Eerste Kamer der Staten-Generaa!
Zitting 1975-1976
1
Nr.48b
13 600X1
Beleidsdebat over onderwerpen met betrekking tot het Departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
EINDVERSLAG V A N DE VASTE COMMISSIE 1 VOOR VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Vastgesteld 6 mei 1976 Nadat het v o o r l o p i g verslag der c o m m i s s i e aan de Regering was m e d e g e deeld is van haar o n t v a n g e n de navolgende
MEMORIE V A N ANTWOORD
VOLKSHUISVESTING A. Voorlichting Waarom worden niet meer voorlichters van het departement geplaatst bij de provinciale directies, zodat de gemeentebesturen, corporaties en particulieren een direct beroep op voorlichting kunnen doen? De ondergetekende refereert aan het s t a n d p u n t , dat Staatssecretaris Schaefer v o o r w a t betreft de v o o r l i c h t i n g op het gebied van de stadsvernieuw i n g heeft i n g e n o m e n tijdens het beleidsdebat in de Eerste Kamer o p 25 maart 1975 (Handelingen zitting 1974-1975, no. 16, blz.511 en 512). Hij vermag niet in te zien, dat de mogelijkheid tot het geven van v o o r l i c h t i n g d o o r de directies van de volkshuisvesting in de provincies een oplossing biedt voor de p r o b l e m e n die gemeentebesturen en w o n i n g c o r p o r a t i e s blijkens deze vraag o n d e r v i n d e n . De moeilijkheden bij het kennisnemen van m i n i s t e riële circulaires, regelingen, etc. zouden met het aanstellen van v o o r l i c h ters bij die directies niet minder w o r d e n .
1 Samenstelling: Maaskant (PvdA), De Boerd'Ancona (PvdA) (voorzitter), Vugts (KVP), Van Kuik (KVP), Van Hemert tot Dingshof (VVD), De Jong (VVD), Rijnders (CHU), Elfferich (ARP), Hartog (CPN), Van Waterschoot (PPR), Eisma (D'66), Meuleman (SGP), Van Marion (BP).
Over het bedoelde grote aantal regelingen zijn naast de circulaires aan de gemeentebesturen v o u w b l a d e n beschikbaar, w a a r i n de regelingen die v o o r de bevolking van direct belang kunnen zijn, toegelicht w o r d e n . Nadere informaties kunnen bij de Centrale afdeling V o o r l i c h t i n g van het d e p a r t e m e n t worden ingewonnen. Op dezelfde wijze als het publiek kunnen gemeentelijke functionarissen inf o r m a t i e verkrijgen. Gaat het echter o m toepassing van regelingen in specifieke gevallen, dan is er geen sprake meer van v o o r l i c h t i n g , maar dient overleg te w o r d e n gepleegd met a m b t e n a r e n , die bij de directies van de volkshuisvesting in de provincies of bij het d e p a r t e m e n t zelf met de u i t v o e r i n g zijn belast.
7 vel
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
1
B. Huur- en subsidiebeleid Hoe denkt de Staatssecretaris met dit uitgangspunt (in 1976 uniforme methode voor de waardering van woningen) te handelen, in die gebieden waar de huurprijsbeheersing van de Huurwet niet meer geldt (z.g. geliberaliseerde gebieden)? Voor w o n i n g c o r p o r a t i e s en gemeenten in geliberaliseerd gebied gelden in 1976 dezelfde regelen als v o o r die in niet-geliberaliseerd g e b i e d . D e a a n w i j zingen over de huuraanpassing per 1 april 1976 zijn voor w a t de w o n i n g c o r poraties en gemeenten betreft gebaseerd o p artikel 68a van de W o n i n g w e t . Dit artikel maakt geen onderscheid naar geliberaliseerd en niet-geliberaliseerd g e b i e d . Wat de particuliere v e r h u u r d e r s in de geliberaliseerde gebieden betreft gelden in 1976 geen beperkingen v o o r overeen te komen h u u r p r i j s w i j z i g i n g e n , afgezien van de m e l d i n g s p l i c h t bij h u u r v e r h o g i n g e n van meer dan 8 procent. Indien tussen partijen geen o v e r e e n s t e m m i n g kan w o r d e n bereikt over een huurprijswijziging en de huuradviescommissie ter zake door de kantonrechter w o r d t g e h o o r d , zal de h u u r a d v i e s c o m m i s s i e bij de beoordeling van de redelijkheid van d e i n het g e d i n g zijnde w i j z i g i n g zich m e d e k u n nen laten leiden door de a a n w i j z i n g e n , die krachtens de H u u r w e t zijn gegeven v o o r het niet-geliberaliseerde g e b i e d . Een f o r m e l e verplichting hiertoe is er echter niet. Vanzelfsprekend is die er ook niet v o o r de kantonrechter. Volledigheidshalve zij erop gewezen dat v o o r na-oorlogse w o n i n g e n w a a r v o o r nog jaarlijkse bijdragen w o r d e n verstrekt, de Wet jaarlijkse huurv e r h o g i n g e n geldt, die e v e n m i n d als de W o n i n g w e t onderscheid maakt tussen geliberaliseerde en niet-geliberaliseerde gebieden. Heeft deze commissie (welke zou adviseren over de taken, samenstelling en werkwijze van de huuradviescommissies) inmiddels al een advies hieromtrent aan de Staatssecretaris uitgebracht? Deze vraag w o r d t bevestigend b e a n t w o o r d . Het interimadvies d.d. 29 sept e m b e r 1975 en het eindadvies van 15 januari 1976 zijn bij brief van 1 0 f e b r u ari 1976 aan de Staten-Generaal toegezonden. Zijn ook de huuradviescommissies in de z.g. geliberaliseerde gebieden zodanig geëquipeerd, dat ook zij de hun eventueel toegemeten nieuwe instructies slagvaardig kunnen hanteren? Aan de huuradviescommissies is t o e s t e m m i n g verleend in 1976 de personeelsbezetting uit te breiden. Over het gehele land bezien zal de personeelsbezetting in totaal met 100 personeelsleden kunnen w o r d e n uitgebreid, terw i j l daarnaast in een mogelijkheid van tijdelijke uitbreiding is voorzien met nog eens 100 m a n gedurende zes m a a n d e n . Deze tijdelijke personeelsuitbreidingen zijn bedoeld o m pieken in de werkzaamheden van de c o m m i s sies r o n d 1 april te kunnen verwerken. Daarnaast zijn aan medewerkers die in de buitendienst werkzaam zijn, cursussen gegeven o m zich v o o r de uitv o e r i n g van hun taak te b e k w a m e n . Na de verwezenlijking van deze personeelsuitbreiding zullen ook de huuradviescommissies in de z.g. geliberaliseerde gebieden wat hun personeelsbezetting betreft v o l d o e n d e zijn toegerust v o o r het vervullen van hun taak. Het ligt voorts in het v o o r n e m e n ook de secretarissen, de adjunct-secretarissen en de v o o r l i c h t i n g s a m b t e n a r e n door middel van cursussen op hun taak v o o r te bereiden. Is het waar, dat er tot 1 maart jl. bij het departement nog in het geheel geen aanvragen zijn binnengekomen voor het verwezenlijken van huurwoningen in de particuliere sector onder de nieuwe zogenaamde dynamische kostpn/sregeling ?
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
2
Deze vraag w o r d t bevestigend b e a n t w o o r d Wel zijn enkele aanvragen o n t v a n g e n v o o r de b o u w van b e j a a r d e n w o n i n g e n d o o r niet-winstbeogende instellingen. Is deze indruk {namelijk dat de institutionele beleggers niet bereid zijn op de voorwaarden van de «dynamische kostprijsregeling» te bouwen en de kat dientengevolge uit de boom kijken) juist? Inderdaad n e m e n beleggers thans een afwachtende h o u d i n g aan voor zover het betreft het indienen van nieuwe plannen. Deze h o u d i n g is o n g e t w i j feld m e d e te verklaren doordat in de k o m e n d e maanden nog vele projecten in a a n b o u w zullen k o m e n w a a r v o o r de subsidie-aanvragen in de t w e e d e helft van 1975 w e r d e n ingediend. Zou de Staatssecretaris ook hier zijn aandacht eens aan willen schenken? (namelijk aan moeilijkheden als gevolg van late bekendmaking van uitvoeringsmaatregelen) Inderdaad is het enkele malen o n v e r m i j d e l i j k gebleken maatregelen aan te kondigen op een zodanig tijdstip, dat voor de u i t v o e r i n g niet veel t i j d meer overschoot. Dit heeft zich vooral voorgedaan bij de invoering van de nieuwe regelingen voor individuele subsidiëring en v o o r het huurbeleid. Opgemerkt zij dat met het v o o r b e r e i d e n van de n i e u w e maatregelen van het kabinet op deze gebieden uiteraard de n o d i g e t i j d is g e m o e i d . Daarbij is het overleg met de v o l k s v e r t e g e n w o o r d i g i n g over die nieuwe maatregelen inbegrepen. Uitstel van het in w e r k i n g treden zou inderdaad m e e r t i j d v o o r d e u i t v o e r i n g hebben gelaten. Daartoe is echter in de bedoelde gevallen niet besloten o m de betrokken burgers die met de invoering van de maatregelen zijn gebaat, niet te d u p e r e n . C. Energie en gebouwen In de m e m o r i e van toelichting bij de begroting voor het dienstjaar 1975 is op blz. 18 r u i m e aandacht geschonken aan energie en g e b o u w e n . Waarom is - mede naar aanleiding van het «rapport stuurgroep energie en gebouwen» — in de thans voorliggende memorie van toelichting voor 1976 aan dit onderwerp voorbij gegaan, terwijl in feite de energiebesparing in de bouw hoge prioriteit zou moeten hebben? Aan het o n d e r w e r p energie en g e b o u w e n is v o o r n a m e l i j k v o o r b i j g e g a a n bij gebrek aan v o l d o e n d e en duidelijke gegevens. Immers, de m e m o r i e van toelichting op de b e g r o t i n g v o o r het dienstjaar 1976 is in de eerste helft van 1975 geschreven, terwijl het met v o o r t v a r e n d h e i d tot stand g e k o m e n rapport van de s t u u r g r o e p energie en g e b o u w e n eerst in de t w e e d e helft van 1975 beschikbaar is g e k o m e n . Energiebesparing heeft inderdaad een hoge prioriteit. Welke zijn de resultaten van de eisen die voor de «voorschriften en wenken» ingevoerd 1 juli 1974 (vrijwillig) en die met ingang van 1 januari 1976 verplicht werden gesteld ten opzichte van het energiegebruik? De aangepaste eisen op het gebied van de thermische isolatie, welke per 1 juli 1975 zijn ingevoerd, zullen resulteren in een gemiddelde besparing van 2 0 % op het brandstofverbruik, hetgeen per w o n i n g met een cv."installatie, gestookt met gas, een g e m i d d e l d e besparing per jaar van 700 m 3 gas betekent. Hoeveel aanvragen om tegemoetkoming in de verbetering van thermische isolatie werden in de periode van 1 juli 1974 t/m het jaar 1975 behandeld?
Eerste Kamer, zitting 1975-1976,13 600 XI, nr. 48b
3
In de periode van 1 juli 1974 tot en met 31 december 1975 zijn t e r v e r b e t e ring van de t h e r m i s c h e isolatie de v o l g e n d e verplichtingen a a n g e g a a n : a. v o o r 145 193 bestaande w o n i n g e n en bestaande bejaardentehuizen met een capaciteit van 438 b e d d e n , tot een bedrag van f 89,6 m i n . b. v o o r 16 631 n i e u w te b o u w e n w o n i n g w e t w o n i n g e n en n i e u w te b o u w e n bejaardentehuizen in de w o n i n g w e t sector met een capaciteit van 364 bedden, tot een bedrag van f 5,6 m i n . c. v o o r 7606 n i e u w te b o u w e n gesubsidieerde particuliere huur- en eigen w o n i n g e n en n i e u w te b o u w e n bejaardentehuizen met een capaciteit van 91 b e d d e n , tot een bedrag van f 4,1 m i n . d. v o o r 1093 n i e u w te b o u w e n ongesubsidieerde w o n i n g e n tot een bedrag van f 0,9 m i n . e. v o o r 342 g e b o u w e n , niet zijnde w o n i n g e n , tot een bedrag van f 2,8 m i n . Totaal aangegane v e r p l i c h t i n g e n
f103
min.
Welk standpunt wordt ingenomen bij beoordeling van woningen, die bij wijze van spreken van onder tot boven open zijn behandeld? Is er geen aanleiding, na de verhoging van de thermische isolatie-eisen ook (en dit laatste geldt niet alleen voor woningen) beperkingen in te voeren op het toegepast glasoppervlak (kantoorgebouwen etc.)? Het energieverlies van een w o n i n g w o r d t bepaald d o o r grootte en fysische eigenschappen van de buitenvlakken, alsmede d o o r het verschil tussen de b i n n e n - en b u i t e n t e m p e r a t u u r . De w o n i n g i n d e l i n g heeft daarop geringe i n v l o e d , behalve indien de zolder in open v e r b i n d i n g staat met een kamer. Ook het w o o n g e d r a g (open d e u r e n , t e m p e r a t u u r r e g e l i n g ) speelt daarin mee. Nadelen op het gebied van vooral verticale open v e r b i n d i n g e n liggen v o o r n a m e l i j k op het gebied van het c o m f o r t (geluid, tocht). Daar er bij een beperking van de glasoppervlakte verscheidene aspecten in het geding zijn, zoals onder meer lichttoetreding, bezonning en visueel contact is met een onderzoek begonnen o m meer inzicht in deze materie te verkrijgen. V o o r u i t l o p e n d op de o n t w i k k e l i n g e n van een nieuwe isolatienorm, waarbij het g e b o u w ( w o n i n g of niet-woning) als geheel w o r d t bezien, is het in dit s t a d i u m beter o m geen eisen in te voeren betreffende beperkingen van de glasoppervlakte. Wanneer de nieuwe n o r m w o r d t ingevoerd, zal de toelaatbare glasoppervlakte onder meer afhankelijk zijn van de toegepaste w a r m te-kwaliteit van het glas, de toegepaste warmte-isolatie van de rest van het g e b o u w (al dan niet w o n i n g zijnde) en van de eventuele comfort-eisen. Kan bij rijksopdrachten hierop worden toegezien? Ligt het in de bedoeling dat de Stuurgroep Energie en Gebouwen zijn werkzaamheden blijft voortzetten en, zo ja, welke opdrachten zijn dan verstrekt? Al enige tijd w o r d t door de Rijksgebouwendienst meer dan voorheen aandacht besteed aan het aspect van een v e r a n t w o o r d e beperking van het glasoppervlak en het toepassen van dubbel glas bij in v o o r b e r e i d i n g zijnde r i j k s g e b o u w e n . Deze gedragslijn moet w o r d e n gezien in het kader van de b e v o r d e r i n g van een v e r a n t w o o r d energiegebruik. Hierbij speelt evenwel niet alleen het aspect van de t h e r m i s c h e isolatie een rol, maar moet tevens rekening w o r d e n g e h o u d e n met factoren als architectonische v o r m g e v i n g , b e z o n n i n g , lichttoetreding e.d. Het ligt inderdaad in de bedoeling dat de S t u u r g r o e p Energie en Gebouw e n zijn w e r k z a a m h e d e n blijft voortzetten. M o m e n t e e l is een aantal opdrachten v o o r vooronderzoeken v e r s t r e k t e n w o r d t een aantal nog voorbereid tot een gezamenlijk bedrag van f 5 0 0 0 0 0 .
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600X1, nr. 48b
4
Kunnen ook gegevens worden bekendgemaakt van de resultaten, die op het ogenblik in ons land zijn bereikt op het punt van de zonenergie voor verwarming en in hoeverre worden deze studies door het departement gevolgd en waar noodzakelijk gesubsidieerd? Het d e p a r t e m e n t heeft bijdragen verstrekt c.q. toegezegd v o o r onderzoeken op het gebied v o o r de toepassing van zonne-energie aan: a. TNO, ter verkrijging van de gegevens van de diverse eigenschappen van zonnecollectoren; b. prof. Van K o p p e n , ter o n d e r s t e u n i n g van zijn wetenschappelijk onderzoek naar de specifieke mogelijkheden en p r o b l e m e n bij de toepassing van zonne-energie; c. B o u w c e n t r u m v o o r de begeleiding van de z o n n e w o n i n g e n te Oss; d. B o u w c e n t r u m voor de begeleiding van de z o n n e w o n i n g e n te Zoetermeer, hierbij komen vooral de u i t v o e r i n g s p r o b l e m e n aan de orde en de toetsing van de praktijk aan theoretische m o d e l l e n ; e. Philips voor de industriële ontwikkeling en de sociologische aspecten van zonne-energie-installaties in w o n i n g e n . Gegevens van a w o r d e n gebruikt bij d. Gegevens van b kunnen eerst in 1977 w o r d e n verwacht. Dit jaar is een verslag van c te v e r w a c h t e n . Indien geen vertraging optreedt, zijn eind 1977 de resultaten van d bekend en in 1978 die van e.
D. Bijzonder woningmarktonderzoek Tot welke resultaten hebben de twee vooronderzoeken (betreffende de huisvesting van alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens), die thans in uitvoering of gereed zijn, geleid? De vooronderzoeken, die g e n o e m d zijn onder 1.6.4 van de m e m o r i e van toelichting op de begroting voor 1976 (blz. 16), zijn in de periode juni 1975 december 1975 uitgevoerd. Het eerste vooronderzoek was gericht op de verschillende gemeentelijke o p s l a g m e t h o d e n van bevolkingsgegevens en de daaruit voortvloeiende moeilijkheden van het trekken van een steekproef uit de populatie van (potentiële) alleenstaanden en t w e e p e r s o o n s h u i s h o u d e n s . Het tweede vooronderzoek had tot doel een geschikte methodiek te v i n den v o o r het onderzoek naar de huisvestingssituatie van (potentiële) alleenstaanden en t w e e p e r s o o n s h u i s h o u d e n s . De resultaten van beide vooronderzoeken zijn verwerkt in het «Onderzoeksmodel in het kader van de Nota Huisvesting alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens», dat 18februari 1976 aan de betrokken gemeenten istoegezonden. Volledige standaardisatie van het bijzondere onderzoek is nagestreefd tot en met de c o m p u t e r u i t d r a a i . De rapportage kan geschieden naar eigen behoefte van de gemeente. Het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke O r d e n i n g ontvangt eveneens de gemeentelijke gegevens en zal deze tot een landelijk en regionaal overzicht s a m e n v o e g e n . E. Bouwbehoefte en werkgelegenheid In hoeverre zal dit verschil van inzicht (tussen het EIB-rapport en het «voorlopig commentaar» van de Regering) tot gevolg hebben dat het in gang gezette structuuronderzoek van het bouwbedrijf gaat stagneren? Door de van regeringszijde aan het EIB verstrekte opdracht tot het opstellen van een behoefteraming hebben zowel het EIB als de bij de uitvoering van de opdracht geraadpleegde departementen eerder dan in het verband
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
5
van het structuuronderzoek het geval geweest zou zijn, aanwezige i n f o r m a t i e e n inzichten bijeen gebracht. O m d a t het resultaat van dit onderzoek aan de b e l e i d s c o m m i s s i e van het structuuronderzoek ter beschikking is gesteld, hebben de in het kader van een structuuronderzoek te verrichten werkzaamheden een versnelling ondergaan. Van stagnatie als g e v o l g van verschillen van inzicht tussen het EIB en de Regering is dan ook geen sprake. Kan de Minister niettemin reeds nu een inzicht verschaffen hoe de werkelijke woningbezetting naar categorieën van de bevolking in 1971 is geweest? In de tabellen op de blz. 7 en 8 is aangegeven hoeveel w o n i n g e n van de totale voorraad o n b e w o o n d respectievelijk b e w o o n d w a r e n , alsmede hoeveel van de b e w o o n d e w o n i n g e n (met h o o f d b e w o n e r ) bezet w a r e n door één huishouden of alleenstaande respectievelijk door meer dan één h u i s h o u d e n en/of alleenstaande. Vervolgens zijn in tabel 2 v o o r de w o n i n g e n , die door één h u i s h o u d e n of alleenstaande bezet w a r e n , de diverse categorieën aangegeven, zowel naar soort huishouden als naar leeftijd van het hoofd van het h u i s h o u d e n of van de alleenstaande. Voor de overige b e w o o n d e w o n i n gen zijn deze categorieën in tabel 3 en 4 v e r m e l d . Ter vergelijking zijn b o v e n g e n o e m d e gegevens zowel v o o r de volkstelling 1960 als v o o r de volkstelling 1971 w e e r g e g e v e n . Kan de bewindsman eveneens mededelen wanneer naar zijn mening «Structuurschema Volkshuisvesting» zal gereed komen?
het
Er w o r d t naar gestreefd het Structuurschema Volkshuisvesting eind 1976 gereed te h e b b e n . Welke maatregelen kan en denkt de Minister te nemen om de werkgelegenheid in de bouwsector minimaal op het huidige peil te handhaven, dan wel een afname van deze werkgelegenheid - op langere termijn gezien sterk te vertragen? In opdracht van de Regering is een ambtelijke w e r k g r o e p doende o m , mede o p g r o n d van de uitkomsten van het onderzoek dat het Economisch lnstit u u t voor de B o u w n i j v e r h e i d in de tweede helft van 1975 in opdracht van de ondergetekende heeft ingesteld naar de o n t w i k k e l i n g van de behoefte aan b o u w w e r k e n en de daaruit voortvloeiende w e r k g e l e g e n h e i d in de b o u w in de jaren 1980,1990 en 2000, een beleidsplan op m i d d e l l a n g e t e r m i j n v o o r d e b o u w n i j v e r h e i d v o o r te bereiden. Deze w e r k g r o e p h o u d t zich intensief bezig met - onder m e e r - de vraag welk werkgelegenheidspeil v o o r de t o e k o m s t reëel te verwachten is en welke maatregelen g e n o m e n dienen te w o r d e n o m de o v e r g a n g naar een lager werkgelegenheidspeil dan het in het verleden bereikte, zo g o e d mogelijk te begeleiden.
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
6
Tabel 1. Bewoning respectievelijk bezetting van de woningvoorraad in 1960 en 1971 Bewoning/bezetting
Totale woningvoorraad / leegstaand — onbewoonde (2e woning e.d.
— bewoond
telling 31-5-1960
\ > '
zonder hoofd■' bewoner' < V met hoofdbewoner
Bewoonde woningen — bezet door één eenheid 2 — bezet door meerdere eenheden 2 nl. door (aantal eenheden)
telling 28-2-1971
aantal
in%
aantal
in %
2 823 685
100
3 728 795 61 595
100 1,65
11 575
0,31
23 207
0,82
2 143
0,08
1 480
0,04
2 798 335
99,10
3 654 145
98,00
100 89.79 10,21
3 654 145 3 424 280 229,865 534 140
100 93,71 6,29
2 798 2512 285 622
335 718 617 023
—
—
Woningen, gehuurd door (of eigendom van) iemand, die twee woningen in gebruik heeft en in de andere woning als hoofdbewoner geteld is. Eenheden (huishoudens of alleenstaanden) volgens de zogenaamde definitie 1947.
Tabel 2. Diverse categorieën, alleen in een woning in 1960 en 1971 Soort huishouden respectievelijk leeftijd van het h o o f d / alleenstaande
telling 31-5-1960
Gezinnen met echtpaar: — zonder kinderen of anderen — met kinderen — met kinderen en anderen — met anderen
2 118 486 1 429 145 56
Gezinnen zonder echtpaar: — man met kinderen en anderen — vrouw met kinderen en anderen Overige huishoudens: — man met anderen — vrouw met anderen Alleenstaanden: — man — vrouw Totaal waarvan jonger dan 30 jaar 30 t / m 39 jaar 40 t / m 49 jaar 50 t/m 64 jaar 65 jaar en ouder
in %
aantal
telling 28-2-1971 in %
aantal
046 200 703 749 394
84,29 19,35 56,90 5,80 2,24
2 765 785
80,77
143 499 30 484 113015
5,71 1,21 4,50
175 650 31 895 143 755
5,13 0,93 4,20
78 030 36 230 41 800
3,11 1,44 1,67
94 175 41 155 53 020
2,75 1,20 1,55
173143 44 660 128 483
6,89 1,78 5,11
388 670 98 050 290 620
11,35 2,86 8,49
2512718 205 572 570 741 423
248 749 393 179 149
100 8,17 22,79 22,70 29,50 16,84
Eerste Kamer, zitting 1975-1976,13 600 XI, nr. 48b
3 424 280 446 685 699 924 668
915 590 535 225 015
100 13,05 20,02 20,43 26,99 19,51
Tabel 3. Diverse categorieën, hoofdbewoners met inwoning in 1960 en 1971 Soort huishouden respectievelijk leeftijd van het h o o f d / alleenstaande Gezinnen met echtpaar: — zonder kinderen of anderen — met kinderen — met kinderen en anderen — met anderen
telling 31-5-1960 in %
aantal 169 70 82 8 6
telling 28-2-1971 aantal
in %
734 854 933 963 984
59,43 24,81 29,04 3,14 2,44
124 190
54,03
Gezinnen zonder echtpaar: — man met kinderen en anderen — vrouw met kinderen en anderen
25 460 5 575 19 885
8,91 1,95 6,96
17 285 3 785 13 500
7,52 1,65 5,87
Overige huishoudens: — man met anderen — vrouw met anderen
13 030 4 071 8 959
4,56 1,42 3,14
6 960 2 680 4 280
3,03 1,17 1,86
Alleenstaanden: — man — vrouw
77 393 21 437 55 956
27,10 7,51 19,59
81 4 3 0 27 795 53 635
35,42 12,09 23,33
Totaal
285 617
waarvan jonger dan 30 jaar 30 t / m 39 jaar 4 0 t / m 49 jaar 50 t / m 64 jaar 65 jaar en ouder
11 30 40 105 97
659 210 146 993 609
100 4,08 10,58 14,06 37,11 34,17
229 865 25 26 33 74 69
375 940 005 950 595
100 11,04 11,72 14,36 32,60 30,28
Tabel 4 . Diverse categorieën, inwonend in een woning in 1960 en 1971 Soort huishouden respectievelijk leeftijd van het hoofd/ alleenstaande Gezinnen met echtpaar: — zonder kinderen of anderen — met kinderen — met kinderen en anderen — met anderen
telling 31-5-1960 in %
aantal
telling 28-2-1971 in %
aantal
692 569 364 461 298
53,42 24,55 28,05 0,43 0,39
110 805
36,42
26 913 4 743 22 170
8,00 1,41 6,59
23 835 3 600 20 235
7,83 1,18 6,65
5 718 2 098 3 620
1,70 0,62 1,08
2 030 930 1 100
0,67 0,31 0,36
Alleenstaanden: — man — vrouw
124 083 49 641 74 442
36,88 14,75 22,13
167 605 88 805 78 800
55,08 29,18 25,90
Totaal
336 406
waarvan jonger dan 30 jaar 30 t/m 39 jaar 40 t/m 49 jaar 50 t / m 64 jaar 65 jaar en ouder
137 77 35 37 49
Gezinnen zonder echtpaar: — man met kinderen en anderen - vrouw met kinderen en anderen Overige huishoudens: — man met anderen — vrouw met anderen
179 82 94 1 1
520 285 124 148 329
100 40,88 22,98 10,44 11,04 14,66
Eerste Kamer, zitting 1975-1976,13 600 XI, nr. 48b
304 275 159 49 25 28 41
585 560 575 370 185
100 52,45 16,29 8,40 9,32 13,54
8
Aangezien de werkgroep haar werkzaamheden nog niet heeft afgerond, is het niet mogelijk thans reeds aan te geven welke maatregelen moeten en zullen worden genomen. Het ligt in de bedoeling van de Regering later in dit jaar nadere mededelingen te doen over het in 1976 en 1977 ten aanzien van de bouwnijverheid te voeren beleid; een beleidsplan voor de jaren tot en met 1980 zal tegelijk met de begroting voor het dienstjaar 1977 aan de volksvertegenwoordiging worden aangeboden. Heeft de bewindsman kennis genomen van het rapport, uitgebracht door de «Fodi», de Federatie van oppervlakte-delfstoffen winnende industrieën, betreffende de produktie van de voor de bouwnijverheid in de ruimste zin zo belangrijke delfstoffen als klei, grind, zand, mergel enz. ? Zo ja, is hij dan van mening dat - indien het in dit rapport gestelde ten aanzien van hetz.g. concessie-beleid, met name de vaak beperkte looptijd van de vergunning, juist blijkt te zijn - niet alleen de continuïteit ten aanzien van de bedrijfsvoering ir deze industrieën in de knel dreigt te geraken, doch dat ook op lange termijn gezien eveneens de continuïteit in de bouwnijverheid verstoord zou kunnen worden? De ondergetekende heeft kennis genomen van het door de FODI uitgebrachte rapport over de produktie van delfstoffen als klei, grind, zand en mergel. Of hetgeen daarin ten aanzien van de vergunningverlening is gesteld juist is, kan de ondergetekende niet beoordelen, aangezien de vergunningverlening tot de competentie van de colleges van gedeputeerde staten van de provincies en van de Minister van Verkeer en Waterstaat behoort. Het komt de ondergetekende evenwel voor, dat het beleid van de onderscheiden colleges van gedeputeerde staten zeker vooralsnog niet tot de gevreesde gevolgen voor de industrieën leidt. Hierbij zij aangetekend, dat zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat in januari 1976 de Landelijke Commissie voor de Coördinatie van het Ontgrondingenbeleid geïnstalleerd heeft, waarin zitting hebben vertegenwoordigers van genoemde ambtgenoot en van de colleges van gedeputeerde staten van de provincies. De commissie heeft tot taak de totstandkoming van een gecoördineerd beleid ter zake van de ontgrondingen op de middellange en lange termijn te bevorderen. De commissie heeft mede als taak gekregen de eenheid in het vergunningenbeleid en de duidelijkheid voor alle betrokkenen te bevorderen door toetsingscategorieën en randvoorwaarden op te stellen. In de taakstelling van de commissie is de zorg voor het vergunningenbeleid aangegeven; daardoor behoeft voor verstoring in de continuïteit varrde bouwnijverheid niet te worden gevreesd. Kan de bewindsman mededelen in hoeverre hij eventuele maatregelen in overweging heeft genomen? Thans vormt een punt van ambtelijk overleg de vraag in hoeverre de opstelling van een beleidsnota voor de ontgrondingen kan bijdragen aan de oplossing van deze problemen. In de beleidsnota zou aandacht kunnen worden geschonken aan de behoefte aan oppervlakte-delfstoffen, aan de winningsmogelijkheden en aan de wijze Waarop de behoefte kan worden gedekt. Hierbij kan zowel de nationale als de regionale schaal aan de orde komen, terwijl ook de import en export mede in de beschouwingen kunnen worden betrokken. F. Scholing jonge bouwvakarbeiders Met enige restrictie voor deze cijfers (uit de nota «de woningbouw in de jaren 1974-1977») rijst de vraag wanneer recentere cijfers als gevolg van het in 1974 gestarte «kwantitatief en kwalitatief woningonderzoek» ter beschikking komen?
Eerste Kamer, zitting 1975-1976,13 600 XI, nr. 48b
9
Het in 1974 gestarte Kwalitatief W o n i n g Onderzoek, w a a r v a n de w o n i n g o p n e m i n g e n plaatsvonden in de periode n o v e m b e r 1975 tot en m e t f e b r u ari 1976, verkeert in het s t a d i u m van c o d e r i n g , controle en verdere verwerking van de g r o n d g e g e v e n s . Omdat deze gegevens nog een aantal bewerkingen dienen te ondergaan voordat met enige zekerheid iets gezegd kan w o r d e n over de kwaliteit van de w o n i n g v o o r r a a d , kan nu reeds w o r d e n vastgesteld, dat i n f o r m a t i e o m t r e n t het aantal slechte w o n i n g e n niet voor m e d i o december beschikbaar zal zijn. Het blijft e v e n w e l m o g e l i j k , dat tussentijds meer globale i n f o r m a t i e ter beschikking komt. Overigens kon zeer o n l a n g s reeds gebruik w o r d e n gemaakt van de gegevens van het Kwalitatief W o n i n g Onderzoek ten behoeve van de evaluatie van het w o n i n g w a a r d e r i n g s s t e l s e l voor 1976. Kan de bewindsman bij benadering zeggen wanneer de resultaten van bovengenoemd overleg (met de Stichting Vakopleiding Bouwbedrijf en de organisaties van werkgevers en werknemers) mogen worden tegemoet gezien? In het overleg met de Stichting Vakopleiding B o u w b e d r i j f en de organisaties van werkgevers en w e r k n e m e r s is onderscheid gemaakt tussen zaken die op korte resp. op lange t e r m i j n o m een o p l o s s i n g v r a g e n . Het ligt in de bedoeling over de korte t e r m i j n zaken in de loop van mei 1976 tot resultaten te k o m e n . Aan de vakopleidingsaangelegenheden die op langere t e r m i j n van betekenis zijn zal aandacht w o r d e n besteed in het beleidsplan v o o r de b o u w n i j v e r h e i d dat, zoals hiervoor v e r m e l d is, tegelijk met de b e g r o t i n g v o o r het dienstjaar 1977 zal w o r d e n a a n g e b o d e n . G. Systeemwoningbouw Welke toekomst is weggelegd voor de grote elementenbouw toekomstige woningproduktie? Welke rol spelen de geringe variatiemogelijkheden van het in dit proces?
voor de woningtype
Gezien de procentueel verschuivende v e r h o u d i n g van h o o g b o u w naar l a a g b o u w en de erkenning van de behoefte aan een gedifferentieerd w o o n milieu met een gedifferentieerde w o n i n g v o o r r a a d , maakt de g r o t e - e l e m e n t e n b o u w een moeilijke periode door. Of deze moeilijkheden van tijdelijke of van blijvende aard zijn is afhankelijk van een aantal o n d e r l i n g s a m e n h a n gende factoren. T o t s t a n d k o m i n g van een gedifferentieerd w o o n m i l i e u met gedifferentieerde w o n i n g e n zal de markt v o o r standaardtypen en standaardoplossingen beperken. De differentiatie zal vragen o m zogenaamde «open» s y s t e m e n , w a a r b i j elementen in meer situaties bruikbaar zijn. Hun marktgebied kan dan groter zijn. Het t e g e m o e t k o m e n aan deze vraag zal met kleine elementen gemakkelijker zijn dan met g r o t e elementen. Ook de g r o t e - e l e m e n t e n b o u w e r s c o n centreren zich o p het ontwikkelen van «open» s y s t e m e n . Over de vraag wat de t o e k o m s t i g e mogelijkheden van de g r o t e - e l e m e n t e n b o u w e r s zijn v i n d t m o m e n t e e l overleg plaats met de Vereniging van S y s t e e m b o u w e r s in het kader van de o p s t e l l i n g van de m i d d e l l a n g e - t e r m i j n p l a n n i n g v o o r de b o u w . Hoe is de produktie, gezien de in de jaren 1970 (10 102) tot 1974 (6920) gesignaleerde teruggang van 3182 woningen, over het jaar 1975 en hoe zijn de vooruitzichten voor 1976? Het is niet duidelijk welke de bron is van d e i n de vraag g e n o e m d e gegevens. Dit hangt vermoedelijk mede samen met w a t in concreto onder sys t e e m b o u w w o r d t verstaan.
Eerste Kamer, zitting 1975-1976,13 600 XI, nr. 48b
10
De cijfers voor de op dit departement geregistreerde g r o t e e l e m e n t e n b o u w zijn v o o r de jaren 1970 t / m 1976 als v o l g t : Jaar
Gereedgekomen per 31 december
In uitvoering per 1 januari
1970
11 838
16 620
1971
12 568
14 082
1972
14 020
14 448
1973
12 102
12817
1974
9 478
9 579
1975
5 683
4 789
1976
-
7 382
De produktie over het jaar 1975 laat o p n i e u w een niet g e r i n g e t e r u g g a n g zien. De vooruitzichten v o o r 1976 zijn, gezien het aantal in u i t v o e r i n g zijnde woningen, bemoedigend. Zijn de woningfabrieken er inmiddels in geslaagd aantrekkelijke variabele typen te produceren tegen aanvaardbare prijzen en hoe ligt thans de m 3-prijs per woning in verhouding tot de traditioneel gebouwde? De w o n i n g f a b r i e k e n hebben - de meeste w a t laat - de veranderde vraag onderkend en beijveren zich thans een produkt te leveren dat goed in de markt ligt. Zij kunnen echter niet zo gemakkelijk als traditionele b o u w e r s aan de steeds veranderende vraag v o l d o e n , o m d a t zij g e c o n f r o n t e e r d w o r d e n met relatief hoge investeringen die alleen dan niet tot een onaanvaardbare prijs van het e i n d p r o d u k t leiden, ingeval zij zich verzekerd w e t e n van een continue produktie van enige o m v a n g . Met de beperkingen die inherent zijn aan de b o u w met grote elementen kan w o r d e n gezegd dat de w o n i n g f a b r i e k e n er in zijn geslaagd aantrekkelijke variabele typen te produceren en indien aan de hierboven uiteengezette v o o r w a a r d e n kan w o r d e n v o l d a a n , tegen aanvaardbare prijzen. Alsdan behoeft er geen verschil te bestaan in de prijs per m 3 van traditioneel g e b o u w d e w o n i n g e n en van f a b r i e k s w o n i n g e n . In de w o n i n g w e t s e c t o r w o r d e n op dit punt uitsluitend verschillen in de prijs aanvaard indien deze kunnen w o r d e n verklaard uit verschil in lokatie, verkaveling, f u n d e r i n g , o m v a n g van het complex, aankleding en uitrusting van de w o n i n g , kwaliteit, etc. Wat is de planning
van de produktie
voor 1976?
De in de toelichting op de vraag vermelde getallen zijn ontleend aan gegev e n s v a n maart 1974. Inmiddels zijn bepaalde produktie-eenheden ingek r o m p e n of gesloten, w a a r b i j de produktie-capaciteit is aangepast. Er zij in dit verband op gewezen dat binnen de «niet traditionele» w o n i n g b o u w een duidelijke verschuiving heeft plaatsgevonden van grote e l e m e n t e n b o u w naar g i e t b o u w , veelal binnen een zelfde b o u w c o n c e r n , w a a r o p de totale personeelsbezetting is afgestemd. Vergelijkbare cijfers v o o r de planning v o o r 1976 zijn moeilijk te geven. Zijn er exportmogelijkheden
voor deze
bedrijven?
Hoewel het grote gewicht van de elementen een beperking van de transportmogelijkheden inhoudt, vindt export plaats en zelfs in t o e n e m e n d e mate.
Eerste Kamer, zitting 1975-1976,13 600 XI, nr. 48b
11
Zo dit laatste niet het geval is en mede gelet op de gegevens van het EIBrapport met de cijfers voor de komende jaren, welke is dan de toekomst voor deze bedrijven (zie onder andere Cobouw van 27 februari 1976 artikel «Traditioneel bouwen toch goedkoper»)? Gelet op het antwoord op de vorige vraag behoeft deze vraag geen beantwoording. Is in het kader van deze planning (neergelegd in de Verstedelijkingsnota) met alle vraagstukken betreffende de transportproblemen eventueel een mogelijkheid aan te geven om de genoemde bedrijven - mits behoorlijk variabele typen geleverd kunnen worden - mee te laten doen in deze ontwikkeling ? De ondergetekende is niet voornemens enig initiatief op dit punt te nemen.
H. Stadsvernieuwing Kan de Staatssecretaris nader mededelen wanneer het betreffende ontwerp van wet en de daarbij behorende financieringsregeling tegemoet kunnen worden gezien? Genoemd ontwerp zal vóór het zomerreces aan de Kamer worden aangeboden. De daarbij behorende financieringsregeling is nog in voorbereiding. Verwezen zij overigens naar het antwoord op de volgende vraag. Worden huidige regelingen, zolang de nieuwe wet nog niet is aangenomen, gehanteerd, of kan vast worden ingelopen op de structuur van de nieuwe wet, in ieder geval voor wat de aanpak van de voorbereiding betreft? Kunnen de plankosten daartoe later verrekend worden in de nieuwe saldoregeling? Zolang de nieuwe wet niet is aangenomen, zal alleen het Besluit bijdragen reconstructie" en saneringsplannen van kracht zijn, dat naar kan worden verwacht, ook na de inwerkingtreding van de wet van kracht blijft. Momenteel wordt de mogelijkheid bestudeerd om, vooruitlopend op de nieuwe wet, op voet van een ministeriële beschikking in beperkte mate reeds een saldoregeling te hanteren. Voorts kan thans in bepaalde gevallen door gemeenten een beroep worden gedaan op de begrotingspost voor de voorbereiding van stadsvernieuwingsplannen. Het ligt niet in het voornemen de nieuwe regeling met terugwerkende kracht in te voeren. Wel zal het mogelijk zijn om te zijner tijd in aangewezen en als zodanig goedgekeurde «vernieuwingsgebieden» reeds verstrekte rijkssteun te verrekenen met de te verstrekken bijdragen op basis van de saldoregeling. Waarom vallen deze bijdragen (rijksbijdragen voorde stadsvernieuwing) vrijwel altijd toe aan grotere reconstructie-, rehabilitatie- of saneringsprojecten in de grotere steden? Kan naast prioriteit voor de grote steden ook prioriteit worden gegeven voor de groeisteden en kernen in de Verstedelijkingsnota genoemd? De problemen op het gebied van de verbetering van oudere woningen en de reconstructie van oudere woongebieden zijn in de grote en middelgrote steden het meest klemmend. In verband daarmee wordt aan de oplossing van de geschetste problemen in de steden hoge prioriteit gegeven. In de groeikernen doen zich deze problemen in het algemeen in mindere mate
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
12
voor. Groeikernen met s t a d s v e r n i e u w i n g s p r o b l e m e n genieten in het rijksbeleid eenzelfde prioriteit als de hiervoor g e n o e m d e stedelijke gebieden. Ook de in de Verstedelijkingsnota g e n o e m d e groeisteden G r o n i n g e n , Z w o l l e , Breda en H e l m o n d genieten in het rijksbeleid hoge prioriteit. Aan deze gemeenten zijn dan ook reeds aanzienlijke bijdragen v o o r de s t a d s v e r n i e u w i n g aldaar toegekend. Kunnen de woningbouworganisaties met hun huidige equipage het stadsvernieuwingsproces, waarbij zij zijn of worden betrokken, aan? Ook in alle grootten van de projecten? Inderdaad zijn de w o n i n g b o u w c o r p o r a t i e s in betrekkelijk korte tijd met een aantal extra taken op het gebied van de s t a d s v e r n i e u w i n g belast. De w o n i n g b o u w c o r p o r a t i e s in de grote en grotere steden kunnen deze in o m v a n g nog steeds groeiende taken goed aan, m e d e o m d a t zij hun personeelsbezetting op de veranderde werkzaamheden hebben afgestemd. De w o n i n g b o u w v e r e n i g i n g e n in de kleinere plaatsen komen met steun van de landelijke federaties in het algemeen eveneens tot goede resultaten. Gelet op deze ontwikkeling w o r d e n op dit punt bij de k o m e n d e w o n i n g v e r b e t e r i n g s p r o j e c t e n geen grote moeilijkheden verwacht. Welke betekenis moet in verband hiermede worden toegekend aan de benoeming van consulenten bij de overkoepelende organisaties? Is nader beraad over de plaats van de woningbouwverenigingen en de professionalisering in brede kring niet nodig? W o n i n g v e r b e t e r i n g is een aangelegenheid w a a r d e bewoners direct bij betrokken zijn. Veelal is het gewenst v o o r een vlot verloop van de v o o r b e r e i ding en de u i t v o e r i n g van de verbeteringswerkzaamheden de b e w o n e r s te begeleiden. Deze begeleiding o m v a t velerlei w e r k z a a m h e d e n : het toelichten van tekeningen en regelingen, het oplossen van zich v o o r d o e n d e praktische p r o b l e m e n , het verzorgen van hulp bij verhuizing en herinrichting, het verlenen van daadwerkelijke hulp aan bejaarden en invaliden, e.d. Besloten is een regeling in het leven te roepen op g r o n d w a a r v a n opdrachtgevers van w o n i n g v e r b e t e r i n g s p l a n n e n , met financiële steun van het rijk de hulp kunnen inroepen van functionarissen die belast w o r d e n met deze begeleiding. O m de rechtszekerheid van deze funtionarissen te waarborgen na b e ë i n d i g i n g van het verbeteringsproject w o r d t ernaar gestreefd deze functionarissen onder te brengen in rechtstreeks dienstverband bij een van de landelijke federaties. Over dit o n d e r w e r p bestaat tussen de landelijke federaties en het ministerie een intensief contact.
RUIMTELIJKE ORDENING 1. Nationaal ruimtelijk beleid Kan de Minister de Kamer informeren over het voorgestelde netwerk van inspraakmogelijkheden, de daarbij te hanteren vormen van inspraak, het tijdschema dat wordt gevolgd, de informatie van de zijde der Regering en de inspraakorganisatie van de RARO? De inspraak w o r d t verzorgd door de Raad van Advies v o o r de Ruimtelijke Ordening. Deze heeft daarvoor in organisatorische zin de m e d e w e r k i n g gekregen van de provinciale o p b o u w o r g a n e n , van het Centraal Punt Inspraak van de provincie Gelderland, van de Provinciale Raad v o o r de Ruimtelijke Ordening in Zuid-Holland en van de Landdrost van de Zuidelijke Usselmeerpolders. De inspraakperiode loopt tot 1 juli 1976; de schriftelijke reacties w o r d e n daarna door de Raad van Advies v o o r de Ruimtelijke Ordening verwerkt.
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
13
waarna in de maand september een aantal hoorzittingen door de Raad, op diverse plaatsen in het land, zal worden gehouden. Meer gedetailleerde informatie zal de ondergetekende bij de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer geven, mede omdat hij op 12 mei a.s. een gedachtenwisseling zal hebben met de vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van de Tweede Kamer. Voorts voert de ondergetekende bestuurlijk overleg met onder meer de besturen der provinciën, het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Rijnmond en de besturen der grote steden. Vindt later nog een evaluatie van deze inspraak plaats? De inspraak als geheel is onderwerp van onderzoek door een team van het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam onder leidingvan prof. dr. A. Jolles; de «evaluatie van de inspraak» maakt daarvan deel uit. Naar de voorlichtingsactiviteiten vindt in opdracht van de Voorlichtingsraad een afzonderlijk onderzoek plaats door de v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek. Is de Minister bereid een volledige inspraak-wetgeving te bevorderen (zulks ter stimulering van goede inspraak en beperking van eindeloze inspraak)? Deze vraag kan bevestigend beantwoord worden, in die zin dat de komende voorstellen tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zullen inhouden, dat de inspraak bij ruimtelijke relevante beslissingen op rijksniveau wordt geregeld in de bepalingen, welke betrekking hebben op de procedure van de planologische kernbeslissing. Welke coördinatie op rijksniveau (zowel beleidsniveau als ambtelijk niveau) waarborgt een integrale aanpak van planning en uitvoering van alle arbeid ter bevordering van de groei van de daartoe aangewezen kernen en steden (w.o. de complementaire voorzieningen, de economische ontwikkeling, de infrastructuur en het openbaar vervoer)? Op rijksniveau is de ondergetekende verantwoordelijk voor de coördinatie van activiteiten ten behoeve van de groeikernen en groeisteden. Hij wordt hierbij geadviseerd door de Interdepartementale Werkgroep Knelpunten Woningbouw. Deze in 1972 ingestelde werkgroep is samengesteld uit ambtenaren van de departementen die in meer of mindere mate met het groeikernen- en groeistedenbeleid te maken hebben. Zij is belast met het begeleiden van de ontwikkeling van de groeikernen en groeisteden en adviseert in dit verband onder meer over subsidietoezeggingen, bij voorbeeld ten behoeve van de aanleg van infrastructurele werken. De werkgroep kent een aantal subwerkgroepen voor onderdelen van het groeikernen- en groeistedenbeleid. Te noemen zijn de subwerkgroep infrastructuur, de subwerkgroep verfijningsregeling, de subwerkgroep complementaire voorzieningen, de subwerkgroep werkgelegenheid, de subwerkgroep bovenwijkse groenvoorzieningen en de subwerkgroep multifunctionele accommodaties. W/7 de Minister met zijn daarbij betrokken ambtgenoten een wettelijke regeling tot complementair bestuur bevorderen, welke mede de coördinatie op rijksniveau alsook de samenwerking met de lagere bestuursniveaus ten bate van een goede effectuering van het inrichtingsbeleid bevordert? De vraagstukken met betrekking tot complementair bestuur vallen in eerste instantie onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken; zij zullen volledig aan de orde komen bij de reorganisatie van het binnenlands bestuur. Zijdelings vormt het complementair bestuur onderwerp van bespreking in de werkcommissie Verticale Coördinatie Ruimtelijk Beleid van de Rijksplanologische Commissie.
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
14
Wat de coördinatie op rijksniveau alsook de samenwerking met de lagere bestuursniveaus ten bate van een goede effectuering van het inrichtingsbeleid betreft, merkt de ondergetekende op, dat het aangeven van de algemene lijnen van het te voeren inrichtingsbeleid de taak van de centrale overheid is; de nadere uitwerking van deze algemene beleidslijnen wordt geacht primair te behoren tot de verantwoordelijkheid van provincie en gemeente. Mochten zich hetzij bij de coördinatie op rijksniveau hetzij bij de samenwerking met de lagere bestuursniveaus problemen voordoen bij de vormgeving en uitwerking van de inrichting van ons land, dan zullen deze naar het oordeel van de ondergetekende met name in nader onderling overleg moeten worden opgelost. De ondergetekende heeft met belangstelling kennisgenomen van een aantal hieronder genoemde vragen die direct betrekking hebben op de inhoud van de Verstedelijkingsnota (Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 754, nrs. 1 en 2), die door het kabinet op 11 februari 1976 als beleidsvoornemen is gepubliceerd. Het betreft de volgende vragen: 1
(blz. 6)
Welke is voor de Minister de maximaal aanvaardbare jaarlijke van groeikernen?
2
(blz. 7)
3
(blz. 7)
Welke maatregelen worden genomen ten aanzien van de daartoe aangewezen groeisteden en groeikernen om een zwakke economische structuur te voorkomen?
4
(blz. 8)
Waarom is het bijzonder instrumentarium, genoemd in de verstedelijkingsnota, alleen van toepassing op Groningen? Is de Minister niet van mening, dat het terugdringen van suburbanisatie-tendensen ook in de noordelijke provincies betracht moet worden? En, zo ja, waarom beperken de doeltreffende maatregelen zich dan tot de randstedelijke groeikernen?
5
(blz. 8)
3- Welke zijn echter de overwegingen geweest om bij voorbeeld Leeuwarden en Emmen niet langer aan te merken als groeikern, maar deze een regionale verzorgingsfunctie toe te denken? b. Welke zijn de overwegingen om de versterking van het Noorden toe te wijzen aan één centrale regio? c. Denkt de Minister dat een mogelijk uitstralingseffect van die centrale regio afstanden van 50 a 60 km zal omvatten? En verwacht de Minister niet dat daarmee ongewenste mobiliteit in het leven zal worden geroepen? d. Aan welke «globale» maatregelen denkt de Minister als hij in de Verstedelijkingsnota (blz. 146) spreekt over versterkte groei en een goed volledig verzorgingsniveau in Zuid-Oost Drenthe?
6
(blz. 8)
Hoe denkt de Minister dit standpunt (het voorkómen van de verplaatsing van de glastuinbouw, blz. 180 van de nota) te kunnen handhaven en tegelijkertijd verstedelijking van grote omvang in dit gebied te bewerkstelligen?
7
(blz. 8)
Waarom wordt er wel grote zorg besteed aan de afremming van de verhuisstromen naar Brabant en Gelderland (blz. 136 en volgende) en niet naar de provincie Utrecht, terwijl toch als bekend moet worden verondersteld, dat de bevolkingsgroei in deze provincie zeer hoog is ten opzichte van andere provincies?
8
(blz. 9)
Op welke wijze denkt de Minister een snellere bevolkingsgroei van centraal Groningen en het Eemsmondgebied na te streven?
te
uitbreiding
de Minister niet van mening dat eventuele financiële gevolgen voorzulke «herzieningen» door de rijksoverheid gedragen moeten worden (zie blz. 225 van de Verstedelijkingsnota)?
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
15
9
(blz. 10)
Op welke wijze denkt de Minister op deze problematische situatie (uitvoering van reeds goedgekeurde bestemmingsplannen past niet meer in de door het beleid gewenste ontwikkeling) te reageren? Gezien het feit dat thans in het kader van de procedure van de p l a n o l o g i sche kernbeslissing de inspraak betreffende b o v e n v e r m e l d e nota gaande is en de ondergetekende zich voorstelt dat aan het eind van dit jaar een definitief regeringsstandpunt w o r d t g e f o r m u l e e r d , acht hij het niet juist daarop v o o r u i t te lopen en thans b o v e n v e r m e l d e vragen te b e a n t w o o r d e n . Hij stelt zich o m dezelfde redenen voor, ook bij het m o n d e l i n g e debat geen uitspraken te doen die v e r b a n d houden met de concrete b e l e i d s v o o r n e m e n s van de Verstedelijkingsnota. Kan de bewindsman meedelen, nu ten bate van de door de Regering aangewezen groeikernen bij toezegging van het Rijk de kosten van de aanleg van hoofdinfrastructuur van de gemeente worden overgenomen, of ook de kosten van geluidwerende voorzieningen, hoofdrioleringen, zuiveringsinstallaties en sportaccommodaties daaronder zijn begrepen of worden vergoed? Welke groeikernen hebben reeds toezegging ontvangen over de te vergoeden hoofdinfrastrctuurkosten en voor welke bedragen? Voor welke gemeenten en op welk tijdstip zijn alsnog beslissingen te verwachten? Zoals in de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g o p de b e g r o t i n g voor het dienstjaar 1976 (Tweede Kamer, zitting 1 9 7 5 - 1 9 7 6 - 1 3 600, hoofdstuk X I , nr. 2, blz. 13) is v e r m e l d , w o r d e n de kosten van aanleg van de te bepalen h o o f d w e g e n structuur van de door de Regering aangewezen groeikernen - mede d o o r het verlenen van infrastructuursubsidies - niet ten laste van de g r o n d of de g e m e e n t e gebracht. Dit geldt ook v o o r de zogenaamde groeisteden. Tot bedoelde kosten w o r d e n mede gerekend de strikt noodzakelijke kosten van geluidwerende voorzieningen langs de h o o f d w e g e n . Tot de kosten van de h o o f d w e g e n s t r u c t u u r w o r d e n niet gerekend de kosten van h o o f d r i o l e r i n gen, zuiveringsinstallaties en s p o r t a c c o m m o d a t i e s . De kosten van de h o o f d r i o l e r i n g e n w o r d e n tot op zekere h o o g t e toegerekend aan de g r o n d , de kosten van zuiveringsinstallaties moeten w o r d e n gedekt uit de a l g e m e n e m i d d e l e n alsmede uit te innen heffingen. Voor s p o r t a c c o m m o d a t i e s bestaan onder het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk ressorterende subsidieregelingen. Infrastructuursubsidies zijn tot op heden toegezegd ten behoeve van de volgende groeikernen: Almere f 15 m i n . Alkmaar f4,2 min. Hellevoetsluis f 0,6 m i n . Hoorn f 0,8 m i n . Huizen-Blaricum f 1 , - min. Purmerend f4,1 min. Zoetermeer f 48,5 m i n . B o v e n v e r m e l d e bedragen betreffen op korte t e r m i j n uit te voeren of reeds uitgevoerde gedeelten van de h o o f d w e g e n s t r u c t u u r . Daarnaast zijn ten beh o e v e v a n de groeikernen N i e u w e g e i n (f35,3 min.) en Spijkenisse (f 14,5 min.), alsmede de groeistad Z w o l l e (f76,25 min.) beginseluitspraken over de subsidiëring in de kosten van de h o o f d w e g e n s t r u c t u u r als geheel gedaan. Beslissingen ten aanzien van de groeikernen Alkmaar, H o o r n , de Oostermeent en Zoetermeer (3de fase) alsmede de groeistad Breda zijn op korte t e r m i j n te v e r w a c h t e n . De overige groeikernen en groeisteden zullen soortgelijke, op h u n ontwikkeling afgestemde, toezeggingen o n t v a n g e n . Het overleg met de desbetreffende gemeentebesturen is in gang gezet.
Eerste Kamer, zitting 1975-1976,13 600 XI, nr. 48b
16
Welke directe instrumenten (tegen de suburbanisatie) zijn te creëren voor Rijk en provincie? Welke schadevergoedingen kunnen gemeenten, die niet verder mogen groeien en voorbereidende investeringen hebben gedaan (bij voorbeeld grondaankoop), verwachten? Hoewel de instrumenten tegen suburbanisatie, die in de Verstedelijkingsnotazijn genoemd, in de toelichting op deze vraag weinig rechtstreeks worden geoordeeld, zullen ze niettemin bij een juiste toepassing voldoende gevolg hebben. De ondergetekende is van oordeel, dat het niet doorgaan van een voorgenomen groei van een gemeente ten behoeve waarvan reeds voorbereidende investeringen zijn gedaan, de desbetreffende gemeente inderdaad voor moeilijkheden kan plaatsen. Een interdepartementale commissie - welke genoemd wordt op blz. 225 van de Verstedelijkingsnota - bestudeert thans deze problemen. Welke maatregelen neemt de Minister voor de periode 1976-1980 ten aanzien van het bewaren van het groene hart, de groeikernen, groeisteden en de natuurgebieden, en het tegengaan van de suburbanisatie? Volgens de Verstedelijkingsnota zal de peride tot 1980 vooral nodig zijn om het beleid, waar nodig, om te buigen en bij te sturen. Voordat de Verstedelijkingsnota - al dan niet gewijzigd van beleidsvoornemen tot beleidskeuze - kan worden gehanteerd, wordt er met verschillende maatregelen gewerkt aan het tegengaan van de suburbanisatie, aan het behouden van het Open Middengebied en aan het stimuleren van de groeikernen. Daarvan wordt hieronder een aantal voorbeelden gegeven. Een belangrijk punt is de bouw van woningen op voor het ruimtelijk beleid juiste plaatsen, zoals in de groeikernen. Dat wordt onder meer gestimuleerd door het verlenen van lokatiesubsidies en infrastructuursubsidies. In dit verband wijst de ondergetekende voorts op de beslissingen die zijn genomen met betrekking tot de openbaar-vervoersvoorzieningen naar Purmerend en Alkmaar (Hemspoortunnel), naarZoetermeer, naar Spijkenisse en naar Nieuwegein. Maatregelen om de complementaire voorzieningen in de groeikernen op tijd tot stand te brengen zijn in voorbereiding. Zowel in de Stuurgroep Zuid-Holland-West als in de Stuurgroep Verstedelijkingsbeleid Rijnmond c a . wordt intensief overleg gevoerd met het provinciaal bestuur, het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Rijnmond en de betrokken gemeentebesturen, om knelpunten van bestuurlijke en andere aard die de woningproduktie belemmeren weg te nemen. Met betrekking tot de noordvleugel van de Randstad wordt er in de Stuurgroep Noordelijk Deel Randstad op soortgelijke wijze naar gestreefd om, in samenwerking met de betrokken bestuursorganen, de beleidsdoeleinden voor de jaren tot 1980 te realiseren. Zijn er beleidsvoornemens, die thans reeds door aanwijzing tot beslissing worden gebracht, vóórdat een planologische kernbeslissing is genomen en zo ja, welke? De ondergetekende heeft momenteel geen beleidsvoornemens voor ogen die door een aanwijzing tot beslissing zullen worden gebracht, vóórdat een planologische kernbeslissing is genomen. Wat betekent de erkenning, dat de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van een streek zal moeten steunen op een gezonde sociaal-economische structuur? Naar welke criteria moet deze sociaal-economische structuur worden bevorderd? En welke wisselwerking is er tussen de ruimtelijke ontwikkeling en deze sociaal-economische structuur?
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
17
De erkenning dat de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van een streek zal moeten steunen op een gezonde sociaal-economische structuur betekent dat ernaar moet worden gestreefd dat de werkgelegenheid daar wordt gestimuleerd en eventueel gecreëerd waar dit uit planologisch oogpunt wenselijk is. Dit houdt in dat de afstand tussen wonen en werken binnen aanvaardbare grenzen blijft en dat de sociaal-economische structuur zodanig is dat dit een gunstig perspectief voor de werkgelegenheid op langere termijn kan bieden. Een criterium waaraan de bevordering van deze sociaal-economische structuur moet worden getoetst is in het algemeen de economische groeikracht van een gebied op wat langere termijn. Deze is niet alleen afhankelijk van de aanwezigheid van veel perspectief biedende bedrijven, maar ook van de omvang en de veelzijdigheid van de aanwezige werkgelegenheid. De wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkeling en sociaal-economische structuur bestaat hierin dat enerzijds de omvang en de samenstelling van het arbeidsaanbod een belangrijke vestigingsfactor zijn voor bedrijven, doch anderzijds een inrichtingsbeleid weinig kans op verwezenlijking heeft wanneer wordt voorbijgegaan aan het feit dat wonen en werken binnen een acceptabele afstand van elkaar moeten plaatsvinden. Door middel van een inrichtingsbeleid gericht op concentratie van activiteiten en het spreidingsbeleid kan de ruimtelijke ontwikkeling hiertoe een bijdrage leveren. Zal in de te verwachten economische structuurnota een aantal doeltreffende instrumenten zijn vermeld ter bevordering van de gewenste economische structuur voor het inrichtingsbeleid? De economische structuurnota, die onder de primaire verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken wordt opgesteld, moet nog door het kabinet worden vastgesteld; de ondergetekende heeft geen vrijheid daaromtrent thans nadere mededelingen te doen. Welke criteria worden er gehanteerd bij het b.r.w.-beleid ten bate van het voorzieningenniveau in groeisteden en -kernen? In het huidige beleid met betrekking tot het bijzonder regionaal welzijn, dat betrekking heeft op de peride 1 januari 1973 - 1 januari 1977, is een bedrag van f 12,5 min. beschikbaar gesteld voor de groeikernen. De verdeling van dit bedrag is geschied aan de hand van de volgende criteria: gerealiseerde en verwachte bevolkingsgroei, het thans aanwezige voorzieningenniveau en het al of niet van toepassing zijn van artikel 12 van de FinanciëleVerhoudingswet 1960 voor de desbetreffende gemeenten. Zullen de gezichtspunten, die in de diverse nota's met betrekking tot de Ruimtelijke Ordening vaak al betrekkelijk nauwkeurig geoperationaliseerd zijn, worden bijgesteld na het verschijnen van de economische structuurnota en het structuurschema Verkeer en Vervoer? En, zo ja, in welke vorm zal dat geschieden ? Bij de samenstelling van de Verstedelijkingsnota is uitgebreid interdepartementaal overleg gevoerd. Aan de economische structuurnota en het structuurschema Verkeer en Vervoer wordt thans gewerkt. De betrokken ambtgenoten zijn eveneens ondertekenaar van het beleidsvoornemen: de Verstedelijkingsnota. Hieruit blijkt dat aan een coördinatie van het beleid zeer veel zorg en aandacht worden besteed. Bijstellingen zullen altijd mogelijk moeten blijven, onder meer wanneer door latere beleidsbesissingen van het kabinet, eerdere beslissingen als achterhaald moeten worden beschouwd. Er zijn geen redenen aanwezig thans van een dergelijke veronderstelling uit te gaan. Is de Minister van mening, dat duidelijker dan tot nu toe het geval, is, voorkeur voor een bepaalde visie (inzake een extra druk op de opname-capaciteit van de Randstad) moet worden uitgesproken?
Eerste Kamer, zitting 1975-1976,13 600 XI, nr. 48b
18
In de Verstedelijkingsnota - als b e l e i d s v o o r n e m e n - is reeds een duidelijke visie m e t betrekking tot het afzwakken van de spreiding en het temperen van de uitstraling ontwikkeld. Na de inspraak en het bestuurlijk overleg zal de beleidsbeslissing over de Verstedelijkingsnota duidelijk moeten aangeven welk beleid de regering in dezen zal v o l g e n . Waarom is ning over het stuur, dat op gepubliceerd? Is thans op
het advies van de Raad van advies voor de Ruimtelijke Ordeconcept-ontwerp van de Wet reorganisatie binnenlands be19 december 1975 aan de Minister werd uitgebracht, nog niet korte termijn publikatie
van dit advies te
verwachten?
Het advies van de Raad van A d v i e s v o o r de Ruimtelijke O r d e n i n g over het c o n c e p t - o n t w e r p van de Wet reorganisatie binnenlands bestuur is vastgesteld ter openbare vergadering op 10 december 1975. Doordat behandeling en vaststelling in openbare zitting plaatsvinden, dragen de adviezen van de raad een openbaar karakter. Het in de vraag bedoelde advies is in druk verschenen en bij de Staatsuitgeverij verkrijgbaar. Het ligt in het v o o r n e m e n het bij brief van 15 juli 1975 d o o r de M i n i s t e r v a n Binnenlandse Zaken gevraagde advies overeenkomstig de w e n s van gen o e m d e b e w i n d s m a n aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der StatenGeneraal aan te bieden te zamen met de overige inzake de bestuurlijke reorganisatie uitgebrachte adviezen. Dit zal geschieden tegelijk met de indiening van het o n t w e r p van Wet reorganisatie binnenlands bestuur. Kan de Minister al iets meedelen over de vorderingen van de werkcommissie die moet komen tot onderlinge afstemming van het ruimtelijk beleid op de verschillende overheidsniveaus? De w e r k c o m m i s s i e heeft in maart 1975 haar werkzaamheden aangevangen en heeft sindsdien diverse malen vergaderd. Het ligt in de bedoeling dat nog v o o r het einde van dit jaar een interimadvies w o r d t uitgebracht. Welke problemen rijzen dienaangaande de bestuurlijke herstructurering?
met betrekking
tot de
voorgestel-
De voorgestelde bestuurlijke herstructurering w o r d t niet betrokken bij de b e s c h o u w i n g e n van de w e r k c o m m i s s i e . De c o m m i s s i e heeft de bestaande bestuurlijke structuur als u i t g a n g s p u n t g e n o m e n . Hoe zullen deze problemen
worden
opgelost?
Gezien de b e a n t w o o r d i n g van de v o r i g e vraag behoeft deze vraag geen beantwoording. Is er naar de opvatting van de Minister voldoende afstemming van beleid tussen de provinciebesturen van Groningen en Drenthe, betreffende de ontwikkeling van Noord-Drenthe en de doelstellingen van de beleidsnota Ruimtelijke Ordening Groningen? Zo nee, wil de Minister dan interveniëren? De o n t w i k k e l i n g van Noord-Drenthe w o r d t beschreven en vastgelegd in het streekplan Noord-Drenthe, door de staten van de provincie vastgesteld op 31 mei 1974. De Beleidsnota Ruimtelijke O r d e n i n g Groningen (BROG) heeft de bedoeling een beleidsstuk te zijn, waarin hoofdlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling van de provincie w o r d e n g e f o r m u l e e r d . Dit beleidsstuk is m o m e n t e e l in de laatste fase van v o o r b e r e i d i n g g e k o m e n . Na een gedegen inspraakperiode beraadt het college van gedeputeerde staten zich over de tekst van de nota die aan de staten der provincie Groningen zal wor-
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
19
den v o o r g e l e g d . De uitspraak van de staten van G r o n i n g e n over de BROG is voorzien voor de eerste weken van juni 1976. De h o o f d o n t w i k k e l i n g s l i j n e n van de BROG zijn bedoeld als harde u i t g a n g s p u n t e n v o o r de in Groningen voorziene streekplannen Centraal" en W e s t - G r o n i n g e n , E e m s m o n d en Oost-Groningen. Uit het bovenstaande blijkt dat er tot op heden geen duidelijke, d o o r de Staten der provincie onderschreven beleidsstandpunt over de ruimtelijke o n t w i k k e l i n g van de regio rond de stad G r o n i n g e n tot stand is g e k o m e n , laat staan dat een dergelijke visie is neergelegd in een actueel geldend streekplan. Onder deze o m s t a n d i g h e d e n lijkt een uitspraak op nationaal niveau over de mate van a f s t e m m i n g van het beleid tussen de provincies aan beide zijden van de provinciegrens v o o r b a r i g . O v e r i g e n s zij gewezen op de bestaande bestuurlijke en ambtelijke o v e r l e g g r o e p e n tussen beide provincies, w a a r i n aan de o n d e r h a v i g e problemen aandacht w o r d t besteed, te w e t e n resp. de Bestuurlijke Grenscommissie en de A m b t e l i j k e W e r k g r o e p Suburbanisatie. Op welke wijze denkt de Minister een snellere bevolkingsgroei traal Groningen en het Eemsmondgebied na te streven?
van cen-
Zonder v o o r u i t te lopen op de behandeling van de Verstedelijkingsnota in het kader van de procedure van de planologische kernbeslissing, kan w o r den gesteld dat een snelle b e v o l k i n g s o n t w i k k e l i n g in de g e n o e m d e regio's, met name zal w o r d e n bevorderd door de s t i m u l e r i n g van w e r k g e l e g e n h e i d , o.a. door de voorziene spreiding van rijksdiensten.
2. Besluitvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening a. Planologische kernbeslissing Wanneer zal een ontwerp-wetgeving beslissing de Kamer bereiken?
betreffende
de planologische
kern-
Het streven is er o p gericht, dat nog dit kalenderjaar een o n t w e r p van w e t tot w i j z i g i n g van de Wet o p de Ruimtelijke O r d e n i n g , welk o n t w e r p onder meer een regeling van de planologische kernbeslissing zal bevatten, de Kam e r z a l bereiken. Zal de planologische kernbeslissing een imperatieve streek- en bestemmingsplannen betekenen?
beslissing
voor
Vooraf zij o p g e m e r k t , dat het a n t w o o r d o p deze vraag en op enkele van de v o l g e n d e vragen betrekking heeft op v o o r n e m e n s in het kader van de voorbereiding van het bedoelde w e t s o n t w e r p . Met dit v o o r b e h o u d kan w o r d e n medegedeeld dat de planologische kernbeslissing als zodanig geen imperatieve beslissing v o o r streek- en bestemm i n g s p l a n n e n oplevert. Zij is de grondslag v o o r de aanwijzingen van de M i nister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke O r d e n i n g . Kan de bijstelling tot kroonprocedures
van streek- en bestemmingsplannen dan weer of is zulks in de wetgeving voorkomen ?
leiden
De vraag, w e l k e nu precies de rechtsgevolgen zijn van een aanwijzing van de Minister - w e l k e aanwijzing tot de bedoelde bijstelling leidt - maakt nog o n d e r w e r p van beraad uit. Welke regelen zullen moeten worden vastgesteld om alle van de planologische kernbeslissingen op te vangen? Welke kunnen er zijn?
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
rechtsgevolgen rechtsgevolgen
20
A n d e r s dan als v e r m o e d e n uit de vraagstelling blijkt, moet de kracht van de planologische kernbeslissing vooral gezocht w o r d e n in de g e b o n d e n h e i d van de centrale o v e r h e i d aan de i n h o u d van de planologische kernbeslissing. De lagere overheden zijn in zoverre aan de planologische kernbeslissing g e b o n d e n , dat zij in het kader van streek-, s t r u c t u u r - e n bestemmingsplannen met de i n h o u d van deze beslissing rekening dienen te h o u d e n . De ondergetekende kan - als het desbetreffende w e t s o n t w e r p wet zal zijn gew o r d e n - daartoe indien noodzakelijk opdracht geven. Een ander rechtsgev o l g dan dit laatstbedoelde is er niet. Voor welke onderwerpen
worden
thans kernbeslissingen
voorbereid?
Bij brief van 11 juli 1974 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (zitting 1973-1974,12 006, nr. 6) heeft de ondergetekende m e e g e d e e l d w e l k e b e l e i d s v o o r n e m e n s van de Regering de procedure van de planologische kernbeslissing d o o r l o p e n . Het eerste en t w e e d e deel van de Derde nota over de ruimtelijke o r d e n i n g , de Structuurschets v o o r de verstedelijking, het structuurschema Electriciteitsv o o r z i e n i n g en het structuurschema Drink- en Industriewatervoorziening zijn in procedure gebracht. Een deel van deze stukken heeft de procedure doorlopen. Thans zijn in v o o r b e r e i d i n g : het structuurschema Vaarwegen, het struct u u r s c h e m a Volkshuisvesting, het structuurschema Verkeer en Vervoer, het structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud, het structuurschema Landi n r i c h t i n g , het structuurschema Buisleidingen, het aanvullende structuurs c h e m a Elektriciteitsvoorziening, het structuurschema Luchtvaartterreinen v o o r civiel gebruik, het structuurschema Zeehavens, het structuurschema Militaire Terreinen, het structuurschema Openluchtrecreatie, het structuurschema W a t e r h u i s h o u d i n g , het derde deel van de Derde nota over de ruimtelijke o r d e n i n g en de structuurschets Landelijke g e b i e d e n , de beslissing over de M a r k e r w a a r d , de beslissing over plaatskeuze en aanleg van een t w e e d e nationale luchthaven en de beslissingen en standpuntbepalingen over de h o o f d l i j n e n van de ontwikkeling van de Waddenzee. Heeft de Minister de Rijks Planologische Commissie vrage doen toekomen overeen eventuele inpoldering Zo neen, wanneer verwacht hij dit te kunnen doen?
reeds een adviesaanvan de Markerwaard?
Een adviesaanvrage over de eventuele i n p o l d e r i n g van de Markerwaard aan de Rijksplanologische C o m m i s s i e zal eerst w o r d e n gedaan nadat de Raad van de Waterstaat over deze materie advies heeft uitgebracht. Zou het advies van de Rijks Planologische Commissie openbaar zijn? Zo neen, wil de Minister in het vervolg reeds anticiperend op de Wet openbaarheid van bestuur de adviezen van deze commissie openbaar maken? Onder de bestaande procedures en regelen zijn adviezen van de Rijksplanologische C o m m i s s i e niet openbaar. In de m e m o r i e van a n t w o o r d op het v o o r l o p i g verslag (Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 418, nr. 6) van de Wet h o u d e n d e regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet o p e n baarheid van bestuur) zal deze kwestie w o r d e n besproken. Op welke wijze zal bij de voorbereiding met betrekking tot Almere rekening worden gehouden met het SISWO-rapport «Drijfzand onder Almere»? Evenals andere relevante rapporten w o r d t ook het rapport van het SISWO bij de beleidsvoorbereiding betrokken. Bij de v o o r b e r e i d i n g van de Verstedelijkingsnota zijn de gedachten uit het SISWO-rapport getoetst. Dit heeft overigens niet tot een andere taakstelling voor A l m e r e geleid. Welke is de stand van zaken m.b.t. de beleidsvoornemens Waddenzeer
Eerste Kamer, zitting 1975-1976,13 600 XI, nr. 48b
ten aanzien van de
21
De nota over de hoofdlijnen van de ontwikkeling van de Waddenzee is in een vergevorderd stadium van voorbereiding. De ondergetekende verwacht dat nog in dit parlementaire jaar tot publikatie van het beleidsvoornemen kan worden overgegaan. b. Wetgeving Heeft dit wetsontwerp (tot herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening) hoge prioriteit bij de bewindsman? Kan indienen van bedoeld wetsontwerp deze kabinetsperiode nog tegemoet gezien worden? Het reeds eerder genoemde ontwerp van wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarin ook onderwerpen als de artikelen 11 en 19 zullen worden opgenomen, heeft in dier voege prioriteit bij de ondergetekende dat, zoals reeds eerder is opgemerkt, wordt gestreefd naar indiening van het ontwerp vóór het einde van dit kalenderjaar. Kan men stellen dat van een meerjaren-bouwprogrammering, gekoppeld aan de ruimtelijke planning en aan de financiering, sprake is (inleiding prof. mr. P. de Haan - 22.9.1975) of staan deze plansystemen naast elkaar? Wil de bewindsman zijn opvatting geven over een kaderwet voor het bouwbeleid als onderdeel van een algemene inrichtingswetgeving? Een volledige en algehele koppeling van een meerjarenbouwprogrammering aan de ruimtelijke planning en aan de financiering is er thans nog niet. Wel wordt op onderdelen gestreefd naar een betere koppeling dan er tot nog toe in feite is geweest. Hieraan zal uitwerking worden gegeven in de beide met de Verstedelijkingsnota en de daarmee verbonden Structuurschets voor de verstedelijking samenhangende structuurschema's, te weten dat voor de volkshuisvesting en dat voor verkeer en vervoer, op welk laatste structuurschema het Meerjarenplan Personenvervoer als «actieprogramma» voor een termijn van driejaren is vooruitgelopen. Hierbij is het van groot praktisch belang, dat de zorg voor de ruimtelijke ordening, voor de volkshuisvesting en voor de bouwnijverheid in één departement is verenigd. Een zelfstandige kaderwet voor het bouwbeleid, als onderdeel van een algemene inrichtingswetgeving, wordt nog niet overwogen. Welke is de stand van zaken m.b.t. bedoelde studie (betreffende de waterhuishouding), die inderdaad uitermate ingewikkeld is, gevorderd? Zoals vermeld in de Oriënteringsnota Ruimtelijke Ordening (blz. 89, tweede volle alinea) zal het gehele veld van de wetgeving inzake de ruimtelijke ordening in studie moeten worden genomen. Daarbij zal tevens de verhouding van die wetgeving tot de andere wettelijke regelingen die van invloed zijn op de ruimtelijke structuur en op de kwaliteit van de omgeving van de mens, worden betrokken. In de prioriteitenstelling van de Oriënteringsnota gaan andere studies aan de hierbedoelde vooraf. Met deze studie als geheel is thans nog geen aanvang gemaakt. Wel wordt in incidentele gevallen aan deze problemen aandacht besteed. In dezgn. Relatienota wordt onder meer tot uitdrukking gebracht dat de problemen de waterhuishouding betreffende om oplossingen vragen bij de bestemming, de inrichting en het beheer van de in die nota met waardevolle agrarische cultuurlandschappen aangeduide gebieden. Uit de memorie van toelichting van het ontwerp Grondwaterwet (Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 307, nrs. 1-3) blijkt dat het beheer van het grondwater in verhouding tot de ruimtelijke ordening (zie par. 6, blz. 26 en 27) reeds aan de orde is gesteld.
Eerste Kamerzitting 1975-1976,13 600X1, nr. 48b
22
Welke voorbereidende beslissingen heeft de bewindsman genomen m.b.t. wijziging van de bestemmingsplanprocedure, mede in verband met het aan hem uitgebrachte RARO-rapport van 26 november 1975? Aanvaardt hij dit advies als uitgangspunt voor zijn beleid? De versnelling van de bestemmingsplanprocedure is een van de onderdelen die in het meergenoemde ontwerp tot wijziging van de Wet op de Ruimte lijke Ordening zullen worden behandeld. Bij de voorbereiding van deze wijziging worden alle relevante adviezen betrokken. Wanneer denkt de Minister de beroepsmogelijkheid zakelijk belanghebbenden af te schaffen?
bij de Kroon voor niet
Voor het antwoord op deze vraag moge verwezen worden naar het antwoord op de vorige vraag. Kan de Minister aangeven in welke mate de procedure van de bestem mingsplannen met deze maatregel zullen worden versneld? Overwogen wordt enerzijds aan de fase voorafgaande aan de tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan meer gewicht toe te kennen, dit met het oog op de inspraak, anderzijds de procedure van het bestemmingsplan na de vaststelling door de gemeenteraad te bekorten. Verwacht kan worden dat hiermee een aanzienlijke versnelling van de procedure van het plan wordt bereikt. c. Plannen van provincies en gemeenten Hoe verlopen in de praktijk de contacten met provincie en gemeenten met betrekking tot de voorbereiding van structuurschema's en schetsen (vooral nu een groot aantal structuurschema's ter hand wordt genomen) ? In het kader van de procedure van de planologische kernbeslissing wordt overleg gevoerd met provincies en gemeenten. Dit overleg is in het bijzonder gericht op wederzijdse aanpassing van de te nemen regeringsbeslissingen en de desbetreffende streek-, structuur-, en bestemmingsplannen. Het overleg bij de voorbereiding van een beleidsvoornemen is in beginsel ambtelijk. Het wordt gevoerd met de in aanmerking komende instanties. Na publicatie van een beleidsvoornemen voert de ondergetekende bestuurlijk overleg met de besturen der provincies, die bij de problematiek zijn betrokken. Meestal zal het daarbij om alle procincies gaan, in sommige gevallen om enkele provincies. Dit overleg wordt doorgaans voorbereid in ambtelijk overleg tussen de provinciale diensten en het Departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Het grote aantal gemeenten maakt het de ondergetekende fysiek onmogelijk met elk der besturen overleg te voeren. In verband daarmee zal veelal het contact plaatsvinden via de representatieve gemeentelijke organisatie, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. In voorkomende gevallen voert de ondergetekende ook overleg met de besturen van gemeenten die in het bijzonder bij een beleidsvoornemen zijn betrokken. De ondergetekende is van oordeel dat dit overleg van grote betekenis is bij het voorbereiden van beleidsvoornemens en beslissingen in het nationale ruimtelijke beleid. De sterk wassende stroom van aan de procedure van de planologische kernbeslissing onderworpen beleidsvoornemens (waaronder structuurschema's en -schetsen) kan problemen opleveren voor het bestuurlijk overleg. Niet alleen zal dat overleg veel tijd vragen van de ondergetekende en zijn ambtgenoten die bij bepaalde schema's zijn betrokken, ook zullen de onderlinge verhoudingen van deze stukken een steeds ingewikkelder patroon vormen. De ondergetekende is ervan overtuigd dat het mogelijk zal blijven een bevredigend overleg te handhaven.
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
23
Kan de Minister om allerlei misverstanden te voorkomen, hierover (namelijk over het verschil tussen de Verstedelijkingsnota en de memorie van toelichting op de begroting van Binnenlandse Zaken voor 1976) duidelijkheid verschaffen? Verwezen moge worden naar de Basisakkoordbeschrijving op blz. 207 (5.2.2.6) van de Verstedelijkingsnota. Het feit dat de term «basisakkoord» in deze nota overigens niet gebruikt wordt, doet niets af aan het belang van een studie over de feitelijke positie van overeenkomsten die in de Oriënteringsnota en in de memorie van toelichting van de Minister van Binnenlandse Zaken aanvankelijk «basisakkoord» werden genoemd. Hoe staat de Minister tegenover een dergelijke grotere vormvrijheid van het bestemmingsplan (procesmatig karakter van de feitelijke ruimtelijke ontwikkeling van het plan ingebouwd)? De ondergetekende acht het zeer zinvol om te zoeken naar bestemmingsplanvormen, die voldoen aan de praktijkbehoeften. In de Verstedelijkingsnota (blz. 210, midden) is gesteld, dat op zichzelf een bestemmingsplan zich goed kan lenen voor procesplanning. Overigens is het artikel van mr. ing. Bos over het procesmatige bestemmingsplan een voorlopige neerslag van een studie betreffende het functioneren van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op gemeentelijk niveau. Het doel van het artikel is om de gedachtenvorming op dit punt niet beperkt te laten blijven tot de Rijksplanologische Dienst, maar om een discussie in de vakwereld uitte lokken. Is de Minister daarom (namelijk in verband met financiële problemen van met name kleine gemeenten) bereid dergelijke gemeenten een financiële bijdrage te verstrekken om het benodigde onderzoek (ingevolge artikel 7 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening) te laten verrichten of in bepaalde gevallen daarvan af te zien? Het is waar, dat bij bestemmingsplannen voor bebouwde kommen of buitengebieden de kosten voor distributieplanologisch onderzoek niet aan de grondkosten kunnen worden toegerekend. Hierbij dient een zelfde gedragslijn te worden gevolgd als tot dusver bij het planologisch onderzoek ex artikel 7 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening voor deze bestemmingsplannen, hetgeen betekent dat deze kosten ten laste komen van de algemene dienst van de gemeente. Slechts wanneer sprake is van onderzoek naar de mogelijke gevolgen van een voorgenomen vestiging van een zgn. perifere detailhandelsonderneming wordt in een beperkt aantal gevallen een financiële bijdrage verstrekt. (Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12321, 12377, nr. 9). d. Inspraak Kan de Minister mededelen of het de bedoeling is, dat het Departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening deze verplichtingen gaat overnemen? (ten gevolge van inspraakprocedures) In de loop der jaren is inspraak een belangrijk aspect bij de beleidsvorming in het openbaar bestuur geworden. De ondergetekende hecht veel waarde aan een goede en effectieve vorm van inspraak. Om die redenen heeft hij binnen de beschikbare middelen een bedrag uitgetrokken, waaruit bijdragen kunnen worden verstrekt in experimenten in het kader van inspraak ten aanzien van het ruimtelijk beleid. Deze experimenten kunnen belangrijke gegevens opleveren voor een goede keuze van een methodiek van inspraak. De ondergetekende is van oordeel dat hem geen bijzondere taak toekomt bij het financieren van inspraakactiviteiten, door andere publiekrechtelijke lichamen geëntameerd. Om die reden ligt het niet in de bedoeling dat zijn departement de in de vraag bedoelde financiële bijstand zal verschaffen.
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
24
Acht de Minister het zinvol om mensen te mobiliseren voor een inspraakprocedure als de resultaten daarvan geen enkele rol blijken te kunnen spelen in de nota's, die de Minister vervolgens het daglicht laat zien? De in de toelichting bij deze vraag gestelde problematiek is in het tweede deel van de Derde nota over de ruimtelijke o r d e n i n g en in de Structuurschets voor de verstedelijking behandeld. De b e l e i d s v o o r n e m e n s die in deze stukken zijn neergelegd, d o o r l o p e n thans de procedure van de planologische kernbeslissing. Daarin is naar het oordeel van de ondergetekende een zeer goede mogelijkheid v o o r een adequate rol van de inspraak i n g e b o u w d . Zou de Minister bereid zijn, te komen tot een integraal inspraakplan, waarbij duidelijk wordt welk soort van inspraak een rol kan spelen op de diverse besluitvormingsniveaus? De ondergetekende heeft met belangstelling kennis g e n o m e n van de gedachte van een integraal inspraakplan. Hij m o g e erop wijzen dat thans w o r d t gewerkt aan een wijziging van de Wet op de Ruimtelijke O r d e n i n g . Daarbij w o r d t aandacht geschonken aan het vraagstuk van de realisatie van een £oevje inspraakmethodiek; dat is onder meer het geval bij het overwegen van de mogelijkheden van versnelling van de b e s t e m m i n g s p l a n p r o c e d u r e . Naar het gevoelen van de ondergetekende zou een integraal inspraakplan een w i j d e r e strekking hebben dan een goede regeling van de inspraak bij het ruimtelijke beleid. De wijze van opereren van de publiekrechtelijke organen en hun onderlinge v e r h o u d i n g e n zijn daarbij eveneens in het g e d i n g . Daarvoor zal naar het v o o r k o m t het onderhavige vraagstuk in breder verband moeten w o r d e n bezien. e. De b e s t e m m i n g van de v o o r m a l i g e mijnterreinen Is het mogelijk met betrekking tot de bestemmingen van de voormalige mijnterreinen mededelingen te doen met betrekking tot: a. bestemmingen en de lokatie ervan, die op kortere termijn te realiseren zijn en daardoor ook effect kunnen hebben op de werkgelegenheid (met name de Draf- en Renbaan op het terrein van de Oranje Nassau II); b. bestemmingen en de lokatie ervan, waarvan de realisering zeker in de verdere toekomst komen te liggen? Ten behoeve van de reconstructie der mijnterreinen is eind v o r i g jaar door het algemeen bestuur van het s a m e n w e r k i n g s v e r b a n d Sanering Mijnterreinen Oostelijk Mijngebied een plan voor de hele duur, tien jaar, van de operatie vastgesteld. In dat plan zijn de prioriteiten aangegeven. Inmiddels is de restauratie van de schacht Nulland ter hand g e n o m e n . Voor het project Laura Kerkrade ligt het in de bedoeling na de bouwvakantie met de uitvoering der werkzaamheden te starten. Voorts zal in het najaar w o r d e n overgegaan tot de uitvoering van het b e s t e m m i n g s p l a n voor het terrein van de Domaniale Mijn in Kerkrade. Voor het terrein Beerenbosch is het eerste o n t w e r p voor het eindplan dat voor dit terrein is bedoeld gereed. Verdere u i t w e r k i n g van dit plan w o r d t nu ter h a n d g e n o m e n . De raad der gemeente Kerkrade heeft alle b e s t e m m i n g s p l a n n e n , welke betrekking hebben op de binnen die gemeente liggende m i j n t e r r e i n e n , vastgesteld. De gemeente Schaesberg heeft voor het terrein van de ON ll-steenberg en voor de W i l h e l m i n a het bestemmingsplan Strijthagen v o o r b e r e i d , hetwelk binnenkort aan de raad van de gemeente Schaesberg ter vaststelling zal w o r d e n aangeboden. Binnenkort zal eveneens een extern bureau adviseren over het modelleren en veilig maken van onder meer de ON ll-steenberg. In dat kader w o r d e n de mogelijkheden voor de aanleg van een draf- en renbaan nader bezien. Voor de steenberg van de ON I zijn grondmechanische studies opgezet. In het ON I-gebied met een city-functie is onlangs begonnen met de b o u w van het kantoor van het Centraal Bureau v o o r de Statistiek.
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600X1, nr. 48b
25
De verwezenlijking van de plannen Laura (Eygelshoven), Hendrik (Brunssum) en Julia (Eygelshoven) zal in een later stadium van de mijnterreinenoperatie plaatsvinden.
3. Stedelijke gebieden Is de Minister het hiermee eens en zo ja, ziet hij dan mogelijkheden deze punten in de praktijk te realiseren? (NB.) De toelichting luidde als volgt: Als men wenst dat de stad met z'n woonmilieus moet kunnen concurreren met het platteland ondanks de verschillende normen ten aanzien van het aantal woningen per ha., dan is zulks alleen mogelijk als: a. het bouwen in hoge dichtheden gepaard gaat met kostbare compenserende voorzieningen (liften, parkeerkelders, terrassen, geluidsisolatie). b. intensiever grondgebruik ook bereikt wordt door het wonen te combineren met andere bestemmingen (huizen boven op andere functies). Met betrekking tot het onder a genoemde zal extra subsidie nodig zijn in die gevallen waar in hoge dichtheden gebouwd wordt, met betrekking tot het onder b genoemde - een centrale subsidiëring van geïntegreerde projecten. Beide vragen kunnen niet zonder meer bevestigend of ontkennend worden beantwoord. Het is mogelijk dat nog andere varianten dan onder a en b zijn genoemd, worden ontwikkeld om stedelijke woonmilieus met hogere dichtheden de nodige wervingskracht te verlenen. De toepassing van nieuwe verkavelingswijzen en afwijkende woonvormen voor dat doel verkeert thans in een experimenteel stadium en brengt daardoor hogere dan normale kosten met zich mee, hetgeen de uitvoering afhankelijk maakt van extra subsidies. De in de Verstedelijkingsnota gehanteerde uitgangspunten voor dichtheden in stedelijke gebieden zijn evenwel niet zó hoog, dat een goed woonmilieu tegen aanvaardbare kosten onbereikbaar is geworden. In sommige gevallen, vooral in stadsvernieuwingsgebieden en in de kern van nieuwe woonwijken, kan een intensiever grondgebruik ook worden bevorderd door het wonen te combineren met andere bestemmingen. Daarbij moet wel vaststaan dat het woonmilieu niet te zeer wordt geschaad door het verkeer dat die andere functies aantrekken, door de eventuele hinder die zij veroorzaken of door andere consequenties van de menging. Het is thans nog te vroeg voor de stelling dat dergelijke geïntegreerde projecten alleen tot stand kunnen komen door centrale subsidiëring. In de bestaande groeikernen wordt door overleg tussen de subsidiërende instanties in voorkomende gevallen gestreefd naar goede oplossingen. Niettemin iseraanleiding voor grondige studie van dit vraagstuk, dat zich zeker niet alleen in de groeikernen voordoet. In het Structuurschema Volkshuisvesting zal nadere aandacht worden gegeven aan de hierboven aangesneden problematiek.
Ligt het in het voornemen van de Minister om op korte termijn over te gaan tot een op de Randstad gericht onderzoek naar woonwensen? In het verleden is juist in het westen des lands zeer veel onderzoek naar woonwensen en daarmee samenhangende vragen gedaan, zowel door de provincies en gemeenten als door universitaire onderzoekers. Door de Rijksplanologische Dienst is en wordt op landelijke schaal woonvoorkeurenonderzoek gedaan (Onderzoek naarwoonmilieus, Studierapport nr. 1 van de
Eerste Kamer, zitting 1975-1976,13 600 XI, nr. 48b
26
Rijksplanologische Dienst, Den Haag 1974), waarvan de uitkomsten uiteraard regionaal gedifferentieerd kunnen worden. Over de verschillen in woonwensen tussen de landsdelen is dus al vrij veel bekend. Nagegaan wordt thans welke mogelijkheden er zijn voor onderzoek naar de migratie binnen stadsgewesten, in de eerste plaats in het westen des lands, opdat beschikbare gegevens in een ruimer kader kunnen worden geplaatst ten behoeve van de verdere uitwerking van het verstedelijkingsbeleid. Daarnaast zal het Woningbehoeftenonderzoekdat in 1964,1967 en 1970 door het Centraal Bureau voor de Statistiek is gehouden binnenkort een vervolg krijgen met een woningbehoeftenonderzoek dat ook regionaliseerbare uitkomsten geeft en waarbij een differentiatie van de gegevens voor een gebied als de Randstad zeker mogelijk zal zijn. Met de voorbereiding van het onderzoek is een aanvang gemaakt. Kan de Minister aangeven op welke wijze getoetst wordt of aan deze randvoorwaarden voldaan wordt? Bij de begeleiding door het Rijk van structuur- en bestemmingsplannen voor de groeikernen vindt door middel van de rijksvertegenwoordigers in de provinciale planologische commissies een bundeling plaats van de stedebouwkundige, verkeerstechnische en financiële aspecten. Voorts worden bij de behandeling in de Interdepartementale Werkgroep Knelpunten Woningbouw de plannen en de daarbij behorende subsidieaanvragen getoetst aan de in de genoemde brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (12 757, nr. 34) genoemde randvoorwaarden. Door middel van de in het leven geroepen instrumenten met de daaraan gekoppelde rijksbijdrageregelingen kunnen de vereiste groei en de totstandkoming van een wervend woon- en werkmilieu in de groeikernen worden bevorderd.
4. Landelijke gebieden Zijn er voldoende mogelijkheden om de uit die plannen (bestemmingsplannen voor het buitengebied) voortvloeiende schade voor belanghebbenden te vergoeden? Gewezen zij op artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De daarin vervatte regeling, inhoudende dat, indien en voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderzins is verzekerd, de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekent, biedt mogelijkheden om de inde vraag bedoelde schade te vergoeden. Of deze mogelijkheden voldoende zijn, maakt nog onderdeel van studie uit. Is het juist dat genoemde vergoedingsregeling, bedoeld in de zogenaamde relatienota, wordt beperkt tot een aantal gebieden? Wordt de landbouw in een aantal gevallen hiervan niet de dupe? De in de zgn. relatienota bedoelde vergoedingsregeling, inhoudende toekenning van een - in vergelijking met de elders in de regio gebruikelijke agrarische bedrijfsuitoefening - passende beloning voor het richten van bedrijfsopzet en bedrijfsvoering mede op doeleinden van natuur- en landschapsbehoud, is inderdaad gebonden aan bepaalde gebieden. De in de relatienota bedoelde overeenkomsten voor het verrichten van onderhoudswerkzaamheden van bepaalde natuurlijke en landschappelijke elementen kunnen zowel van toepassing zijn binnen de gebieden waar de bedrijfsvoering mede gericht wordt op doeleinden van natuur- en landschapsbehoud als daarbuiten (blz. 45 relatienota).
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
27
Op de uitoefening van de landbouw in de gebieden waarbij niet nadrukkelijk is aangegeven dat de agrarische bedrijfsopzet en bedrijfsvoering mede gericht worden op doeleinden van natuur- en landschapsbehoud, zijn de normale (wettelijke) regelingen van toepassing. De ondergetekende meent dan ook dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de landbouw in een aantal gevallen de dupe zal kunnen worden van het uitsluitend in bepaalde gebieden toekennen van een beheerdersinkomen.
5. Internationale ontwikkelingen Vindt concreet overleg plaats over de vestiging van kerncentrales in grensgebieden en met name over de grootscheepse plannen die de EBES in België ontwikkelt? Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Wel kan worden medegedeeld dat sinds 1967 in het kader van de Nederlands-Duitse Commissie voorde ruimtelijke ordening, met name in de beide subcommissies Noord en Zuid, de mogelijkheid aanwezig is inzake voorgenomen nucleaire vestigingen in de grensgebieden overleg te voeren. In het op 30 maart 1976 ondertekende verdrag tussen de Nederlandse en Duitse regering, betreffende samenwerking op het gebied van de ruimtelijke ordening, is de verplichting tot consultatie op verzoek van een van beide partijen opgenomen. Tevens werd behoefte gevoeld aan een overlegprocedure tussen de bevoegde Duitse en Nederlandse autoriteiten, die in het bijzonder gericht zou zijn op de milieuhygiënische en volksgezondheidsaspecten verbonden aan de bouwvan nucleaire installaties. Hiertoe zijn in januari 1975 voorbereidende besprekingen gevoerd in Bonn. Daarbij werd overeenstemming bereikt over de wenselijkheid van dergelijk overleg en over de instelling van een consultatief overlegorgaan. Van Westduitse zijde werd toegezegd concrete voorstellen voor het neerleggen van een consultatieprocedure in een briefwisseling uitte werken. Dit blijkt meer tijd te vergen dan verwacht, maar de Regering hoopt binnen afzienbare tijd deze voorstellen te ontvangen. Verwezen zij overigens naar de antwoorden van de Ministers van Buitenlandse Zaken (mede namens zijn ambtgenoten van Economische Zaken en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne) en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (mede namens haar zojuist genoemde ambtgenoten) op vragen van de leden der Tweede Kamer Waltmansen Jansen (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, zitting 1975-1976, blz. 1667) respectievelijk Waltmans (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, zitting 1975-1976, blz. 1969). De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, J. P. A. Gruijters
De commissie heeft gemeend met de mededeling van dit antwoord aan de Kamer haar eindverslag te kunnen sluiten. De voorzitter der commissie, DeBoer-d'Ancona De griffier der commissie, Liesveld
Eerste Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 XI, nr. 48b
28