Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1979-1980
15 997
Machtiging van Onze Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk tot oprichting van een stichting Fonds voor de scheppende toonkunst (Besluit Fonds voor de scheppende toonkunst)
Nr. 4
BIJLAGE BIJ DE MEMORIE VAN TOELICHTING Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onze Minister van Cultuur, Recreatie en MaatschappelijkWerkvan7juni 1979, Directie Kunsten Nr. U188.299; Gelet op de artikelen 2 en 3 van de Fondsenwet scheppende kunsten; Gezien de adviezen van de Raad voorde Kunst (adviezen van 19 maart 1979); De Raad van State gehoord (advies van Gezien het nader rapport van Onze Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk van Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1 Onze Minister wordt gemachtigd tot de oprichting van een stichting Fonds voor de scheppende toonkunst. Artikel 2 De stichting Fonds voor de scheppende toonkunst heeft ten doel het tot stand komen en het voor gebruik gereed maken van werken van scheppende toonkunst te bevorderen. Zij kan dit nastreven door het verstrekken van financiële uitkeringen welke aan dat doel ten goede komen. Artikel 3 De statuten van de stichting, die voor de eerste maal door Onze Minister worden vastgesteld, kunnen slechts met toestemming van Onze Minister worden gewijzigd. Zij dienen in overeenstemming te zijn met de bepalingen van de Fondsenwet scheppende kunsten en met de bepalingen van dit besluit.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15997, nrs. 1-4
13
Artikel 4 De bestuursleden van de stichting w o r d e n , met i n a c h t n e m i n g van hetgeen daarover in de statuten nader is bepaald, b e n o e m d en ontslagen d o o r Onze Minister. De m e e r d e r h e i d van de leden w o r d t b e n o e m d o p v o o r d r a c h t van de Raad v o o r de Kunst en van organisaties v a n scheppende toonkunstenaars. Ten minste één van de bestuursleden k o m t v o o r t uit de kringen van gebruikers van w e r k e n van scheppende t o o n k u n s t . Artikel 5 Het bestuur van de stichting beslist over de v e r l e n i n g van o p d r a c h t e n , werkbeurzen en andere uitkeringen na advies v a n een of meer adviescommissies, w a a r v a n de leden d o o r het bestuur w o r d e n b e n o e m d . Bij een en ander w o r d t aandacht gegeven aan alle v o r m e n van scheppende t o o n k u n s t en aan het terrein van de amateuristische muziekbeoefening. Artikel 6 Het bestuur van de stichting doet van een beslissing over de verlening van een opdracht, een w e r k b e u r s of een andere uitkering m e d e d e l i n g aan degene die zich daarvoor t o t de stichting heeft g e w e n d . Indien op een aanvraag of een voorstel v o o r een o p d r a c h t , een werkbeurs of een andere uitkering afwijzend is beslist, bevat de m e d e d e l i n g tevens een m o t i v e r i n g van die beslissing. Artikel 7 Het bestuur van de stichting dient jaarlijks v ó ó r een d o o r Onze Minister te bepalen d a t u m een w e r k p l a n met een begroting v o o r het k o m e n d e jaar bij Onze Minister in. Onze Minister vraagt daarover het advies van de Raad v o o r de Kunst. Artikel 8 Het bestuur v a n de stichting doet jaarlijks v ó ó r een d o o r Onze Minister te bepalen d a t u m , onder o v e r l e g g i n g van een d o o r een registeraccountant goedgekeurde jaarrekening, rekening en v e r a n t w o o r d i n g over zijn in het afgelopen jaar gevoerde financiële beheer. Artikel 9 Het bestuur v a n de stichting brengt jaarlijks v ó ó r een d o o r Onze Minister te bepalen d a t u m verslag uit over de w e r k z a a m h e d e n v a n de stichting in het afgelopen jaar en over het gevoerde beleid. In dit v e r s l a g , dat d o o r de sticht i n g openbaar w o r d t gemaakt, w o r d t v e r m e l d aan w i e en t o t welke bedragen in het afgelopen jaar o p d r a c h t e n , werkbeurzen en andere uitkeringen zijn verleend. Onze Minister vraagt over dit verslag het advies v a n de Raad v o o r de Kunst. Artikel 10 De stichting kan w o r d e n o n t b o n d e n door een besluit v a n het bestuur, welk besluit de g o e d k e u r i n g van Onze Minister behoeft, alsmede d o o r een besluit van Onze Minister, g e h o o r d het bestuur. In beide gevallen zal aan het liquidatiesaldo een b e s t e m m i n g w o r d e n gegeven die zoveel mogelijk in o v e r e e n s t e m m i n g is m e t het doel v a n de sticht i n g . Een besluit van het bestuur tot b e s t e m m i n g v a n het liquidatiesaldo behoeft de goedkeuring v a n Onze Minister.
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 9 7 , nrs. 1-4
14
Artikel 11 In de statuten van de stichting w o r d t hetgeen in dit besluit is bepaald nader geregeld. Artikel 12 Dit besluit kan w o r d e n aangehaald als: Besluit Fonds v o o r de scheppende toonkunst. Onze Minister is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal w o r d e n geplaatst en w a a r v a n afschrift zal w o r d e n gezonden aan de Raad van State en aan de A l g e m e n e Rekenkamer.
ONTWERP-NOTA V A N TOELICHTING Besluit Fonds voor de scheppende toonkunst Reeds in het begin van de jaren zestig w e r d uit de kring van de c o m p o n i s t e n , in het bijzonder d o o r het Genootschap van Nederlandse c o m p o n i s t e n (Geneco), aangedrongen op de o p r i c h t i n g van een Fonds v o o r de scheppende t o o n k u n s t (hierna te n o e m e n Fonds), w a a r d o o r zij medezeggenschap zouden krijgen in de u i t v o e r i n g van het beleid gericht op de bevordering v a n de scheppende toonkunst. In die t i j d k w a m w e l het vergelijkbare Fonds v o o r de Letteren tot stand, maar over de wenselijkheid van een f o n d s v o o r de scheppende toonkunst was m e n in die tijd nog niet v o l d o e n d e eensgezind. Het Fonds k w a m er in die tijd d a a r o m niet. In 1972 bracht het Geneco bij minister Engels o p n i e u w de wenselijkheid v a n een Fonds ter sprake. De minister bleek niet afwijzend te staan tegenover de gedachte aan de v o r m i n g van zulk een Fonds. Hij verzocht het Geneco zijn voorstellen nader uit te werken in meer concrete p l a n n e n , daarbij w e l wijzende op de gevaren en moeilijkheden die kunnen kleven aan zo'n Fonds, dat i m m e r s de c o m p o n i s t e n plaatst v o o r d e noodzaak in eigen kring selectief te zijn. De t o e n m a l i g e minister stelde zich het beheer over zulk een Fonds v o o r als een «beheer door de betrokkenen», w a a r t o e hij niet alleen de c o m ponisten maar ook de uitvoerende musici, de subsidiegevers en vertegenw o o r d i g e r s van het publiek w i l d e rekenen. De u i t n o d i g i n g o m de gedachten in een meer concrete v o r m uit te w e r k e n heeft het Geneco aanvaard. Eind 1974 diende het Geneco uitgewerkte voorstellen bij minister Van Doorn in. Deze kon zich in beginsel met de plannen v e r e n i g e n . Nadat hij het advies had gevraagd van de Raad v o o r de Kunst w e r d een werkgroep ingesteld, bestaande uit betrokkenen bij het muzieklev e n , ten einde de opstelling van het Fonds v o o r te bereiden. Deze w e r k g r o e p diende o p 31 maart 1977 een r a p p o r t i n met o n t w e r p e n v o o r statuten en huishoudelijk reglement. In de tijd dat er ten departemente aan w e r d g e w e r k t o m deze voorstellen o m te zetten in de o p r i c h t i n g van een Fonds, trad de Comptabiliteitswet 1976 i n w e r k . Ingevolge artikel 40 van deze w e t kan een Fonds als hier bedoeld alleen met een machtiging bij of krachtens een daartoe strekkende w e t w o r d e n opgericht. Een o n t w e r p v o o r zulk een m a c h t i g i n g s w e t is in de v o r m v a n het o n t w e r p Fondsenwet scheppende kunsten bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal i n g e d i e n d . Voor een toelichting op de wenselijkheid van f o n d s e n v o o r de scheppende kunsten in het algemeen w o r d t naar de m e m o r i e van toelicht i n g op dat w e t s o n t w e r p verwezen.
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 9 - 1 9 8 0 , 1 5 9 9 7 , nrs. 1-4
15
De bevordering van het tot stand komen van muzikale composities-duidelijk vallende onder een der doelstellingen van het Directoraat-Generaal voor Culturele Zaken van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, namelijk de ontwikkeling van culturele waarden - leent zich goed voor een afzonderlijke behandeling door een fonds. Het gaat hier immers om een beperkt en duidelijk afgebakend terrein, dat door deskundigen goed kan worden overzien. De middelen, uitkeringen aan en ten behoeve van componisten, zijn voor die deskundigen zonder ingewikkelde structuren toe te passen. Door het invoeren van controlemogelijkheden en van openbaarheid kan voldoende objectiviteit worden gewaarborgd. Enerzijds is voorts de muziekwereld betrekkelijk klein, zodat men eikaars handel en wandel pleegt te kennen en dus het handelen van het fonds goed zal kunnen volgen; anderzijds is zij niet zo klein dat het gevaar zou ontstaan van een gesloten gemeenschap, die de buitenwereld weert. In het Fonds zal de deskundigheid op het gebied van de scheppende kunst essentieel zijn. Die kan gevonden worden bij de componisten zelf en bij de gebruikers. Daaronder zijn vooral te rekenen degenen, die als beroepsmusici of amateurs ook muziek van hedendaagse componisten plegen uittevoeren. De werkzaamheden die het Fonds zal gaan verrichten, het verlenen van opdrachten, werkbeurzen en eventueel andere uitkeringen aan en ten behoeve van componisten, geschiedden tot nu toe door de Minister die zich daartoe door speciale adviescommissies liet bijstaan. Deze werkzaamheden zullen sneller en efficiënter door het Fonds kunnen geschieden. Daar komt bij, dat het zuiverder is wanneer degenen die oordelen over artistieke kwaliteiten daarvoor ook de formele verantwoordelijkheid gaan dragen. Tot nu toe werd die verantwoordelijkheid gedragen door de Minister, die zich weliswaar liet bijstaan door adviescommissies en van hun artistieke oordeel zelden of nooit is afgeweken, maar zijn verantwoordelijkheid daarop niet kan overdragen. Belangrijk is ook dat door dit Fonds de betrokkenen een aanzienlijke mate van geformaliseerde inspraak krijgen over de besteding van overheidsgelden op hun terrein. Dit past in het streven van de Regering de burgers meer te betrekken bij de beslissingen over zaken die hen raken. In dit streven past voorts, dat gebruikers van scheppende toonkunst bij het bestuur worden betrokken. Ook de openbare verantwoording welke is voorgeschreven, draagt daartoe bij. Over het belang van de scheppende toonkunst voor ons cultureIe leven hoeft hier niet te worden gesproken. Het is in het verleden vele malen uiteengezet en blijkt ook uit de beschikbaarstelling van gelden voor dat doel door de begrotingswetgever. De oprichting van het Fonds zal - zo blijkt wel uit het voorgaande - tegemoetkomen aan een reeds lang door betrokkenen gekoesterde en door de rijksoverheid als gerechtvaardigd erkende wens. De algemene maatregel van bestuur geeft vooreerst de ingevolge de wet vereiste machtiging voorde oprichting van het Fonds. Zijn taak zal - i n overeenstemming met de wet - bestaan uit het bevorderen van de totstandkoming en voor het gebruik gereedmaken van composities door het verstrekken van uitkeringen voor dat doel. Dat zullen in hoofdzaak uitkeringen zijn om componisten in staat te stellen scheppende arbeid te verrichten en eventueel ook om hun partituren te laten vermenigvuldigen. Voor het uitvoeren van hedendaagse muziek zullen de gelden - in verband met de Fondsenwet scheppende kunsten - niet kunnen worden gebruikt.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15997, nrs. 1-4
16
Het ontwerp-besluit bevat voorts enkele globale richtlijnen, waaraan het fonds en zijn statuten zullen moeten voldoen. Een gedetailleerde regeling van bestuurssamenstelling en werkwijze hoort niet thuis in een algemene maatregel van bestuur, maar in de statuten en eventueel in een huishoudelijk reglement. Artikel 3 Uit de oprichting door de Minister volgt dat deze voor de eerste maal de statuten moet vaststellen. Uit het min of meer autonome karakter volgt, dat het voor de hand ligt dat de mogelijkheid van wijziging van de statuten geregeld wordt in die statuten. In verband met zijn wettelijke basis en met de verantwoordelijkheid die de rijksoverheid heeft door haar delegatie van bepaalde bevoegdheden aan het Fonds, is het min of meer vanzelfsprekend dat statutenwijziging slechts met goedkeuring van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk kan plaatsvinden. Artikel 4 Het ligt ook voor de hand dat de Minister de bestuursleden zal benoemen, en dat daartoe met de muziekwereld overleg wordt gepleegd. Op welke wijze dat zal gebeuren zal in de statuten worden geregeld. Artikel 5 Ter waarborging van zo objectief mogelijke beslissingen wordt voorgeschreven, dat het bestuur zich zal moeten doen bijstaan door adviescommissies. Ook hier wordt de regeling van de wijze waarop dit moet geschieden aan de statuten overgelaten. Voorgeschreven wordt dat aan alle vormen van scheppende toonkunst aandacht moet worden geschonken en dat ook het terrein van de amateuristische muziekbeoefening de nodige aandacht moet krijgen. Artikel 6 Overeenkomstig de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zullen de aanvragers een - zo nodig gemotiveerd - antwoord moeten krijgen. Bij gebreke daarvan zullen zij AROB-beroep kunnen instellen. Artikel 7 Het bestuur zal jaarlijks een werkplan met een begroting moeten indienen, waarover de Minister het oordeel vraagt van de Raad voor de Kunst. Artikel 9 Zowel aan de hand van werkplan en begroting als van het jaarverslag kunnen de werkzaamheden van het fonds worden geëvalueerd. Het advies van de Raad voor de Kunst kan daarbij moeilijk worden gemist. De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, M. H. M. F. Gardeniers-Berendsen
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15997, nrs. 1-4
17