Tweede Kamer der Staten Generaa!
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 518
Beleid inzake de doodstraf
Nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 22 maart 1990 De Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken verzocht mij in haar brief van 15 november 1989 om een notitie op te stellen met daarin een uiteenzetting van het beleid van de regering ten aanzien van de doodstraf. Naar aanleiding daarvan doe ik U hierbij een Notitie dienaangaande toekomen. Voor de goede orde moge ik er op wijzen dat de bij de notitie gevoegde vertaling van het Tweede Facultatief Protocol bij het Interna– tionaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten een voorlopige, niet-geautoriseerde versie betreft. Een geautoriseerde versie zal bij de indiening van de goedkeuringswet van dit protocol aan de Tweede Kamer worden voorgelegd. De Minister van Buitenlandse Zaken, H. van den Broek
S-IZ S-RW
012900 F ISSN0921 - 7371 SDU uitgeveni 's Gravenhage 1990
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 518, nr. 1
NOTITIE 1. Inleiding De zorg van velen waaronder ook organisaties als Amnesty Interna– tional voor de nog steeds wijd verbreide toepassing van de doodstraf wordt door mij gedeeld. Mede daarom voldoe ik gaarne aan het verzoek van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken om nader in te gaan op het beleid van de Nederlandse regering om de afschaffing van de doodstraf in andere landen te bevorderen. 2. Nederlands standpunt Het uitgangspunt van de regering inzake haar standpunt met betrekking tot de doodstraf is gebaseerd op artikel 114 van de Grondwet. Zij is een uitgesproken tegenstander van tenuitvoerlegging van de doodstraf waar ook ter wereld. Het is vooral de aantasting van de menselijke waardigheid en de onherroepelijkheid van de straf die aan het regeringsstandpunt ten grondslag liggen. Het regeringsstandpunt t.a.v. de doodstraf en de redenen waarom afschaffing nagestreefd moet worden, is door de Ministers van Buiten– landse Zaken, van Justitie, van Binnenlandse Zaken en van Defensie bij de behandeling van de goedkeuringswet inzake het Zesde Protocol bij het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) verwoord als volgt: «De wens tot afschaffing van de doodstraf is echter niet alleen ingegeven door de beleving van de mate van ernst van deze strafsoort in vergelijking tot andere straffen, maar vooral ook door het verschil in karakter tussen de doodstraf enerzijds, die - tenuitvoergelegd - onherstelbaar en onherroe– pelijk is en vrijheidsstraffen met inbegrip van levenslange gevangenis– straf anderzijds,.» (EVRM), zie Memorie van Antwoord dd. 18 juni 1984 no. 18 146, nr. 6, p. 5). Dankzij een initiatief zijdens de Tweede Kamer is bij de wijziging van de Grondwet in 1983 artikel 114 opgenomen dat bepaalt dat de doodstraf niet kan worden opgelegd. Het Nederiandse standpunt is hiermede in de Grondwet verankerd. De Grondwet kent geen voorbehoud voor oorlogstijd. Op het internationale vlak getroost Nederland zich dan ook de nodige inspanningen om te komen tot algehele afschaffing van de doodstraf; enerzijds door het bevorderen van internationale normstelling an nationale wetgeving, anderzijds door te pleiten tegen de tenuitvoer– legging in de praktijk. 3. Normstelling op mondiaal niveau Bij de bespreking van de internationale normstelling inzake de doodstraf dient men zich te realiseren dat ds doodstraf in het interna– tionale recht niet expliciet verboden is. In de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is geen bepaling opgenomen over de doodstraf. Artikel 3 van de Universele Verklaring stelt: «Een ieder heeft recht op leven, vrijheid en onschendbaarheid van zijn persoon». Uit deze bepaling kan geen algemeen verbod op de doodstraf afgeleid worden. Ook het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke rechten van 1966 (het BuPo-verdrag) bevat geen bepalingen waaruit een algemeen verbod op de doodstraf geconstrueerd kan worden. Wel bevatten enige bepalingen algemene waarborgen waarmee strafrechtelijke procedures omgeven dienen te worden. Het spreekt voor zich dat deze juist van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 518, nr. 1
toepassing zijn in die gevallen waar sprake is van misdrijven waarop de doodstraf staat. Ik kom hier nader op terug. Gesteld mag worden dat afschaffing van de doodstraf internationaal een controversieel onderwerp is. Ook recent is weer gebleken dat pogingen de afschaffing dichterbij te brengen kunnen rekenen op tegen– stand vanuit een groot aantal landen. Een beleid zoals dat van Nederland, dat gericht is op uiteindelijke wereldwijde afschaffing van de doodstraf, dient met het ontbreken van universaliteit op dit gebied rekening te houden. Het meest universele forum voor internationale normstelling is de Verenigde Naties. Aldaar hebben diverse landen, waaronder Nederland, geijverd voor verdergaande regels. Vanuit het besef dat de doodstraf internationaal niet verboden is en een controversieel onderwerp vormt, hebben zij voorstellen voor afschaffing van de doodstraf een facultatief karakter gegeven. Facultatief in die zin dat de nieuwe regels slechts bindend zijn voor die staten die expliciet de verplichting tot afschaffing aangaan. De tekst van het Tweede Facultatief Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten is op 15 december 1989 tijdens de 44e zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) aangenomen en opengesteld voor ondertekening. Nederland heeft zich in deze en in eerdere zittingen, in samenwerking met gelijkgezinde delegaties, actief ingezet en het nodige lobbywerk verricht om de tekst van het protocol aanvaard te krijgen. Deze aanvaarding zie ik als een succes en een verdere stap op weg naar algehele afschaffing, al dwingt de stemuitslag tot enige relativering van te groot optimisme. De desbetreffende resolutie werd aangenomen met slechts 59 stemmen voor (waaronder de EG-lidstaten, de Oosteuropese staten behalve Roemenië, die zich van stemming onthield, en de meeste Zuidamerikaanse staten), 26 tegen (waaronder China, Indonesië, Japan, de Verenigde Staten en de meeste Islamitische staten) en 48 onthou– dingen (waaronder Chili, Cuba, India, Israël, Suriname en Turkije). De stemming geeft een duidelijk beeld van de verdeeldheid over het onderwerp van de doodstraf. Het protocol bepaalt dat niemand binnen de jurisdictie van een der verdragsluitende staten mag worden geëxecuteerd. Voorts moeten de verdragspartijen maatregelen nemen ter afschaffing van wettelijke bepalingen die opleggen van de doodstraf mogelijk maken. Een voorbehoud is mogelijk voor oorlogstijd. De regering bevordert een zo spoedig mogelijke ondertekening en ratificatie door het Koninkrijk van dit Tweede Protocol. Een vertaling van het Protocol in het Nederlands treft U als bijlage aan. Bij het ontbreken van een expliciet verbod op de doodstraf zijn in VN-verband wel een aantal waarborgen geformuleerd waarmee toepassing van de doodstraf dient te worden omgeven. De belangrijkste waarborgen zijn vastgelegd in artikel 6 van het BuPo-verdrag (dat beper– kingen en voorwaarden vastlegt waaraan de uitvoering van de doodstraf minimaal dient te voldoen) en artikel 14 van het BuPo-verdrag (dat beginselen voor een zorgvuldige rechtsgang vastlegt) (bijlage 2). De Economische en Sociale Raad van de VN (ECOSOC) heeft negen waarborgen vastgesteld ter bescherming van de rechten van hen die met de doodstraf worden bedreigd. De waarborgen bepalen, kort samen– gevat, dat de doodstraf alleen mag worden voltrokken: - voor de meest ernstige misdrijven; - voor misdrijven waarvoor de doodstraf als strafmaat was opgenomen in de wetgeving op het moment van het misdrijf; - aan personen die niet jonger zijn dan 18 jaar op het moment van het misdrijf, niet aan zwangere vrouwen en niet aan krankzinnigen; - op basis van een proces waarin een duidelijk en overtuigend bewijs is geleverd voor de schuld van de verdachte;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 518, nr. 1
- op basis van een adequate procesgang conform artikel 14 van het BuPo-verdrag; - op basis van een rechtsgang waarin te allen tijde een recht van beroep mogelijk is geweest; - op basis van een rechtsgang waarin te allen tijde een recht op gratieverzoek mogelijk is geweest; - op een moment dat alle rechtsmiddelen zijn uitgeput en - op een wijze die de betrokkene minimum leed berokkent. Deze negen waarborgen zijn door de ECOSOC in 1984 aangenomen (ECOSOC-resolutie 1984/50). Hierbij valt nog het volgende aan te tekenen. Het spreekt vanzelf dat de verplichtingen die staten vrijwillig aangaan door Partij te worden bij een verdrag scrupuleus moeten worden nageleefd. Daarbij heeft het Ccomité dat toezicht houdt op de naleving van het BuPo-verdrag (waarvan de Nederlander Mr. J. A. Mommersteeg lid is) bepaald dat het begrip «ernstig misdrijf» beperkend moet worden uitgelegd, opdat de doodstraf inderdaad een zeer excep– tionele maatregel wordt. Eveneens is het Comité van oordeel dat een aantal bepalingen van artikel 14 BuPo, met name die betreffende een eerlijke procesvoering, tevens in acht moeten worden genomen. De waarborgen die zijn vervat in ECOSOC-resolutie 1984/50 werden opgesteld door de VN-Commissie voor Misdaadvoorkoming en Behan– deling van Delinquenten, bestaande uit strafrechtdeskundigen. Na aanvaarding door de ECOSOC werden zij bovendien geëndosseerd door het Zevende VN-Congres voor Misdaadvoorkoming en Behandeling van Delinquenten, dat in augustus/september 1985 te Milaan bijeenkwam op niveau van Ministers van Justitie. Gelet op de degelijke voorbereiding van de waarborgen en de endos– sering door het Congres en een hoofdorgaan van de Verenigde Naties, moet aan die regels meer dan het karakter van een aanbeveling worden toegekend. Zij behoren zwaar te wegen in het beleid van lid-staten der Verenigde Naties. 4. IMormstelling in Europees verband In de internationale normstelling bevat het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) de bepalingen betreffende de doodstraf die gekoppeld zijn aan het meest vergaande toezichtmechanisme, omdat schending ervan kan leiden tot een volkenrechtelijk bindende uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens of het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Zoals U bekend is aan dit Verdrag een zesde protocol toegevoegd waarin de ondertekenende landen zich verplichten tot afschaffing van de doodstraf in vredestijd. In tijden van oorlog of oorlogsdreiging begane handelingen kunnen nog voorwerp zijn van een wettelijke doodstraf-sanctie. De bepalingen van dit Protocol zijn «Notstandsfest»: derogatie is in tijden van een «noodsituatie» (art. 15 van het Verdrag) niet toegestaan. Ook zijn voorbehouden niet toegestaan. Het Zesde Protocol, dat op 1 maart van kracht werd, is inmiddels door 14 van de 23 lidstaten geratificeerd. Ook hier is dus nog geen algehele afschaffing bewerkstelligd. In een aantal lidstaten bevat de nationale wetgeving nog bepalingen die de doodstraf toestaan. Het is niet aanne– melijk dat alle lidstaten op korte termijn die bepalingen zullen schrappen. Niettemin mag worden verwacht dat het aantal ratificerende staten nog zal toenemen. Ik heb van de gelegenheid van de aanvaarding van het Tweede Protocol bij het BuPo-verdrag gebruik gemaakt, om bij de negen lidstaten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 518, nr. 1
van de Raad van Europa die het Zesde Protocol nog niet hebben geratifi– ceerd, het in overweging nemen van ondertekening op enige termijn te bepleiten. In afwachting van eventuele ondertekening bepleit Nederland tevens om, indien enigszins mogelijk, een moratorium op de tenuitvoerlegging van de doodstraf in te stellen. Bemoedigend acht ik daarbij het gegeven dat sinds 1985 in géèn van de 23 lidstaten van de Raad van Europa de doodstraf ten uitvoer is gelegd. 5. IMormstelling in CVSE verband Ook in CVSE verband is de doodstraf aan de orde gesteld. In het slotdocument van de vervolgbijeenkomst van Wenen is met betrekking tot de doodstraf gesteld dat een doodvonnis slechts mag worden uitge– sproken voor de ernstigste misdrijven overeenkomstig de wet zoals die ten tijde dat het misdrijf werd gepleegd van kracht is en welke niet in strijd is met internationale verplichtingen. Tijdens de conferentie van Parijs over de menselijke dimensie dienden enkele landen, waaronder Nederland, een voorstel in om tot overeenstemming te komen ten aanzien van geleidelijke afschaffing van de doodstraf in vredestijd. Zoals bekend heeft de conferentie van Parijs niet tot een afsluitend document geleid en vormen alle voorstellen onderwerp van voortgezet overleg bij de komende conferentie over de menselijke dimensie. De initiatieven tonen niettemin het belang dat deelnemende staten hechten aan geleide– lijke terugdringing van de doodstraf. 6. Nationale wetgeving Een toenemend aantal landen heeft de laatste jaren besloten de doodstraf in de nationale wetgeving af te schaffen. Kende de wereld in 1977 nog slechts 20 landen waar de doodstraf voor alle misdrijven was afgeschaft, in 1987 was dit gegroeid tot 32 en per 1 januari 1989 tot 35 landen. Daarnaast zijn er circa vijfenveertig landen die in de praktijk voor gewone misdrijven de doodstraf niet toepassen. Helaas dient er op gewezen te worden dat een meerderheid van circa honderd VN-lidstaten nog wel de doodstraf kent. De veranderingen in Oost-Europa bieden wellicht onverwacht gunstige perspectieven. Opvallen bij voorbeeld is de verklaring van de nieuwe Roemeense regering begin januari 1990 dat zij de doodstraf zal afschaffen. Een verklaring overigens die niet zonder strubbelingen tot stand kwam, doch die alhier goed werd ontvangen. Overigens moge er op gewezen worden dat Duitse Democratische Republiek al in 1987 wettelijk de doodstraf afschafte. Bij andere Oosteuropese staten bepleit ik het voorbeeld van de DDR te volgen. 7. Praktijk Lijkt het bovenstaande een relatief rooskleurig beeld van vooruitgang ten aanzien van de normstelling te bieden, in de praktijk wordt de doodstraf in de gehele wereld toch nog op grote schaal toegepast. De regering is er zich van bewust dat een aantal landen andere wettelijke tradities, religieuze opvattingen en historische achtergronden hebben, die leiden tot een overtuiging die verschilt van die van de Nederlandse regering. Het feit dat in 1989 nog mèér dan duizend doodstraffen zijn uitgevoerd, is dan ook reden voor ernstige zorg. Terwijl aan de ene kant het aantal doodstraffen dat werd opgelegd in enkele landen zoals
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 518, nr. 1
Zuid-Afrika en de Sovjet-Unie merkbaar afnam, was er elders zoals in China en Iran sprake van een niet aflatende stroom van executies, deels zonder een adequate procesvoering. 8. Het Nederlandse beleid Het Nederlandse beleid dient in het licht van het bovenstaande gezien te worden. De regering bevordert ondertekening van de op de doodstraf betrekking hebbende instrumenten. Daarnaast besteedt zij aandacht aan de bij de instrumenten behorende toezichtmechanismen met name het toezichtmechanisme dat onderdeel vormt van het Tweede Protocol bij het BuPo-verdrag (bijlage I, art. 3 t/m 5). De meeste aandacht gaat uit naar de praktijk. De regering zal haar beleid voortzetten om in daarvoor in aanmerking komende gevallen te reageren op een dreigende tenuitvoerlegging van de doodstraf. Dergelijke reacties onderneemt zij bij voorkeur in EPS-verband dan wel tezamen met in dezen gelijkgezinde landen. Het Nederlandse beleid in de praktijk zou moeten worden onder– scheiden in reacties op: - (voorgenomen) executies zonder dat een proces heeft plaatsgehad of na een proces waarin de internationaal geldende procedures en/of waarborgen niet of niet geheel in acht zijn genomen, en - (voorgenomen) executies waarbij op de procesvoering niets is aan te merken maar waarbij puur humanitaire redenen worden aangevoerd. De regering stelt zich voor aan de eerste categorie in de toekomst meer aandacht te geven. Daarbij zal de regering het niet zonder een zekere beleidsvrijheid kunnen stellen. Teneinde tot een zo objectief mogelijke beoordeling te komen zal zij zich blijven bedienen van een leidraad («checklist») die in 1987 werd opgesteld en goed bruikbaar is gebleken (zie Vademecum Mensenrechten, Uitgave van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, p. X - 4). In elk geval stelt de regering zich voor in gevallen waarin executies zijn voorzien van personen die - minderjarigen waren ten tijde van het begaan van het delict, - aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geest– vermogens lijden, of - zijn veroordeeld op basis van twijfelachtig bewijs speciale aandacht te geven aan de mogelijkheid om bij de betrokken regering aan te dringen op uit– of afstel van executie. Het beleid zal er voorts op gericht zijn elke, ook indirect, Nederlandse betrokkenheid bij de tenuitvoerlegging van de doodstraf te voorkomen. Dat heeft onder meer implicaties voor het beleid met betrekking tot uitle– vering. Daarbij geldt in de praktijk dat Nederland niet uitlevert tenzij er voldoende waarborgen zijn dat de doodstraf niet zal worden uitgevoerd. Ook ondersteunt de regering het standpunt van Nederlandse (para-)medische deskundigen, die weigeren betrokken te worden bij de tenuitvoerlegging van de doodstraf. Hierboven heb ik uiteengezet wat het Nederlands beleid is ten aanzien van de doodstraf. Het betreft een mensenrechtenprobleem waarvan niet op korte of middellange termijn een oplossing mag worden verwacht. Het blijft niettemin de hoop van Nederlandse regering dat op lange termijn afschaffing tot de mogelijkheden behoort. Bijlage 1: Tekst van het Tweede Facultatief Protocol bij het Interna– tionaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten Bijlage 2: Artikel 6 en 14 van voornoemd Verdrag BijlageS: Tekst ECOSOC-resolutie 1984/50. Deze bijlagen zijn ter inzage gelegd op de bibliotheek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 518, nr. 1