Juni
JAARGANG 2 NR. 3 / 2007 VERSCHIJNT 6X PER JAAR (FEB/APR/JUNI/AUG/OKT/DEC) AFGIFTEKANTOOR GENT X P608073
9
2007
Tax Audit & Accountancy
André Bert
Pierre P. Berger
Roland Smets
Voorzitter IAB
Voorzitter IBR
Voorzitter BIBF
IBR
IAB
BIBF
Inhoud
Overzicht van drie jaar voorzitterschap op het IBR, het IAB en het BIBF
1 Horen, zien en zwijgen? Een analyse van de draagwijdte van de fiscale meewerkverplichting van de accountant, belastingconsulent, erkende boekhouder en bedrijfsrevisor
2 Wetenschappelijke bevindingen omtrent prijs- en productdifferentiatie in de Belgische auditmarkt
5 Wijzigingen aan de Tweede Vennootschapsrichtlijn: een overzicht
8 Laatste berichtgeving van het IASB 1 april 2007 – 31 mei 2007
13 IFRS voor KMO’s: Samenvatting van het voorstel van standaard en beschouwingen bij de toepassing ervan
15 Voorstelling van de drie nieuwe Voorzitters
18 Institutioneel nieuws IBR, IAB en BIBF
19
TAX AUDIT & ACCOUNTANCY Tweemaandelijks tijdschrift van het IAB, het IBR en het BIBF Aanbevolen citeerwijze: T.A.A. Afgiftekantoor: Gent X REDACTIECOMITÉ P. P. Berger P. Colaert G. Delvaux M. De Wolf (Hoofdredacteur) C. Fischer S. Mercier C. Van der Elst E. Vercammen REDACTIESECRETARIAAT S. Massagé Uitgever NV die Keure Kleine Pathoekeweg 3, 8000 Brugge T (050) 47 12 72 F (050) 33 51 54 E
[email protected] VERANTWOORDELIJKE UITGEVERS A. Bert Voorzitter IAB Livornostraat 41 1050 Brussel T (02) 543 74 90 F (02) 543 74 91 P.P. Berger Voorzitter IBR Arenbergstraat 13 1000 Brussel T (02) 512 51 36 F (02) 512 78 86 R. Smets Voorzitter BIBF Legrandlaan 45 1050 Brussel T (02) 626 03 80 F (02) 626 03 90
Overzicht van drie jaar voorzitterschap op het IBR, het IAB en het BIBF
Editoriaal De mandaten van drie jaar voorzitterschap bij de drie Instituten vervielen bijna gelijktijdig in maart-april van dit jaar. Ter gelegenheid hiervan wensen wij de nadruk erop te leggen dat de laatste drie jaren werden gekenmerkt door de voortzetting van de constructieve samenwerking tussen de drie Instituten van de economische beroepen en de verwezenlijking van gemeenschappelijke projecten, onder het toezicht van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen. In toepassing van de wet is het Interinstitutencomité van de economische beroepen regelmatig bijeengekomen op basis van vier vergaderingen per jaar, onder het opeenvolgende voorzitterschap van elk Instituut. De drie Instituten hebben op basis van deze werkzaamheden gemeenschappelijke gedragslijnen vastgelegd inzake het voeren van publiciteit, rekening houdend met het advies van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen. De Instituten hebben bovendien een protocolakkoord ondertekend met de Staatssecretaris voor de Modernisering van de Financiën en de Strijd tegen de fiscale fraude, met naleving van de respectievelijke bevoegdheden van elkeen. Een studiedag over deze materie werd gezamenlijk georganiseerd. De wetgever heeft de bezorgdheden van de vertegenwoordigers van de drie Instituten met betrekking tot de nieuwe wetgeving inzake het statuut van de zelfstandigen in aanmerking genomen, rekening houdend met de specificiteiten van de economische beroepen. Een studiedag over deze materie werd gezamenlijk georganiseerd door de Minister van Middenstand en de drie Instituten. De drie Instituten hebben een wijd verspreide gezamenlijke publicatie Tax Audit & Accountancy gelanceerd die artikelen van rechtsleer bevat van gemeenschappelijk belang voor de economische beroepen. De drie Instituten hebben eveneens gezamenlijk met de Minister van Middenstand een studiedag georganiseerd gewijd aan de overdracht van ondernemingen. Op initiatief van de drie Instituten werden de sancties ten overstaan van personen die geen lid zijn van één van de drie Instituten en die illegaal gebruikmaken van een door de wet beschermde titel, op elkaar afgestemd en verzwaard in een nieuwe wetgeving. Op initiatief van de Balanscentrale van de Nationale Bank van België en van de drie Instituten, heeft een werkgroep verschillende voorstellen gedaan met het oog op het vergemakkelijken van de identificatie van de personen die een jaarrekening neerleggen bij de NBB. De drie Instituten hebben hun medewerking aan de werkzaamheden van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen voortgezet, onder meer via hun vertegenwoordigers benoemd in de schoot van de CBN. Op initiatief van de CBN zullen de drie Instituten gezamenlijk een studiedag organiseren op 14 juni 2007 gewijd aan de non-profitsector.
De drie Instituten zijn, gezamenlijk met onder meer de Nationale Bank van België, leden-oprichters van de vzw “XBRL” en dragen bij tot de ontwikkeling op internationaal niveau van deze geharmoniseerde computertaal voor de elektronische uitwisseling en standaardisering van financiële verslaggeving. De drie Instituten hebben een overeenkomst gesloten met een dienstverlener zodat al hun leden kunnen beschikken over een elektronische handtekening, die onder meer een bevestiging bevat van de hoedanigheid van lid van één van de drie Instituten. De drie Instituten hebben, in overeenstemming met de Balanscentrale van de Nationale Bank van België, aan al hun leden toegang verleend tot de bij de Balanscentrale neergelegde jaarrekening en dit ter raadpleging hiervan via elektronische weg door middel van het extranet van het BIBF. De Europese Richtlijn van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen in de Europese Unie, die betrekking heeft op de commissarismandaten, voorbehouden aan bedrijfsrevisoren, bevestigt de noodzaak om de rol en de respectievelijke opdrachten van de economische beroepsbeoefenaars nader te verduidelijken. In deze context hadden de Raden van het IAB en het BIBF, met de instemming en de steun van de Minister van Economie, de Minister van Middenstand en de Hoge Raad voor de Economische Beroepen, een protocolakkoord gesloten met het oog op een nadere verduidelijking van de titels en respectievelijke bevoegdheden van erkende boekhouders, erkende fiscalisten, accountants en belastingconsulenten. In deze context voorzag het uit dit protocol voortvloeiende ontwerp in een toenadering van het IAB en het BIBF onder de vorm van een fusie van de twee Instituten, waarbij verschillende ledenlijsten werden gehandhaafd teneinde rekening te houden met de respectievelijke bevoegdheden van elke beroepsbeoefenaar en met het oog op een rationalisering en transparantie ten overstaan van de gebruikers. Dit protocol voorzag in het behoud van het IBR naast het nieuwe gefusioneerde Instituut. Het IBR bleef onderworpen aan de Europese en Belgische bepalingen in het bijzonder met betrekking tot de wettelijke controle van de jaarrekeningen terwijl het gefusioneerde Instituut niet onderworpen was aan de nieuwe bepalingen verbonden aan de uitbreiding van het publiek toezicht. Het fusieontwerp is echter niet tot stand gekomen onder de huidige legislatuur ondanks een overeenkomst en de – herhaaldelijk bevestigde – steun van de betrokken partijen en dit op grond van een losstaand initiatief dat voorafging aan de bevestiging van deze overeenkomst door de Ministerraad. Wij betreuren ten zeerste dit losstaand initiatief waardoor een fusieontwerp, waarmee de Raden van de drie Instituten herhaaldelijk hadden ingestemd, is gestrand. Dit voorval heeft bovendien schade berokkend aan onze drie Instituten waarvan de geloofwaardigheid bij de beleidsmensen werd aangetast.
De drie Instituten waren eveneens vertegenwoordigd in de schoot van de werkgroepen IFRS – KMO en vennootschapsrecht die, op initiatief van de CBN, werden opgericht door de Minister van Economie, gezamenlijk met de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en met de Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën.
De drie Instituten zullen op constructieve wijze blijven samenwerken in het belang van hun leden en derhalve ook in het belang van de economie in het algemeen. De verrichte werkzaamheden hebben – hopelijk – bijgedragen tot het behoud en het versterken van een kwalitatieve financiële verslaggeving, als dusdanig erkend in de schoot van de in voortdurende ontwikkeling zijnde Europese Unie.
Bovendien liggen de drie Instituten aan de oorsprong van de oprichting van de Belgische afdeling van de Académie des Sciences Comptables et Financières, met als doel het uitwisselen van informatie en het ontwikkelen van een rechtsleer op het gebied van boekhouding, accountancy en audit.
Met dit doel voor ogen zullen de drie Instituten blijven investeren in de permanente vorming van hun leden en stagiairs verwelkomen die kiezen voor een veelzijdig beroep qua samenstelling en vakgebieden en gestoeld op een degelijke kennis gemeen aan alle economische beroepen.
ANDRÉ BERT
PIERRE P. BERGER
ROLAND SMETS
Voorzitter IAB
Voorzitter IBR
Voorzitter BIBF
2-3
> MICHEL MAUS
Horen, zien en zwijgen?
Een analyse van de draagwijdte van de fiscale meewerkverplichting van de accountant, belastingconsulent, erkende boekhouder en bedrijfsrevisor
Prof. Dr. Fiscaal Recht VUB Advocaat
Het eerste deel van de studie verscheen in T.A.A. nr. 7.
De procedure van artikel 334 W.I.B.92 De complexiteit van de hedendaagse regelgeving in de commerciële en financiële sfeer heeft tot gevolg dat ondernemingen veelvuldig een beroep doen op boekhoudkundige en fiscale raadgevers teneinde de onderneming bij te staan bij het vervullen van de talrijke wettelijke verplichtingen. In het kader van deze bijstand gebeurt het zeer vaak dat ondernemingen vertrouwelijke bedrijfsinformatie meedelen aan hun raadgevers. De ondernemingen mogen er uiteraard op rekenen dat deze meegedeelde informatie door de raadgevers als vertrouwelijk wordt behandeld en geheim blijft. Dit is een essentieel gegeven in de relatie tussen de ondernemer en zijn fiscale en boekhoudkundige raadgevers.
indien er echter wel een tuchtoverheid bestaat, de administratie steeds de verplichting heeft zich tot deze overheid te wenden5. Uit de administratieve commentaren blijkt dat ook de administratie deze mening lijkt te zijn toegedaan6.
Bijzonder inzake de inkomstenbelastingen is wel dat de fiscale wet heeft voorzien in een aparte procedure voor het geval een persoon het beroepsgeheim laat gelden om zijn medewerking aan de fiscale controle te weigeren, hetzij van bepaalde bescheiden, hetzij van sommige mondelinge of schriftelijke inlichtingen. Deze procedure is terug te vinden in artikel 334 W.I.B.92. Dit artikel bepaalt dat, wanneer een persoon bij een ‘vraag om inlichtingen’ of een ‘boekenonderzoek’ het beroepsgeheim doet gelden, de administratie om de tussenkomst van de territoriaal bevoegde tuchtoverheid moet verzoeken opdat deze zou oordelen of, en gebeurlijk in welke mate, de vraag om inlichtingen of de overlegging van boeken en bescheiden verzoenbaar is met het eerbiedigen van het beroepsgeheim. Indien een fiscale of boekhoudkundige raadgever het beroepsgeheim laat gelden bij een fiscale controle dan zal de administratie, wil zij toch een antwoord op haar vragen verkrijgen, zich moeten richten tot ‘de territoriaal bevoegde tuchtoverheid’1. In concreto zal de administratie zich aldus moeten richten tot de bevoegde tuchtoverheden van het Beroepsinstituut van erkende Boekhouders en Fiscalisten, van het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten en van het Instituut der Bedrijfsrevisoren.
Het is de taak van de geraadpleegde tuchtoverheid om uitspraak te doen over de vraag of de fiscale of boekhoudkundige raadgever terecht zijn beroepsgeheim heeft laten gelden ten aanzien van de fiscale administratie. Hierbij dient de tuchtoverheid na te gaan in welke mate het verzoek om inlichtingen of het verzoek om overlegging van bepaalde stukken verzoenbaar is met het beroepsgeheim waartoe de fiscale of boekhoudkundige raadgever gehouden is. Te dien einde lijkt het o.i. noodzakelijk dat de fiscale of boekhoudkundige raadgever alle ter zake dienende informatie aan de tuchtoverheid overhandigt of meedeelt zodat deze met kennis van zaken een advies kan uitbrengen. De fiscale of boekhoudkundige raadgever loopt hiermee geen enkel risico. Het beroepsgeheim geldt trouwens niet ten aanzien van de tuchtoverheid. Het behoort immers tot de taken van de tuchtoverheid om erop toe te zien dat de geheimhouder geen misbruik maakt van zijn beroepsgeheim. Het is evident dat de tuchtoverheid de geheimhouder ertoe moet kunnen verplichten om hem alle noodzakelijke gegevens mee te delen, zelfs indien deze door het beroepsgeheim zouden zijn gedekt. De fiscale of boekhoudkundige raadgever miskent hiermee zijn geheimhoudingsplicht niet temeer daar ook de leden van de tuchtoverheid tot het beroepsgeheim zijn gehouden.
Dit is een verplichting voor de administratie2. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de Wet van 22 november 1962 werd bij de bespreking van de procedure van artikel 334 W.I.B.92 dienaangaande gesteld dat de administratie in de regel niet is gerechtigd om zelf te beslissen of een persoon beroepshalve tot het beroepsgeheim is gehouden3. Enkel indien er in de organisatie van het beroep van de geheimhouder geen bevoegde tuchtoverheid bestaat, is de administratie gerechtigd om zelf een standpunt in te nemen nopens de draagwijdte van het ingeroepen beroepsgeheim4. Hieruit kan worden afgeleid dat,
Indien de tuchtoverheid de mening is toegedaan dat het beroepsgeheim ten onrechte wordt ingeroepen door de fiscale of boekhoudkundige raadgever dan dient deze laatste in beginsel in te gaan op het verzoek om informatie van de administratie. Hij is immers ingevolge zijn deontologie gehoorzaamheid aan de tuchtoverheid verplicht. Indien de fiscale of boekhoudkundige raadgever niettemin in zijn weigering volhardt, dan moet hij vanuit fiscaal oogpunt worden beschouwd als elke andere persoon die weigert mee te werken aan een fiscaal onderzoek en kan hij voor zijn halsstarrigheid worden gesanctioneerd7.
JUNI 2007
De administratie kan niet anders dan zich neer te leggen bij het standpunt van de tuchtoverheid8. Wanneer de tuchtoverheid het standpunt van de geheimhouder bevestigt, kan de aanslagambtenaar zich daar dan ook slechts bij neerleggen9. Hiermee verschilt de procedure van artikel 334 W.I.B.92 duidelijk van de bijstand van de tuchtoverheid bij een strafrechtelijke huiszoeking. Ook daar oordeelt de tuchtoverheid of de stukken die men wenst in te zien en/of in beslag te nemen al dan niet onder het beroepsgeheim vallen, doch in tegenstelling met hetgeen is voorzien in het kader van artikel 334 W.I.B.92 dient de onderzoeksrechter zich niet bij het oordeel van de tuchtoverheid neer te leggen.
De fiscale doorbreking van het beroepsgeheim Tot slot moet nog worden opgemerkt dat het beroepsgeheim geen absoluut karakter vertoont10. Ook ten aanzien van de fiscale controle is dit zo. In de bepalingen van artikel 458 Sw. werden twee uitzonderingen op de zwijgplicht voorzien. Personen die tot het beroepsgeheim zijn gehouden, zijn verplicht de hen toevertrouwde geheimen kenbaar te maken telkenmale de wet hen daartoe verplicht en zij mogen, zij het zonder verplichting, geheimen bekendmaken wanneer ze worden opgeroepen om in rechte getuigenis af te leggen. Het getuigenis in rechte De uitzondering van het getuigenis in rechte verleent aan de geheimhouder het recht zijn geheimhoudingsplicht te doorbreken. Het gaat hier enkel om een recht van de geheimhouder, niet om een verplichting. Zo oordeelde het Hof van Cassatie in een arrest van 20 september 1986 dat een geheimhouder, naar aanleiding van een getuigenis in rechte, feiten die door het beroepsgeheim zijn gedekt mag bekendmaken zonder dat hij tot spreken kan gedwongen worden11. Een fiscale of boekhoudkundige raadgever behoudt met andere woorden ook bij een getuigenis in rechte nog steeds de mogelijkheid om te zwijgen12 en hij kan zelf beslissen of hij al dan niet de gehei-
TA X A U D I T & A C C O U N TA N C Y
men waarvan hij kennis heeft zal prijsgeven13. Indien hij er evenwel voor opteert om toch te spreken dan kan hij daarvoor niet worden gesanctioneerd14. Deze uitzondering op de geheimhoudingsplicht van artikel 458 Sw. geldt echter enkel voor getuigenissen in rechte, d.w.z. getuigenissen voor een rechterlijke instantie15. Dit betekent dat de uitzondering van het getuigenis in rechte geen toepassing kan vinden op het fiscaal getuigenverhoor in de zin van de artikelen 322, 325 en 326 W.I.B.92. Het fiscaal getuigenverhoor speelt zich immers af voor een fiscale ambtenaar en dient dienvolgens te worden beschouwd als een loutere administratieve procedure zonder rechterlijk karakter. Enkel indien een rechter in het kader van de gerechtelijke fiscale geschillenprocedure of in het kader van een fiscale strafprocedure zou overgaan tot het horen van een derde geheimhouder zou de uitzondering van het getuigenis in rechte uit artikel 458 Sw., in fiscale zaken toepassing kunnen vinden. Dit betekent met andere woorden dat fiscale en boekhoudkundige raadgevers in het kader van het fiscaal getuigenverhoor nog steeds gebonden zijn door de zwijgplicht. Zij beschikken in tegenstelling tot het getuigenis in rechte bij een fiscaal getuigenverhoor niet over een zwijgrecht. In concreto kan een fiscale of boekhoudkundige raadgever in het kader van een fiscaal getuigenverhoor niet meer doen dan de eed afleggen en vervolgens evalueren of de gestelde vragen van aard zijn dat hij zijn beroepsgeheim zou moeten prijsgeven. Indien dit het geval blijkt te zijn moet hij zijn beroepsgeheim laten prevaleren op zijn fiscale meewerkverplichting16. De wettelijke verplichting bepaalde gegevens kenbaar te maken Artikel 458 Sw. voorziet tevens dat het beroepsgeheim niet kan worden ingeroepen in de gevallen waarin de wet de geheimhouder heeft verplicht om te spreken. Verschillende wettelijke bepalingen verplichten personen die tot het beroepsgeheim zijn gehouden inderdaad om bepaalde gegevens aan de overheid kenbaar te maken. In de mate waarin de wet de fiscale of boekhoud-
1 M. MAUS, o.c, N.F.M., N.F.M., 2006, 216. 2 M. MAUS, o.c, N.F.M., N.F.M., 2006, 216. 3 Parl.St., Senaat, 1961-1962, 366, 293-294. 4 Parl.St., Senaat, 1961-1962, 366, 293-294. 5 M. MAUS, o.c, N.F.M., N.F.M., 2006, 216. 6 Com.I.B., 334/6. 7 M. MAUS, o.c. o.c.,, Brugge, die Keure, 2005, 243. 8 Com.I.B., 334/8. 9 M. MAUS, o.c. o.c.,, Brugge, die Keure, 2005, 244-245. 10 F. VANNESTE, “Kan het beroepsgeheim absoluut genoemd worden?”, R.W. R.W.,, 1977-1978, 1290 e.v. 11 Cass., 20 september 1986, Arr. Cass., 1986-1987, 100. 12 M. FRANCHIMONT, “Het beroepsgeheim van de bedrijfsrevisor”, Studies en Documenten BCNAR, BCNAR, 1986/2, 27; Ch. HAVERANS, o.c. o.c.,, A.F.T. A.F.T.,, 1986, 91. 13 T. AFSCHRIFT en F. GODDEVRIENDT, o.c. o.c.,, T.F.R. T.F.R.,, 2002, 301. 14 E. DE BAENST, o.c. o.c.,, J.D.F. J.D.F.,, 1991, 200. 15 M. MAUS, o.c, N.F.M., N.F.M., 2006, 217. 16 M. MAUS, o.c, N.F.M., N.F.M., 2006, 217.
4-5
V
erschillende wettelijke bepalingen verplichten personen die tot het beroepsgeheim zijn gehouden inderdaad om bepaalde gegevens aan de overheid kenbaar te maken.
kundige raadgever verplicht om zelf aangifte of melding te doen van bepaalde feiten kan er bijgevolg geen sprake zijn van een schending van het beroepsgeheim17. Bepaalde van deze wettelijke afwijkingen op het beroepsgeheim hebben ook een fiscale dimensie. Meestal gaat het hier om wettelijke meldingsplichten met het oog op de invordering van de belasting of met het oog op de bestrijding van de fiscale fraude. Ook fiscale en boekhoudkundige raadgevers zijn aan dergelijke fiscale meldingsplichten onderworpen. In het bijzonder kan hier worden verwezen naar de Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme18. Deze wet legt onder meer aan de bedrijfsrevisoren, de externe accountants, de externe belastingconsulenten, de erkende boekhouders en de erkende boekhouders-fiscalisten de verplichting op om de ‘ernstige en georganiseerde fiscale fraude waarbij bijzonder ingewikkelde mechanismen of procédés van internationale omvang worden aangewend’ waarvan zij kennis krijgen aan de Cel voor financiële informatieverwerking te melden.
Conclusie
17 P. HELSEN, “De strafbare deelneming van de notaris aan een misdrijf”, N.F.M. N.F.M.,, 2004/2, 50. 18 B.S.,, 9 februari 1993. B.S.
De wetgever heeft bij de regeling van het beroep van accountant, belastingconsulent, erkende boekhouder en bedrijfsrevisor artikel 458 Sw. op deze beroepen van toepassing gemaakt. Dit impliceert dat de accountant, de belastingconsulent, de erkende boekhouder en de bedrijfsrevisor bij de uitoefening van zijn beroep het beroepsgeheim moet respecteren. De gebondenheid tot het beroepsgeheim strekt zich ook uit tot de overheid, en inzonderheid tot de fiscale administratie. Ook ten aanzien van de fiscus moet het beroepsgeheim immers worden gerespecteerd. Dit is zeker wat de fiscale en boekhoudkundige raadgevers betreft van cruciaal belang, vermits zij vaak kennis hebben van fiscaal zeer gevoelige informatie. De accountant, de belastingconsulent, de erkende boekhouder en de bedrijfsrevisor dient zich rekenschap te geven van het beroepsgeheim. In regel kan men stellen dat de accountant, de belastingconsulent, de erkende boekhouder en de bedrijfsrevisor deze informatie slechts kan prijsgeven indien hij daartoe door de wet wordt verplicht. Slechts dan kan het beroepsgeheim terzijde worden geschoven. Indien deze regel wordt miskend, dan stellen de fiscale en boekhoudkundige raadgevers zich bloot aan strafrechtelijke en tuchtrechtelijke vervolging en komt bovendien hun burgerrechtelijke aansprakelijkheid in het gedrang.
> MARLEEN WILLEKENS
Wetenschappelijke bevindingen omtrent prijs- en productdifferentiatie in de Belgische auditmarkt
Hoogleraar auditing Universiteit Tilburg en deeltijds hoogleraar K.U.Leuven
Auditprijszetting
Toonaangevende auditstudies uit de VS hielden zich de voorbije decennia onder meer bezig met de vraag of de statutaire audit concurrentieel geprijsd is en of er productdifferentiatie bestaat tussen verschillende types auditkantoren. Ook in België werden diverse studies uitgevoerd die onderzochten of verschillende types auditkantoren aan prijs- en productdifferentiatie doen. De resultaten van deze Belgische studies zijn minder eenduidig dan in de VS.
Hét basiswerk in de auditprijszettingliteratuur waarop quasi alle daaropvolgende studies steunen, is de Amerikaanse studie van Simunic (1980). Simunic (1980) bestudeert de prijszetting in de Amerikaanse auditmarkt. Hij test welke variabelen een significante invloed uitoefenen op de grootte van het audithonorarium. Deze hebben onder meer betrekking op de grootte van de te auditeren onderneming, de ondernemingscomplexiteit en het financiële risico van de klant. Vele daaropvolgende studies gebruiken een gelijkaardige onderzoeksdesign. Hay, Knechel and Wong (2006) geven een overzicht van deze rijke literatuur en besluiten dat: 1) het audithonorariummodel dat Simunic introduceerde wereldwijd tussen de 50 % en 70 % van de variatie in het audithonorarium verklaart, en dit gebaseerd op variabelen zoals ondernemingsgrootte (zoals, bijvoorbeeld, het totaal actief of de omzet van de klant), ondernemingscomplexiteit (zoals, bijvoorbeeld, het aantal dochterondernemingen), en ondernemingsrisico (zoals bijvoorbeeld de ondernemingsliquiditeit); 2) er in de meeste studies significant hogere audithonoraria worden gevonden voor klanten geauditeerd door een Big N-auditkantoor. Wat de hogere prijszetting door de Big N drijft, staat niet eenduidig vast. In zijn seminale studie gaf Simunic twee mogelijke verklaringen. Ten eerste zou een hoger honorarium door de Big N een exponent kunnen zijn van marktmacht (ten gevolge van een hoge marktconcentratie in de auditmarkt). Anderzijds zou het een gevolg kunnen zijn van een gedifferentieerde auditdienst. Ook in België vonden een aantal auditprijszettingsstudies plaats. Willekens en Achmadi (2003), Willekens en Gaeremynck (2005), en Knechel en Willekens (2006) leverden bijdragen in deze context. Willekens en Achmadi (2003) onderzochten de prijszetting in het niet-beursgenoteerde klantensegment van de Belgische auditmarkt voor de jaren 1989 en 1997. Zij bestudeerden enerzijds of de prijszetting competitief is in de Belgische auditmarkt, en anderzijds of de toename
in marktconcentratie tussen 1989 en 1997 leidde tot meer of minder concurrentie in de auditmarkt. Zij rapporteren dat audithonoraria in België zowel in 1989 als in 1997 op significante wijze positief geassocieerd zijn met de grootte van het auditkantoor. Het is echter ook in deze studie niet duidelijk of het hogere honorarium dat, ceteris paribus, wordt aangerekend door de Big N-kantoren te wijten is aan marktmacht of aan productdifferentiatie. Wel ondersteunen hun resultaten de hypothese dat de prijszetting in de Belgische auditmarkt tussen 1989 en 1997 concurrentiëler is geworden. Willekens en Gaeremynck (2005) deden een diepgaande studie over de prijszetting in de Belgische auditmarkt op basis van een steekproef van ruim 12.000 auditmandaten (uit 2001). In tegenstelling tot de andere prijszettingsstudies (nationaal en internationaal) testten de auteurs ook commissaris- en auditorkarakteristieken, naast tal van ondernemingsvariabelen. Wat de kantoorkarakteristieken betreft valt op dat het audithonorarium toeneemt naarmate het aantal personeelsleden andere dan commissarissen groter is. Een interessante bevinding is ook dat de Big N-variabele geen significante invloed meer blijkt te hebben in een prijsmodel dat ook andere kantoorkarakterisiteken opneemt als verklarende variabele. Wanneer deze kantoorvariabelen niet worden opgenomen in het prijszettingsmodel (zoals in andere studies doorgaans het geval is) is de Big N-variabele wel zeer significant, met hogere honoraria aangerekend door de Big N-kantoren. Ook het testen van commissariskarakteristieken maakt deze studie vrij uniek. De belangrijkste variabele binnen deze categorie is het aantal klanten dat de commissaris in zijn portfolio heeft. Er wordt gevonden dat het audithonorarium lager is hoe meer mandaten een commissaris heeft, ceteris paribus. Verder blijkt ook het individuele marktaandeel van de commissaris die het mandaat uitvoert positief geassocieerd te zijn met de grootte van het audithonorarium. Dit wijst erop dat niet enkel kantoor-, maar ook individuele commissariskarakteristieken medebepalend zijn voor de prijszetting.
6-7
W
at de kantoorkarakteristieken betreft valt op dat het audithonorarium toeneemt naarmate het aantal personeelsleden andere dan commissarissen groter is.
Wat de evolutie van de prijszetting betreft, is het opmerkelijk dat er tussen 1998 en 2002 een relatieve prijsdaling wordt vastgesteld bij Big N-kantoren. Deze evidentie is een indicatie dat de toegenomen competitie in de auditmarkt die Willekens en Achmadi (2003) tussen 1989 en 1997 vaststelden, zich ook daarna nog heeft verdergezet. Knechel en Willekens (2006) bestuderen de auditprijszetting in het beursgenoteerde segment van de Belgische auditmarkt. Zij onderzoeken of externe audit en andere corporate governance mechanismen complementen of substituten zijn. Zij vinden dat het audithonorarium op significante wijze geassocieerd is met de kwaliteit van de interne controle, het risicomanagement en het deugdelijke bestuur van de klantonderneming. Audithonoraria zijn hoger wanneer de klant een auditcomité heeft, meer onafhankelijke bestuurders heeft en transparant is omtrent het beheer van financiële risico’s. Audithonoraria zijn lager wanneer ‘compliance’ risico’s beter beheerd worden. Deze bevindingen ondersteunen de hypothese dat alternatieve vormen van monitoring complementair werken in plaats van substituten te zijn, behalve wanneer het om compliancecontrolemechanismen gaat.
Onderzoeken naar productdifferentiatie tussen auditkantoren Auditprijszettingsstudies kunnen geen eenduidig uitsluitsel brengen op de vraag of er productdifferentiatie bestaat tussen de Big N- en de andere auditkantoren, omdat zij dit slechts op indirecte wijze testen. Directe testen van productdifferentiatie bestuderen de invloed van het auditortype op een maatstaf van ‘auditkwaliteit’. Twee maatstaven van auditkwaliteit worden courant getest in de internationale auditliteratuur: Ten eerste, wordt getest of het type auditkantoor op significante wijze een invloed heeft op de mate van winstmanagement in de jaarrekening van de geauditeerde. Ten tweede wordt getest of het type auditkantoor op significante wijze een invloed heeft op het type auditrapport dat wordt gegeven.
H
et type auditopinie bepaalt op significante wijze mee of een onderneming in de toekomst nog een ‘going concern’ blijft of niet.
Winstmanagement en auditkantoortype In de internationale literatuur wordt de grootte van de onverwachte accruals in de jaarrekening van de klant als maatstaf voor winstmanagement gehanteerd. De onverwachte accruals zijn die accruals die niet te verklaren zijn door de ondernemingsgrootte,
-groei of de sector waartoe de onderneming behoort. In de VS vinden Becker, DeFond, Jiambalvo, en Subramanyam (1998) en Francis, Maydew en Sparks (1999) dat klanten van Big N-kantoren minder onverwachte accruals hebben in hun jaarrekeningen, ceteris paribus. In deze institutionele omgeving (beursgenoteerde auditklanten) wordt quasi uitsluitend belang gehecht aan de rol van de auditor om winstverhogende onverwachte accruals te beperken. Vander Bauwhede, Willekens en Gaeremynck (2003) doen een analoog onderzoek voor een steekproef van Belgische beursgenoteerde ondernemingen en een even grote steekproef van niet-beursgenoteerde ondernemingen van dezelfde grootte (en uit dezelfde sectoren). Gegeven de andere institutionele context en de aanwezige drijfveren om ook winstverlagende manipulaties in de boekhouding door te voeren, worden zowel winstverhogende als -verlagende onverwachte accruals bestudeerd. In het klantensegment van de niet-beursgenoteerde ondernemingen blijkt dat Big Nklanten minder winstverlagende onverwachte accruals hebben dan niet-Big N-klanten, ceteris paribus. Er wordt echter geen verschil gevonden voor winstverhogende onverwachte accruals. Verder wordt dit verschil tussen Big N- en niet-Big N-klanten ook niet gevonden in het segment van de beursgenoteerde klanten in België. Vander Bauwhede en Willekens (2004) onderzoeken winstmanagement voor een ruime steekproef van niet-beursgenoteerde Belgische ondernemingen behorende tot alle groottecategoriëen (dus niet enkel de grootste, zoals in de studie van Vander Bauwhede et al. 2003). Zij vinden echter geen significant verband tussen auditkantoortype en de mate van winstmanagement. Van Tendeloo en Vanstraelen (2005) onderzoeken of auditkantoortype een verklarende factor is voor de verschillen in onverwachte accruals tussen ondernemingen uit zes Europese landen, waaronder ook België. Zij vinden echter wel dat er duidelijke verschillen bestaan in de mate waarin onverwachte accruals voorkomen tussen Big N- en niet-Big N-klanten, met meer onverwachte accruals bij niet-Big N-klanten. Gaeremynck, Van der Meulen en Willekens (2006) onderzoeken of bepaalde kenmerken van de klantenportfolio van auditkantoren, in plaats van de grootte van het auditkantoor, geassocieerd zijn met de mate van winstmanagement in de jaarrekening van de klanten. Zij vinden, voor een steekproef van
JUNI 2007
Belgische ondernemingen in moeilijkheden, dat dit inderdaad het geval is. Zo blijkt dat auditkantoren met meer visibele klanten in hun portfolio strenger zijn ten opzichte van onverwachte accruals in de jaarrekening van hun klanten. Verder geldt hetzelfde ook voor auditkantoren met minder solvabele klanten. Auditrapportering en auditkantoortype De eerste studies die onderzochten of Big N-auditkantoren strengere auditopinies geven, zijn ook uit de VS afkomstig. Mutchler, Hopwood en McKeown (1997) vinden geen significante rapporteringsverschillen tussen Big N- en andere auditkantoren. Behn, Kaplan en Krumwiede (2001) daarentegen vinden die wel, met strengere rapportering (i.e. meer going-concern opmerkingen) door Big N-auditkantoren, ceteris paribus. In de Belgische context onderzocht Vanstraelen (2002) of er een associatie bestaat tussen economische drijfveren van auditoren en de aard van de opinie die wordt gegeven. Zij vindt echter geen evidentie dat auditortype (Big N vs. niet-Big N) significant geassocieerd met het type auditopinie dat wordt gegeven. Deze resultaten worden ook bevestigd door een studie van Gaeremynck en Willekens (2003) waarin ook geen rapporteringsverschillen worden gevonden tussen Big N- en andere auditkantoren voor een steekproef van ondernemingen die binnen het jaar na de opinie in faling gingen. Verder vinden Gaeremynck en Willekens (2003) ook dat het geven van een toelichtende paragraaf, voorbehoud of onthoudende verklaring wegens continuïteitsproblemen het karakter van een self-fulfilling prophecy heeft. Met andere woorden, het type auditopinie bepaalt op significante wijze mee (naast tal van andere factoren) of een onderneming in de toekomst nog een ‘going concern’ blijft of niet.
Besluit Belgische studies rapporteren duidelijke verschillen op het vlak van de prijszetting tussen Big N-auditkantoren en de andere auditkantoren, met hogere honoraria voor de Big N-kantoren, ceteris paribus. Verder wordt gevonden dat deze verschillen de voorbije jaren zijn afgenomen. Uit de productdifferentiatiestudies is echter niet duidelijk af te leiden waaraan deze prijsverschillen te wijten zijn. In tegenstelling tot Amerikaanse studies, wordt de productdifferentiatiehypothese niet eenduidig bevestigd aan de hand van winstmanagement- en auditrapporterings-
verschillen. Dit is mogelijks te wijten aan de Belgische institutionele omgeving waar (ook) andere attributen van auditkwaliteit wellicht relevant zijn. Deze andere dimensies van ‘productdifferentiatie’ (dan winstmanagement en auditrapportering) werden tot op heden nog niet onderzocht, ook niet in de VS. Dit is het gevolg van het niet voorhanden zijn van kosten- en auditprocesgegevens van auditkantoren voor onderzoeksdoeleinden. Hierdoor blijven jammer genoeg tal van belangrijke vragen onbeantwoord in de wetenschappelijke studies.
Bibliografie BECKER, C.L., DEFOND, M.L., JIAMBALVO, J. en SUBRAMANYAM, K.R., “The Effect of Audit Quality on Earnings Management”, Contemporary Accounting Research 15, 1998, 1-24. BEHN, B.K., KAPLAN, S.E. en KRUMWIEDE, K.R., “Further Evidence on the Auditor’s Going-Concern”, Auditing: A Journal of Practice and Theory. Report: The Influence of Management Plans, 2001, 20 (1): 13-28. FRANCIS, J.R., MAYDEW, E.L. en SPARKS, H.C., “The role of Big 6 auditors in the credible reporting of accruals”, Auditing: A Journal of Practice and Theory, 1999, 18(2): 17-34. GAEREMYNCK, A. en WILLEKENS, M., “The Endogenous Relationship between Audit-Report Type and Business Termination: Evidence on Private Firms in a Non-Litigious Environment”, Accounting and Business Research, 2003, Vol. 33-1: 65-79. GAEREMYNCK, A., VAN DER MEULEN, S. en WILLEKENS, M., “Audit-Firm Portfolio Characteristics, Audit Quality and Client Financial Reporting Quality”, Working Paper Tilburg University en Katholieke Universiteit Leuven, 2006. HAY, D.C, KNECHEL, W.R. en WONG, N., “Audit Fees: A Meat-analysis of the Effect of Supply and Demand Attributes”, Contemporary Accounting Research, 2006, 23(1) Spring: 141-191. KNECHEL, R. en WILLEKENS, M., “The Role of Risk Management and Governance in determining Audit Demand”, Journal of Business Finance and Accounting, 2006, Vol. 33, Issue 9-10: 1344-1367.
TA X A U D I T & A C C O U N TA N C Y
MUTCHLER, J. F., HOPWOOD, W. en McKEOWN, J. M., “The Influence of Contrary Information and Mitigating Factors on Audit Opinion Decisions on Bankrupt Companies”, Journal of Accounting Research, 1997, Vol. 35, No. 2. (Autumn, 1997), 295310. SIMUNIC, D.A., “The Pricing of Audit Services: Theory and Evidence”, Journal of Accounting Research, 22: 1980, 161-190. VANDER BAUWHEDE, H. en WILLEKENS, M., “Evidence on (the lack of ) Audit-Quality Differentiation in the Private Client Segment of the Belgian Audit Market?”, European Accounting Review, 2004, Vol. 13, no. 3: 501-522. VANDER BAUWHEDE, H., WILLEKENS, M. en GAEREMYNCK, A., “Audit Quality, Public Ownership and Firms’ Discretionary Accruals Management”, The International Journal of Accounting, 2003, Vol. 38-1: 1-22. VANSTRAELEN, A. “Auditor Economic Incentives and Going-Concern Opinions in a Limited Litigious Continental European Business Environment: Empirical Evidence from Belgium”, Accounting and Business Research, 32(3): 2002, 171-186. VAN TENDELOO, B.A. en VANSTRAELEN, A., “Earnings Management and Audit Quality in Europe: Evidence from Private Client Segment Market”, Paper presented at the Symposium of the European Auditing Research Network, Amsterdam, 2005, October 28-29. WILLEKENS, M. en ACHMADI, C., “Pricing and Supplier Concentration in the Private-Client Segment of the Audit Market”, The International Journal of Accounting, 2003, Vol. 38-4: 431-456. WILLEKENS, M. en GAEREMYNCK, A., Prijszetting in de Belgische auditmarkt, IBR/Brugge, die Keure, 2005.
8-9
>
Wijzigingen aan de Tweede Vennootschapsrichtlijn: een overzicht
R U T G E R VA N B O V E N Directieadviseur IAB
De inbreng in natura: bijkomende uitzonderingen op de bijzondere verslagplicht
Op 25 september 2006 verscheen de Richtlijn 2006/68/EG van 6 september 2006 tot wijziging van Richtlijn 77/91/EEG van de Raad met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze Richtlijn wijzigt de Tweede Vennootschapsrichtlijn op een aantal punten. Wij geven hierna een overzicht van de meest in het oog springende wijzigingen.
De Richtlijn tot wijziging van de Tweede Vennootschapsrichtlijn voorziet in een aantal bijkomende gevallen waarin de Lidstaten naamloze vennootschappen kunnen vrijstellen van de verplichting om, ter gelegenheid van een inbreng in natura, een controleverslag te laten opmaken door een onafhankelijke deskundige1. In essentie komt het erop neer dat geen bijzonder verslag moet worden opgemaakt wanneer er reeds een duidelijk referentiepunt bestaat voor de waardering van de inbreng in natura. Wel moet, aldus de derde considerans bij de Wijzigingsrichtlijn, in voorkomend geval het recht van de minderheidsaandeelhouders om een dergelijke waardering te eisen worden gewaarborgd. Merkwaardig in dit verband is dat de Wijzigingsrichtlijn handelt over de inbreng in natura waartoe wordt beslist door het bestuursof leidinggevend orgaan, hetgeen op het eerste gezicht laat uitschijnen dat deze vrijstellingsmogelijkheid zich enkel stelt ten aanzien van de inbreng in natura ter gelegenheid van een kapitaalverhoging waartoe het bestuursorgaan beslist in het kader van het toegestane kapitaal. Op het ogenblik van de oprichting van een vennootschap zijn de organen immers nog niet in functie. Toch moet volgens ons2 worden aangenomen dat de vrijstellingsmogelijkheid van toepassing is op elke inbreng in natura, ook deze ter gelegenheid van de oprichting van een vennootschap. Deze opvatting ligt volledig in lijn met de bedoeling van de Europese wetgever. De vrijstellingsmogelijkheid werd immers zowel opgenomen in de bepaling die handelt over de inbreng in natura ter gelegenheid van de oprichting van een vennootschap (artikel 10), als in deze die betrekking heeft op de inbreng in natura in het kader van een kapitaalverhoging (artikel 27). De Wijzigingsrichtlijn geeft in de hiernavolgende gevallen de mogelijkheid aan de Lidstaten om een inbreng in natura vrij te stellen van een verplichte controle door een onafhankelijke deskundige:
1° De inbreng in natura heeft betrekking op verhandelbare effecten of geldmarktinstrumenten, die worden gewaardeerd tegen de gewogen gemiddelde koers waartegen zij, gedurende een (door de nationale wetgeving te bepalen) toereikende periode voorafgaand aan de daadwerkelijke verwezenlijking van de inbreng, op één of meer gereglementeerde markten3 zijn verhandeld. Onder effecten4 moet worden verstaan, alle categorieën van op de kapitaalmarkt verhandelbare waardepapieren, met uitzondering van betaalinstrumenten. Zo worden ondermeer beschouwd als effecten, aandelen in vennootschappen en andere met aandelen in vennootschappen, partnerships of andere entiteiten gelijk te stellen waardepapieren, alsmede aandelencertificaten, obligaties en andere schuldinstrumenten, alsmede certificaten betreffende dergelijke effecten, alsook alle andere waardepapieren die het recht verlenen die effecten te verwerven of te verkopen, of die aanleiding geven tot een afwikkeling in contanten waarvan het bedrag wordt bepaald op grond van effecten, valuta’s, rentevoeten of rendementen, grondstoffenprijzen of andere indexen of maatstaven. Onder geldmarktinstrumenten5 moet worden verstaan, alle categorieën instrumenten die gewoonlijk op de geldmarkt worden verhandeld. Zo worden ondermeer beschouwd als geldmarktinstrumenten, schatkistpapier, depositocertificaten en commercial papers, met uitzondering van betaalinstrumenten. De vrijstellingsmogelijkheid geldt niet ingeval de koers door uitzonderlijke omstandigheden dermate werd beïnvloed dat zij op de effectieve inbrengdatum een aanzienlijke wijziging meebrengen van de waarde van het vermogensbestanddeel. Hier wordt ondermeer geviseerd, de situatie waarin de markt voor de betrokken effecten of geldmarktinstrumenten niet meer liquide is6. In dat geval dringt zich, aldus de Wijzigingsrichtlijn, een herwaardering op volgens de gebruikelijke procedure in het kader van een inbreng in
JUNI 2007
natura (controleverslag opgemaakt door een onafhankelijke deskundige7). Deze herwaardering dient te geschieden op initiatief en onder de verantwoordelijkheid van het bestuurs- of leidinggevend orgaan. 2° De inbreng in natura heeft betrekking op vermogensbestanddelen die geen effecten of geldmarktinstrumenten zijn, en die reeds door een erkende onafhankelijke deskundige werden gewaardeerd. De waardering (fair value) moet in voorkomend geval zijn geschied op een datum die niet meer dan zes maanden aan de effectieve inbrengdatum voorafgaat, en moet zijn uitgevoerd met inachtneming van de in de betrokken lidstaat algemeen aanvaarde normen en beginselen voor de waardering van de categorie vermogensbestanddelen die het voorwerp uitmaakt van de inbreng. Men zal derhalve in elk concreet geval moeten nagaan of de voorliggende waardering wel degelijk gericht was op het achterhalen van de billijke waarde (fair value). Zo is het volgens E. WYMEERSCH8 twijfelachtig dat een deskundigenadvies in het kader van een moeder-dochter overnamebod of van een verrichting tussen aandeelhouders kan dienen als waardering in de zin van de Wijzigingsrichtlijn. Het weze opgemerkt dat de Wijzigingsrichtlijn, in tegenstelling tot bij de volgende uitzondering (zie infra, 3°), geen specifieke vereisten oplegt aangaande de hoedanigheid van deze erkende onafhankelijke deskundige. Niets verhindert derhalve dat deze waardering zou gebeuren door een andere deskundige dan de bedrijfsrevisor, zoals een externe accountant of een erkend schatter van onroerend goed9. Het zal evenwel toekomen aan de nationale wetgever om dit begrip nader in te vullen. De toepassing van deze uitzondering kan er derhalve toe leiden dat een waarderingsverslag opgesteld door een deskundige wordt “herbruikt” ter gelegenheid van een latere inbreng in natura, met alle mogelijke gevolgen op het vlak van de beroepsaansprakelijkheid10.
De vrijstellingsmogelijkheid geldt niet ingeval nieuwe bijzondere omstandigheden zouden leiden tot een aanzienlijke wijziging van de billijke waarde (fair value) van het vermogensbestanddeel op de effectieve datum van inbreng ervan. In dat geval dringt de gebruikelijke procedure inzake inbreng in natura zich op, en zal bijgevolg op initiatief en onder de verantwoordelijkheid van het bestuurs- of leidinggevend orgaan een controleverslag moeten worden opgemaakt door een onafhankelijke deskundige11. Wordt niet overgegaan tot herwaardering overeenkomstig hetgeen werd vermeld in de voorgaande alinea, dan kunnen een of meer aandeelhouders die op de dag van de beslissing tot kapitaalverhoging gezamenlijk tenminste 5 % van het geplaatste kapitaal van de vennootschap bezitten, een waardering door een onafhankelijke deskundige eisen overeenkomstig de gebruikelijke procedure (controleverslag opgemaakt door een onafhankelijke deskundige). Zij kunnen dit eisen tot op de dag van de daadwerkelijke inbreng, op voorwaarde dat zij op datum van deze eis nog steeds 5 % van het geplaatste kapitaal bezitten, zoals dat kapitaal luidde op de dag van de beslissing tot kapitaalverhoging. Men kan hier niet buiten de vaststelling dat de mogelijkheden van de minderheidsaandeelhouders om een herwaardering te vragen aanzienlijk worden beperkt. Zij zouden hierom enkel mogen verzoeken ingeval zich gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan die de waarde van het in te brengen actief aanzienlijk hebben gewijzigd, en indien het bestuursorgaan zelf geen initiatief heeft genomen tot herwaardering. 3° De inbreng in natura heeft betrekking op vermogenbestanddelen die geen effecten of geldmarktinstrumenten zijn, waarbij de billijke waarde (fair value) van elk vermogensbestanddeel is afgeleid uit de jaarrekeningen van het voorgaande boekjaar die werden onderworpen aan een accountantscontrole overeenkomstig de Achtste Richtlijn12. Aangenomen mag worden dat ook is voldaan aan de verwachtingen van de Wijzigingsrichtlijn indien de waarde-
TA X A U D I T & A C C O U N TA N C Y
1 Nieuw artikel 10bis 10bis Tweede Vennootschapsrichtlijn. 2 Eveneens in die zin, R. TAS, “Wijzigingen inzake bijeenbrenging en instandhouding van het maatmaatschappelijk kapitaal: de afgeslankte Tweede RichtRichtlijn”, T.R.V. T.R.V.,, 2006, 620. 3 In de zin van artikel 4, lid 1, punt 14 van Richtlijn 2004/39/EG: een door een marktexploitant geëxgeëxploiteerd en/of beheerd multilateraal systeem dat meerdere koop- en verkoopintenties van derden met betrekking tot financiële instrumenten samensamenbrengt of het samenbrengen daarvan vergemakvergemakkelijkt op zodanige wijze dat er een overeenkomst uit voortvloeit met betrekking tot financiële instruinstrumenten die volgens de regels en de systemen van de markt tot de handel zijn toegelaten, en waaraan vergunning is verleend en die regelmatig werkt. 4 Artikel 4, lid 1, punt 18 van Richtlijn 2004/39/EG. 5 Artikel 4, lid 1, punt 19 van Richtlijn 2004/39/EG. 6 Eddy Wymeersch haalt ook de politieke instabiliteit en de geopolitieke moeilijkheden aan als mogelijke uitzonderlijke omstandigheden die kunnen wewegen op de prijs, zie E. WYMEERSCH, The Directive amending the Second Company Law Directive on Legal Capital, Capital, Financial Law Institute, WP 2006-15, http://www.law.rug.ac.be/fli/WP/WPindex.html, 5. 7 Overeenkomstig de artikelen 444 en 602 W. Venn. (NV). 8 E. WYMEERSCH, l.c. l.c.,, 5. 9 In die zin, zie ook R. TAS, l.c. l.c.,, 621. 10 E. WYMEERSCH, l.c. l.c.,, 7. 11 Zie artikelen 444 en 602 W. Venn. (NV). 12 Richtlijn 2006/43/EG betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen.
10-11
M
en zal in elk concreet geval moeten nagaan of de voorliggende waardering wel degelijk gericht was op het achterhalen van de billijke waarde (fair value).
M
en kan niet buiten de vaststelling dat de mogelijkheden van de minderheidsaandeelhouders om een herwaardering te vragen aanzienlijk worden beperkt.
13 E. WYMEERSCH, l.c. l.c.,, 6. 14 Nieuw artikel 10ter 10ter Tweede Vennootschapsrichtlijn. 15 Nieuw artikel 10ter 10ter Tweede Vennootschapsrichtlijn. 16 Nieuw artikel 11 Tweede Vennootschapsrichtlijn. 17 Het oorspronkelijke artikel 19 van de Tweede VenVennootschapsrichtlijn voorzag enkel in een aantal verplichte voorwaarden die een toegelaten inkoop van eigen aandelen behelzen, met dien verstande dat de lidstaten bijkomende voorwaarden mochten opleggen. 18 Nieuw artikel 19, lid 1 Tweede VennootschapsVennootschapsrichtlijn.
ring blijkt uit de geconsolideerde jaarrekening van de inbrengende vennootschap13.
De inkoop van eigen aandelen: versoepeling van de voorwaarden
Ook hier voorziet de Wijzigingsrichtlijn in een verplichting tot herwaardering ingeval bijzondere omstandigheden zouden leiden tot een aanzienlijke wijziging van de billijke waarde (fair value) van het vermogensbestanddeel op de effectieve inbrengdatum. Bij ontstentenis van herwaardering, kunnen de minderheidsaandeelhouder(s) een waardering eisen overeenkomstig de gebruikelijke procedure (zie supra, 2°).
De Richtlijn tot wijziging van de Tweede Vennootschapsrichtlijn vertrekt nog steeds van een principieel verbod op inkoop van eigen aandelen, maar wijzigt de voorwaarden die de Lidstaten moeten verbinden aan een toegelaten inkoop van eigen aandelen. De Wijzigingsrichtlijn maakt hierbij een onderscheid tussen verplichte en facultatieve voorwaarden, waarbij het de lidstaten niet is toegestaan om nog andere dan deze voorwaarden op te leggen17.
Indien een inbreng in natura bij toepassing van de voormelde uitzonderingen geschiedt zonder controleverslag opgemaakt door een onafhankelijke deskundige, dan moet binnen één maand na de effectieve inbrengdatum een verklaring worden openbaar gemaakt waarin de volgende gegevens zijn opgenomen14: • een beschrijving van het vermogensbestanddeel dat het voorwerp uitmaakt van de inbreng in natura; • de waarde van de inbreng, de herkomst van deze waardering en, in voorkomend geval, de waarderingsmethode; • of de verkregen waarde tenminste overeenkomt met de uitgifteprijs van de tegen de inbreng uit te geven aandelen; • een verklaring dat er zich ten opzichte van de oorspronkelijke waardering geen nieuwe bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan. De openbaarmaking moet geschieden overeenkomstig de nationale voorschriften die werden aangenomen ter omzetting van de Eerste Vennootschapsrichtlijn. Wanneer de inbreng in natura (zonder controleverslag) plaatsvindt ter gelegenheid van een kapitaalverhoging waartoe wordt beslist in het kader van het toegestaan kapitaal, moet de bekendmaking van de hoger vermelde gegevens, evenals van de datum van de beslissing tot kapitaalverhoging, worden gedaan voordat de inbreng in natura is verwezenlijkt. De verklaring die wordt bekendgemaakt na de effectieve inbrengdatum moet in voorkomend geval enkel aangeven dat er zich sinds de bekendmaking van de eerste verklaring geen nieuwe bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan15. De hoger vermelde uitzonderingen gelden eveneens ingeval van quasi-inbreng van een actiefbestanddeel16. Ten slotte schrijft de Wijzigingsrichtlijn voor dat iedere Lidstaat de passende maatregelen moet treffen om te waarborgen dat de hoger beschreven procedures worden nageleefd ingeval een inbreng in natura plaatsvindt in toepassing van de voormelde uitzonderingen.
Indien de Lidstaten ervoor opteren de inkoop van eigen aandelen toe te staan, dan moeten zij hieraan de volgende verplichte voorwaarden verbinden18: 1° De algemene vergadering moet de toestemming verlenen tot inkoop van eigen aandelen, en moet eveneens aangeven op welke wijze de voorgenomen verkrijgingen plaatsvinden (maximumaantal te verkrijgen aandelen, geldigheidsduur van de toestemming (in te vullen door de Lidstaten, met een maximum van 5 jaar), minimum- en maximumwaarde van de vergoeding in geval van een verkrijging onder bezwarende titel). De geldigheidsduur van de toelating door de algemene vergadering werd derhalve opgetrokken van een maximum van 18 maanden naar een door de lidstaten nader te bepalen maximumtermijn die niet meer mag bedragen dan 5 jaar. 2° Het voor de verkrijging uitgetrokken bedrag (met inbegrip van eventueel eerder verkregen aandelen die de vennootschap in portefeuille houdt en aandelen die door een persoon in eigen naam, maar voor rekening van de vennootschap zijn verkregen) moet voor uitkering vatbaar zijn. Merk op dat de Europese wetgever voortaan uitdrukkelijk bepaalt dat het uitkeerbare bedrag eveneens betrekking heeft op de aandelen die de vennootschap reeds in portefeuille houdt en deze die door een persoon in eigen naam, maar voor rekening van de vennootschap zijn verkregen. 3° Alleen volgestorte aandelen komen in aanmerking.
JUNI 2007
Daarnaast hebben de Lidstaten de mogelijkheid om een of meer van de volgende facultatieve voorwaarden te verbinden aan een toegelaten inkoop van eigen aandelen19: 1° De nominale of de fractiewaarde van de verkregen aandelen, met inbegrip van eventuele eerder verkregen aandelen die de vennootschap in portefeuille houdt en aandelen die door een persoon in eigen naam maar voor rekening van de vennootschap zijn verkregen, mag niet meer bedragen dan een door de Lidstaten te bepalen limiet die niet lager mag zijn dan 10 % van het geplaatste kapitaal. De 10 %-grens voor de inkoop van eigen aandelen wordt derhalve niet langer verplichtend opgelegd, maar wordt thans opgenomen als een facultatieve beperking. Bovendien geldt deze voortaan als een minimumgrens. Het staat de Lidstaten derhalve vrij om een hogere drempel te hanteren. 2° De statuten of de oprichtingsakte moeten voorzien in de toelating tot inkoop van eigen aandelen, in een maximaal aantal in te kopen aandelen, alsook in een periode gedurende dewelke eigen aandelen kunnen worden verkregen of in een maximum- of minimumwaarde van de vergoeding. 3° De vennootschap komt passende informatie- en kennisgevingsverplichtingen na. 4° De Lidstaten kunnen van bepaalde vennootschappen eisen dat zij de verkregen aandelen annuleren, mits een bedrag dat gelijk is aan de nominale waarde van de geannuleerde aandelen wordt opgenomen in een onuitkeerbare reserve. Deze laatste verplichting geldt niet ingeval van een kapitaalvermindering. De reserve mag enkel worden aangewend voor een kapitaalverhoging met incorporatie van reserves. 5° De verkrijging laat de voldoening van de vorderingen van schuldeisers ongemoeid. Ten slotte bevestigt de Wijzigingsrichtlijn dat de inkoop van eigen aandelen rekening moet houden met het beginsel van de gelijke behandeling van aandeelhouders die zich in identieke omstandigheden bevinden20. Deze verplichting vloeide reeds voort uit de algemene bepaling van artikel 42 van de Tweede Vennootschapsrichtlijn.
De financiering door een vennootschap van de verkrijging van haar aandelen door een derde: voortaan toegelaten onder bepaalde voorwaarden De Richtlijn tot wijziging van de Tweede Vennootschapsrichtlijn stelt een einde aan het principieel verbod voor de naamloze vennootschap om de verwerving van haar aandelen door een derde te financieren. De Lidstaten kunnen voortaan toestaan dat een vennootschap rechtstreeks of onrechtstreeks middelen voorschiet, leningen toestaat of zekerheden stelt met het oog op de verkrijging van haar aandelen door een derde. Dit onder de hierna vermelde voorwaarden21:
TA X A U D I T & A C C O U N TA N C Y
D
e 10 %-grens voor de inkoop van eigen aandelen wordt thans opgenomen als een facultatieve beperking. Bovendien geldt deze voortaan als een minimumgrens.
1° De transactie vindt plaats onder de verantwoordelijkheid van het bestuurs- of leidinggevend orgaan en tegen billijke marktvoorwaarden voor wat betreft de rente (in geval de vennootschap een lening verstrekt) en de zekerheid die aan de vennootschap wordt verstrekt (ingeval de vennootschap een voorschot toekent). De kredietwaardigheid van de derde of, wanneer het meerpartijentransacties betreft, van iedere erbij betrokken tegenpartij moet nauwgezet onderzocht zijn. 2° Het bestuurs- of leidinggevend orgaan vraagt voorafgaandelijk toestemming aan de algemene vergadering om de transactie te mogen verrichten. De algemene vergadering beslist hierover op voorlegging van een schriftelijk verslag van het bestuurs- of leidinggevend orgaan dat de volgende gegevens bevat: • opgaven van de redenen voor de transactie; • het belang dat de vennootschap heeft bij het aangaan van een dergelijke transactie; • de voorwaarden waartegen de transactie wordt aangegaan; • de aan de transactie verbonden risico’s voor de liquiditeit en de solvabiliteit van de vennootschap; • de koers waartegen de derde wordt geacht de aandelen te verkrijgen. Dit verslag wordt neergelegd bij de griffie en wordt openbaar gemaakt overeenkomstig artikel 3 van de Eerste Vennootschapsrichtlijn. De beslissing van de algemene vergadering moet worden genomen met een meerderheid van niet minder dan tweederde van de stemmen verbonden aan de vertegenwoordigde effecten of aan het vertegenwoordigde geplaatst kapitaal. De Lidstaten kunnen evenwel toelaten dat een gewone meerderheid voldoende is, indien tenminste de helft van het geplaatst kapitaal is vertegenwoordigd.
19 Nieuw artikel 19, lid 1 Tweede VennootschapsVennootschapsrichtlijn. 20 Nieuw artikel 19, lid 1 Tweede VennootschapsVennootschapsrichtlijn. 21 Nieuw artikel 23, lid 1 Tweede VennootschapsVennootschapsrichtlijn.
12-13
D
e Wijzigingsrichtlijn voegt toe dat de Lidstaten de voorwaarden moeten vastleggen waaronder de schuldeisers hun recht op zekerheidsstelling kunnen uitoefenen.
3° De totale financiële bijstand aan derden mag er niet toe leiden dat het nettoactief daalt beneden het bedrag van het gestorte of, indien dit hoger is, van het opgevraagde kapitaal, vermeerderd met de reserves die krachtens de wet of de statuten niet mogen worden uitgekeerd, en rekening houdend met een eventuele daling van het nettoactief die heeft plaatsgevonden doordat door of voor rekening van de vennootschap eigen aandelen zijn verkregen.
Het komt ons voor dat deze bijkomende verplichtingen reeds zijn ingeschreven in onze wetgeving, nu de Belgische rechtsonderhorige zich kan wenden tot de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel met het oog op het verkrijgen van een zekerheidsstelling door de vennootschap24.
4° De vennootschap neemt aan de passiefzijde van haar balans een onbeschikbare reserve op ten bedrage van de totale financiële bijstand.
De Richtlijn moet uiterlijk op 15 april 2008 worden omgezet in Belgisch recht25.
5° Wanneer een derde met financiële bijstand van de vennootschap eigen aandelen van de vennootschap verkrijgt, of op in het kader van een kapitaalverhoging uitgegeven aandelen inschrijft, vindt die verkrijging of inschrijving plaats tegen een billijke prijs. Indien individuele leden van het bestuurs- of leidinggevend orgaan van de vennootschap, die partij is bij een financiering, of leden van de moederonderneming, dan wel de moederonderneming zelf of een persoon die in eigen naam maar voor rekening van de leden van die organisatie of onderneming optreedt als tegenpartij, partij zijn bij een dergelijke transactie, dragen de Lidstaten er door adequate waarborgen zorg voor dat deze transactie niet strijdig is met de belangen van de vennootschap22.
Kapitaalvermindering: schuldeiserbescherming
22 Nieuw artikel 23bis 23bis Tweede Vennootschapsrichtlijn. 23 Nieuw artikel 32, lid 1 Tweede VennootschapsVennootschapsrichtlijn. 24 Zie artikel 613 W. Venn. (NV). 25 Artikel 2 Wijzigingsrichtlijn. 26 Artikel 3 Wijzigingsrichtlijn.
De Tweede Vennootschapsrichtlijn schrijft voor dat de schuldeisers afdoende moeten worden beschermd indien de vennootschap beslist tot kapitaalvermindering. In voorkomend geval hebben de schuldeisers het recht om van deze vennootschap een zekerheid te verkrijgen voor de nog niet opeisbare schuldvorderingen. De Wijzigingsrichtlijn voegt hier nu aan toe dat de Lidstaten de voorwaarden moeten vastleggen waaronder de schuldeisers hun recht op zekerheidsstelling kunnen uitoefenen. Hierbij moeten zij er in ieder geval zorg voor dragen dat de schuldeisers zich tot de bevoegde administratieve of gerechtelijke instantie kunnen wenden om adequate waarborgen te verkrijgen, mits zij op geloofwaardige wijze kunnen aantonen dat de voldoening van hun vorderingen als gevolg van de kapitaalvermindering in het gedrang is, en dat van de vennootschap geen adequate waarborgen zijn verkregen23.
Omzetting van de Richtlijn naar Belgisch recht
De Richtlijn trad in werking op 15 oktober 2006, d.i. de 20ste dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie26.
Besluit De Richtlijn 2006/68/EG van 6 september 2006 heeft een aantal wijzigingen aangebracht aan de Tweede Vennootschapsrichtlijn. Het moet gezegd dat een aantal van deze wijzigingen zeer lovenswaardig zijn. Zo wordt de mogelijkheid geboden aan de Lidstaten om de bijzondere verslagplicht in het kader van een inbreng in natura niet langer op te leggen in een aantal welomschreven gevallen die er allen op neerkomen dat er reeds een duidelijk referentiepunt bestaat voor de waardering van de inbreng in natura. Ook wordt de 10 %-grens bij een inkoop van eigen aandelen niet langer verplichtend opgelegd door de Europese wetgever, maar wordt deze voortaan opgenomen als een facultatieve beperking. Bovendien geldt deze grens voortaan als een minimumgrens. Daarnaast wordt de geldigheidsduur van de toelating door de algemene vergadering tot inkoop van eigen aandelen opgetrokken naar een door de Lidstaten nader te bepalen maximumtermijn die niet meer mag bedragen dan vijf jaar. Ten slotte kan ook de afschaffing van het verbod voor een vennootschap tot financiering van de verwerving van haar aandelen door een derde eerbare doelstellingen dienen, al kan de vereiste om ten bedrage van de totale financiële bijstand een onbeschikbare reserve aan te leggen hier wel belemmerend werken. De meeste van deze wijzigingen betreffen keuzemogelijkheden voor de Lidstaten, zodat er strikt genomen geen verplichting bestaat voor de Belgische wetgever tot aanpassing van haar nationale wetgeving.
>
Laatste berichtgeving van het IASB 1 april 2007 – 31 mei 20071
VERONIQUE WEETS & THOMAS CARLIER
Docent aan de Vrije Universiteit Brussel en aan de Universiteit Antwerpen
Senior Manager IFRS Advice & Assurance Deloitte Bedrijfsrevisoren
IASB 29/03/2007 Herziening van de standaard voor financieringskosten Het IASB heeft op 29 maart 2007 een herziene versie van IAS 23 – Financieringskosten gepubliceerd. De publicatie van deze herziening kadert in het gezamenlijke convergentieproject van het IASB en het FASB dat tot doel heeft de verschillen tussen IFRS en US GAAP te verminderen. In overeenstemming met de herziene versie van IAS 23 is het niet langer mogelijk om financieringskosten onmiddellijk als last op te nemen indien ze rechtstreeks toe te rekenen zijn aan de verwerving, bouw of productie van een in aanmerking komend actief. Een in aanmerking komend actief is een actief dat pas na een aanzienlijke tijdsperiode klaar is voor het beoogde gebruik of voor verkoop. Een entiteit is voortaan dus verplicht om financieringskosten te activeren als onderdeel van de kost van een actief. De herziene standaard vereist geen activering van financieringskosten met betrekking tot activa gewaardeerd tegen hun reële waarde en financieringskosten met betrekking tot voorraden die herhaaldelijk in grote hoeveelheden worden geproduceerd, ook al nemen ze lange tijd in beslag om klaar te zijn voor gebruik of voor verkoop.
Volgens het IASB zal de toepassing van de herziene standaard de financiële verslaggeving verbeteren op drie manieren. Ten eerste zal de kost van een actief alle kosten omvatten die nodig zijn om het actief in de toestand en op de plaats te brengen voor het beoogde gebruik of voor verkoop. Ten tweede wordt, door het beperken van het aantal mogelijke verwerkingsmethoden, de vergelijkbaarheid van de jaarrekeningen verbeterd. Ten slotte bereikt de herziening van IAS 23 de beoogde convergentie met US GAAP. De herziene standaard is van toepassing op financieringskosten die toe te rekenen zijn aan in aanmerking komende activa die opgenomen worden op of na 1 januari 2009. Eerdere toepassing wordt toegestaan. 03/05/2007 Publicatie van een discussiedocument over verzekeringscontracten Op 3 mei 2007 heeft het IASB een publieke consultatie met betrekking tot de administratieve verwerking van verzekeringscontracten gelanceerd door haar eerste inzichten te publiceren in een discussiedocument. Het discussiedocument stelt voor om een verzekeraar zijn verzekeringsverplichtingen te laten waarderen op basis van de volgende drie elementen: • expliciete, onbevooroordeelde, marktconsistente, risicogewogen en contante schattingen van contractuele kasstromen, • actuele disconteringsvoeten die gebaseerd zijn op marktrentes en die de geschatte toekomstige kasstromen aanpassen aan de tijdswaarde van het geld, • een expliciete en onbevooroordeelde schatting van de marge die marktdeelnemers eisen voor het dragen van het risico (risicomarge) en eventueel voor het leveren van andere diensten. Deze principes zouden van toepassing zijn op alle types van verzekeringscontracten.
Het discussiedocument stelt “actuele waarde om een contract te beëindigen” (“current exit value”) voor als informatieve en beknopte benaming voor een waarderingsmethode die gebruikmaakt van de bovenstaande elementen. Het document definieert deze waarde als het bedrag dat de verzekeraar verwacht te moeten betalen op verslagdatum om de resterende rechten en verplichtingen met betrekking tot het contract over te dragen aan een andere entiteit. Een waardering tegen de “actuele waarde om een contract te beëindigen” impliceert niet dat een verzekeraar zijn verzekeringsverplichtingen kan, zal of moet overdragen aan een andere entiteit. In de meeste gevallen kunnen verzekeraars de verplichtingen niet overdragen aan een andere entiteit en wensen ze dat ook niet te doen. Het discussiedocument snijdt nog verscheidene andere onderwerpen aan, waaronder het gedrag van de polishouder, contracten met deelneming in de performantie (participating contracts)2 en de verwerking van veranderingen aan de verzekeringsverplichtingen. Dit discussiedocument is de laatste stap in de consultatieprocedure die in 2004 werd opgestart door het IASB. De publieke consultatie zal zes maanden duren (tot 16 november 2007) en zal het IASB helpen bij het ontwikkelen van een voorstel van standaard die zou gepubliceerd worden op het einde van 2008. Het IASB verwacht een definitieve standaard in 2010.
1 Voor meer informatie kunt u ook terecht op www.taxtoday.be van Kluwer. 2 Verzekeringscontracten die niet alleen een gegagegarandeerd bedrag opleveren wanneer een bepaalde gebeurtenis zich voordoet, maar die de houder ook recht geeft op deelneming in de positieve perforperformantie van een bepaalde categorie van contracten.
14-15
Europa IASB-PUBLICATIES DIE OP 31 MEI 2007 NOG NIET ZIJN GOEDGEKEURD Positief advies van EFRAG?
Stemming van ARC?
Finale goedkeuring?
•
•
Niet vóór september 20073
IFRIC 10 – Tussentijdse financiële verslaggeving en bijzondere waardevermindering
•
•
Juni 2007
IFRIC 11 – Groepstransacties en eigen aandelen
•
•
Juni 2007
IFRIC 12 – Dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten
•
Nog niet duidelijk
Nog niet duidelijk
Verwacht begin juni 2007
Verwacht in juli 2007
November/december 2007
STANDAARDEN IFRS 8 – Operationele Segmenten INTERPRETATIES
AMENDEMENTEN Aanpassing van IAS 23 – Financieringskosten
Voor de meest recente versie zie: www.efrag.be. Aanvaarding van aan IFRS gelijkwaardig gestelde standaarden in Europa en aanvaarding van IFRS in de Verenigde Staten Volgens de EU-verordening op de prospectussen4 moeten entiteiten die niet gedomicilieerd zijn in de EU (“derde landen”) en die effecten verhandelen op een Europese beurs vanaf 2009 ofwel IFRS ofwel een aan IFRS gelijkwaardig gestelde GAAP toepassen. Het Comité van Europese Regelgevers (CESR) werd door de Europese Commissie opgeroepen om advies te verlenen over deze kwestie en een mechanisme uit te werken om de gelijkwaardigheid te kunnen bepalen tussen IFRS en de nationale GAAP.
3 Op dit moment bestaat er onenigheid binnen het Europees Parlement over het al dan niet goedkeugoedkeuren van deze standaard. Het Europees Parlement is namelijk van mening dat de nieuwe standaard te veel flexibiliteit geeft inzake de definitie en de presentatie van segmenten ten opzichte van IAS 14. 4 Verordening (EG) Nr. 1787/2006 van de Commissie van 4 december 2006 tot wijziging van VerordeVerordening (EG) Nr. 809/2004 tot uitvoering van Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de in het prospectus te verstrekken ininformatie, de vormgeving van het prospectus, de opopneming van informatie door middel van verwijzing, de publicatie van het prospectus en de verspreiding van reclame betreft.
Naast de acties ondernomen door de Europese Unie, worden er ook acties ondernomen in de Verenigde Staten om IFRS als grondslag voor het opstellen van jaarrekeningen te aanvaarden. In april 2007 kondigde de Securities and Exchange Commission (SEC) de volgende stappen aan met betrekking tot de aanvaarding van IFRS in de VS:
• Deze zomer zal de SEC een voorstel (“Proposing release”) indienen dat het gebruik van IFRS zou toelaten aan buitenlandse entiteiten die genoteerd zijn in de VS. Het voorstel zou dus de verplichte reconciliatie naar US GAAP verwijderen voor buitenlandse entiteiten die IFRS toepassen. Het is de bedoeling om dit te verwezenlijken tegen 2009. • De SEC zal een conceptvoorstel (“Concept release”) indienen dat de mogelijkheid zou onderzoeken om Amerikaanse en buitenlandse entiteiten op eenzelfde manier te behandelen voor wat betreft financiële verslaggeving. Dit zou dus betekenen dat ook Amerikaanse entiteiten de mogelijkheid zouden krijgen om IFRS toe te passen voor het opstellen van hun jaarrekening. Teneinde deze projecten te ondersteunen werd op 30 april 2007 een samenwerkingsakkoord ondertekend tussen de VS en de EU die de aanvaarding van IFRS en US GAAP in beide jurisdicties zonder reconciliatie zou toelaten tegen ten laatste 2009.
> VERONIQUE WEETS & THOMAS CARLIER
Docent aan de Vrije Universiteit Brussel en aan de Universiteit Antwerpen
Senior Manager IFRS Advice & Assurance Deloitte Bedrijfsrevisoren
De recente publicatie van een voorstel van standaard voor kleine en middelgrote ondernemingen1 (“IFRS voor KMO’s”) door het IASB is een belangrijke stap in de realisatie van een controversieel langetermijnproject. Het IASB heeft immers reeds in 2001 een specifieke werkgroep opgericht, die in juni 2004 heeft geleid tot de publicatie van een discussiedocument met mogelijke alternatieven inzake financiële rapportering aangepast aan de vereisten van KMO’s. Als antwoord op de talrijke reacties op dit document werd dan in april 2005 een vragenlijst opgesteld om de mogelijke vereenvoudigingen ten opzichte van de “volledige” IFRS te identificeren en om publieke rondetafelgesprekken voor te bereiden. Deze publieke rondetafelgesprekken werden in oktober 2005 gehouden. Op basis van de aanbevelingen van de werkgroep en de adviezen die werden gegeven in het kader van het discussiedocument, de vragenlijst en de publieke rondetafelgesprekken werd het onderhavig voorstel van standaard ontwikkeld gedurende 2006, en gepubliceerd in februari 2007. Rekening houdend met het belang en de omvang van het project heeft het IASB beslist om de periode voor het leveren van commentaren op het document te laten lopen tot 1 oktober 2007.
IFRS voor KMO’s: Samenvatting van het voorstel van standaard en beschouwingen bij de toepassing ervan
Alvorens we de inhoud van dit project samenvatten met de nadruk op de vereenvoudigingen die werden doorgevoerd ten opzichte van het volledige IFRS-verslaggevingskader, lijkt het ons opportuun om eerst in te gaan op het toepassingsgebied van deze standaard in de huidige Europese context. We besluiten het artikel met enkele beschouwingen rond de toepassing van het IFRS-referentiekader door KMO’s.
Voor welke entiteiten zou deze standaard mogelijk van toepassing zijn? Eerst en vooral moet benadrukt worden dat het niet de taak is van het IASB om te bepalen welke entiteiten de IFRS-standaard voor KMO’s moeten toepassen. De Europese Verordening 1606/2002 verplicht het gebruik van IFRS immers enkel voor de geconsolideerde jaarrekening van beursgenoteerde entiteiten. Deze Verordening laat de Lidstaten evenwel vrij om het gebruik van IFRS toe te laten of te verplichten voor de statutaire of de geconsolideerde jaarrekening van niet-beursgenoteerde entiteiten. In België is het gebruik van IFRS bijvoorbeeld toegelaten voor de geconsolideerde jaarrekening van niet-beursgenoteerde entiteiten2. Met andere woorden, het gebruik van IFRS door een KMO voor het opstellen van haar jaarrekening vereist een beslissing op het niveau van de Europese Unie of op het niveau van de Lidstaten. In dit verband bestaat er bij de Europese Commissie een project, dat eveneens controversieel is, om de financiële rapportering van KMO’s drastisch te vereenvoudigen. Alhoewel tot nu toe nog geen officiële beslissing werd genomen, lijkt de Europese Commissie, gesteund door het merendeel van de Lidstaten, van oordeel te zijn dat dit voorstel van IASB-standaard niet past binnen deze doelstelling3. De EFRAG – de organisatie die, in het kader van het goedkeuringsmecanisme voor de aanvaarding van IFRS in Europa, de Commissie op technisch vlak raad geeft – heeft zich desalniettemin toch achter het IASB-project gezet. De EFRAG stelt wel een aantal verbe-
teringen voor aan het voorstel van standaard voor KMO’s. Dit standpunt van de EFRAG werd gepubliceerd in het kader van het project rond de commentaren op het voorstel van standaard4. Geïnteresseerde partijen, zoals de regelgevers in de Lidstaten, kunnen hun standpunten aan de EFRAG bekendmaken tot 31 augustus 2007. Alhoewel het voorstel geen precieze definitie geeft van een KMO, wordt het toepassingsgebied beperkt tot de entiteiten die geen publieke verantwoordelijkheid hebben (public accountability) en die een algemene jaarrekening opstellen voor externe gebruikers. Een entiteit heeft “publieke verantwoordelijkheid” indien: - Zij eigen-vermogensinstrumenten openbaar verhandelt of bezig is met een beursintroductie. Ongeacht hun omvang mobiliseren beursgenoteerde entiteiten financiering bij externe investeerders die niet rechtstreeks betrokken zijn bij het beheer van de entiteit, en dus geen macht hebben om bijkomende informatie te verzamelen. Het volledige IFRS-referentiekader is van toepassing op deze entiteiten; of
1 Exposure Draft of a Proposed IFRS for Small and Medium-sized Entities, IASB IASB,, februari 2007. Het voorstel van standard kan kan gevonden worden op de website van het IASB (www.iasb.org (www.iasb.org). ). 2 Koninklijk besluit van 18 januari 2005 met betrekbetrekking tot de toepassing van de internationale normen. 3 Zie met name: Meeting of the Accounting Regulatory Committee of 16 March 2007, Draft Summary Record beschikbaar op de volgende website van de EuEuropese Commissie: http://ec.europa.eu/internal_ market/accounting/docs/arc/2007-03-16_sum-market/accounting/docs/arc/2007-03-16_sum mary-record_en.pdf.. mary-record_en.pdf 4 Draft Comment Letter on the Exposure Draft of the proposed IFRS for Small and Medium-sized Entities, Entities, EFRAG, 19 april 2007. Dit document kan gevonden worden op de website van de EFRAG: (www.efrag. (www.efrag. org). org ).
16-17
H
et gebruik van IFRS door een KMO voor het opstellen van haar jaarrekening vereist een beslissing op het niveau van de Europese Unie of op het niveau van de Lidstaten.
- Zij activa beheert voor een grote groep van externe partijen. Het gaat met name om banken, verzekeringsmaatschappijen, beursvennootschappen of pensioenfondsen. Volgens het IASB is de standaard van toepassing op de typische KMO met een vijftigtal personen.
Welke vereenvoudigingen worden in het document voorgesteld? Het voorstel van standaard bevat een aantal vereenvoudigingen van het volledige IFRSreferentiekader op basis van de behoeften van de gebruikers van de KMO-jaarrekening en op basis van kosten-baten beschouwingen. Het lijkt nuttig om een onderscheid te maken tussen de vereenvoudigingen naargelang van hun aard: enerzijds zijn er vereenvoudigingen inzake de vorm van het document om de toegankelijkheid ervan te vergroten en anderzijds zijn er vereenvoudigingen van de opname- en waarderingsmethoden en van de informatieverschaffing in de toelichting. Vereenvoudiging van de vorm van de standaard Het voorstel van standaard is een afzonderlijk document met 38 hoofdstukken die bondig alle onderwerpen van het volledige IFRS-referentiekader behandelen die pertinent worden geacht voor de KMO’s. De niet-behandelde onderwerpen betreffen de aandelenopties die worden afgewikkeld door de uitgifte van aandelen, een transactie die inderdaad weinig waarschijnlijk is voor een niet-beursgenoteerde KMO, de behandeling van financiële lease-overeenkomsten door lessors aangezien deze laatste dikwijls een financiële instelling zijn en dus per definitie buiten het toepassingsgebied van de standaard vallen, verzekeringscontracten aangezien verzekeringsondernemingen “publieke verantwoordelijkheid” dragen en dus niet vallen binnen de definitie van een KMO, winst per aandeel en segmentinformatie aangezien deze informatie niet verplicht is voor niet-beursgenoteerde entiteiten … In dezelfde filosofie worden enkel de meest eenvoudige opties weerhouden waar het volledige IFRS-referentiekader alternatieven biedt. Dit wil zeggen dat volgende opties bijvoorbeeld worden aanbevolen: het kostprijsmodel voor vastgoedbeleggingen, materiële vaste activa en immateriële activa, het onmiddellijk in resultaat nemen van financieringskosten, de indirecte methode voor het presenteren van operationele kasstromen …
Alhoewel deze vereenvoudigingen ervoor zorgden dat deze standaard inzake volume 85 % bondiger is dan het volledige IFRSreferentiekader, hebben ze enkel betrekking op de vorm. Het gaat immers enkel om niet-behandelde onderwerpen, en – alhoewel het referentiekader dit niet expliciet vermeld – KMO’s die worden geconfronteerd met deze onderwerpen zullen het volledige referentiekader moeten raadplegen. Met betrekking tot de aanbevolen opties, kan een KMO beslissen om de andere methode toe te passen, gebruikmakend van de oorspronkelijke standaard. Er worden nog andere vereenvoudigingen in verband met de vorm voorgesteld. Onder andere wordt op het einde van het voorstel van standaard een woordenlijst gegeven waarin alle sleutelconcepten worden gedefinieerd. Bovendien bevat de implementatiegids (implementation guidance) twee zeer nuttige documenten: een illustratieve jaarrekening voor KMO’s en een checklist voor de informatieverschaffing in de toelichting. Vereenvoudiging van de inhoud Voor volgende onderwerpen werden vereenvoudigingen aangebracht met betrekking tot de opname en waardering: - De behandeling van financiële instrumenten werd vereenvoudigd ten opzichte van de vereisten van IAS 39. In dit verband worden slechts twee categorieën van financiële instrumenten weerhouden: instrumenten gewaardeerd tegen (geamortiseerde) kostprijs na aftrek van bijzondere waardeverminderingen en instrumenten gewaardeerd tegen reële waarde met opname van de wijzigingen van deze reële waarde in de winst- en verliesrekening. De richtlijnen met betrekking tot het niet langer opnemen (met name van toepassing bij factoring) en hedge accounting werden ook significant vereenvoudigd. - Kosten van onderzoek en ontwikkeling worden onmiddellijk opgenomen in de winst- en verliesrekening terwijl IAS 38 de activering van ontwikkelingskosten verplicht indien aan strenge en moeilijk te beoordelen criteria is voldaan. - Goodwill wordt enkel getoetst op bijzondere waardeverminderingsverliezen indien er een indicatie is en niet jaarlijks zoals vereist door IAS 36. - Belangen in geassocieerde deelnemingen en joint ventures mogen gewaardeerd worden op basis van het kostprijsmodel in de geconsolideerde jaarrekening. De entiteit is dus niet verplicht om de “equity”-methode of de “proportionele consolidatie” toe te passen in overeenstemming met respectievelijk IAS 28 en IAS 31.
JUNI 2007
- Het gebruik van de intrinsieke waarde in plaats van de waardering tegen reële waarde van betalingen op basis van aandelen in overeenstemming met IFRS 2 is in een groter aantal gevallen toegelaten. - De waardering van de verplichtingen als gevolg van toegezegd-pensioenplannen op basis van het principe in plaats van de gedetailleerde berekeningen zoals vereist door IAS 19. - De waardering van de rechten en verplichtingen van de lessee in het kader van een financiële lease-overeenkomst zoals bepaald in IAS 17 werd vereenvoudigd. - In het kader van de eerste toepassing van de IFRS-standaard voor KMO’s wordt het gebruik van historische gegevens minder vaak vereist dan in IFRS 1. Naast deze vereenvoudigingen van de opname- en waarderingsprincipes, is er bovendien een beperking van de informatieverschaffing in de toelichting die waarschijnlijk nog belangrijker is in het kader van de vereenvoudiging van de inhoud van het volledige IFRS-referentiekader. In vergelijking met de omvang van de te verstrekken informatie in overeenstemming met het volledige IFRS-referentiekader, zijn de vereisten van de IFRSstandaard voor KMO’s sterk gereduceerd.
Enkele beschouwingen Het voorstel van standaard van het IASB brengt ontegensprekelijk reële vereenvoudigingen aan, zelfs als deze voornamelijk betrekking hebben op de vorm van het document. Daarnaast kunnen er echter kanttekeningen gemaakt worden bij de verdere vereenvoudiging van de opname- en waarderingsprincipes. De vereenvoudiging van opname- en waarderingsregels kan immers leiden tot een standaard die door de vereenvoudiging niet meer aangepast is aan bepaalde transacties. Het is immers de aard van de transactie die de verwerking bepaalt en niet zozeer de omvang van de entiteit die betrokken is bij de transactie. Met andere woorden, men kan zich de vraag stellen of we een eenvoudige oplossing kunnen bieden voor een complexe transactie enkel en alleen omdat ze werd afgesloten door een KMO. In dit geanimeerde debat rond de toepassing van het IFRS-referentiekader door de KMO’s lijkt de fundamentele vraag, los van de “praktische” belemmeringen in verband met de fiscaliteit, betrekking te hebben op het bepalen van de entiteiten die een jaarrekening voor algemeen gebruik moeten opstellen. De term KMO zoals gedefinieerd in de jaarrekeningrichtlijnen, die enkel gebaseerd is op vrij lage drempelwaarden met betrekking tot de omvang, is waarschijnlijk ontoereikend.
Het spreekt vanzelf dat twee entiteiten met dezelfde omvang die gedefinieerd worden als KMO niet dezelfde behoeften hebben inzake financiële rapportering indien de ene actief is in de biotechnologische sector en voornamelijk een beroep doet op externe financiering om haar groei te financieren en de andere een familiale productieonderneming is en dit wil blijven. Het geven van de toelating aan de eerste entiteit om IFRS toe te passen, al dan niet aangepast voor KMO’s, vormt een essentiële hulp bij haar ontwikkeling.
TA X A U D I T & A C C O U N TA N C Y
N
aast deze vereenvoudigingen van de opname- en waarderingsprincipes, is er bovendien een beperking van de informatieverschaffing in de toelichting die waarschijnlijk nog belangrijker is in het kader van de vereenvoudiging van de inhoud van het volledige IFRS-referentiekader.
18-19
>
Voorstelling van de drie nieuwe Voorzitters
ANDRÉ BERT Voorzitter IAB
P I E R R E P. B E R G E R Voorzitter IBR
ROLAND SMETS Voorzitter BIBF
ANDRÉ BERT, Voorzitter IAB
ROLAND SMETS, Voorzitter BIBF
Op 21 april 2007 werd de heer André Bert met 66 % van de uitgebrachte stemmen verkozen tot nieuwe Voorzitter van het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten.
De heer Roland Smets werd op vrijdag 4 mei 2007 verkozen tot nieuwe Voorzitter van het Beroepsinstituut van Erkende Boekhouders en Fiscalisten, in opvolging van Marcel-Jean Paquet. Tot ondervoorzitter werd Mevrouw Maria Ploumen verkozen. De nieuwe penningmeester is de heer Jean-Marie Conter. Samen met de voorzitter vormen ze het Bureau. Hun mandaat startte op 17 mei 2007 voor een periode van 4 jaar. De drie verkozenen zijn reeds BIBF lid sinds de oprichting van het Instituut in 1992.
Binnen de beroepswereld is hij al langer bekend: in 1992 werd hij lid van de Stagecommissie en vanaf 1998 tot nu zetelde André Bert onafgebroken in de Raad van het IAB. Van 1998 tot 2001 was hij secretaris van het uitvoerend comité van het IAB, en van 2001 tot 2004 nam hij de taak van secretaris-penningmeester van het IAB op zich. Hij is ook actief in de beroepsvereniging MAB (Mechelse Accountants, Bedrijfsrevisoren, Boekhouders en Belastingconsulenten – Beroepsvereniging), waar hij momenteel het mandaat van ondervoorzitter uitoefent. Daarnaast beheert André Bert, samen met zijn echtgenote, ook nog eens een eigen accountantskantoor in Antwerpen. De nieuwe voorzitter houdt in zijn vrije tijd van fotografie, lezen en reizen.
PIERRE P. BERGER, Voorzitter IBR Pierre P. Berger werd op 27 april 2007 door de algemene vergadering van het IBR verkozen tot Voorzitter van het Instituut der Bedrijfsrevisoren. Hij volgt André KILESSE op, wiens mandaat van drie jaar is afgelopen. Pierre P. Berger kent een lange ervaring als bedrijfsrevisor en raadgever. Licentiaat in de Rechten en licentiaat Handels- en Consulaire Wetenschappen oefent hij het beroep van bedrijfsrevisor uit sinds 1978 en is hij sinds 1975 werkzaam binnen het kantoor KPMG. Hij is eveneens revisor erkend door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen voor de controle van banken en verzekeringsondernemingen. Actief lid van het IBR sinds vele jaren, was Pierre P. Berger, onder andere, Voorzitter van de Juridische Commissie van 1988 tot 2007. Hij is tevens lid van de Raad van het Instituut en van zijn Uitvoerend Comité sinds negen jaar.
De Heer Roland Smets, een 55-jarige erkend boekhouder-fiscalist uit Tienen, werd door de 18 raadsleden verkozen tot Voorzitter. Hij was voorheen reeds actief in beroepsmiddens als plaatsvervangend lid van het tuchtorgaan van het Beroepsinstituut en als Voorzitter van het Nederlandstalige overlegcomité van erkende boekhouders(-fiscalisten). Daarnaast is hij tevens bestuurslid bij de Limburgse beroepsvereniging LVAB en Nederlandstalig ondervoorzitter van de nationale federatie van boekhoudkundige en fiscale beroepen “Fecofi”.
>
Institutioneel nieuws IBR, IAB en BIBF
Uitreiking BIBF prijzen, 11 mei 2007
Verkiezing Nieuw bureau, 4 mei 2007
«
BIBF »
Op 11 mei jl. reikte het BIBF haar jaarlijkse “BIBF prijzen” uit ter gelegenheid van de voorstelling van het jaarverslag van het Instituut. De Nederlandstalige winnaars van deze editie 2005-2006 (voor hoger onderwijs lange type) zijn: van links naar rechts: Liesbet De Coninck (ex aequo derde prijs, VUB) , Ivo Vermaete (tweede prijs, KHGent), Johan De Clerck (ex aequo derde prijs, VUB) en Katrien Wynendaele (eerste prijs U.Gent). Zij omringen de past-voorzitter en past-ondervoorzitter van het BIBF. Voor meer info, zie www.bibf.be.
Op 4 mei jl. verkoos de Nationale Raad van het BIBF een nieuw bureau. Roland Smets werd verkozen tot Voorzitter, Maria Ploumen is de nieuwe Ondervoorzitter en Jean-Marie Conter zal de volgende vier jaar de penningmeester zijn van het Instituut.
Charter Kyoto, 15 mei 2007
Vlaamse Startersdag op 10 mei 2007
« Op 15 mei 2007 ondertekende het IAB het charter “het vrije beroep voor Kyoto” op het kabinet van minister Kris Peeters. Hiermee engageert het Instituut zich tot het stellen van welbepaalde handelingen ter ondersteuning van het Kyoto-klimaatverdrag.
IAB » Op 10 mei 2007 vond de Vlaamse Startersdag plaats. Deze wordt traditioneel georganiseerd door UNIZO op vijf locaties verspreid over het Vlaamse landsgedeelte (Kortrijk, Leuven, Antwerpen, Gent en Hasselt). Het IAB hield dit jaar stand op de Startersmarkt in Antwerpen. Daarnaast verzorgde de heer Erwin Vercammen er een zeer verhelderende uiteenzetting over de aftrekbare beroepskosten.
20
>
Institutioneel nieuws IBR, IAB en BIBF
Algemene vergadering van het Instituut der Bedrijfsrevisoren op 27 april 2007
Binnenkort Op 6 en 7 september 2007 organiseert de Fédération des Experts Comptables Européens (FEE) in Den Haag (Nederland) een congres met als thema “Nieuwe opportuniteiten voor kleine en middelgrote ondernemingen: transparantie, financiën en vereenvoudiging in de Europese context”. Het congres zal een brede waaier van thema’s aanbieden die verband houden met de boekhoud- en auditberoepen en die de KMO’s aanbelangen. Voor meer informatie kan u de website www.fee.be raadplegen. Op 12 oktober 2007 organiseert het IBR, in het Sodehotel La Woluwe, een studiedag over de impact van de nieuwe Europese Richtlijn betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen (Auditrichtlijn) op het beroep van bedrijfsrevisor. Deze Richtlijn, goedgekeurd op 17 mei 2006, werd onlangs in Belgisch recht omgezet (koninklijk besluit van 21 april 2007 dat in werking treedt op 31 augustus 2007). Voor meer informatie over de praktische organisatie van dit evenement kan u weldra terecht op de website van het IBR (www.ibr-ire.be).
«
IBR » De heren Pierre P. BERGER, nieuwe Voorzitter en Michel DE WOLF, nieuwe Ondervoorzitter in gesprek na afloop van de algemene vergadering.
De vergadering geeft André KILESSE, uittredend Voorzitter, een warm afscheidsapplaus na zijn slottoespraak.
Op 7 november 2007 vindt in het Sodehotel La Woluwe een studiedag plaats betreffende de rol van de bedrijfsrevisor ten opzichte van de ondernemingsraden. Deze studiedag wordt door het IBR georganiseerd, in samenwerking met de Hoge Raad voor de Economische Beroepen en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en heeft tot doel de kwaliteit van de financiële informatie die wordt overgemaakt aan de vertegenwoordigers van de werknemers via de ondernemingsraad, te verbeteren en een reflectie op gang te brengen over de taak van de bedrijfsrevisor in de ondernemingsraad op wettelijk en praktisch niveau. De informatie met betrekking tot deze studiedag zal binnenkort beschikbaar zijn op de website van het IBR (www.ibr-ire.be).
Audit Accountancy Tax
IFRS in een Belgische context In 2005 schakelden bijna alle beursgenoteerde Belgische entiteiten over van de Belgische regelgeving met betrekking tot financiële verslaggeving naar verslaggeving in overeenstemming met de IFRS (International Financial Reporting Standards). Toen de Europese Commissie in 2002 Verordening (EG) nr. 1606/2002 publiceerde en daardoor de entiteiten die genoteerd staan op een Europese beurs vanaf 2005 verplichtte om IFRS toe te passen voor de geconsolideerde jaarrekening, is het Instituut der Bedrijfsrevisoren meteen gestart met in zijn Periodieke Berichten zeer regelmatig artikels te publiceren over deze toch wel zeer complexe materie inzake financiële verslaggeving. Uit de talrijke artikels die sinds 2002 in de Periodieke Berichten zijn verschenen, werd een bloemlezing van artikels gemaakt. De oorspronkelijke teksten werden aangepast aan recente ontwikkelingen, en de terminologie werd aangepast om ze in overeenstemming te brengen met de officiële vertalingen van de standaarden zoals gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. De interpretaties van de standaarden en de ingenomen standpunten blijven echter de persoonlijke verantwoordelijkheid van de auteurs.
Technische fiche
De bundel bevat zeer relevante informatie zowel voor de entiteiten die reeds IFRS toepassen als voor de entiteiten die wensen over te stappen naar IFRS-verslaggeving of voor de entiteiten die in de toekomst zullen verplicht worden om IFRS te gebruiken voor hun financiële verslaggeving, alsook voor de analisten, investeerders, bankiers, en, uiteraard, de revisoren van deze entiteiten.
Business & Economics Kleine Pathoekeweg 3 8000 Brugge Tel. 050/47 12 72 Fax 050/33 51 54 E-mail:
[email protected] Internet: www.diekeure.be
B E S T E L F O R M U L I E R
Terug te faxen (050/33 51 54) of op te sturen naar Ondergetekende,
AUTEURS: T. Carlier D. Charlier B. Hay J.-F. Hubin P. Schumesch L. Van Brussel R. Verheyen V. Weets
VOLUME XVII + 130 p. ISBN 978 90 8661 408 0 BESTELCODE 203 071 001 PRIJS € 40
Uitgever
, Business & Economics, Kleine Pathoekeweg 3, 8000 Brugge
Naam: ________________________________________________________________________________________________________ Functie: ______________________________________________________________________________________________________ Straat: ____________________________________________________ Nr.: _______________________________________________ Postnummer: ____________________________________ Stad-Gemeente: _______________________________________________ Tel.: ______________________________________________________ Fax: _______________________________________________ E-mail: _______________________________________________ Internet: _______________________________________________ bestelt ________ ex. ‘IFRS in een Belgische context (203 071 001) tegen de prijs van € 40.
Datum: __________________________________________ Handtekening: _______________________________________________ Onze prijzen zijn inclusief btw, exclusief verzendingskosten. Uw adresgegevens worden opgenomen in ons mailingbestand. Krachtens de Wet van 8 december 1992 hebt u recht op inzage en verbetering van de door ons bewaarde gegevens. Het verschuldigde bedrag betaalt u na ontvangst van de factuur.
IBR
Instituut der Bedrijfsrevisoren Koninklijk Instituut
IAB
Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten
BIBF
Beroepsinstituut van erkende Boekhouders en Fiscalisten