Tweede Kamer der Staten-Generaa! Vergaderjaar 1986-1987
2
Rijksbegroting voor het jaar 1987
19700 Hoofdstuk VII Ministerie van Binnenlandse Zaken
Nr. 24
NOTA NAAR AANLEIDING V A N HET VERSLAG Ontvangen 5 december 1986 1 Neen, gestreefd wordt via interne herplaatsing in de noodzakelijk geachte bezetting te voorzien. 2 Naar aanleiding van het Regeerakkoord 1986, waarin is opgenomen dat er een «ruimte-model» a la de WAGGS voor het overleg over de verdere ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden voor ambtenaren zal komen, wordt momenteel een wetsvoorstel voorbereid. Mijn streven is er op gericht dit voorstel in de tweede helft van 1987 in te dienen. 3 De exacte kwantitatieve en kwalitatieve invulling van de afslankingstaakstelling per departement is een zaak van de departementen zelf. Wel zal rond de jaarwisseling door Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd over de opzet van de operatie en in hoofdlijnen van de in dit verband te nemen maatregelen. 4 Over de invulling van de personeelsvermindering voor 1988 tot en met 1990 zal het kabinet zeer binnenkort beslissen. In dat kader zal ook een beslissing genomen worden over de wijze waarop de verhoging van de taakstelling met 110 miljoen zal worden gerealiseerd. Het streven is daarbij dit te verwezenlijken binnen het totaal van 20000 arbeidsplaatsen. 5 De samenhang bestaat daaruit dat wordt beoogd met de maatregelen gericht op beperking van de omvang van de rijksdienst tevens het functioneren daarvan te verbeteren Daarbij moet zowel worden gedacht aan efficiencyverbetering als aan maatregelen in de zin van de grote operaties, zoals decentralisatie, deregulering en heroverweging. 6 De beleidsvoornemens uit de nota «Afslanking en kwaliteitsverbetering van de overheid» zullen nog door het kabinet moeten worden geaccordeerd. Daarna wordt het centraal georganiseerd overleg geïnformeerd. Vervolgens vindt nadere concrete invulling van de taakstellingen (o.a. door reorganisatie) bij de departementen plaats. Eerst dan kan er sprake zijn van overleg en toepasselijkheid van de genoemde circulaire.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. VII, nr. 24
1
Gegevens van het bedrijfsleven terzake zijn moeilijk verkrijgbaar. Het CBS zal waarschijnlijk meer uitsluitsel kunnen geven, maar dit vergt meer tijd. In onderstaand overzicht wordt de informatie van de rijksoverheid verstrekt. Overzicht: Aantallen academici in de rijksdienst (departementen, staatsbedrijven en fondsen) Bron: Bestand oktober 1986, Hoofdafdeling IVOP 21 november 1986. Totale bezetting: 187 916 Totaal aantal ingevulde' titels: 14 611 Percentage academici 2 in rijksdienst: ten minste 7,77%.
totale bezetting 187 916
bezoldiging volgens BBRA '84 bijlage B 161 176
I schaal < 10 135 026
overige bezoldigingsregelingen 26 740
I schaal > 10 26 150
totaal aantal academici 14 611 (7,77%)
bezoldiging volgens BBRA '84 bijlage B 12 655 (7,85%)
overige bezoldigingsregelingen 1956 (7,31%)
schaal < 10 584 (0,43%) 1 Het aantal ingevulde titels kan afwijken van het aantal werkelijke titels omdat er in het IPA-systeem niet de verplichting bestaat een titel in te vullen. 2 Gehanteerde definitie academius: een persoon met een titel.
8 In onderstaand staatje zijn diegenen vermeld die gedurende de jaren 1980 tot en met 1986 een uitkering ingevolge het Rijkswachtgeldbesluit 1959 en de Uitkeringsregeling 1966 hebben ontvangen: 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
5938 6362 6497 7049 7490 7274 7838
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 1 9 700 hfdst. VII, nr. 24
2
Naar verwachting zal van ongeveer 2700 personen in 1987 het recht op wachtgeld of uitkering eindigen. Van een gering aantal van deze 2700 personen eindigt het wachtgeld c.q. de uitkering op de 65 jarige leeftijd. Ten aanzien van de overigen is niet aan te geven van hoeveel van hen de uitkering vóór de oorspronkelijke einddatum zal eindigen wegens aanvaarding van een nieuwe betrekking. 9 Bij operaties als de afslanking van de rijksoverheid geldt als algemeen uitgangspunt dat gedwongen ontslagen zo veel mogelijk worden vermeden en dat daarbij van het personeel een bijdrage wordt verwacht in de vorm van voldoende mobiliteit. Dit uitgangspunt is derhalve ook van toepassing bij uitvoering van de operatie op decentraal niveau. 10 In de door het Centraal Planbureau opgestelde berekeningen bij het regeerakkoord wordt het directe werkgelegenheidsverlies in de gehele collectieve sector als gevolg van de ombuigingen op de rijksbegroting, plus de bezuinigingen in de volksgezondheid, geraamd op 37 000 arbeidsjaren in 1990. 11 Bij de voorbereiding van de in de vraag bedoelde inbreng is gebleken dat het in kaart brengen van de kwalitatieve personeelsbehoefte in de overheidssector, evenals in de marktsector, op een aantal problemen stuit. In de overheidssector worden die onder andere veroorzaakt door de zeer grote diversiteit in de functies, de permanente veranderingen in de nodige kwalificaties en de wijze waarop volume-veranderingen in de overheidsorganisatie doorwerken in de behoefte aan nieuw personeel. Gezien deze problemen wordt momenteel bezien of vaststelling van de kwalitatieve personeelsbehoeften van de overheid in voor het onderwijs bruikbare vorm in voldoende mate mogelijk is. 12 In het Stichtingsakkoord zijn werkgevers en werknemers overeengekomen dat een intensivering van scholingsactiviteiten vereist is om het huidige beleid, gericht op economische groei en bevordering van de werkgelegenheid, te doen slagen. Een van de middelen hiertoe is het intensiveren van de activiteiten van de bestaande bedrijfstakgewijze fondsen en het oprichten van nieuwe. De regering streeft naar de oprichting van een arbeidsmarkt" en opleidingsfonds voor de overheid in 1987. Dit fonds zal op paritaire wijze beheerd worden door de verschillende overheidswerkgevers - rijksoverheid, gemeenten, provincies en waterschappen - en de centrales van overheidspersoneel. Het fonds wordt onder andere gevoed door jaarlijks met de ambtenarencentrales overeen te komen bedragen ten laste van de financiële ruimte voor de arbeidsvoorwaarden. De regering heeft besloten om in 1986 éénmalig een bedrag van 38 min. voor bovengenoemd doel beschikbaar te stellen (zie de brief van de minister van BiZa dd. 3 december 1 986 aan de Tweede Kamer). De doelstelling van het fonds is het verstrekken van het kwalificatieniveau van het zittend personeel en het vergemakkelijken van de instroom van mensen met een zwakke arbeidsmarktpositie. Vooruitlopend op de oprichting van het fonds kunnen nu reeds middelen aan de verschillende overheidswerkgevers ter beschikking worden gesteld ter financiering van additionele scholingsactiviteiten. Daarnaast worden, zoals bekend, activiteiten ondernomen om ook binnen de overheid te komen tot een verdubbeling van het leerlingwezen. Dezer dagen ontvangt een verslag over de voortgang van deze activiteiten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. VII, nr. 24
3
13 Hfd.-
II III IV V VI VII VIII IXb X XI XII XIII XIV XV XVI 1
Ministerie
HOST AZ Kabna BuiZa Justitie BiZa O&W Fin Def VROM V&W Ecza L&V SoZaWe WVC
Peildatum 31-12-1985
Peildatum 30-9-1986
Cat. I volume
Cat. II volume
Cat. I volume
1
1,84
129,55 27,9' 30,3 50,7 170,13 116 12,5 29,69 13
7,36
228,65 26 30,3 93,65
29 1' 18
2,34
20,5
170,83 165,9 43,08 176,33 83
Cat. II volume
5,58
14,5 18
2,34
43,97 35
Peildatum 30-6-1985
Cat. I Aktief personeel ten laste van begroting bijlage NB (personele begroting) Cat. II Actief personeel niet ten laste van begroting bijlage llb Daar waar geen cijfers zijn vermeld zijn geen cijfers beschikbaar. 14 Het beoogde resultaat van het jeugdwerkplan houdt in het vergroten van de instroom van jongeren met een factor 1,5. Ik zal de Kamer binnenkort verslag doen van de resultaten van de evaluatie van het jeugdwerkplan bij de ministeries over de periode juli 1 985—juli 1 986. Vooruitlopend daarop kan ik alvast mededelen dat er in die periode per saldo - uitgedrukt in extra banen voor jongeren - zeer beperkte resultaten zijn bereikt. Wel stroomden jongeren in veel sterkere mate dan voorheen in deeltijd in, zij het nog niet in de mate die werd beoogd. De evaluatie zal laten zien dat de maatregelen van het jeugdwerkplan wel degelijk hebben gewerkt, maar dat het jeugdwerkplan niet sterk genoeg lijkt te zijn om een daarvan losstaande terugval van de instroom van jongeren af te remmen. In het verslag van de evaluatie zal tevens worden aangegeven welke maatregelen zullen worden getroffen om de resultaten van het jeugdwerkplan te verbeteren. 1 5 t/m 1 7 Jaar
Totale instroom
Instroom < 25 jaar
% < 25-jarigen in de instroom
1982 1983 1984 1985
13 11 12 14
7113 5636 5589 6270
50,8% 49,3% 44,4% 44,0%
Jaar
Instroom mannen
Waarvan < 25 jaar
% < 25-jarigen
1982 1963
8329 6922 7571 8709
3688 2838 2727 3071
44,3% 41,0% 36,0% 35,3%
•,'Ï'A
1986
991 422 586 256
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1 987, 19 700 hfdst. VII, nr. 24
4
Jaar
Instroom vrouwen
Waarvan < 25 jaar
% < 25-jarigen
1982 1983 1984 1985
5662 4500 5015 5547
3425 2798 2862 3199
60,5% 62,2% 57,1% 57,7%
De cijfers hebben betrekking op de Ministeries, de Hoge Colleges van Staat, de Buitenlandse Dienst, de Rijkspolitie en de Rechterlijke Macht. De gegevens over 1985 zijn afkomstig uit de personeels- en salarisadministratie. De cijfers over 1982 t/m 1984 zijn afkomstig van het ABP en zijn beperkt tot de ambtenaren in de zin van de ABP-wet (deze gegevens zijn dus iets lager dan de totale instroom) Gegevens over de instroom van jongeren uit etnische minderheden zijn niet beschikbaar. 18 Ter vergroting van de instroom van jongeren wordt met name uitbreiding van het aantal leerarbeidsplaatsen in het kader van het leerlingwezen bevorderd, o.a. door middel van voorlichting en subsidiëring van bovenformatieve plaatsen. Dezer dagen ontvangt u daarover een voortgangsrapport. Instroom van jongeren uit etnische minderheden wordt gestimuleerd door extra subsidie voor elke uit die categorie bezette (formatieve en bovenformatieve) leerarbeidsplaats en door middel van extra subsidie voor 20 Molukse jongeren. Momenteel vindt interdepartementaal overleg plaats over een plan tot verdubbeling van het aantal leden van etnische minderheden in het personeelsbestand van de rijksdienst in de komende vier jaar. Getracht zal worden de instroom van jongeren, ondanks de voorgenomen substantiële personeelsreductie, zoveel mogelijk op peil te houden door middel van verdere herverdeling van werk, waaronder bevordering van deeltijdarbeid. 19 De bedoelde interdepartementale commissie is nog niet ingesteld. Het voorstel tot instelling werd in september 1 985 aanvaard door de Ministerraad en in december 1 985 door de centrales van overheidspersoneel. De beoogde samenstelling en de namen der leden - waaronder iemand namens de centrales van overheidspersoneel - zijn thans bekend. De instellingsbeschikking, die enige vertraging heeft ondervonden als gevolg van technische problemen samenhangend met de reorganisatie op mijn departement, zal nu zeer binnenkort gereed zijn. 20 De bedoelde maatregelen zijn najaar 1985 door de Ministerraad en vervolgens door de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg aanvaard. Daarbij gaat het vooral om het volgende. De reeds bestaande vacaturemeldingsplicht zal strikter worden nageleefd en voortaan ook van toepassing zijn op tijdelijke vacatures. Ook in deze tijdelijke vacatures zullen ontslagen respectievelijk met ontslag bedreigde ambtenaren met voorrang kunnen worden benoemd. Met stimulering van zogenaamde proefplaatsingen (eventueel tijdelijk bovenformatief) wordt eveneens beoogd betere herplaatsingskansen te creëren Gevarieerde arbeidservaring impliceert veelal een grotere kans op herplaatsing. Daarnaast is een scholingsregeling opgesteld die inhoudt dat (ex-)personeelsleden kunnen deelnemen aan korte her- en bijscholingscursussen ter verbetering van hun herplaatsbaarheid. De kosten daarvan zullen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1 987, 1 9 700 hfdst. VII, nr. 24
5
betaald worden door het departement waarvan zij afkomstig zijn. De prioriteitgenietenden worden beoordeeld op hun potentiële geschiktheid. Bij het ontbreken van bepaalde kennis of vaardigheden kunnen zij verplicht worden tot het volgen van korte cursussen. Geschillen tussen de RPD en departementen over geschiktheid van voorgedragen prioriteitgenietenden voor een bepaalde functie zullen om advies worden voorgelegd aan de zeer binnenkort in te stellen lnterdepartementale Commissie Herplaatsing. De afslanking van de rijksdienst vereist een zo effectief mogelijk herplaatsingsbeleid. Daarom is aan de departementen verzocht vacatures zowel als te herplaatsen ambtenaren reeds aan de RPD op te geven in het stadium dat men daarvoor nog binnendepartementale herplaatsingsmogelijkheden onderzoekt. De afslankingstaakstelling zal er overigens in veel gevallen toe leiden, dat de departementen ontstane vacatures «inleveren» om gedwongen ontslagen zoveel mogelijk te voorkomen. Het aantal vacatures dat beschikbaar komt voor interdepartementale herplaatsing, zal daardoor verminderen en zeker niet voldoende zijn om alle bij de RPD aangemelde overtollige ambtenaren te kunnen herplaatsen. Daarom wordt gestreefd naar uitbreiding van de contacten met werkgevers buiten de rijksoverheid (in de eerste plaats met werkgevers, waarvan de pensioenvoorziening eveneens is ondergebracht bij het Abp), opdat ambtenaren ook daar waar mogelijk een nieuw werkverband zullen kunnen vinden. Ook de Gewestelijke Arbeidsbureaus en zogenaamde outplacementbureaus zullen, anders dan tot dusverre, worden ingeschakeld met het oog op plaatsingsmogelijkheden buiten de overheid. 21 Ten aanzien van het gehandicaptenbeleid blijft het uitgangspunt gehandhaafd dat in 1989 een gemiddeld percentage van 5 zal zijn bereikt voor de overheid als geheel. Zodra bekend is hoeveel gehandicapten werkzaam zijn bij de rijksoverheid wil ik met de centrales van overheidspersoneel tot afspraken komen over de wijze waarop inhoud wordt gegeven aan de taakstelling die de wet Arbeid Gehandicapte Werknemers de werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties oplegt. De inhoud van deze afspraken zal mede bepaald worden door het aantal gehandicapten dat in dienst van de rijksoverheid blijkt te zijn. De voorgenomen afslanking zal de instroom van werknemers bemoeilijken. Niettemin zal getracht worden, onder meer door verdere herverdeling van werk, ook voor gehandicapten instroom mogelijk te blijven maken. 22 Vooruitlopend op de effectuering van de mobiliteitsbevorderende maatregelen heeft het Mobiliteitsadviesbureau vanaf februari 1 985 tot juni 1986 op verzoek van departementen bij circa zestig top vacatures bemiddeld. In ongeveer de helft van de gevallen werd een aldus voorgedragen kandidaat daadwerkelijk aangesteld. Sinds juni 1 986 zijn in het kader van de structurele aanpak een dertigtal vacatures in bemiddeling genomen. Omtrent de uiteindelijke resultaten van deze bemiddelingen kan ik u informeren nadat ik begin 1987 het jaarverslag van de Mobiliteitsadviesraad heb ontvangen. 23 Met de medio 1986 gestarte aanpak van de (inter)departementale mobiliteitsbevordering met betrekking tot beleids-, staf- en algemene beheersfuncties in de hoofdgroepen V en VI zal de komende periode ervaring moeten worden opgedaan. Begin 1987 ontvang ik het eerste jaarverslag van de Mobiliteitsadviesraad. Daarin zal gerapporteerd worden over resultaten en ondervonden knelpunten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700hfdst. VII, nr. 24
6
Bij de evaluatie kan in overleg met de departementen tevens in be schouwing worden genomen de mogelijkheid en de wenselijkheid van uitbreiding naar lagere echelons. Momenteel wik ik hierop niet vooruitlopen. 24 Ingeval de onderhandelingsruimte in 1986 zou zijn bepaald door toepassing van de gebruikelijke trendmethodiek, dan zou de in dat verband relevante mutatie van de regelingsloonindex naar verwachting van het CBS 1,3 a 1,4% hebben bedragen, dat wil zeggen ongeveer f 600 min. voor de overheidssector. 25 De grote bezwaren tegen het trendbeleid zijn gelegen in het feit dat de overheid niet een eigen arbeidsvoorwaardenbeleid zou kunnen voeren en dat als gevolg daarvan de budgettaire consequenties van dit arbeidsvoorwaardenbeleid extern werden bepaald. Het advies van de Advies^ en Arbitragecommissie van 5 november jl. indiceert niet dat voor een voor het overheidspersoneel aanvaardbaar arbeidsvoorwaardenbeleid het trendbeleid zou dienen te worden gecontinueerd. De commissie heeft immers haar advies toegespitst op door de centrales concreet aangedragen punten, waaromtrent zij met mij van mening verschilden. 26 Het kabinet heeft in het advies van de AAC na ampele overweging aanleiding gevonden het voor arbeidsvoorwaarden respectievelijk werkgelegenheid voor 1 986 en 1 987 tezamen voor de overheidssector beschikbare bedrag te vergroten met 200 min. Het heeft daaraan concrete bestedingsvoorstellen gekoppeld. Voor nadere bijzonderheden verwijs ik de Kamer naar mijn brief van 3 december 1986, waarin ik verslag doe van het verloop en de uitkomst van het overleg. Het advies zal ook voor het arbeidsvoorwaardenbeleid na 1 986/1 987 zijn invloed doen gelden. 27 Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de in mijn antwoord op vraag 26 bedoelde brief. 28 De onderhandelingsruimte voor de overheid respectievelijk de g en g sector voor het jaar 1987 is f 270, respectievelijk f 155 min.
29 In het Regeeraccoord 1 986 is opgenomen dat er een «ruimte-model» a la de WAGGS komt voor het overleg over de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden voor ambtenaren. In het WAGGS-stelsel worden o.a. de organisaties van werknemers in de gelegenheid gesteld hun zienswijze inzake de door hen gewenste arbeidsvoorwaardenontwikkelingen kenbaar te maken, waarna de omvang van de ruimte door het kabinet wordt vastgesteld. Het ligt in de lijn dat, conform hetgeen in het Regeeraccoord is gesteld, het kabinet na overleg met de centrales van overheidspersoneel eveneens de ruimte vaststelt voor de arbeidsvoorwaardenontwikkelingen voor het overheidspersoneel. 30 In grote lijnen kan deze beïnvloedingsmogelijkheid in tweeën worden gesplitst. Voor wat betreft de invloed op de vaststelling van de ruimte verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 29.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1 987, 1 9 700 hfdst. VII, nr. 24
7
Over de concrete invulling van de aldus vastgestelde ruimte vinden onderhandelingen plaats tussen de overheidswerkgever(s) en de centrales van overheidspersoneel.
31 Het kabinet erkent de uit de pakketvergelijking gebleken verschillen en meent dat deze een rol moeten spelen in het arbeidsvoorwaarden' en werkgelegenheidsbeleid bij de overheid en in het daarover te voeren overleg met de centrales van overheidspersoneel. De mate en het tempo waarin de gebleken verschillen zullen worden verminderd, zijn met name afhankelijk van de volgende aspecten: - de eigen verantwoordelijkheid voor het inkomensbeleid ten aanzien van het overheidspersoneel; - de arbeidsmarktpositie van de overheid, mede in relatie tot de grote spreiding die de beloning van gelijkwaardige functies in het bedrijfsleven kenmerkt; - de buiten de pakketvergelijking gebleven verschillen tussen de niet op geld waardeerbare arbeidsvoorwaarden; - de afweging met arbeidsvoorwaardenverbeteringen die geen relatie hebben met de uit de pakketvergelijking gebleken verschillen enerzijds en met werkgelegenheidsmaatregelen anderzijds; - de financiële situatie van de overheid Uit mijn brief van 3 december jl. aan de Tweede Kamer blijkt welke concrete maatregelen ik mij voorstel in 1986 en 1987 naar aanleiding van de pakketvergelijking te nemen. 32 Gezien het conglomoraat van factoren dat de factor incidenteel in de loonontwikkeling bepaalt, alsmede het feit dat de incidentele loonstijging in de marktsector geen relevante component is voor de bepaling van de loonruimte in de overheidssector, acht ik het niet juist om een koopkrachtvergelijking te treffen met inbegrip van deze component. Om deze reden geef ik onderstaand slechts de koopkrachtmutaties exclusief incidenteel, die ïk wel vergelijkbaar acht (beide in procenten ten opzichte van het voorafgaande jaar). Niveau
1982 Modaal 2 x modaal 4 x modaal 1
Overheidssector
Marktsector
-2,2 -3,2 -3,2
1983
-3,5 -5,1 +0,2
1984 -1,1 -1,7 -3
1985
1986'
1987'
+ 1,4 + 1,6 +1
+2,5 +3,4 +2,5
+2,6 +3,4 +3,1
1982 -2,3 -4,1 -4
1983 -5.0 -6,0 -3.4
1984 -3,4 -3,5 -2,7
1985 -0,1 0 +0,2
1986'
1987'
+ 1,7 + 1,7 + 1,7
+2,8 >2,3 >2,4
Raming.
33 Tijdens genoemde kabinetsperiode is de koopkrachtontwikkeling (excl. incidenteel) van ambtenaren ten opzichte van die van werknemers in de marktsector op de niveaus modaal, 2x modaal en 4x modaal achtereenvolgens 6, 5% resp. 4,8% achtergebleven. In guldens per maand komt dat neer op ca. f 11 5, f 2 0 5 resp. f 3 3 0 . 34 In mei 1986 werd een eerste inventarisatie van knelpunten in de vacaturevoorziening van de rijksoverheid afgerond. Deze inventarisatie had de vorm van een analyse van (kwantitatieve) respons op vacatures, aangevuld met (kwalitatieve) ervaringen van departementale informanten. Knelpunten bleken over de gehele linie te worden ervaren in de sfeer van ervaren automatiseringspersoneel, accountants, financieel beheer, organisatieadvisering en bepaalde sectoren van het personeelswerk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. VII, nr. 24
8
Daarnaast tekende zich enkele specifiek departementale en/of regionale knelpunten af, o.a. bij de belastingdienst en met betrekking tot specialistisch-technische functies. De oorzaken en derhalve de oplossing van deze knelpunten liggen verschillend. Begin 1987 zal er nader onderzoek worden gedaan naar de moeilijk vervulbare functies en zal het thans bestaande beeld verder gecompleteerd kunnen worden. 35 Naar mijn oordeel zijn selectieve maatregelen in de inkomenssfeer onontbeerlijk ter vermindering van de op de arbeidsmarkt ervaren knelpunten. Privatisering kan een belangrijke rol spelen in de afslankingsoperatie bij de rijksoverheid. Voor zover echter de kosten (inclusief de hogere arbeidskosten) van een geprivatiseerde dienstverlening toch door de overheid moeten worden betaald, wordt geen soulaas in financieel opzicht geboden. 36 Bindingspremies vormen slechts een deel van bedoeld antwoord. Ook andere instrumenten in de financiële sfeer en daarbuiten zullen een rol spelen. Het is op voorhand moeilijk vast te stellen in hoeverre de hantering van bindingspremies een doorslaggevend effect zal hebben ten gunste van de arbeidsmarktpositie van de overheid. Daartoe zal er eerst ervaring mee moeten worden opgedaan. Wel kan worden gewezen op de voordelen van de bindingspremie: - door uitbetaling eerst na de bindingstermijn te laten geschieden, wordt voor de dienst eerst een zeker profijt van de betrokken ambtenaar gerealiseerd, voordat een extra beloning wordt toegekend; indien de ambtenaar binnen die termijn vertrekt, is geen sprake van extra kosten in verband met beloning; - naarmate de bindingstermijn verstrijkt, wordt het voor de betrokken ambtenaar in toenemende mate onaantrekkelijk om de dienst te verlaten en de premie prijs te geven. 37 Bij de beleidsvoorbereiding van de onderhavige beloningsmaatregelen is niet zozeer onderzoek verricht naar specifieke regelingen in de marktsector, maar vooral naar de mogelijkheden om binnen het bezoldigingsbeleid van de overheid te komen tot meer differentiatie op grond van arbeidsmarktverhoudingen. Dit neemt niet weg dat bij de behandeling van concrete knelpunten voor de overheid op de arbeidsmarkt, alvorens tot een maatregel te komen, getracht zal worden een goed inzicht te krijgen in vergelijkbare maatregelen voor de desbetreffende categorie personeel in de marktsector. 38 Op dit moment worden concrete voorstellen uitgewerkt om te komen tot een betere aansluiting tussen de beloning van de ambtenaar en individuele verschillen in functioneren; daarbij geldt niet als randvoorwaarde dat binnen de mogelijkheden van het BBRA '84 moet worden gebleven. Gestreefd wordt naar een doorbreking van het in de praktijk gegroeide automatisme in de toekenning van periodieke sala-isverhogingen en naar een vergroting van de invloed van de directe chef op de beloning. Zodra deze voorstellen in samenspraak met de departementen in voldoende mate zijn uitgewerkt en in het overleg met de centrales van overheidspersoneel zijn betrokken, zal ik u daarover nader kunnen inlichten. Daarbij zal tevens de vraag kunnen worden beantwoord in hoeverre het BBRA 1984 wijziging behoeft.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. VII, nr. 24
9
39 De gebudgetteerde incidentele loonontwikkeling voor de overheid, die taakstellend is vastgesteld op 0,75%, is gebaseerd op een technische berekening ten aanzien van de rijksoverheid, waarbij is uitgegaan van een stabiele organisatie qua in- en uitstroom en qua inschalings- en bevorderingsbeleid. Aangezien met name volumeontwikkelingen in een organisatie in een belangrijke mate de ontwikkeling van het incidenteel bepalen, kan de feitelijke realisatie (en dus ook de CPB raming daarvan in de MEV) uiteraard van het aldus berekende budget afwijken. Overschrijding dient elke overheidswerkgever zelf binnen zijn begroting te compenseren. Er is derhalve geen effect van de budgettering van het incidenteel op het algemene beleid dat ten aanzien van de salarisschaalbedragen enerzijds en de inschakeling en bevordering anderzijds wordt gevoerd. 40 Om voor de toekenning van een periodieke salarisverhoging in aanmer king te komen dient de ambtenaar blijk te geven van voldoende bekwaanv heid, geschiktheid en ijver. Voldoet hij of zij niet aan een van deze vereisten, dan kan de salarisverhoging achterwege worden gelaten. Hoewel de regelgeving dus geen automatische toekenning van periodieken kent, is deze in de loop der jaren in de praktijk wel zo gegroeid. Op dit moment worden voorstellen uitgewerkt om in het kader van een betere aansluiting met de beloning bij individuele verschillen in functioneren dit in de praktijk bestaande automatisme te doorbreken. Met de voorstellen wordt een duidelijke wijziging in het beloningsbeleid en in de beloningscultuur bij de overheid beoogd. Een zorgvuldige voorbereiding is noodzakelijk voor het welslagen van deze wijziging. Daarom staat als uiterste datum van invoering van de voorstellen, waarover nog verdergaand interdepartementaal overleg moet plaatsvinden, 1 januari 1988 voor ogen. 41 Op de vraag welke bezuiniging zou worden bereikt, indien geen enkele periodiek meer automatisch wordt toegekend met ingang van 1 januari 1987 is geen exact antwoord mogelijk. Indien de regelgeving hieromtrent (artikelen 7 en 9 BBRA 1984) zeer strikt zou worden toegepast zou dit betekenen dat aan ambtenaren die niet voldoende functioneren geen periodieke salarisverhogingen worden toegekend. Hoewel onbekend is om hoeveel ambtenaren het dan zou gaan, ligt het niet in de rede te veronderstellen dat dit een substantieel aantal zou zijn. Op de vraag welke bezuiniging zou worden bereikt bij niet-toekenning van de periodieke salarisverhoging aan 80% van het personeel dat thans het maximum van de schaal nog niet heeft bereikt, kan als indicatie een bedrag van ruim 400 miljoen voor de gehele overheidssector worden aangehouden. Daarbij moet wel worden aangetekend dat een dergelijke bezuinigingsmaatregel uit een oogpunt van personeelsbeleid niet verdedigbaar is, omdat de maatregel alleen betrekking zou hebben op de circa 40% van het personeel dat het maximum van de schaal nog niet heeft bereikt, terwijl de overige 60% buiten schot blijft, en omdat ervan uitgegaan mag worden dat het overgrote deel van het personeel voldoende tot meer dan voldoende functioneert. Voorts kan niet worden verwacht dat van een dergelijke uitsluitend negatieve maatregel een stimulans uitgaat naar het personeel om goed te functioneren. 42 Onderstaand wordt een overzicht gegeven van het percentage ambtenaren bij de ministeries dat het maximum van de salarisschaal heeft bereikt en derhalve geen periodieke salarisverhogingen meer ontvangt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. VII, nr. 24
10
Het percentage dat wordt genoemd voor de schalen 1 tot en met 5 betreft ambtenaren die het eigenlijke schaalmaximum hebben bereikt maar die voor een deel nog in aanmerking kunnen komen voor een zogenaamde uitloopperiodiek. De eerste uitloopperiodieken worden in die schalen toegekend nadat men zes jaar op het maximum heeft gestaan en de twee volgende telkens na twee jaar. Schaal
% op maximum
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
90 67 56 72 57 57 52 33 36 45 42 51 50 59 66 58 65 56
Het ontwerp-besluit arbeidsvoorwaarden bij opleidingen heeft betrekking op alle dienstopleidingen bij de rijksoverheid, die aansluitend aan de indiensttreding moeten worden gevolgd, met uitzondering van de dienstopleidingen die aansluiten op HBO- en universitaire opleidingen. Het ontwerp-besluit is op dit moment onderwerp van overleg in het kader van de werkgroep Overige Algemene Rechtstoestand (OAR) van het Centraal Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken. De eventueel te verwachten knelpunten op de arbeidsmarkt zijn in de besluitvorming meegewogen. Het is ook om deze reden dat de dienstopleidingen die aansluiten op HBO- en universitaire opleidingen van de maatregelen worden uitgezonderd. Er is vanuitgegaan dat het ontwerp-besluit geen invloed zal hebben op de positie van de overheid op de arbeidsmarkt. 44 In de 18e Wetenschappelijke balans worden op basis van de nieuwste gegevens en inzichten onder meer de waardering van het vermogen aangegeven, nieuwe kansenreeksen berekend en de pensioenverplichtingen bezien. Ook bij een flexibel premiebijdragesysteem zijn die elementen van de Wetenschappelijke balans noodzakelijke gegevens om te komen tot een (jaarlijkse) vaststelling van de hoogte van het pensioenbijdragepercentage. In zoverre is het verband tussen de 18e Wetenschappelijke balans en de eventueel in te voeren andere financieringsmethodiek aanwezig. In de Wetenschappelijke balans dient voorts, gelet op artikel C 3 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, aandacht te worden besteed aan de hoogte van de pensioenpremiebijdrage. Gezien eerdere adviezen van de balanscommissie mag worden verwacht dat de commissie in haar eindbeschouwing ook aandacht zal besteden aan de huidige actuariële financieringsmethodiek. 45 Een opzet van een wettelijke regeling inzake het weduwnaarspensioen bevindt zich in een vergevorderd stadium van voorbereiding.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. VII, nr. 24
11
De financiële implicaties van een en ander moeten evenwel nog - in het kader van het overleg over het arbeidsvoorwaardenbeleid - aan de orde komen. 46 De resultaten van de bedoelde studie zijn nog niet bekend. Inmiddels is een interdepartementale werkgroep ingesteld met de taakopdracht algemene rekenregels te ontwerpen die kunnen worden gehanteerd voor de vaststelling van de over te dragen wiskundige reserves bij collectieve uittredingen uit het Algemeen burgerlijk pensioenfonds. De werkgroep zal begin 1 987 rapport uitbrengen. De rekenregels zullen ook worden gehanteerd voor de vaststelling van het aan een pensioenfonds PTT over te dragen vermogen, indien in het kader van de verzelfstandiging van de PTT definitief zou worden besloten tot instelling van een pensioenfonds N.V. PTT. Momenteel vindt daarover, op basis van het principebesluit van het vorige kabinet om tot instelling van een pensioenfonds N.V. PTT over te gaan maar ook met inachtneming van het omtrent privatisering en pensioenvoorziening gestelde in het regeerakkoord, overleg plaats met het pensioenbestuur en met de centrales van overheidspersoneel. 47 Ja. In het bijzonder vanwege de pensioenproblematiek, die zich bij privatisering voordoet, is het rapport van de interdepartementale werkgroep «B3-problematiek» van december 1985 nog in studie en discussie. Deze en andere ontwikkelingen, die voor het toepassingsbeleid van artikel B3, Abp-wet, relevant zijn, geven in ieder geval aanleiding tot een heroriëntatie op het B3-beleid. 48 De wens om ambtenaren onder het stelsei van sociale zekerheid te brengen was al aan de orde voordat de in het regeerakkoord neergelegde gedachten van (verdere) delegatie van werknemersverzekeringen aan de sociale partners werd geformuleerd. In een situatie waarin ambtenaren daadwerkelijk meedoen aan het genoemde stelsel, ligt het voor de hand dat, indien de gedachte van een dergelijke overdracht gestalte krijgt in beleidsvoornemens, die ook op het overheidspersoneel van toepassing zal zijn. 49 Ingaande 1 januari 1987 zal een regeling van kracht worden die inhoudt dat de WWV-aanspraken qua hoogte en duur onverkort zullen worden gehandhaafd. Deze voor de WWV in de plaats komende uitkering zal gelden voor het rijks-, onderwijs- en miiitair personeel. Gemeenten en provincies hebben het voornemen voor hun personeel een regeling van gelijke inhoud te treffen. 50 In zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 30 mei 1985 (19009, nrs 1 en 2) berichtte de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken dat het overleg met de centrales van overheidspersoneel over een nieuw overlegstelsel op een drietal wezenlijke punten geen overeenstemming had opgeleverd. Inmiddels is met betrekking tot het overleg in de overige collectieve sector tot stand gekomen de Wet Arbeidsvoorwaarden Gepremieerde en Gesubsidieerde Sector (WAGGS). Ik acht het niet uitgesloten dat mede op basis van enkele elementen uit het WAGGS-stelsel een voor de centrales van overheidspersoneel aanvaardbaar overlegstelsel voor het overheidspersoneel kan worden gerealiseerd. In het Regeerakkoord 1986 is dan ook opgenomen dat er een overlegstelsel a la de WAGGS komt. Momenteel wordt een wetsvoorstel in deze zin voorbereid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 986-1 987, 1 9 700 hfdst. VII, nr. 24
12
51 In antwoord op vraag nr. 2 heb ik geantwoord dat mijn streven er op is gericht in de tweede helft van 1987 een wetsvoorstel inzake een nieuw overlegmodel in te dienen. Ook daarna zal ik een zo spoedig mogelijke invoering bevorderen. 52 Deze motie is abusievelijk niet in bijlage VI, onder A, vermeld Overeen komstig de toezeggingen zowel aan de Tweede Kamer als aan de centrales van overheidspersoneel is, zoals ook in het antwoord op vraag 45 is vermeld, een ontwerp-wetsvoorstel houdende invoering van een weduwnaarspensioen in de overheidspensioenregelingen geconcipieerd dat na behandeling in de Adviescommissie Overheidspersoneelsbeleid zal worden voorgelegd aan de Raad voor de Rijksdienst/Ministerraad. Een algehele herziening van het nabestaandenpensioen wordt echter wenselijk geacht. Een discussienota terzake is aanhangig in het CGOA. In dat kader wordt aandacht geschonken aan de problematiek van de gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Gelet op de sterke druk vanuit zowel de Tweede Kamer als het CGOA wordt thans in afwachting van de algehele herziening van het nabestaandenpensioen, voorrang gegeven aan invoering van het weduwnaarspensioen, voorshands op de voet van het huidige weduwenpensioen. De Minister van Binnenlandse Zaken, C. P. van Dijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 700 hfdst. VII, nr. 24
13