invoervergunningen worden alleen afgegeven op basis van in de veror– dening gegeven criteria, aan de hand van welke in het beheerscomité, dat op grond van de basisverordening is ingesteld, afspraken zijn gemaakt voor een eenduidig vergunningenbeleid in de EG. In dat kader is voor ongeveer 350 soorten afgesproken dat ofwel in het geheel geen, ofwel onderscheiden naar bepaalde exporterende landen, geen invoer– vergunningen worden verstrekt. Naast hetgeen de Conventie van Washington voorschrijft, zijn er in de EG dus additioneel voor ±550 soorten invoerverboden afgesproken. In de Verenigde Staten is niet, zoals door leden van verschillende fracties wordt verondersteld, een algeheel invoerverbod op uit het wild afkomstige vogels van kracht. Gedoeld wordt in dit verband op de Wild Bird Conservation Act van oktober 1992. Deze wet maakt het mogelijk om soortgelijke maatregelen te nemen als in EG-verband sinds 1 januari 1984 worden toegepast op grond van de basisverordening. Hoewel de Wild Bird Conservation Act voorziet in de mogelijkheid om een en ander verder uit te bouwen, heeft deze wet voorshands slechts betrekking op 6 vogelsoorten. De voorstelling van zaken, als zou de Verenigde Staten in deze een voorbeeldfunctie vervullen die navolging verdient, is dan ook een onjuiste. De Amerikaanse maatregel zal naar verwachting niet leiden tot een vergroting van de invoer in de EG, zoals de leden van de Groen Links-fractie veronderstellen. In voorkomende gevallen worden in EG-verband ook tijdelijke invoer–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
verboden als pressiemiddel ingesteid, met name in het geval dat expor– terende landen de exploitatie van een natuurlijke populatie dieren of planten zo ruim toestaan, dat die populatie wordt bedreigd. Zo zijn er enige tijd geleden invoerverboden ingesteld voor papegaaien die afkomstig waren uit Nicaragua en uit Guyana, alsmede voor krokodille– huiden afkomstig uit Colombia. De redenen voor deze maatregel waren er in gelegen dat in de betrokken landen een praktijk werd toegestaan die niet in overeenstemming met de beginselen van CITES was. In die kwesties heeft de Europese Commissie met de betrokken autoriteiten overleg gevoerd. De invoerverboden zijn weer opgeheven, nadat in de genoemde landen beheersplannen waren opgesteld en uitvoerquota zijn vastgesteld. Het is onwaarschijnlijk dat met eenzijdig door Nederland vastgestelde invoerverboden dergelijke resultaten worden geboekt. Naast de communautaire maatregelen die voorzien in verdergaande maatregelen ten aanzien van CITES, kunnen ook nationaal verdergaande maatregelen worden genomen. Zowel de Conventie van Washington als de basisverordening bevat die mogelijkheid. Dergelijke maatregelen zijn met name van belang, indien daardoor een betere nalevmg van de op grond van CITES en de basisverordening geldende handelsbeperkmgen kan worden bewerkstelligd. In dit verband kan worden gewezen op het bezitsverbod ten aanzien van levende dieren van aangewezen soorten, als neergelegd in artikel 2 van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten. Thans wordt bij nota van wijziging voorgesteld dit verbod op te nemen in artikel 3, tweede lid. Voor een toelichtmg hierop moge ik verwijzen naar het artikelsgewijs deel van deze memorie. Tevens wordt voorgesteld het bezitsverbod uit te breiden naar levende planten. De voorgestelde bepaling houdt in dat voor alle, ter uitvoering van internationale verplich– tingen aangewezen soorten, waarvoor een handels– en in– en uitvoer– verbod geldt, uit kracht van de wet een bezitsverbod voor de levende dieren of planten geldt. CITES noch de basisverordening verplicht tot het instellen van een dergelijk verbod. Een andersoortige maatregel kan zijn om invoerbeperkingen voor een groter aantal uitheemse dier– en plantesoorten te laten gelden dan in EG-verband is geregeld. Zoals uit het bovenstaande blijkt, ben ik van oordeel dat het verstandig is om bij het instellen van dergelijke invoerbe– perkingen terughoudendheid te betrachten. Indien verdergaande maatre– gelen dan CITES voorschrijft, in voorkomende gevallen nuttig zijn, is het verstandig in EG-verband te opereren. Gezien de grote afzetmarkt die de EG vertegenwoordigt, zijn de in dat kader getroffen maatregelen vele malen effektiever dan unilaterale maatregelen. Bovendien zijn sinds begin dit jaar de stelselmatige controles van personen en goederen aan de grenzen tussen lidstaten afgeschaft. Unilaterale invoerbeperkingen ten aanzien van derde landen zijn daardoor niet controleerbaar. Nederland dient in EG– en CITES-verband een voortrekkersrol te blijven vervullen. Ik ben van mening dat dit het beste vorm krijgt door zoveel mogelijk de besluitvorming in die kaders te beïnvloeden en in het algemeen niet door op eigen houtje te opereren. In dit verband wil ik niet onvermeld laten dat de door Nederland geleverde wetenschappelijke expertise van grote invloed is op het te voeren communautaire vergun– ningenbeleid voor de invoer van dieren, planten of produkten. Toch wil ik er niet aan voorbij gaan dat bij de aanwijzing van soorten de basisverordening en CITES weliswaar de belangrijkste, maar niet de enige kaders zijn waaraan wordt getoetst. Thans zijn op grond van artikel 2 en 3 van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten alle primaten en uitheemse katachtigen aangewezen. Op al die soorten zijn bezits– en handelsverboden van toepassing. Strikt genomen vloeit de aanwijzing
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
van een aantal van die soorten apen en katachtigen niet voort uit de internationale bepalingen. Ik acht het echter wenselijk het huidige beschermingsregime voor deze soorten te continueren. Mede gelet hierop is bij nota van wijziging (onderdeel A, onder 4) het wetsvoorstel zodanig aangepast dat voor soorten waarvoor het ingevolge internationale bepalingen niet nodig is om verboden als bedoeld in artikel 3 van de wet in te stellen, bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een of meer verbodsbepalingen van dat artikel toch van toepassing zijn, indien dat in het belang is van de bescherming van de in het wild levende populaties van de betreffende soort. Ten aanzien van mogelijke verdergaande maatregelen voor levende dieren tonen de leden van de CDA-fractie zich benieuwd naar de situatie in andere lidstaten. Meer in het algemeen vragen de leden van de fractie van Groen Links hoe ver het staat in andere EG-landen met de uitvoering en handhaving van CITES. Teneinde de communautair en in CITES-verband afgesproken invoer– en handelsverboden goed te kunnen handhaven, zijn ook in andere EG-landen dan Nederland voorzieningen getroffen waarin de basisveror– dening niet voorziet. Het gaat daarbij om maatregelen als bezitsver– boden, certificering en omkering van de bewijslast. Voorts worden door alle lidstaten verdergaande beschermingsmaatregelen getroffen voor inheemse soorten. Tot op heden is lerland nog niet toegetreden tot de Conventie van Washington. Aangezien de conventie in feite is geïncorpo– reerd in de basisverordening, is deze lidstaat in communautair verband wel gehouden CITES uit te voeren. De leden van de fractie van PvdA wijzen erop dat het mogelijk is om in de behoefte aan exotische soorten te voldoen door kweek en fok. Ook de leden van de fractie van Groen Links informeren hiernaar. Waarom is niet voor deze mogelijkheid gekozen bij de voorziening in de behoefte aan exotische vogels, zo vragen deze leden. Ik wil niet uitsluiten dat het mogelijk is om voor een aantal gehouden uitheemse soorten op die manier te voldoen aan de vraag. Zoals ik hierboven al heb betoogd, is er echter geen reden te veronderstellen dat een algeheel invoerverbod, bijvoorbeeld voor uit het wild afkomstige vogels een effectievere bescherming zal betekenen voor in het wild levende populaties dan een zo goed mogelijke toepassing van CITES en de EG-regelgeving. De leden van de Groen Links-fractie vragen of in de Flora– en faunawet voorstellen worden gedaan om tot een importstop te komen. De leden van de WD-fractie informeren naar het tijdstip van indiening van dit wetsvoorstel. Het voorstel voor een Flora– en faunawet is op 12 mei 1993 ingediend bij de Tweede Kamer. De regeling voor de bescherming van uitheemse dier– en plantesoorten in dat wetsvoorstel heeft net als de thans voorge– stelde regeling als voornaamste uitgangspunt de internationale bepalingen voor de handel in bedreigde soorten. De leden van de Groen Links-fractie vragen een reactie op het voorstel van Vogelbescherming voor een importstop. Over het rapport van Vogelbescherming: De handel in wilde, exotische vogels, een natuurbeschermingsprobleem / door drs. Sophie M.H. Hochstenbach; Zeist, 1992, heeft de Adviescommissie Wet bedreigde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22901, nr. 6
uitheemse diersoorten op mijn verzoek een advies (gedateerd 7 januari 1993) uitgebracht. De Adviescommissie ondersteunt mijn standpunt over de voorgestelde importstop, zoals ik dat hiervoor heb uiteengezet. Daarnaast merk ik nog het volgende op. Het rapport over de handel in wilde exotische vogels bevat een bijlage met 41 soorten, die door de internationale handel in hun voortbestaan worden bedreigd. Het pleidooi van Vogelbescherming, om de invoer van alle uit het wild afkomstige vogels te verbieden, is mede gebaseerd op deze bijlage met 41 soorten. Deze bijlage bevat echter voor een deel geen actuele informatie meer. Van de 41 opgevoerde soorten zijn er 25 reeds opgenomen in bijlage I van CITES. Op deze soorten is dan ook mondiaal reeds een in– en uitvoerverbod van toepassing Verder is op 10 andere genoemde soorten in EG-verband reeds jaren een invoerverbod van kracht. Voor 3 soorten die op bijlage II of III van de Conventie van Washington staan geldt dat een gereguleerde handel op grond van een vergunning is toegestaan. De 3 resterende vogelsoorten worden niet bedreigd door handelsactiviteiten. Ook de argumenten die Vogelbescherming aanvoert in een óommentaar op het wetsvoorstel, gedateerd 3 februari 1993, overtuigen mij niet. De enkele constatering dat in voorkomende gevallen soorten van bijlage II (gereguleerde handel) overgaan naar bijlage I van CITES (geen commerciële handel) rechtvaardigt naar mijn oordeel niet de conclusie dat het systeem van de gereguleerde handel niet werkt. Ook de stelling dat plaatsing op bijlage II van CITES de handel in een soort doet toenemen - de aantrekkelijkheid van de plant of het dier als te houden object zou er door worden vergroot - acht ik onwaarschijnlijk. Ik onderschrijf het oordeel van Vogelbescherming dat het veel landen ontbreekt aan de middelen om CITES goed uit te voeren. Dat gegeven vormt de belangrijkste reden om in EG-verband aanvullende maatregelen te treffen. Ook de leden van de PvdA-fractie wijzen op het commentaar van Vogelbescherming Nederland. Mede naar aanleiding daarvan vragen zij of er aan CITES zelf bezwaren kleven die de uitvoering ervan gebrekkig of zelfs onmogelijk maken. De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat sinds de totstandkoming van de Conventie van Washington de ontwikkelingen verder zijn gegaan. Het is niet zo dat sinds de totstandkoming van de Conventie van Washington in dat kader over de handel in bedreigde soorten geen inter– nationale afspraken meer zijn gemaakt. Elke twee a drie jaar worden er conferenties van partijstaten georganiseerd. Door de vele resoluties die tijdens dergelijke vergaderingen zijn aangenomen en door het telkenmale bijstellen van de lijsten, is CITES geëvolueerd. De Conventie van Washington is naar mijn mening goed uitvoerbaar. Dat CITES door verschillende verdragsluitende partijen gebrekkig wordt uitgevoerd is niet het gevolg van de bepalingen van CITES zelf. Het is inderdaad juist, zoals de leden van de CDA-fractie veronder– stellen, dat Nederland achter loopt bij het opstellen van de in CITES– kader verplichte jaarrapportage. Dit is het gevolg van het gebrekkig functioneren van het in gebruik zijnde geautomatiseerde systeem, waardoor het opstellen van het jaarverslag handmatig moet gebeuren. Een nieuw geautomatiseerd systeem wordt nog dit jaar in gebruik genomen. Dit nieuwe systeem kan alle gewenste rapporten tijdig leveren. De leden van de fractie van D66 vragen of CITES en de basisveror– dening de enige internationale maatstaven zijn, waaraan de Nederlandse wetgeving moet worden aangepast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
De Nederlandse regelgeving voor de bescherming van uitheemse dier– en plantesoorten behoeft aanpassing aan de basisverordening. Daarnaast worden door middel van het onderhavige wetsvoorstel ook een aantal soorten beschermd waarvoor het ingevolge richtlijn (EEG) 92/43 van de Raad van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 2060) (FFH– of Habitat– richtlijn) nodig is om maatregelen te nemen. Het gaat hierbij om dieren en planten, die wel in Europa, maar niet in Nederland voorkomen. In de artikelen 12 en 13 van de FFH-richtlijn is bepaald dat voor aan de natuur onttrokken specimina van in bijlage IV bij de richtlijn genoemde soorten, de lidstaten het bezit, het vervoer, de handel en het ruilen verbieden. Ter uitvoering van deze bepaling is bij nota van wijziging een derde lid aan artikel 3 toegevoegd, houdende een bezits– en vervoersverbod voor dode dieren of planten behorende tot bij ministeriële regeling aangewezen soorten, alsmede voor delen of produkten van die dieren of planten (onderdeel A, onder 2). In artikel 4 is bepaald dat slechts de soorten kunnen worden aangewezen waarvoor een internationale noodzaak tot aanwijzing bestaat (onderdeel A, onder 4). Voorts is aan de in de artikelen 3 en 3a genoemde verboden handelingen een verbod op het ruilen of in ruil aanbieden toegevoegd (onderdeel A, onder 2 en 3). Artikel 16 van de FFH-richtlijn bepaalt dat van de verbodsbepalingen slechts kan worden afgeweken op grond van de in dat artikel genoemde criteria. Deze criteria dienen in de nationale regelgeving te worden overgenomen. Bij nota van wijziging is daartoe in artikel 5 een voorziening getroffen (onderdeel A, onder 5). Net als het lid van de RPF-fractie betreur ik het, dat met de huidige regelgeving niet volledig wordt voldaan aan hetgeen in internationaal verband is afgesproken. Ik ben het echter niet eens met de conclusie dat het onderwerp van de bescherming van uitheemse soorten geen prioriteit geniet. 2. Toekomstige communautaire verplichtingen De leden van de Groen Links-fractie vragen om een uiteenzetting van de stand van zaken rond de totstandkoming van een nieuwe EG-CITES– verordening die de bestaande verordeningen moet vervangen. Dezelfde leden willen ook weten of ik, net als Vogelbescherming, vind dat het betreffende commissievoorstel te ingewikkeld is en slecht contro– leerbaar. Zij vragen in dit verband of de inzet van Nederland erop gericht is de regelgeving zo stringent en doorzichtig mogelijk te doen zijn. De Europese Commissie heeft op 3 februari 1992 een voorstel voor een verordening van de Raad houdende bepalingen inzake het bezit van en de handel in specimens van in het wild levende dier– en plantesoorten gepubliceerd (PbEG 92/C26). Deze voorgestelde verordening beoogt de nu geldende verordeningen te vervangen. Het voorstel is sinds juni 1992 bij verschillende gelegenheden besproken in de raadswerkgroep Milieu in Brussel. Één en ander heeft nog niet geleid tot besluitvorming in de Europese Raad. Ook ik ben van oordeel dat het commissievoorstel ingewikkeld is. Door de Nederlandse delegatie zijn dan ook op onderdelen vereenvoudigings– voorstellen gedaan. Passende vereenvoudigingsvoorstellen van andere lidstaten worden ondersteund. Toch wijs ik erop dat het voorstel ook in zijn huidige vorm een verduidelijking van de regelgeving biedt ten opzichte van de huidige situatie. Het commissievoorstel integreert CITES, de in dat verband vastgestelde resoluties en de verdergaande EG-maatregelen en biedt bovendien een verdergaande harmonisatie van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22901, nr. 6
de regelgeving voor de bescherming van soorten dan thans het geval is. Ook vragen de leden van de Groen Links-fractie of de elementen van het commissievoorstel die genoemd zijn in de memorie van toelichting nog kloppen met de huidige stand van zaken. Zij willen bovendien weten welke elementen uit het commissievoorstel niet worden uitgevoerd met het huidige wetsvoorstel. Het voorstel van de Europese Commissie is sinds de indiening van het onderhavige wetsvoorstel niet gewijzigd. Hetgeen daarover in de memorie van toelichting staat, is nog steeds aktueel. Het wetsvoorstel is zodanig ingericht dat op basis daarvan de huidige voorstellen van de Commissie kunnen worden uitgevoerd. 3. Vrij verkeer van personen en goederen De leden van de fracties van VVD, D66 en Groen Links uiten hun zorgen over de situatie die is ontstaan na het wegvallen van de EG-binnengrenzen per 1 januari 1993. De WD-leden vragen dan ook waarom de onderhavige wetswijziging niet voor 1993 haar beslag heeft gekregen. De leden van de fracties van D66 en Groen Links informeren naar de gevolgen van het wegvallen van de grenzen. De aandacht van de leden van Groen Links gaat daarbij met name uit naar de mogelijkheden voor de controle. Dit laatste ook bezien deze leden in het licht van de uitvoering van CITES in andere EG-lidstaten. Sinds de invoering van de basisverordening en verordening (EEG) 3418/83 van de Europese Commissie van 28 november 1983 houdende bepalingen voor eenvormige afgifte en gebruik van documenten die vereist zijn voor de toepassing in de Gemeenschap van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier– en plantesoorten (PbEG L 344) (uitvoeringsverordening) wordt de Conventie van Washington communautair uitgevoerd volgens de in die verorde– ningen vastgelegde regels. Voor de invoer van soorten waarop de EG-regels betrekking hebben geldt in feite één buitengrens, terwijl intra– communautair verkeer is toegestaan onder de in de basis– en uitvoe– ringsverordening genoemde voorwaarden. In feite is daardoor voor de betreffende goederen bij de inwerkingtreding van de genoemde EG-verordeningen in 1984 een communautaire markt ontstaan. Voor de nationale regelgeving heeft het wegvallen van de grenscon– troles geen gevolgen. Slechts de mogelijkheid om aan de EG-binnen– grenzen te controleren vervalt. Mede daarom is het controlebeleid aangepast. De nadruk ligt thans op de controle van de binnenlandse handel. In paragraaf 5 ga ik hier nader op in. 4. Gezondheid en welzijn van dieren De leden van de fractie van Groen Links vinden het jammer dat het wetsvoorstel niet voorziet in een vergunningstelsel om dieren te kunnen verhandelen en verkrijgen. Zij vragen in dit kader in internationaal verband te pleiten voor «integraal ketenbeheer». Ook zijn zij benieuwd naar wat de in voorbereiding zijnde nieuwe EG-CITES-verordening in dit verband heeft te bieden. De argumenten voor een dergelijk vergunningstelsel die de leden van Groen Links gebruiken, zijn gelegen in de sfeer van de zorg voor de gezondheid en het welzijn van dieren. Zodanige regels horen primair thuis in het kader van de Gezondheids– en welzijnswet voor dieren (GWW). Op grond van artikel 33 GWW is het verboden dieren te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
houden, tenzij deze behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten of categoriëen. Bij algemene maatregel van bestuur zullen tevens de voorwaarden worden aangegeven waaronder het houden is toegestaan. Op grond van artikel 56 GWW kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld worden omtrent de handel in dieren voor daarbij aangewezen soorten en categorieën van soorten. Ook hiervoor geldt dat de te stellen regels het welzijn van de individuele dieren beogen. Deze regels laten evenwel onverlet dat ter uitvoering van CITES en de basisverordening op grond van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten en het In– en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier– en plantesoorten, aan ontheffingen en vergunningen voorschriften worden verbonden die betrekking hebben op vervoer en huisvesting en verzorging. Indien bij voorbaat kan worden vastgesteld dat daaraan niet kan worden voldaan, kunnen ontheffingen en vergunningen worden geweigerd. Aan vergun– ningen wordt volgens vast beleid het voorschrïft verbonden dat voldaan moet worden aan de relevante richtlijnen van International Airtransport Association (IATA). Voorts kunnen op grond van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, derde gedachtenstreepje, van de basisveror– dening, invoervergunningen worden geweigerd, indien door de importeur niet aan normen van huisvesting en verzorging kan worden voldaan. Bovendien zijn er op grond van hetzelfde artikel in EG-verband invoerver– boden ingesteld voor soorten die niet geschikt zijn om door particulieren als huisdier te worden gehouden. Ten aanzien van de mogelijkheid van zogenaamd integraal ketenbeheer en de EG-regelgeving op dat punt, wijs ik op het volgende. Het voorstel van de Europese Commissie voor een nieuwe EG-CITES– verordening bevat geen vergunningstelsel voor handelaren. Wel is een paragraaf opgenomen over het vervoer en de registratie van levende dieren en planten, behorende tot de meest bedreigde soorten (bijlage A). Voorgesteld wordt de verblijfplaats van deze dieren en planten te registreren en het vervoer aan voorafgaande toestemming te binden. Toestemming wordt alleen verleend indien een daartoe aangewezen bevoegde autoriteit in een lidstaat heeft geoordeeld dat de voorziene accommodatie voldoende is uitgerust en is aangepast aan de biologische behoeften, en, in het geval van een dier, natuurlijke gedragspatronen van de soort, en dat de planten of dieren op gepaste wijze worden verzorgd. In brede zin wordt door de delegaties van de verschillende lidstaten tegen deze bepaling bezwaar gemaakt, met name omdat het voorstel een papieren tijger is. De administratieve lasten voor overheid, bedrijfsleven en non-profit-instellingen zullen aanzienlijk zijn. Dit is reeds gebleken bij de registratie van de verblijfplaatsen en de toestemming voor het vervoer van dolfijnen en andere walvisachtigen, waarvoor in EG-verband in het kader van de vergunningverlening soortgelijke maatregelen zijn afgesproken. Van Nederlandse zijde is daarom voorgesteld om de werkingssfeer van het voorgestelde artikel te beperken tot een gering aantal soorten, bijvoorbeeld tot soorten die belangrijk zijn voor fok– of kweekprogramma's. De leden van de fractie van Groen Links vragen of door het opstellen van positieve lijsten van te houden diersoorten onder de GWW het aantal te houden uitheemse dieren wordt beperkt. Ook informeren zij naar de voortgang van het opstellen van de lijsten. Dezelfde leden vragen voorts of op grond van de GWW ook bepaald wordt dat uit het wild afkomstige uitheemse dieren niet gehouden mogen worden. Op grond van artikel 33 van de GWW wordt beoordeeld of het vanuit het oogpunt van dierenwelzijn aanvaardbaar is dat een dier van de betreffende soort of categorie gehouden wordt. Dieren behorende tot
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
niet-aangewezen soorten mogen niet worden gehouden. Daartoe behoren ook uitheemse dieren en dieren die uit het wild afkomstig zijn. Over een voorstel met aan te wijzen soorten en categorieën vindt thans overleg plaats met de meest betrokken organisaties. 5. Handhavïng De leden van de fracties van CDA en Groen Links vragen om een uitvoerige toelichting op de handhaving van de wet, nu, en in de toekomst. De CDA-leden willen weten welke de daarvoor aangewezen instanties zijn, en hoe die zijn toegerust De leden van beide fracties informeren naar de samenwerking tussen opsporingsorganisaties op dit terrein. Bovendien vragen zij of er ter zake enig inzicht in de nationale en mternationale criminaliteit bestaat. De leden van de Groen Links-fractie zijn benieuwd of de informatie-uitwisseling tussen de verschillende opsporingsorganisaties is verbeterd. Tenslotte vragen zij of de betref– fende afdeling van de AID weer op volle sterkte is. De handhaving van de regels voor de bedreigde uitheemse dier– en plantesoorten geschiedt voor een belangrijk deel aan de buitengrenzen, met name bij de lucht– en zeehavens. De douane is daar actief. De ambtenaren van deze dienst zijn zodanig geïnstrueerd dat zij veel voorko– mende overtredingen zelfstandig behandelen. De Algemene Inspectie– dienst (AID) assisteert de douane op basis van vakkennis op het gebied van omgang met en determinatie van dieren en planten. In incidentele gevallen wordt door de AID zelfstandig het initiatief genomen voor controles aan de grens, meestal naar aanleidmg van vooraf ingewonnen of verkregen informatie. Sinds 1990 is het zwaartepunt van de controle en de opsporing meer en meer verlegd naar de binnenlandse handel, zonder dat de inspanning aan de buitengrens daardoor is verminderd. In navolging van de aanbevelingen m het rapport «Tussen politiek en klantenkring» van het organisatie-adviesbureau Twijnstra Gudde, is een team AID-controleurs natuurbescherming geformeerd dat landelijk opereert. Met ingang van 1 januari 1993 is het aantal formatieplaatsen voor AID-controleurs uitgebreid van 9 tot 12. Recentelijk heeft ook de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) zich toegelegd op de coördinatie en ondersteuning van opsporingsactivi– teiten op het gebied van de illegale handel in bedreigde soorten. De samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de verschil– lende bij de handhaving betrokken diensten is de laatste jaren verbeterd. Bij recente grote opsporingszaken werd samengewerkt tussen de AID, de CRI, de reguliere politie, de douane, de belastingdienst, alsmede met CITES-autoriteiten in binnen– en buitenland en het CITES-secretariaat te Lausanne. De internationale samenwerking bij de criminaliteitsbestrijding gebeurt in de eerste plaats via Interpol. In Nederland fungeert in dit kader de CRI als coördinerende instantie. Voorts werken de Douane-organisaties van verschillende landen samen in de Customs Cooperation Council (CCC). Zowel Interpol als de CCC onderhouden contacten met het CITES-secre– tariaat te Lausanne. Naast deze geformaliseerde samenwerkingsvormen, zijn er in voorko– mende gevallen ook rechtstreekse contacten tussen opsporingsorgani– saties in verschillende landen. Van zaken die het onderwerp van de internationale criminaliteit betreffen, kan onder meer kennis genomen worden door middel van de infractie-rapporten van het CITES-secretariaat en van de rapporten van de met het Wereldnatuurfonds gelieerde Traffic-organisatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
10
De leden van de Groen Links-fractie vragen of van de onderhavige wetswijziging een positief effect uitgaat voor de controle-mogelijkheden. Het wetsvoorstel bevat verschillende bepalingen die een positieve invloed hebben op de controle-mogelijkheden. De belangrijkste verbe– tering voor de opsporingsmogelijkheden betreft het voorgestelde artikel 3a. Tot op heden is de handel in goederen die in strijd met het In– en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier– en plantesoorten in Nederland zijn ingevoerd niet strafbaar gesteld, hetgeen de handhaving van dit besluit bemoeilijkt. In artikel 3a wordt een dergelijk verbod voorgesteld. Ook verwacht ik dat de voorgestelde strafbaarstelling onder de Wet op de Economische Delicten zal bijdragen aan een verbeterde handhaving. Meer in het algemeen zal de integratie en verduidelijking van de regel– geving voor de bescherming van uitheemse soorten een positief effect hebben. In de huidige situatie hebben de opsporingsambtenaren en het Openbaar Ministerie nog te maken met twee verschillende regelingen, waarbij verschillende straf– en administratief-rechtelijke regimes gelden. De leden van de Groen Links-fractie tonen zich benieuwd naar wat het overleg over een op te richten Centraal Informatie Knooppunt heeft opgeleverd. De aanbeveling om een Centraal Informatie Knooppunt op te richten staat in het eerder genoemde rapport «Tussen politiek en klantenkring». De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft deze aanbe– veling niet overgenomen omdat ook op andere wijze, met de bestaande middelen, een betere communicatie en uitwisseling van informatie kan worden bewerkstelligd (brief van 28 februari 1992, nr. 0&E/92548, aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Landbouw en Visserij van de Tweede Kamer). Daartoe heeft overleg plaatsgevonden tussen de CRI, de AID en de overige betrokken diensten over het op structurele wijze verza– melen en verwerken ten behoeve van de opsporing. De informatie-uitwis– seling functioneert naar mijn oordeel thans bevredigend. Net als de leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD en Groen Links en het lid van de RPF-fractie acht ik het nuttig om een beperkt aantal plaatsen voor de in– en uitvoer van CITES-goederen aan te wijzen. Bij nota van wijziging is daarvoor een bepaling in het wetsvoorstel opgenomen (onderdeel A, onder 8) Op de betreffende locaties kunnen voor zover nog niet aanwezig - voorzieningen worden vereist voor de tijdelijke opvang van levende dieren en planten. Ook het meer centrali– seren van deskundige controle-ambtenaren kan een voordeel zijn. Er dient echter voor te worden gewaakt dat een zodanige maatregel niet tot gevolg heeft dat de aandacht voor de illegale handel op de niet-aange– wezen plaatsen verslapt. De leden van de GPV-fractie vragen, onder verwijzing naar artikel VI, zevende lid, van de Conventie van Washington, waarom een vergun– ningstelsel voor het houden en verhandelen van exoten nooit is overwogen. Zij menen dat daardoor een betere controle van de regel– geving kan worden bewerkstelligd. Een vergunningstelsel voor handelaren biedt geen voordelen voor de controle-mogelijkheden, terwijl daar onnodige administratieve lasten tegenover staan. Door de verlening van in– en uitvoervergunningen, is de groep van handelaren voldoende bekend bij de administratie en bij de controlerende instanties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
11
Door rifi lerifin van de fracties van CDA. PvdA, WD, Groen Links en GPV en het lid van de RPF-fractie wordt aandacht geschonken aan de inbeslagneming en verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van goederen waarop de wet betrekking heeft. Deze leden verwijzen naar het advies van de Adviescommissie Wet bedreigde uitheemse diersoorten, waarin de aanbeveling wordt gedaan om inbeslaggenomen goederen uit hoofde van de Wet bedreigde uitheemse dier– en plantesoorten verbeurd te verklaren of te onttrekken aan het verkeer. Ik meen dat een dergelijke bepaling ongewenst is. Het zou immers betekenen dat louter door inbeslagname iemand de eigendom van een goed verliest. Het zijn dan in feite de opsporingsambtenaren die daarover besiissen In Nederland worden dergelijke beslissingen door de rechter genomen. Bij de verbeurdverklaring gebeurt dat in het kader van de toekenning van een straf. In het geval dat iemand niet wordt veroordeeld kan de onttrekking aan het verkeer als gepaste maatregel worden uitge– sproken. Overigens kan in dit verband wel worden gewezen op de mogelijkheid van de zogenaamde imperatieve verbeurdverklaring, zoals die is opgenomen in artikel 13a van de Opiumwet. Door dit artikel is de rechter en het openbaar ministerie gehouden de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de verboden goederen te vorderen respectievelijk uit te spreken. Het wetsvoorstel bevat niet een verge– lijkbare bepaling omdat, in tegenstelling tot verdovende middelen, waarop de Opiumwet van toepassing is, voor de meeste goederen waarop de onderhavige wet van toepassing is in beginsel een geregu– leerde handel is toegestaan. Dat gegeven maakt dat een verbeurdver– klaring of onttrekking aan het verkeer niet altijd onomstreden zal zijn. Ik vind het wenselijk dat het de rechter vrij moet staan daarover een oordeel te vormen. Ik ben van oordeel dat er geen speciale reden is om juist voor de goederen waarop de onderhavige wet betrekking heeft, van het Wetboek van Strafrecht afwijkende bepalingen vast te stellen. De leden van de CDA-fractie vragen in te gaan op de slechte ervaringen met het instrument van de onttrekking aan het verkeer op grond van artikel 36b, Wetboek van Strafrecht. Ook vragen zij waarom niet in de wet is bepaald dat CITES-goederen waarvan vrijwillig afstand wordt gedaan ter beschikking komen van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De leden van de fracties van PvdA, VVD en Groen Links vragen hoe voorkomen kan worden dat inbeslaggenomen of verbeurdverklaarde goederen of goederen die aan het verkeer zijn onttrokken weer terug in het handelscircuit komen. Creëert dat, door het bezitsverbod, niet automatisch een nieuw delict, vragen de leden van de Groen Links-fractie. Dezelfde leden vragen bovendien of niet bepaald moet worden dat de Staat in beslag genomen goederen niet meer mag verkopen. De leden van de VVD-fractie willen weten of het al is voorge– komen dat inbeslaggenomen goederen terugkomen in het vrije verkeer. Goederen die verbeurdverklaard zijn of zijn onttrokken aan het verkeer, of inbeslaggenomen goederen waarvan vrijwillig afstand is gedaan, vervallen aan de Staat. Voor levende en dode dieren en gedeelten van die dieren, alsmede voor planten en delen van planten is in het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (Stb. 1957, 228) bepaald dat de provin– ciale voedselcommissaris de bewaarder is. Deze functie wordt vervuld door een ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De minister kan in overeenstemming met uitgangspunten van de Conventie van Washington en de in dat kader vastgestelde resoluties van partijen, de eindbestemming bepalen. Om vervoerskosten en admini– stratie te voorkomen, worden meestal de inbeslaggenomen goederen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
12
bewaard op de plaats van de te verwachten eindbestemming. Op deze wijze is voldoende verzekerd dat de goederen waarvoor dat niet wenselijk is, niet weer in het handelsverkeer worden gebracht. CITES en de basisverordening verzetten zich overigens niet tegen het opnieuw in de handel brengen van verbeurdverklaarde exemplaren van de soorten van bijlage II van CITES. In dergelijke soorten is immers een gereguleerde handel toegestaan. Het komt voor dat verbeurdverklaarde dieren of planten aan de opslaghouder worden geschonken. Deze kan dan tot verkoop overgaan. Op deze wijze kan een deel van de opslag– kosten worden gecompenseerd. Er is dan ook geen reden om wettelijk te bepalen dat de betreffende goeden niet mogen worden verkocht. Overigens worden verbeurdverklaarde exemplaren van bijlage l-soorten van CITES of soorten die zijn opgenomen in bijlage C, deel 1, van de basisverordening volgens vast beleid niet verkocht. Voor levende exemplaren van dergelijke soorten worden leenovereenkomsten aangegaan met onder andere dierentuinen, ten behoeve van fok of kweek. Dode exemplaren of herkenbare delen of produkten daarvan worden geschonken aan natuurhistorische musea en wetenschappelijke instellingen of worden vernietigd. Indien CITES-goederen op deze wijze een bestemming krijgen, dienen uiteraard de geldende wettelijke vereisten van ontheffing of vergunning te worden nageleefd, teneinde te voorkomen dat opnieuw een strafbare situatie ontstaat. Er kan zich wel een probleem voordoen bij goederen waarvan het beslag wordt opgeheven, bijvoorbeeld omdat in het betreffende geval geen veroordeling - en dus ook geen verbeurdverklaring - of onttrekking aan het verkeer heeft plaatsgevonden. Ook is het mogelijk dat een recht– hebbende via een zogenaamde raadkamerprocedure het beslag aanvecht. De rechter kan dan het beslag opheffen. In die gevallen komen de in beslag genomen voorwerpen weer terug in het verkeer. Met name in het incidentele geval dat voor het betreffende goed een invoerver– gunning of een ontheffing is geweigerd, kan deze gang van zaken onbevredigend zijn. ARTIKELEN Artikel I Artikel 2 Bij nota van wijziging (onderdeel A, onder 1 en 2) wordt voorgesteld het verbod op het onder zich hebben van levende exemplaren van aange– wezen soorten, dat aanvankelijk in artikel 2 was neergelegd, te regelen in artikel 3, tweede lid. Vragen over deze verbodsbepaling worden in dat kader beantwoord. Artikel 3 De leden van de Groen Links-fractie vragen naar de wijze van naleven van het bezitsverbod voor levende dieren, gelet op de discussie bij de totstandkoming van de GWW over het ontstaan van een duurdelict. Deze kwestie is aan de orde geweest bij de bespreking van het voorstel voor een houdverbod van agresieve honden (Pit-bull-regeling). Ten aanzien daarvan heb ik onder meer gesteld dat bij overtreding van dit verbod op grond van het het strafrechtelijke kader - de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering - tot inbeslagname van de hond kan worden overgegaan. Aan de strafrechter kan vervolgens door het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
13
Openbaar Ministerie verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer worden gevraagd (Handelingen II, 1990-91, 16447, nr.79). Ten aanzien van de handhaving van het bezitsverbod voor levende dieren van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten geldt, dat op dezelfde wijze wordt gereageerd bij geconstateerde overtredingen. Met de leden van de PvdA-fractie ben ik het eens dat het over het algemeen doelmatig is de aanwijzing van soorten onder artikel 3, eerste lid (handelsverbod), te versterken met een bezitsverbod voor levende dieren en planten behorende tot die soorten. Een dergelijk verbod zal de controle-mogelijkheden ten aanzien van de handelsactiviteiten verbe– teren. Mede naar aanleiding van de opmerkingen van deze PvdA-leden is de bedoelde koppelmg in het wetsvoorstel vastgelegd. Daartoe zijn de artikelen 2 en 3 samengevoegd. Het bezitsverbod voor levende dieren en planten is thans neergelegd in het tweede lid van artikel 3 (nota van wijziging, onderdeel A, onder 1 en 2). In dit verband merk ik wel op dat ten aanzien van een aantal veel gekweekte soorten kan worden volstaan met een handelsverbod. Voor die soorten zal een vrijstellingsregeling worden vastgesteld op grond van artikel 5 van de wet. Artikel 3a Ten aanzien van de in dit artikel voorgestelde verdeling van de bewijslast vragen de leden van de fracties van PvdA en GPV waarom die niet analoog aan artikel 60, derde lid van de Jachtwet, artikel 25, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet of artikel 12 van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten wordt gesteld. Het lid van de RPF-fractie vraagt hoe te oordelen over artikel 60, derde lid, van de Jachtwet. De door de leden van PvdA en GPV gemaakte opmerkingen en de goede ervaringen die zijn opgedaan met de door deze leden genoemde artikelen uit de Jachtwet, de Natuurbeschermingswet en de Wet bedreigde uitheemse diersoorten, hebben geleid tot een heroverweging van de formulering van de verbodsbepaling van artikel 3a. Thans wordt voorgesteld om op grond van dit artikel aangewezen soorten, behalve een in– en uitvoerverbod (eerste lid), ook handelsver– boden van toepassing te doen zijn (tweede lid). In het derde lid is bepaald dat de handelsverboden niet gelden ten aanzien van dieren en planten en delen en produkten daarvan, die in overeenstemming met het bepaalde in de onderhavige wet binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, die in Nederland zijn gekweekt of die zijn verworven overeenkomstig de wet voor aanwijzing van de betrokken soort op grond van dat artikel (nota van wijziging, onderdeel A, onder 3). Deze regeling houdt in feite in dat degene die handelt in goederen waarop artikel 3a betrekking heeft, moet kunnen aantonen dat de betref– fende goederen volgens de daarvoor geldende bepalingen zijn verkregen. Artikel 4 De leden van de CDA-fractie stemmen in met de aanwijzing van soorten bij ministeriële regeling, maar stellen daarbij wel de vraag of mogelijke aanwijzing van soorten die niet volgt uit de internationale verplichtingen niet beter bij algemene maatregel van bestuur kan geschieden, eventueel met voorhang-bepaling. Ook stellen deze leden vragen over de formulering van artikel 4, tweede lid. De leden van de fractie van Groen Links vragen of ter zake de aanwijzing niet de mogelijkheid van een spoedregeling dient te bestaan, zoals ook is geregeld in de In– en uitvoerwet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22901, nr. 6
14
Voor de aanvankelijk voorgestelde opzet van de aanwijzing van soorten is gekozen om te bewerkstelligen dat op snelle wijze de nationale regel– geving kan worden aangepast aan gewijzigde internationale soorten– lijsten. Mijn opvattingen over de aanwijzing van soorten die niet het gevolg is van internationale verplichtingen heb ik in paragraaf 1 van deze memorie gegeven. Voorgesteld wordt om de aanwijzing van soorten die niet volgt uit internationale verplichtingen bij algemene maatregel van bestuur te doen plaatsvinden (nota van wijziging, onderdeel A, onder 4). Over de door de leden van de CDA-fractie geopperde parlementaire betrokkenheid bij de totstandkoming van een dergelijke algemene maatregel van bestuur merk ik op, dat in de Aanwijzingen voor de regel– geving tot uitdrukking is gebracht, dat het wenselijk is dat bij de verdeling van een regeling over de wet en algemeen verbindende voorschriften van lager niveau duidelijke keuzes worden gemaakt, waarbij ofwel een onderwerp in de wet wordt geregeld, ofwel het geven van voorschriften daaromtrent wordt gedelegeerd aan een lagere regelgever. In het onderhavige geval zijn de voorwaarden waaronder de lagere wetgever soorten kan aanwijzen in de wet vastgelegd. De normstelling zit in de wet. Dat neemt natuurlijk niet weg dat het de leden van de Staten– Generaal te allen tijde vrij staat te overleggen met de betrokken bewinds– lieden over de uitvoering van de wet. Gelet op het feit dat de aanwijzing van soorten bij algemene maatregel van bestuur slechts in het kader van de realisering van nationale maatre– gelen zal plaatsvinden, ben ik van oordeel dat een spoedregelmg waarbij soorten bij ministeriële regeling worden aangewezen, voortuitlopend op een algemene maatregel van bestuur, niet nodig is. Bij het voorgestelde stelsel van aanwijzing van soorten is een dergelijke regeling evenmin nodig om snel te kunnen voldoen aan internationale verplichtingen. Over de suggestie van de leden van de CDA-fractie om de Kamer op de hoogte te houden van de aanwijzing van soorten bij ministeriële regeling, merk ik op dat deze regelingen in de Staatscourant worden gepubliceerd. Ik meen dat daarmee de informatievoorziening voldoende is verzekerd. Artikel 5 De leden van de FVdA-fractie vragen aan te geven op grond van welke criteria in ieder geval geen vrijstelling of ontheffing zal worden verleend. Het ontheffingen– en vrijstellingenregime zal na het van kracht worden van de onderhavige wijzigingsvoorstellen, niet essentieel afwijken van het onder de huidige regelgeving geldende regime. Het huidige onthef– fingen– en vergunningenbeleid sluit aan bij CITES en de basisveror– dening. In het kort komt dat op het volgende neer. Met betrekking tot de ernstig bedreigde soorten wordt een restrictief beleid gevoerd. Invoer van exemplaren van dergelijke soorten kan slechts worden toegestaan voor niet-commerciële doeleinden en nadat de wetenschappelijke autoriteit (Adviescommissie Wet bedreigde uitheemse diersoorten) een positief advies heeft uitgebracht. Invoer van minder ernstig bedreigde soorten kan worden toegestaan, nadat een geldig uitvoerdocument van het land van herkomst is overgelegd en in CITES– of EG-verband geen verdere beperkingen gelden. In twijfelgevallen wordt de Adviescommissie, het CITES-secretariaat te Lausanne, de EG-wetenschappelijke werkgroep of het in het kader van de basisverordening ingestelde beheerscomité geraadpleegd. De leden van de CDA-fractie vragen of op grond van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten een uitzondering wordt gemaakt voor gekweekte exemplaren van bepaalde soorten cultuurvogels. Ook de leden van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
15
WD-fractie informeren naar de mogelijkheden om gekweekte soorten uit te zonderen. Bij het onder de Wet bedreigde uitheemse diersoorten gevoerde ontheffingenbeleid worden voor gefokte dieren identificatiesystemen, zoals gesloten pootringen voor vogels voorgeschreven. Op die manier kunnen vogelliefhebbers onder gecontroleerde omstandigheden, met de als bedreigd aangemerkte vogels verder fokken. Als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel zal voor een aantal vogels die thans worden beschermd op grond van het In– en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier– en plantesoorten een bezitsverbod gaan gelden. Ik ben voornemens op grond van het voorgestelde artikel 5 een vrijstellingsregeling vast te stellen waarin gekweekte vogels behorende tot een aantal nader aan te wijzen soorten worden uitgezonderd van het bezits– en handelsverbod, voor zover die vogels op grond een identif icatiesysteem te herkennen zijn als gekweekt. Voor de uitvoer van dergelijke vogels naar derde landen vereist CITES echter wel een vergunning of een certificaat en kan een dergelijke uitzondering niet worden toegepast. Voor planten van soorten die op bijlage II van CITES staan, en waarmee veel wordt gekweekt, geldt op grond van het In– en uitvoerbe– sluit bedreigde uitheemse dier– en plantesoorten een vrijstelling die er toe strekt dat die planten kunnen worden in– en uitgevoerd indien de partijen vergezeld gaan van kweekcertificaten. Op grond van het voorge– stelde artikel 5 zal een soortgelijke regeling worden vastgesteld voor de handel in gekweekte planten. De leden van de CDA-fractie vragen hoe uitvoering wordt gegeven aan de EG-uitvoeringsverordening. Deze verordening bevat bepalingen voor de eenvorminge afgifte en het gebruik van documenten die vereist zijn voor de toepassing in de Gemeenschap van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier– en plantesoorten. Deze bepalingen werken rechtstreeks en binden de Nederïandse overheid. Het vergun– ningen– en ontheffingenbeleid op grond van het In– en uitvoerbesluit bedreigde uitheemse dier– en plantesoorten en de Wet bedreigde uitheemse diersoorten wordt dan ook gevoerd overeenkomstig die bepalingen. Artikel 6
De aanbeveling van de leden van de CDA-fractie om omwille van de flexibiliteit het stellen van regels voor de administratie bij ministeriële regeling te doen is overgenomen. Bij nota van wijziging is het wetsvoorstel aangepast (onderdeel A, onder 6). De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom in het voorstel geen uitvoering is gegeven aan artikel VIII, zesde en zevende lid, van de Conventie van Washington. Tevens vragen deze leden zich af waarom niet wordt voorgesteld alle in Nederland geïmporteerde dieren afzon– derlijk te registreren. Ook vragen deze leden en de leden van de Groen Links-fractie waarom handelaren niet worden verplicht een zogenaamde open boekhouding te voeren. De leden van de WD-fractie vragen hoe de regels voor het voeren van een administratie en het verstrekken van gegevens er uit zullen zien. De administratie als voorgeschreven in de door de PvdA-leden aange– haalde bepalingen van de Conventie van Washington, wordt gevoerd door het CITES-bureau van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
16
en Visserij. In ieder geval zal op grond van artikel 6 worden bepaald dat degene die handelt in goederen waarop deze wet betrekking heeft, het in voorraad houden en het afleveren van de goederen in zijn administratie verantwoordt. De Wet op de economische delicten biedt de grondslag om inzage te kunnen vorderen in de gevoerde administratie. De door de leden van de fracties van PvdA en Groen Links gewenste voorgeschreven open boekhouding voor handelaren, wordt op deze manier bewerkstelligd. De registratie van in Nederland geïmporteerde uitheemse diersoorten, die door de leden van de PvdA-fractie wordt voorgestaan, vindt plaats voor zover voor die dieren invoervergunningen of ontheffingen worden verstrekt. De registratie van de verblijfplaats van alle ingevoerde en in te voeren uitheemse dieren acht ik, mede gelet op de daarvoor te leveren admini– stratieve inspanningen, onwenselijk. Het door de leden van de PvdA-fractie aangehaalde artikel VI, zevende lid, van de Conventie van Washington heeft ook geen betrekking op een dergelijke maatregel. De leden van de PvdA-fractie stellen voor om artikel 6 zodanig te redigeren, dat regels worden gesteld, in plaats van dat regels kunnen worden gesteld. Bij nota van wijziging vervalt het woord «kunnen» (onderdeel A, onder 6). Artikel 7 De leden van de PvdA-fractie vragen naar de reden waarom dit artikel facultatief is gesteld. Gelet op de toelichtmg bij hun vraag begrijp ik dat deze leden met name willen weten waarom niet in alle gevallen kosten– verhaal voor het terugzenden van dieren of planten die illegaal zijn ingevoerd wordt voorgeschreven. Een dergelijke bepaling acht ik niet nodig omdat verhaal van kosten niet in alle gevallen opportuun is. Het kan zijn dat om procesuele redenen wordt afgezien van kostenverhaal; vooral als de inschatting is dat het verhaal meer gaat kosten dan het oplevert. De leden van de WD-fractie vragen of nu of in de toekomst een wettelijk verplichte repatriëring van verbeurdverklaarde dieren wordt geregeld. Ook de leden van de Groen Links-fractie vragen of repatriëring van dieren niet tot uitgangspunt van de regelgeving moet worden gemaakt. Een dergelijke maatregel acht ik niet wenselijk. Het terugzenden van dieren en planten is uitzondering, geen regel. Meestal is het terugzenden niet zinvol, omdat de kansen op het succesvol opnieuw uitzetten in de natuur van de dieren of planten gering zijn. In een aantal gevallen levert het zelfs gevaar op voor nog bestaande wilde populaties Bovendien blijft de medewerking van de autoriteiten ter plaatse soms uit. Ook veterinaire bezwaren komen voor. De leden van de WD-fractie vragen zich voorts af wat de reden is om de minister te laten bepalen of illegaal ingevoerde dieren of planten worden teruggestuurd. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is aangewezen als administratieve instantie als bedoeld in artikel IX van de Conventie van Washington. Vanuit dit ministerie is er in dat kader frequent contact met de administratieve instanties in andere bij de conventie aangesloten staten. Voorts bestaat er bij dit ministerie, ter zake ondersteund door de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
17
Adviescomissie Wet bedreigde uitheemse diersoorten, de expertise om een verantwoorde beslissing te nemen over de kansen voor het succesvol terugzetten in de natuur. Het ligt dan ook voor de hand dat de coördinatie bij het terugzenden van exemplaren van bedreigde soorten bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij berust. Artikel 13a Ten aanzien van dit artikel stellen de leden van de CDA-fractie een zogenaamde voorhangbepaling voor. De leden van de Groen Links-fractie stellen een vraag over de betrokkenheid van het parlement bij de eventueel naar aanleiding van de uitvoering van gewijzigde EG-regels te stellen aanvullende nationale regels. Deze leden twijfelen eraan of de regels op grond van artikel 13a eenduidig zullen zijn, zodat discussie over de implementatie en mogelijke aanvullende maatregelen overbodig is. Ook vragen deze leden of is afgezien van de mogelijkheid van aanvul– lende maatregelen omdat de te stellen regels een tijdelijk karakter zullen hebben, en welke garantie kan worden gegeven dat op korte termijn van een definitieve regelirig sprake zal zijn. Ik ben geen voorstander van een zogenaamde voorhangbepaling. Ik verwijs hierbij ook naar hetgeen ik daarover heb gesteld bij de toelichting op artikel 5. Artikel 13a is voorgesteld om in situaties van volledige gebondenheid aan de EG-verplichtingen, zonder nadere wetswijzigingen bij algemene maatregel van bestuur de vereiste regels te kunnen stellen. Ik wijs er in dit verband ook op dat wijzigingen van de EG-regelgeving bij verordening plaatsvinden. Verordeningen werken rechtstreeks en binden de Nederlandse overheid en onderdanen direct en volledig. Op grond van artikel 13a te stellen regels zullen dan ook een overwegend technisch karakter hebben. Ik ben er zeker niet voor om, zoals de leden van Groen Links willen, de omzetting in het nationale recht van nieuwe EG-regels te benutten voor een discussie over mogelijke aanvullende maatregelen. Teneinde vertraging bij de nationale uitvoering van internationale verplichtingen te voorkomen is het nodig dat in de implementatieregeling geen andere regels zijn opgenomen dan voor de implementatie noodza– kelijk zijn. Dit standpunt is overeenkomstig het Kabinetstandpunt inzake de implementatie van EG-regelgeving, en als zodanig ook neergelegd in de Aanwijzingen voor de regelgeving. Artikel II Ik deel de mening van de leden van de fracties van CDA, PvdA, Groen Links en GPV dat bij de handel in bedreigde dier– en plantesoorten sprake kan zijn van overtredingen die zijn te kwalificeren als ernstige milieudelicten. Bij nader inzien acht ik, net als de genoemde leden, de voorgestelde strafbaarstelling te mager. Bij nota van wijziging wordt voorgesteld om de Wet bedreigde uitheemse dier– en plantesoorten te noemen in artikel 1, onderdeel 2, van de WED. Dat heeft tot gevolg dat de strafmaxima worden vastgesteld op 2 jaar gevangenisstraf en een geldboete in de vierde categorie. Overigens wijs ik in dit verband op het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de economische delicten met het oog op de verhoging van de straffen gesteld op ernstige milieudelicten. In dit voorstel is de Wet bedreigde uitheemse dier(- en plante)soorten opgenomen in een nieuw artikel 1a, waarin de ernstige milieudelicten zijn ondergebracht. Dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
18
wetsvoorstel heeft tot gevolg dat de strafmaxima verder worden verhoogd tot 6 jaar gevangenisstraf en een geldboete in de vijfde categorie. De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, J. D. Gabor
Tweede Xamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 901, nr. 6
19