Februari
JAARGANG 3 NR. 1 / 2008 VERSCHIJNT 6X PER JAAR (FEB/APR/JUNI/AUG/OKT/DEC) AFGIFTEKANTOOR BRUGGE X P608073
13
2008
Tax Audit & Accountancy
B&E
Business & Economics
PUBLISHING GROUP
IBR
IAB
BIBF
Inhoud
Kyoto: ook voor de economische beroepen
1 De gewijzigde regeling inzake het deskundigenonderzoek in burgerlijke zaken
2 Zal Europa het Belgische systeem inzake financiële informatie ontmantelen? De gevolgen voor boekhouding, fiscaliteit en vennootschapsrecht
8 De afschrijvingstermijn op zakelijke rechten: naar een vaste rechtspraak?
11 Laatste berichtgeving van de IASB 1 december 2007 – 31 januari 2008
15 Institutioneel nieuws IBR, IAB en BIBF
19
TAX AUDIT & ACCOUNTANCY Tweemaandelijks tijdschrift van het IAB, het IBR en het BIBF Aanbevolen citeerwijze: T.A.A. Afgiftekantoor: Brugge REDACTIECOMITÉ P.P. Berger A. Bert M. Claes P. Colaert M. De Wolf (Hoofdredacteur) C. Fischer S. Mercier C. Van der Elst REDACTIESECRETARIAAT S. Massagé Uitgever NV die Keure Kleine Pathoekeweg 3, 8000 Brugge T (050) 47 12 72 F (050) 33 51 54 E
[email protected] VERANTWOORDELIJKE UITGEVERS A. Bert Voorzitter IAB Livornostraat 41 1050 Brussel T (02) 543 74 90 F (02) 543 74 91 P.P. Berger Voorzitter IBR Arenbergstraat 13 1000 Brussel T (02) 512 51 36 F (02) 512 78 86 R. Smets Voorzitter BIBF Legrandlaan 45 1050 Brussel T (02) 626 03 80 F (02) 626 03 90
Kyoto: ook voor de economische beroepen
Editoriaal Het ecosysteem van onze planeet wordt bedreigd door verschillende factoren: de toenemende industriële expansie, de explosie van de bevolking die een groei van de consumptie met zich brengt en de vervuiling door diverse transportmiddelen.
• afval verminderen; o.a. - verpakkingsafval vermijden; - wegwerpflessen en -bekers vervangen door herbruikbare glazen en flessen; - gebruik van milieuvriendelijke schoonmaakmiddelen.
Als leden van het FVIB (Federatie van Vrije en Intellectuele Beroepen) hebben IAB, IBR en BIBF in 2007 een charter ondertekend met de heer Kris PEETERS, toenmalig Vlaams minister Openbare werken, Energie, Leefmilieu en Natuur.
Jaarlijks zullen de Instituten een verslag opstellen over de genomen maatregelen om de doelstellingen van dit charter te verwezenlijken. Dit verslag zal overgemaakt worden aan de bevoegde Minister.
De Instituten hebben zich verbonden een aantal engagementen op te nemen in het kader van het Kyoto-klimaatverdrag, die zij zullen toepassen binnen de eigen organisatie maar die zij ook zullen uitdragen naar de leden, om hen aan te zetten de maatregelen die vooropgesteld werden te realiseren.
Leden van de Instituten die erin geslaagd zijn in dit kader opmerkelijke prestaties te leveren of inventieve maatregelen te nemen kunnen dit steeds meedelen. Ook dit zal opgenomen worden in het jaarverslag. Suggesties kunnen eveneens overgemaakt worden en kunnen dan verspreid worden als stimulans voor de andere leden.
Deze maatregelen zijn onderverdeeld in vier groepen:
De Minister heeft zich in het charter verbonden om jaarlijks een erkenning uit te reiken aan de beroepsorganisatie die bijzondere initiatieven genomen heeft ter invulling van deze overeenkomst alsook aan één of meer vrije beroepers die het charter ondertekenden en die opmerkelijke inspanningen hebben geleverd voor de realisatie van de doelstellingen van dit charter.
• energieverbruik verminderen: o.a. - verminderen van het elektriciteitsverbruik in de kantoren; - een reductie van het airco-verbruik; - het gebruik van spaarlampen; - rationeel instellen van de verwarmingsinstallatie; • alternatieve energie- en milieuvriendelijke transportmiddelen stimuleren: o.a. - vermindering van de globale CO2-uitstoot van het wagenpark; - medewerkers stimuleren om het openbaar vervoer te gebruiken; - dienstfietsen ter beschikking stellen van het personeel;
Maar ook zonder deze erkenning moeten wij er ons van bewust zijn dat niet alleen de grote inspanningen maar ook een veelheid van kleine maatregelen bijdragen tot de instandhouding van ons milieu. Ook als economische beroepsbeoefenaar kunnen wij daartoe bijdragen.
• het papierverbruik met 25 % verminderen; o.a. - optimaliseren van de digitale communicatie; - rationeel leren omgaan met printers, kopieermachines en inktpatronen; - gebruik van milieuvriendelijke papiersoorten; - recto-verso en verkleind printen;
ANDRÉ BERT
PIERRE P. BERGER
ROLAND SMETS
Voorzitter IAB
Voorzitter IBR
Voorzitter BIBF
2-3
>
De gewijzigde regeling inzake het deskundigenonderzoek in burgerlijke zaken
LUC CEULEMANS Accountant en belastingconsulent, raadslid IAB
TINE LUYTEN Juridisch medewerker IAB 1
De wet van 15 mei 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek betreffende het deskundigenonderzoek en tot herstel van artikel 509quater van het Strafwetboek2 wijzigde op belangrijke wijze het verloop van deskundigenonderzoeken. Deze wet vloeit voort uit wetsvoorstel 2540 van 9 juni 20063 dat op zijn beurt ontstaan is uit verschillende wetsvoorstellen die werden ingediend bij de Kamer4. Hierna volgt een beknopte bespreking van de doelstellingen van het wetsvoorstel en de uitwerking hiervan in de wet.
Dit wetsvoorstel had initieel de volgende krachtlijnen: 1. De subsidiariteit van het deskundigenonderzoek inschrijven. De rechter die een deskundigenonderzoek wil bevelen moet eerst nagaan of hij zich niet op een andere en goedkopere manier kan laten voorlichten ter oplossing van het hem voorliggende geschil. 2. Het aanleggen van lijsten die de kwaliteit van de deskundige waarborgen. 3. De rol van de rechter versterken tot een actieve rechter die de deskundige termijnen oplegt en toeziet op de naleving ervan. 4. De verplichting voor de deskundige om tussentijdse verslagen op te stellen. 5. De verstrenging van de consignatie van de voorschotten. De deskundigen moeten weliswaar behoorlijk vergoed worden, de partijen moeten ook de zekerheid hebben dat de deskundigen het voorschot niet aanvaarden zonder dat daar een behoorlijke tegenprestatie tegenover staat. In onderhavige bijdrage gaan we na welke elementen door de wetgever werden weerhouden in de nieuwe wet. 1. Subsidiariteit van het deskundigenonderzoek Dat het deskundigenonderzoek te veel kost, vertragingen veroorzaakt en een van de oorzaken is van de gerechtelijke achterstand is een veel gehoorde kritiek5. Om hieraan te verhelpen heeft de wetgever het subsidiariteitsprincipe verankerd in het Gerechtelijk Wetboek. De onderzoeksmaatregel moet in verhouding staan tot de waarde van het geschil (proportionaliteitsbeginsel) en dus zal de rechter die een deskundigenonderzoek wil bevelen, eerst moeten nagaan of er geen andere en goedkopere onderzoeksmaatregel is ter oplossing van het hem voorliggende geschil (art. 875bis Ger. W.)6. Deze proceseconomische richtlijn van de wetgever aan de rechter moet toch enigszins genuanceerd worden. Aan de bepaling die de rechter oplegt om slechts een beroep te doen op onderzoeksmaatregelen voor zover en in de mate dat deze noodzakelijk zijn om het geschil op te lossen, is namelijk geen enkele sanctie verbonden. “De beoordeling in een concreet geschil van wat een
voldoende, meest eenvoudige, snelle en goedkope onderzoeksmaatregel is, ontsnapt aan de controle van het Hof van Cassatie. De feitenrechter beoordeelt immers op onaantastbare wijze de feitelijke gegevens op grond waarvan hij het aangewezen acht een deskundige aan te stellen met het oog op de oplossing van het geschil 7”. De rechter dient zijn beslissing weliswaar te motiveren (art. 972), maar wanneer hij zich houdt aan deze formele motiveringsplicht, zal zijn beslissing ontsnappen aan de inhoudelijke controle van het Hof van Cassatie. Merk op dat deze bijzondere motiveringsplicht niet geldt voor andere onderzoeksmaatregelen zoals bijvoorbeeld de overlegging van stukken, het getuigenverhoor en de plaatsopneming. De wetgever heeft dus duidelijk het deskundigenonderzoek ‘geviseerd’ en het beroep hierop willen beperken tot de strikt noodzakelijke gevallen. De rechter die niet onmiddellijk wil overgaan tot de aanstelling van een deskundige kan opteren voor een beperkte tussenkomst van de deskundige8. Hij kan de deskundige (na eedaflegging) en de technische raadgevers ter zitting horen (art. 985), hij kan een deskundige aanwijzen die aanwezig moet zijn bij een onderzoeksmaatregel om technische toelichting te verstrekken of om achteraf mondeling verslag te doen ter zitting en hij kan de deskundige gelasten om tijdens het verhoor stukken voor te leggen die dienstig zijn voor de oplossing van het geschil (art. 986). Ook kan de rechter in plaats van een nieuw deskundigenonderzoek te bevelen de reeds aangestelde deskundige gelasten met een aanvullend onderzoek. De wet voorziet in deze mogelijkheid voor het geval de rechter onvoldoende opheldering vindt in het verslag van de deskundige (art. 984). Het subsidiariteitsbeginsel komt ook tot uiting bij de aanstelling van de deskundige. De rechter die van oordeel is dat een deskundigenonderzoek een proportionele maatregel is, zal in principe slechts één deskundige aanstellen, tenzij hij het nodig acht om meerdere deskundigen aan te stellen (art. 982).
FEBRUARI 2008
2. Aanleggen van lijsten van deskundigen Het oud artikel 991 voorzag al dat de hoven en de rechtbanken lijsten van deskundigen mochten opmaken overeenkomstig de regels die de Koning bepaalt. Er is echter nooit een uitvoeringsbesluit gekomen. In de praktijk circuleren er officieuze lijsten op de griffies van de hoven en de rechtbanken, maar deze zijn principieel niet bindend voor de rechter9. Na het advies van de Raad van State inzake de amendementen op het wetsvoorstel, ter invoering van officiële lijsten van erkende deskundigen, werd uiteindelijk besloten om de officiële lijsten in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen dat later zal worden ingediend. Zowel het IAB als het IBR zullen er in dit verband voor ijveren dat alle bedrijfsrevisoren en externe accountants en/of belastingconsulenten in aanmerking komen om op deze lijsten te worden geplaatst10. 3. Een actieve rechter De rechter het deskundigenonderzoek van meer nabij laten volgen was ook een doelstelling van de wetgever. Proefprojecten zouden immers aangetoond hebben dat een actieve rechter het deskundigenonderzoek vlotter doet verlopen11. De rechter die het deskundigenonderzoek bevolen heeft of die belast is met de controle ervan, krijgt een grotere verantwoordelijkheid opdat men een beter en vlugger resultaat zou verkrijgen. Volgende nieuwigheden vallen te signaleren.
3.1. Aanstelling van de deskundige De rechter dient de deskundige aan te stellen, zijn identiteit te vermelden, zijn opdracht nauwkeurig te omschrijven en de installatievergadering te organiseren (art. 972, § 1). De wetgever voert bovendien een bijzondere motiveringsplicht in voor de rechter wanneer deze een deskundigenonderzoek beveelt: hij dient de omstandigheden te vermelden die een deskundigenonderzoek noodzakelijk maken12. Deze motiveringsplicht is – zoals hoger reeds vermeld (II.1) – een toepassing van de subsidiariteitsvereiste. De rechter moet eerst proberen om het geschil op te lossen met
TA X A U D I T & A C C O U N TA N C Y
goedkopere onderzoeksmaatregelen. Wanneer hij zich wil beroepen op het duurdere deskundigenonderzoek, dient hij deze keuze te motiveren. Een andere toepassing van deze subsidiariteit vinden we in het eerste lid van artikel 982. In tegenstelling tot vroeger, waar de rechter vrij was in de aanstelling van een of meerdere deskundigen, bepaalt de wet nu dat de rechter kostenbesparend moet optreden en daarom slechts één deskundige aanduidt, tenzij hij het nodig acht om meerdere deskundigen aan te stellen. Volgens het oude artikel 964 kon de deskundige voorgesteld worden door de partijen en kon de rechter deze aanstelling bekrachtigen. Door de opheffing van dit artikel wordt deze mogelijkheid in theorie ontnomen aan de partijen. Op grond van het nieuwe artikel 972 is het de rechter die de deskundige aanwijst. Het oude, niet gewijzigde, artikel 968 lijkt op die manier een interne tegenstrijdigheid te bevatten. Dit artikel stelt immers dat de deskundige gekozen door de partijen enkel kan gewraakt worden om redenen bekend sinds zijn aanstelling. Na de kennisgeving door de griffier beschikt de deskundige over 8 dagen om desgevallend de opdracht met behoorlijk omklede redenen te weigeren. Als hij de opdracht aanvaardt en er geen installatievergadering heeft plaatsgehad, beschikt hij over eenzelfde termijn van 8 dagen om de plaats, de dag en het uur mee te delen waarop hij zijn werkzaamheden zal aanvangen. Hij deelt deze modaliteiten aangetekend mee aan de partijen en per gewone brief aan de raadslieden en de rechter (art. 972, § 1).
1 De auteurs bedanken de leden van de Gemengde Commissie (IAB-IBR) Bijzondere Opdrachten, en in het bijzonder de leden van de Gemengde SubcomSubcommissie Gerechtelijke Expertise voor hun opmerkinopmerkingen en suggesties. 2 B.S. 22 augustus 2007. Tenzij anders aangegeven, verwijzen de geciteerde artikels telkens naar het gewijzigde Gerechtelijk Wetboek.
3 Parl. St. Kamer, 2005-06, 51-2540/001. Alle parparlementaire stukken waarnaar deze tekst verwijst, kunnen geraadpleegd worden op www.dekamer.b www.dekamer.be e. 4 Parl. St. Kamer 51-73/001, 51-432/001, 51-780/001, 51-799/001, 51-991/001, 51-1025/001, 51-1347/001, 51-1535/001, 51-1806/001. 5 Parl. St. Kamer, 2005-06, 51-2540/001. 6 Voor een meer omstandige uitleg over het subsidiairiteitsbeginsel, zie B. VANLERBERGHE, “De wet van 15 mei 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek betreffende het deskundigenonderzoek en tot herstel van artikel 509quater 509quater van het StrafwetStrafwetboek”, R.W. 2007-08, nr. 15, 594 e.v. 7 D. SCHEERS en P. THIRIAR, Het gerechtelijk recht in de hoogste versnelling?, versnelling?, Antwerpen-Oxford, IntersenIntersentia, 2007, 124. 8 Zie hierover ook D. MOUGENOT, “La ré réforme de l’expertise judiciaire”, Revue gé générale des assurances et des responsabilité responsabilités, 2007, 142819 142819, nr. nr. 42. 9 E. GULDIX, Deskundigenonderzoek in privaatrechteprivaatrechtelijke geschillen, geschillen, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2000, 25. 10 Memorandum IAB, Vertrouwen, competentie & moderniteit,, juli 2007, 27. Het IAB heeft zich in moderniteit zijn memorandum niet gekant tegen zulke lijsten, maar benadrukt dat zijn externe leden in geen gegeval onderworpen mogen worden aan bijkomende voorwaarden aangezien de gerechtelijke expertise deel uitmaakt van activiteiten die hen wettelijk zijn voorbehouden door artikel 34 van de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen. 11 Parl. St. Kamer, 2005-06, 51-2540/001, V. 12 Art. 972, § 1, 1ste lid, 1ste gedachtestreepje.
4-5
13 I.e., de partij die het meeste belang heeft bij de voortgang van de procedure. 14 Art. 972, § 1, 1ste lid, 4de gedachtestreepje. 15 T. LYSENS en L. NAUDTS, “Nieuwe wet moet desdeskundigenonderzoek herwaarderen”, Juristenkrant 2007, nr. 53, 4; B. VANLERBERGHE, o.c. o.c.,, 600 en D. SCHEERS en P. THIRIAR, o.c. o.c.,, 144. 16 D. MOUGENOT, l.c. l.c.,, 142813 142813, nr. nr. 11. 17 D. SCHEERS en P. THIRIAR, o.c. o.c.,, 145. 18 B. VANLERBERGHE, l.c. l.c.,, 596. 19 Meer hierover in D. MOUGENOT, l.c l.c., ., 142812 142812, nr. 5; D. SCHEERS en P. THIRIAR, o.c. o.c.,, 148 en B. VANLERBERGHE, l.c. l.c.,, 594 e.v. 20 Parl. St. Kamer, 2005-06, 51-2540/001, IV.
3.2. Installatievergadering en installatiebeschikking
3.3. Medewerking partijen
De rechter bepaalt voortaan de modaliteiten van de installatievergadering die gehouden wordt in de raadkamer (art. 972, § 2). Dit in tegenstelling tot vroeger waar de deskundige deze vergadering organiseerde op vraag van de meest gerede partij13 (oud art. 965, lid 2). Enkel wanneer alle partijen ermee instemmen, kan de rechter afzien van de installatievergadering in de raadkamer14. Dit betekent dat er steeds een installatievergadering in de raadkamer gehouden moet worden als een van de partijen verstek geeft. Waar in het vroegere artikel 965 sprake was dat de deskundige binnen de 8 dagen kennis moest geven van de datum van de installatievergadering, is er nu geen termijn meer bepaald voor de installatievergadering.
Artikel 972bis bepaalt uitdrukkelijk dat de partijen verplicht zijn om mee te werken aan het deskundigenonderzoek. Bij gebreke daaraan heeft de rechter de bevoegdheid om de conclusies te trekken die hij geraden acht. Zo zou de rechter de bewijslast kunnen omkeren of een vermoeden kunnen afleiden tegen de niet-meewerkende partij. Als fout, schade en oorzakelijk verband vaststaan, zou hij de in gebreke blijvende partij zelfs kunnen veroordelen tot de het betalen van een schadevergoeding18.
Op de installatievergadering in de raadkamer is de aanwezigheid van de deskundige niet vereist, tenzij een van de partijen of de rechter om zijn persoonlijke verschijning verzoeken. Artikel 972 § 2 meldt dat in geval van fysieke afwezigheid van de deskundige deze telefonisch of via enig ander telecommunicatiemiddel kan worden bereikt. Verschillende auteurs plaatsen vraagtekens bij dergelijke installatievergadering zonder deskundige15. Na afloop van de installatievergadering volgt er immers een beschikking van de rechter die de modaliteiten van het deskundigenonderzoek vastlegt. Deze installatiebeschikking vermeldt de eventuele aanpassing van de opdracht, de plaats, de dag en het uur van de verdere werkzaamheden van de deskundige, de noodzaak voor de deskundige om al dan niet een beroep te doen op technische raadgevers, de raming van de algemene kostprijs van het deskundigenonderzoek of ten minste de manier waarop de kosten en het ereloon van de deskundige en de eventuele technische raadgevers berekend zullen worden, het bedrag van het te consigneren voorschot en het redelijk deel hiervan dat zal worden vrijgegeven aan de deskundige, de termijn waarbinnen partijen hun opmerkingen kunnen formuleren op het voorlopig advies van de deskundige en de termijn voor het neerleggen van het eindverslag (art. 972, § 2). Het zal al niet eenvoudig zijn voor de rechter om deze modaliteiten te bepalen in aanwezigheid van de deskundige16. De wetgever verwacht namelijk een erg doortastend inzicht van de rechter, de deskundige en de partijen17 terwijl de deskundige op dat ogenblik nog geen kennis van de zaak heeft en bijgevolg moeilijk de termijn en de kostprijs van het onderzoek zal kunnen inschatten. Het is dan ook de vraag hoe de rechter zijn installatiebeschikking zal moeten invullen zonder aanwezigheid of raadpleging van de deskundige.
Hoewel de medewerkingsverplichting van partijen nu in de wet verankerd wordt, werd reeds lang aanvaard dat partijen de verplichting hebben om mee te werken aan de bewijsvoering (loyauté procédurale)19. Deze medewerkingsverplichting vinden we nog terug in verschillende gedaantes. Zo dienen partijen ten laatste op de installatievergadering c.q. bij aanvang van de werkzaamheden van de deskundige, een geïnventariseerd dossier met alle relevante stukken aan de deskundige over te maken (art. 972bis). Op die manier zou de deskundige zich een beeld moeten kunnen vormen van de omvang en de techniciteit van de opdracht en zou hij een degelijke raming moeten kunnen geven van de kostprijs van het onderzoek20. Zo ook moeten partijen binnen de termijn het vastgestelde voorschot consigneren. Zoniet, kan de rechter daaruit de conclusies trekken die hij geraden acht (art. 989).
3.4. Adviezen en conclusies in voorverslag Na afloop van zijn werkzaamheden stuurt de deskundige zijn bevindingen en een voorlopig advies ter lezing aan de rechter, de partijen en hun raadslieden (art. 976). Volgens het oude artikel 974 kon de deskundige ook advies geven over andere punten dan deze die in het vonnis voorzien waren op voorwaarde dat partijen hiermee akkoord gingen. Deze passus wordt niet meer overgenomen in de wetswijziging (zie infra, punt 3.6.).
3.5. Opvolging termijnen Het wetsvoorstel had een actieve rechter voor ogen die de timing van de procedure beter beheerst en het deskundigenonderzoek van nabij opvolgt. Artikel 973, § 1 bepaalt uitdrukkelijk dat de deskundige zijn opdracht onder toezicht van de rechter vervult en dat deze laatste te allen tijde de werkzaamheden kan bijwonen, ambtshalve of op verzoek van de partijen. De rechter die het deskundigen-
FEBRUARI 2008
onderzoek heeft bevolen of de daartoe aangewezen rechter ziet erop toe dat de termijnen worden nageleefd en dat de tegenspraak in acht wordt genomen. Om redenen van hoogdringendheid kan de rechter bepaalde termijnen inkorten. - Voorlopig advies De partijen bezorgen de deskundige hun opmerkingen over zijn bevindingen en zijn voorlopig advies binnen de termijn die bepaald werd in de installatiebeschikking van de rechter of bij gebreke hieraan, binnen een redelijke termijn bepaald door de deskundige (art. 976). Belangrijk te vermelden is dat de deskundige enkel uitstel moet verlenen als alle partijen of hun raadslieden hierom verzoeken. Wanneer slechts één partij hierom verzoekt, heeft de deskundige de beslissingsbevoegdheid om dit verzoek toe te staan of te weigeren. De deskundige zal in ieder geval de rechter per gewone brief in kennis stellen van zijn beslissing (art. 972bis, §2, lid 2).
TA X A U D I T & A C C O U N TA N C Y
3.6. Nieuwe betwistingen en uitbreiding opdracht (art. 973, § 2) Volgens het oude artikel 974 konden de partijen de opdracht van de deskundige uitbreiden op voorwaarde dat er overeenstemming tussen hen was. Het huidige artikel bepaalt enkel dat alle betwistingen die in de loop van het deskundigenonderzoek ontstaan, aan de rechter worden voorgelegd. Stricto sensu sluit de wet dus niet uit dat partijen bij onderlinge overeenstemming de opdracht van de deskundige kunnen wijzigen. Ingeval een dergelijke betwisting wordt voorgelegd aan de rechter, verschijnen de partijen in de raadkamer binnen de maand na de oproeping en doet de rechter maximum 8 dagen later een gemotiveerde uitspraak. 4. Tussentijdse verslagen en vervanging van deskundige
4.1. Verzoening Quid met opmerkingen van de partijen en hun raadslieden die de deskundige buiten de voorgeschreven termijn ontvangt? Het tweede lid van artikel 976 schrijft voor dat de deskundige geen rekening houdt met laattijdig ontvangen opmerkingen en dat de rechter deze ambtshalve uit de debatten kan weren. - Eindverslag De verlenging van de indieningstermijn voor het eindverslag is uitsluitend een voorrecht van de rechter. De rechter kan de vraag van de deskundige om verlenging op gemotiveerde wijze weigeren wanneer hij van oordeel is dat een verlenging niet redelijk verantwoord is (art. 974, § 2). Artikel 34, lid 2 van de wet van 15 mei 2007 (overgangsbepalingen) bepaalt niet dat artikel 974, § 2 onmiddellijk van toepassing is op deskundigenonderzoeken die aanhangig zijn bij de inwerkingtreding van de wet, i.e. 1 september 2007. Door de opheffing van het oude artikel 975 – dat voorzag in een minnelijke termijnverlenging of een termijnverlenging bij beslissing van de rechter op vraag van de partijen – zou de termijn voor de neerlegging van het eindverslag voor de hangende deskundigenonderzoeken niet meer verlengd kunnen worden vanaf 1 september 2007. Wanneer de deskundige de vooropgestelde termijn niet respecteert of niet tijdig om verlenging verzoekt, gelast de rechter ambtshalve oproeping in de raadkamer (art. 974 § 3). Het niet respecteren van de termijnen kan ook zijn repercussies hebben bij de begroting van de uiteindelijke staat van kosten en ereloon (zie infra, punt 5.3.).
Artikel 977, § 1 schrijft voor dat de deskundige de partijen probeert te verzoenen. Wanneer hij daarin slaagt, stelt hij vast dat zijn onderzoek doelloos is geworden en kunnen de partijen handelen overeenkomstig artikel 1043 Ger. W. en hun akkoord in een vonnis laten homologeren door de rechter21. De vaststelling van verzoening, de stukken en nota’s van de partijen en een gedetailleerde staat van kosten en erelonen van de deskundige worden dan ter griffie neergelegd. De deskundige verzendt deze vaststelling van de verzoening en een gedetailleerde staat van de kosten en het ereloon eveneens naar de partijen (aangetekend) en aan hun raadsleden (gewone brief ) (art. 973, § 2).
4.2. Tussentijdse verslaggeving De deskundige stelt telkens een verslag op van de vergaderingen die hij organiseert en stuurt een afschrift van deze verslagen per gewone brief naar de rechter, de partijen en hun raadslieden. Deze kennisgeving gebeurt aangetekend aan de versteklatende partij(en) (art. 972bis, § 2, derde lid). Indien zijn onderzoek langer dan zes maanden duurt, legt artikel 974, § 1 de deskundige een halfjaarlijkse verslaggevingsplicht op. In deze stand van zaken maakt de deskundige opgave van de reeds uitgevoerde werkzaamheden, de werkzaamheden die werden uitgevoerd sinds het laatste tussentijds verslag en de nog uit te voeren werkzaamheden. Het is niet onbelangrijk om te vermelden dat deze verslagverplichting ook rust op alle hangende deskundigenonderzoeken22.
21 Art. 1043 bepaalt dat partijen de rechter kunnen verzoeken om akte te nemen van de overeenkomst die zij gesloten hebben ter oplossing van het gegeschil dat bij hem regelmatig aanhangig is gemaakt. 22 Art. 34, lid 2 Wet van 15 mei 2007 (overgangsbe(overgangsbepalingen).
6-7
4.3. Vervanging van de deskundige Artikel 964 werd opgeheven. Volgens dit artikel konden de partijen in onderlinge overeenstemming de deskundige vervangen alvorens deze kennis kreeg van zijn benoeming. In de huidige stand van zaken kan de rechter op verzoek van een partij de deskundige vervangen wanneer hij zijn taak niet naar behoren vervult. Als beide partijen om zijn vervanging verzoeken, heeft de rechter geen keuzevrijheid en moet hij overgaan tot vervanging van de deskundige. Ook ambtshalve kan de rechter een deskundige vervangen (art. 979 § 1). Nieuwigheid hierbij is dat de procedure tot vervanging van de deskundige op tegenspraak verloopt ten aanzien van de deskundige (art. 973, § 2). Volgens het oude artikel 977 konden de partijen een nieuwe deskundige kiezen. Deze mogelijkheid werd opgeheven ten voordele van de rechter. De rechter duidt de nieuwe deskundige aan en motiveert de beslissing tot vervanging. De vervangen deskundige legt binnen de 15 dagen ter griffie de stukken en nota’s van de partijen neer evenals zijn gedetailleerde staat van kosten en erelonen. Hij zendt een afschrift van de gedetailleerde staat van de kosten en het ereloon aan de partijen (aangetekend) en aan hun raadslieden (gewone brief ) (art. 979, § 2). De nieuwe deskundige mag aan de vroeger benoemde deskundige de inlichtingen vragen die hij dienstig acht (art. 984, lid 2). 5. Kosten en erelonen
5.1. Consignatie De rechter kan het voorschot op kosten en erelonen bepalen dat door de partijen geconsigneerd moet worden – ter griffie of bij een kredietinstelling die de partijen gezamenlijk hebben gekozen – evenals het deel ervan dat wordt vrijgegeven om de kosten van de deskundige te dekken (art. 987). De rechter kan een bijkomend voorschot of een verdere vrijgave ervan toekennen wanneer hij van oordeel is dat het verzoek van de deskundige redelijk verantwoord is. Ook dit bijkomend voorschot moeten de partijen consigneren (art. 988). 23 P. TAELMAN, K. VAN DAMME en K. BROECKX, Het deskundigenonderzoek in burgerlijke zaken, bundel 2A, Universiteit Gent, 2001-02, 131. 24 Geldboete te vermenigvuldigen met 45 overovereenkomstig artikel 1 van Wet van 5 maart 1952 betreffende de opdecimes op de strafrechtelijke geldboeten. 25 Zie infra infra,, punt 5.3.
Onder het oude artikel 990 kon de rechter in geval van betwisting of ingeval de partij het verschuldigd voorschot niet stortte, op verzoek van de meest gerede partij een bevel tot tenuitvoerlegging geven ter consignatie van de gelden ter griffie. Het nieuwe artikel 989 bepaalt enkel dat de rechter de conclusies kan trekken die hij geraden acht wanneer een partij het voorschot niet binnen de termijn consigneert. De wet sluit niet uit dat een
verplichte tenuitvoerlegging tot die conclusies kan behoren.
5.2. Sanctie Het oude artikel 990 verplichtte de deskundige reeds om het aan hem rechtstreeks betaalde voorschot terug te storten. In de praktijk bleken de deskundigen op de installatievergadering vaak vrijstelling van deze verplichting te vragen en het verderzetten van hun werkzaamheden afhankelijk te maken van een rechtstreekse betaling van de provisie, meestal betaald door de meest gerede partij23. Ditmaal heeft de wetgever een sanctie gekoppeld aan de niet-naleving van het verbod. Het gewijzigde artikel 509quater van het Strafwetboek voorziet een gevangenisstraf van 8 dagen tot 3 maanden en/of een geldboete van 200 euro tot 1500 euro voor de deskundige die rechtstreekse betaling ontvangt van de partijen24. Enkel ingeval de door de rechter definitief begrote kosten en erelonen hoger liggen dan het geconsigneerd voorschot, mogen de deskundigen zich rechtstreeks laten betalen door partijen (art. 991bis, lid 2)25.
5.3. Betaling ereloon en kosten Het wetsvoorstel beoogde ook de kosten en erelonen transparanter te maken. Te dien einde bepaalt artikel 990 dat de deskundige een gedetailleerde staat opstelt van zijn kosten en het ereloon. Dergelijke staat bevat het uurloon, de verplaatsingskosten, de verblijfskosten, de algemene kosten, de bedragen die aan derden zijn betaald en de verrekening van reeds vrijgegeven bedragen (art. 990). - Minnelijke begroting van de kosten en het ereloon Indien de partijen binnen de vijftien dagen na de neerlegging ter griffie van de gedetailleerde staat van kosten en ereloon schriftelijk aan de rechter meedelen dat zij het eens zijn met het bedrag dat door de deskundige wordt aangerekend, wordt het bedrag door de rechter vastgesteld onderaan op de minuut van de staat. De rechter verklaart dan het vonnis uitvoerbaar tegen de partij(en), zoals bepaald voor de consignatie van het voorschot (art. 991, § 1). - Rechterlijke begroting van de kosten en het ereloon In het geval de partijen hun instemming niet geven binnen de vijftien dagen, kunnen zij – of de deskundige zelf – een beroep doen op de rechter opdat deze het bedrag van de kosten en het ereloon zou begroten. De
FEBRUARI 2008
rechter houdt bij de begroting van dit bedrag hoofdzakelijk rekening met de zorgvuldigheid waarmee het werk werd uitgevoerd, de nakoming van de vooropgestelde termijnen en de kwaliteit van het geleverde werk en dit onverminderd eventuele schadevergoedingen en interesten (art. 991, § 2).
die de rechter aan zijn eindverslag heeft verbonden. Op die manier krijgt hij inzicht in de opmerkingen en kritieken die geformuleerd werden op het eindverslag wat een kwaliteitsbevorderend effect kan hebben op toekomstige verslagen.
Na de definitieve begroting nemen de deskundigen het voorschot op ten belope van de hun verschuldigde som. Wanneer er een saldo overblijft van het geconsigneerde bedrag, zal de griffier dit ambtshalve aan de partijen terugbetalen. Enkel wanneer het geconsigneerde bedrag niet volstaat om de kosten en het ereloon van de deskundige te dekken en de staat begroot werd door de rechter, mogen de partijen dus rechtstreeks betalen aan de deskundige (art. 991bis, lid 2).
6.3. Verstek en tussenkomende partij
6. Andere belangrijke wijzigingen
7. Inwerkingtreding
6.1. Eindverslag
De wet van 15 mei 2007 zelf voorziet geen datum van inwerkingtreding. De wet treedt dan in werking de tiende dag na haar publicatie in het Belgisch Staatsblad27. De wet werd op 22 augustus 2007 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad en trad aldus in werking op 1 september 2007. Alle deskundigenonderzoeken die bevolen werden vanaf die datum zijn dus onderworpen aan de gewijzigde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek.
Met betrekking tot de neerlegging van het eindverslag zijn er volgende nieuwigheden te signaleren: - De minuut van het verslag, de stukken en nota’s van de partijen en de gedetailleerde staat van de kosten en het ereloon legt de deskundige ter griffie neer. Een afschrift van het verslag en van de gedetailleerde staat zendt de deskundige aan de partijen (aangetekend) en hun raadslieden (gewone brief ) (art. 978, § 2). - De staat van kosten en erelonen dient niet meer onderaan het verslag vermeld te worden26, maar in een afzonderlijke gedetailleerde staat die wordt opgesteld conform artikel 990. - Het verslag wordt op straffe van nietigheid ondertekend door de deskundige en wordt voorafgegaan door de voorziene eed (art. 978, § 1). - Wanneer een college van deskundigen wordt aangesteld, stellen zij één enkel verslag op dat door allen ondertekend wordt. Er wordt één enkel advies gegeven bij meerderheid van stemmen. Bij verschil van mening moeten zij dit motiveren. Zij maken een gezamenlijke staat van kosten en erelonen op, met duidelijke opgave van ieders deel (art. 982). 6.2. Verzending eindvonnis De deskundige is geen partij in het geding en kreeg om die reden vroeger geen kopie van het eindvonnis. Voortaan zendt de griffier bij gewone brief een afschrift van het eindvonnis naar de deskundige (art. 983). Op die manier wordt de deskundige geïnformeerd over de uitspraak van de rechter en de bewijswaarde
Wanneer het deskundigenonderzoek bevolen is bij verstek, kunnen de verstekgevende partijen zonder verdere formaliteiten deelnemen aan elke stand van het deskundigenonderzoek dat ook ten aanzien van hen op tegenspraak dient te verlopen (art. 980). De eventueel tussenkomende partij kan niet eisen dat reeds gedane werkzaamheden worden overgedaan (art. 981).
De hangende deskundigenonderzoeken blijven in hoofdzaak onderworpen aan de oude artikels. Een aantal bepalingen van de nieuwe zijn echter wel onverkort van toepassing: - Het algemeen principe van subsidiariteit van het deskundigenonderzoek waarbij de rechter kiest voor de meest eenvoudige, snelle en goedkoopste onderzoeksmaatregel (art. 875bis). - Het algemeen principe van de medewerking van de partijen aan het deskundigenonderzoek (art. 972bis, § 1). - Het algemeen beginsel van de actieve rechter en de deskundige die zijn opdracht uitoefent onder het toezicht van de rechter (art. 973, § 1). - De verplichting voor de deskundige om tussentijdse verslagen op te stellen over de stand van zaken (art. 974). - De bevoegdheid van de rechter om bij de begroting van de kosten en het ereloon rekening te houden met de naleving van de vooropgestelde termijnen (art. 991, § 2, tweede en derde lid). 8. Tot slot Een actievere rol voor de rechter zou moeten bijdragen tot een vlotter verloop van het deskundigenonderzoek. Het valt niet uit te
TA X A U D I T & A C C O U N TA N C Y
sluiten dat een verscherpte controle kan leiden tot loggere procedures en dus een tegengesteld effect genereert dan wat beoogd werd. De rechter beschikt echter over een pallet van alternatieve maatregelen – waaronder ook de beperkte tussenkomst van de deskundige – die hij kan uitputten vooraleer een deskundigenonderzoek te bevelen. Daarnaast is het ook nog even afwachten hoe de wet toegepast en onthaald wordt in de praktijk. Nieuwigheden genereren vaak enige weerstand en het is niet ondenkbaar dat de nieuwe maatregelen door de deskundigen gepercipieerd worden als ‘marques de méfiance’28.
26 Oud art. 981, lid 2. 27 Art. 4 Wet van 31 mei 1961 betreffende het gegebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen. 28 Zie in die zin het beknopte themanummer van de Barreau de Bruxelles, Ordre français des avocats, “La réforme de l’expertise”, Forum Forum,, nr. 129.
8-9
LUDIVINE VERBOOGEN
>
Zal Europa het Belgische systeem inzake financiële informatie ontmantelen? De gevolgen voor boekhouding, fiscaliteit en vennootschapsrecht
Adjunct-adviseur IBR
Verslag van de studiedag van 12 december 2007 georganiseerd door het IBR, het IAB en het BIBF
Op 12 december 2007 organiseerden de drie Instituten die de economische beroepen groeperen, een studiedag rond de Mededeling van de Europese Commissie van 10 juli 2007 over de vereenvoudiging van het ondernemingsklimaat op het gebied van vennootschapsrecht, financiële verslaggeving en controle van de jaarrekeningen1. Deze mededeling heeft tot doel de administratieve lasten van de ondernemingen met 25 % te verlagen door bepaalde boekhoudkundige verplichtingen, opgelegd door de vierde en zevende Europese Richtlijn, af te schaffen.
De studiedag, voorgezeten door de heer Bruno Colmant, lid van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen, de Hoge Raad van Financiën en de Raad van het Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten, had tot doel het willekeurige, of zelfs destabiliserende karakter van deze administratieve vereenvoudiging voor de ondernemingen en het bedrijfsleven te benadrukken, en enkele maatregelen met het oog op een daadwerkelijke administratieve vereenvoudiging voor te stellen. Diverse vooraanstaande sprekers leverden elk hun bijdrage tot de kritische analyse van deze Europese mededeling: André Kilesse, bedrijfsrevisor en Vice-Voorzitter van de FEE, Jan Verhoeye, accountant, belastingconsulent en hoogleraar aan de Universiteit van Gent, Michel Coipel, hoogleraar emeritus aan de Facultés Universitaires Notre-Dame de la Paix in Namen, en Marleen Willekens, hoogleraar aan de KULeuven en de Universiteit van Tilburg. De namiddag werd afgesloten met een rondetafelgesprek en een debat met de deelnemers. De diverse sprekers benadrukten dat, als het streven naar administratieve vereenvoudiging kan worden geïnterpreteerd in het licht van de economische evolutie en de liberalisering van een grote Europese eenheidsmarkt, de maatregelen die worden voorgesteld in de mededeling van de Europese Commissie, niet geschikt zijn om het bovengenoemde doel te bereiken. “De intentie - de administratieve kosten van de ondernemingen verlagen - is lovenswaardig. De effecten van de maatregel daarentegen zijn potentieel averechts en contraproductief ” 2, beklemtoonde Voorzitter Bruno Colmant. Zonder in een corporatistische reflex te vervallen, moeten wij ons vragen stellen over de voordelen van deze maatregelen voor de ondernemingen en meer in het bijzonder voor de KMO’s, die het leeuwendeel van het Belgische economische weefsel voor hun
rekening nemen. De voorstellen zijn veeleer gebaseerd op een aandeelhoudersvisie naar Angelsaksisch model op het vennootschapsrecht, terwijl België altijd gepleit heeft voor een op partnership gestoelde visie op de onderneming: niet alleen de aandeelhouders moeten ingelicht en beschermd worden, maar ook alle andere economische, financiële en fiscale partners van de onderneming. Een van de ongewenste gevolgen van deze maatregelen zou bovendien het geleidelijk afbouwen zijn van de huidige nauwe band tussen het boekhoud- en het belastingrecht. De sprekers benadrukten het belang van de centralisatie van de financiële informatie bij de Balanscentrale van de Nationale Bank van België. Zoals een artikel uit l’Echo van 13 december 2007 benadrukt: “De Balanscentrale is een kleine parel die andere landen ons, naar verluidt, benijden. Wanneer de ondernemingen hun rekeningen neerleggen bij de Nationale Bank, kunnen al hun partners - werknemers, leveranciers, banken, fiscus en zelfs concurrenten - zich een zeer nauwkeurig beeld vormen van wat ze waard zijn 3.” La Libre Belgique merkt op: “Als men de verplichting om de rekeningen te publiceren afschafte (…), zouden kredieten moeilijker te verkrijgen zijn omdat de banken zich, bij gebrek aan informatie, terughoudender zouden opstellen 4.” André Kilesse lichtte de vijf meest spectaculaire vereenvoudigingsmaatregelen van de Europese Commissie toe: - Eerste maatregel: oprichting van een nieuwe categorie vennootschappen, de zogeheten micro-ondernemingen. Die zouden vrijgesteld worden van zowel de boekhoudverplichtingen opgelegd door de vierde en zevende richtlijn als de wettelijke controle van hun jaarrekeningen. - Tweede maatregel: de mededeling van 10 juli 2007 stelt voor om de Europese criteria voor de bepaling van de ondernemingsgrootte te wijzigen. In de toekomst zou een periode van vijf jaar nodig zijn om de stap te zetten van een bepaalde ondernemingscategorie naar een ‘grotere’ categorie. Het rechtstreekse gevolg zou zijn dat de ‘middelgrote’ ondernemingen die de drempel overschrijden gedurende een kortere periode dan de voorgestelde vijf jaar,
FEBRUARI 2008
niet meer onderworpen zouden zijn aan de strengere boekhoudkundige verplichtingen van de grote ondernemingen. Anderzijds zou één jaar voldoende zijn om over te gaan naar een ‘kleinere’ categorie met minder strenge boekhoudkundige verplichtingen. - Derde maatregel: de Commissie vindt dat de ‘kleine ondernemingen’ (in de Europese betekenis van het woord) vrijgesteld zouden moeten worden van de publicatie van hun rekeningen. - Vierde maatregel: de Europese Commissie stelt voor om de vrijstellingen voor ‘kleine’ ondernemingen uit te breiden tot bepaalde ‘middelgrote’ ondernemingen. In de praktijk zouden zij vrijgesteld worden van het opstellen van een jaarverslag, het neerleggen van hun jaarrekeningen en het aanstellen van een commissaris. - Vijfde maatregel: de Europese Commissie stelt de Lidstaten een facultatief stelsel voor dat erin zou bestaan de ‘middelgrote’ dochterondernemingen, opgenomen in de consolidatiekring, vrij te stellen van de auditcontrole. Die vrijstelling zou verplicht zijn voor dochterondernemingen die ondergebracht zijn in de categorie van de ‘kleine’ ondernemingen (of vennootschappen). Professor Jan Verhoeye lichtte de noodzaak toe om een nauwe band tussen het boekhoud- en het belastingrecht te handhaven en wees op de voorrang van het boekhoudrecht op het belastingrecht. De gevolgen van een loskoppeling tussen de regels van de twee wetgevingen zouden in meer dan één opzicht nadelig zijn voor de ondernemingen. Professor Michel Coipel legde uit dat de beperkte aansprakelijkheid geen absoluut recht is voor de vennootschappen, en dat de vennootschappen als tegenprestatie voor dit niet te verwaarlozen voordeel onder meer verplicht zijn degelijke financiële informatie te bezorgen aan derden in het algemeen en aan hun schuldeisers in het bijzonder, onder meer via de publicatie van de rekeningen bij de Nationale Bank van België. Professor Marleen Willekens lichtte de toegevoegde waarde van de boekhouding en de audit van de jaarrekeningen voor de vennootschappen in België toe. Zij voerde namelijk
TA X A U D I T & A C C O U N TA N C Y
V.l.n.r.: Jean-Pierre Maes, Luc Dufresne, Robert Tollet, Jean-Paul Servais, Michel Coipel, Jan Verhoeye en Bruno Colmant.
een studie uit waarvan de conclusie onder meer luidt dat de controle van de jaarrekeningen de kwaliteit van de financiële informatie, openbaar gemaakt door vennootschappen van alle groottes, verhoogt en de continuïteit van kleine ondernemingen bevordert. Vervolgens werd een debat gehouden met de volgende personen: Luc Dufresne, Onderdirecteur en hoofd van het departement Microeconomische informatie van de Nationale Bank van België, Jean-Pierre Maes, Voorzitter van de Commissie voor Boekhoudkundige normen, Jean-Paul Servais, Voorzitter van de Hoge Raad voor de Economische Beroepen, en Robert Tollet, Voorzitter van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Tijdens dit debat verwezen de sprekers onder meer naar de vergadering van de Europese Ministerraad van 22 en 23 november 2007 te Brussel. Deze Raad keurde met eenparigheid van stemmen een resolutie goed over de administratieve vereenvoudiging5. De Europese Raad toont zich meer genuanceerd dan de Europese Commissie in haar Mededeling van 10 juli 2007.
1 Mededeling van de Europese Commissie van 10 juli 2007 over de vereenvoudiging van het onderondernemingsklimaat op het gebied van vennootschapsvennootschapsrecht, financiële verslaggeving en controle van de jaarrekeningen, COM (2007) 394 final, beschikbaar op http://ec.europa.eu/internal_market/company/ docs/simplification/com2007_394_en.pdff. docs/simplification/com2007_394_en.pd 2 L’Echo, “PME à visage masqué” masqué”, 13.12.2007. 3 Ibidem.. Ibidem 4 La Libre Belgique, “Crédits en péril pour plus de 270.000 sociétés belges”, 13.12.2007. 5 Persbericht van de Raad van de EU van 22 en 23 november 2007, 2832e zitting van de Raad, Concurrentie (Eenheidsmarkt, Industrie en OnderOnderzoek), Brussel, 14865/07 (Press 259) beschikbaar op http://www.consilium.europa.eu/ueDocs/cms_ Data/docs/pressData/en/intm/97225.pdff. Data/docs/pressData/en/intm/97225.pd
10-11
André Kilesse becommentarieert de maatregelen die worden voorgesteld in de mededeling van de Europese Commissie van 10 juli 2007. Grote belangstelling vanwege de pers Na de middag was er eerst een persconferentie op initiatief van de drie Instituten. Tijdens deze conferentie toonden de journalisten veel belangstelling voor de analyse van de Voorzitter van de zitting, Bruno Colmant, en de Voorzitters van het IAB, het BIBF en het IBR, de heren André Bert, Roland Smets en Pierre Berger. De volgende dag reeds verschenen talrijke artikels over dit onderwerp in de Nederlandstalige en Franstalige dagbladen van het land. Een greep uit de commentaren: - Trends Tendances, Jean-Marc Damry: “La Commission européenne veut alléger de 25 % les charges administratives pesant sur les PME. L’objectif est certes louable. Mais la manière d’y arriver pose de sérieux problèmes dénoncés par tous les professionnels du chiffre en Belgique.” - Trends, Eric Pompen: “De sector van de economische beroepen staat in rep en roer. Europa wil de publicatieplicht van balansen voor micro-ondernemingen [...] afschaffen.”
- L’Echo, Jean-Yves Klein: “Les professions comptables s’inquiètent du projet européen de supprimer l’obligation pour les PME d’établir leurs comptes selon un schéma normalisé et de les publier via la Centrale des bilans.” - De Tijd, Ellen Cleeren: “De Belgische revisoren, accountants en boekhouders verzetten zich ‘en bloc’ tegen de plannen van de Europese Commissie om kleine ondernemingen te ontheffen van de verplichting een jaarrekening op te stellen en te publiceren.” - La Libre Belgique, Philippe Galloy: “Trop de simplification administrative nuirait aux entreprises. C’est le message qu’ont délivré les professionnels du chiffre hier à Bruxelles, à l’occasion d’une journée d’étude consacrée aux projets de la Commission européenne en matière d’information financière.” - De Standaard, Christof Vanschoubroek: “Het voorstel van de Commissie is nog lang geen werkelijkheid, maar de boekhouders en accountants in ons land hebben het verzet al ingezet.”
>
De afschrijvingstermijn op zakelijke rechten: naar een vaste rechtspraak?
GUY POPPE Advocaat
1. Benadering vanuit het boekhoudrecht
De afgelopen jaren hebben de hoven van beroep en de rechtbanken van eerste aanleg zich meermaals moeten buigen over de vraag naar de juiste afschrijvingstermijn op activa waarop een recht van opstal of erfpacht of een vruchtgebruik rust. Aanvankelijk was de rechtspraak zeer verdeeld. De hoven van beroep te Antwerpen en Brussel kwamen tot een eensgezind standpunt: wanneer de economische gebruiksduur van een gebouw dat werd opgericht door de opstalhouder of de vruchtgebruiker, de duur van het opstalrecht of vruchtgebruik overstijgt, moeten de afschrijvingen verricht worden in functie van dit zakelijk recht.
In dit verband stelde zich de vraag hoe de splitsing van de eigendomsrechten in de boekhouding diende verwerkt te worden, inzonderheid voor degenen die onderworpen zijn aan de boekhoudwetgeving. Dit leidde tot twee adviezen van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen1. In deze adviezen onderzoekt het CBN de boekhoudkundige verwerving van voornoemde gesplitste rechten vanuit het standpunt van de houder die beroepsmatig handelt en voor wie de voorschriften van het jaarrekeningrecht gelden. Hierbij wordt ook steeds uitgegaan van de hypothese van een verwerving ten bezwarende titel. Het advies nr. 150/3 behandelde inzonderheid de problematiek van de boekhoudkundige verwerking van de bouwwerken die op andermans grond worden gedaan. De CBN bevestigde dat in dergelijke gevallen de afschrijvingen moeten worden gespreid over de periode waarin de gebouwen eigendom blijven van de opstalhouder. Hierbij werd uitgegaan van de veronderstelling dat de gebouwen eigendom blijven voor een periode die de opstalhouder toelaat de gemaakte kosten af te schrijven over een periode die overeenstemt met de normale economische gebruiksduur van de opgerichte constructie. Het advies nr. 162/2 viseert de situaties waarbij op onroerende goederen een vruchtgebruik wordt gevestigd. Dit advies werd ook van toepassing verklaard op een recht van opstal of erfpacht. Wanneer een recht van opstal wordt verworven tegen een éénmalige vergoeding, dient er ofwel afgeschreven te worden in functie van de duurtijd van het zakelijk recht, ofwel in functie van de economische gebruiksduur van het onroerend goed dat werd opgericht, wanneer deze verschillend zou zijn van de duur van het recht van opstal. Uitgaande van het CBN-advies nr. 162/2 stelden de meeste commentatoren dat de afschrijvingsduur van gebouwen die door de opstalhouder worden opgericht wordt bepaald in functie van de duur van de opstalovereenkomst, zelfs wanneer deze korter is dan de gebruikelijke afschrijvingsperiode voor gebouwen2.
2. Standpunt van de administratie De Administratie is er steeds van uitgegaan dat de opstalhouder moet afschrijven in functie van de normale gebruiksduur van het door hem opgericht gebouw3. Terecht merkten de commentatoren op dat deze uitspraak alles behalve duidelijk was. Bedoelt men met de normale gebruiksduur een abstracte gebruiksduur, dus een eenieder geldende gebruiksduur, of beoogt men de resterende duur van het recht van opstal, zodat de opstalhouder kan afschrijven in functie van de looptijd van het zakelijk recht? De administratie onderstreept dat er tevens sprake moet zijn van een werkelijke waardevermindering opdat een afschrijving als beroepskost kan worden gekwalificeerd4. Dit impliceert dat (a) het bedrag van de afschrijving zelf moet overeenstemmen met een werkelijke waardevermindering en (b) de afschrijving dient berekend te worden op de marktwaarde, die niet noodzakelijkerwijze samenvalt met de boekhoudkundige aanschaffingswaarde. Dit administratieve standpunt vindt ook steun in de fiscale rechtspraak. Zo bevestigde het hof van Cassatie in 1990 dat
1 Advies nr. 150/3, Bull. CBN, CBN, nr. 19, juli 1986 en Advies nr. 162/2, Bull. CBN, CBN, nr. 26, maart 1991. 2 S. GOEMINNE en J. VERHOEYE, Erfpacht, recht van opstal en vruchtgebruik, vruchtgebruik, Mechelen, Kluwer, 2008, 71; S. VAN CROMBRUGGE, “De fiscale aspecten van de rechten van opstal en erfpacht”, in Het zazakenrecht: absoluut niet een rustig bezit, bezit, Antwerpen, Kluwer, 1992, 386 en VAN CROMBRUGGE, S., “Hoe lang duurt de afschrijvingstermijn van gebouwen in geval van recht van opstal?”, Fiscoloog Fiscoloog,, 1994, afl. 480, 7. 3 Vr. & Antw., Antw., Kamer, 1993-1994, nr. 108, 11.220, Vr. nr. 1036 Dupré Dupré van 30 april 1994. 4 COM IB (1992), nr. 61/10, 3° 3° en 4°. 4°.
12-13
de administratie op grond van de artikelen5 de door de partijen in een vennootschapsakte bepaalde inbrengwaarde verwierp als afschrijvingsbasis. Er kan dus geen rekening gehouden worden met een kunstmatig vastgestelde inbrengwaarde6.
3. Analyse van de rechtspraak 3.1. Afschrijvingen op activa bij de opstalhouder of de erfpachthouder
5 Art. 52, 6° 6° en 61 WIB 92. 6 Cass., 5 januari 1990, F.J.F., N° N° 90/71; in dezelfde zin: Cass., 1 april 1969, Arr. Cass., Cass., 1969. 7 Rb. Antwerpen, 5 mei 2004, Fisc. Koerier, Koerier, 2004, 561 en www.fisconet.fgov.b www.fisconet.fgov.be e. 8 Antwerpen, 6 december 2005, Acc. & Fisc., Fisc., 2006, afl. 7, 4-6, Fisc.Koerier Fisc.Koerier,, 2006, 139; www.fisconet. fgov.be fgov.b e. 9 Bull. CBN, CBN, nr. 19 van juli 1986, 20, sub 1 www.fisconet.fgov.be)). www.fisconet.fgov.be 10 Bull. CBN, CBN, nr. 26 van maart 1991, 16 en 25 en www.fisconet.fgov.be www.fisconet.fgov.b e. 11 COM IB (1992), nr. 61/18. 12 PV nr. 1036 van 30 april 1994, Dupré, Bull. Bel., Bel., 1994, 2849.
Aanvankelijk was de rechtspraak vrij verdeeld. In 2004 velde de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen een eerste vonnis7. De achterliggende feiten kunnen als volgt samengevat worden. Bij notariële akte van 23 december 1998 verleende de zaakvoerder en enig aandeelhouder van een BVBA een recht van opstal op een perceel grond voor een periode van 21 jaar. Naar aanleiding van haar aangifte in de vennootschapsbelasting voor aanslagjaar 1999 ontving de vennootschap een bericht van wijziging van aangifte waarbij onder meer voorgesteld werd een afschrijvingsexcedent toe te voegen aan de reserves. De taxatiediensten stelden immers dat de normale afschrijvingstermijn voor niet-industriële gebouwen en woningen 33 jaar bedraagt. De belastingplichtige had echter geopteerd om de afschrijvingstermijn te laten samenvallen met de looptijd van het recht van opstal, dus over 21 jaar, d.w.z. 4,75 % lineair per jaar. In haar vonnis van 4 mei 2004 bevestigde de rechtbank het administratief standpunt. De rechter oordeelde dat de zaakvoerder de afschrijvingstermijn heeft bepaald in functie van haar verlangens of haar investeringsbehoeften. Zulks stemt, aldus de rechtbank, niet overeen met de bepalingen van het vroegere artikel 12 van het KB van 8 oktober 1976 dat verwijst naar de waarschijnlijke nuttigheidsduur of gebruiksduur dat onverenigbaar zou zijn met een subjectieve tijdsbeperking. Volgens de rechtbank kan niet worden aanvaard dat de afschrijvingsduur van gebouwen die in uitvoering van een opstalovereenkomst worden opgericht wordt bepaald in functie van “subjectieve verlangens of investeringsbehoeften” van de opstalhouder. Het eventueel belasten van voordeel in hoofde van de opstalgever is niet relevant voor de beoordeling van de afschrijvingsduur. Het fiscaal regime dat de activa in opstal ondergaan bij het uitdoven van het recht van opstal is niet relevant voor wat betreft de betwisting omtrent de afschrijvingsannuïteit. In dit verband had de belastingplichtige er immers op gewezen dat door het uitdoven van het recht van opstal het gebouw uit het vermogen van de vennootschap verdween. De belastingplichtige tekende hoger beroep aan. In haar arrest van 6 december 2005 hervormt het Hof van Beroep te Antwerpen het bestreden vonnis integraal8. In hoger beroep
argumenteerde de belastingplichtige dat de rechtbank de adviezen van de Commissie van Boekhoudkundige Normen nr. 150/39 en nr. 162/210 alsmede de administratieve commentaar11 heeft miskend. Verwijzende naar een parlementaire vraag van 199412 bevestigde het hof dat de jaarlijkse afschrijving op het gebouw steeds wordt bepaald op basis van de “normale gebruiksduur”. Het hof preciseerde dat met een “normale gebruiksduur” niet de abstracte, d.w.z. voor eenieder geldende gebruiksduur, wordt bedoeld, maar wel de resterende duur van het recht van opstal. De opstalhouder verliest immers alle rechten op de opstallen bij het uitdoven van het recht van opstal. Dit vloeit voort uit het boekhoudrecht, dat behoudens uitdrukkelijk andersluidende bepalingen determinerend is voor het fiscaal recht. Het hof voegt eraan toe dat artikel 12 van het vroegere KB van 8 oktober 1976 niet zo duidelijk is. De voornoemde adviezen van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen daarentegen zijn wel duidelijk. Het advies nr. 150/3 handelt specifiek over de problematiek van bouwwerken op andermans grond. In dat geval moeten de afschrijvingen gespreid worden over de periode waarin het gebouw eigendom is van de opstalhouder. In dit advies gaat de CBN wel uit van de hypothese dat het gebouw eigendom blijft voor een periode die de opstalhouder in de mogelijkheid moet stellen de gemaakte kosten af te schrijven of die overeenstemt met de economische gebruiksduur van het goed. Het advies nr. 162/2 daarentegen heeft specifiek betrekking op vruchtgebruik, doch is ook toepasselijk op opstal en erfpacht. Het tegen een eenmalige vergoeding verworven recht van opstal moet worden afgeschreven op grond van de duur van het recht of van de economische gebruiksduur van het onroerend goed in de veronderstelling dat deze economische gebruiksduur korter zou zijn dan de looptijd van het recht van opstal. In beide adviezen wordt uitgegaan van de hypothese dat de economische gebruiksduur van de opgerichte gebouwen langer is dan de gebruiksduur, hetgeen in voorliggende casus ook het geval is. Verwijzende naar de rechtsleer benadrukt het hof dat de afschrijvingen dan ook moeten gebeuren in verhouding tot de duur van het recht. Een verplichte afschrijving op 33 jaar houdt geen rekening met de overdracht van eigendomsrechten bij het verstrijken van het recht van opstal, hetgeen op haar beurt niet in overeenstemming is met de boekhoudkundige principes van voorzichtigheid, oprechtheid en goede trouw. Het feit dat de opstalgever eventueel een voordeel zou verwerven doordat hij gratis de opstallen verwerft is volgens het hof volstrekt irrelevant in het kader van de voorliggende betwisting omtrent de afschrijvingsannuïteiten. Tevens verwijst het hof naar de administratieve com-
FEBRUARI 2008
mentaar inzake concessies en huur, waarbij de afschrijvingen dienen gespreid te worden over de duur van de concessie of de huur13. Het beroepsmatig karakter van de afschrijvingen kan niet in twijfel getrokken worden aangezien zonder het betrokken gebouw de vennootschap geen bedrijfszetel had. Met dit arrest sluit het hof aan bij de reeds jarenlang in de rechtsleer verdedigde principes dat het boekhoudrecht primeert. Ook de rechtsleer bevestigt eensluidend deze visie14. Eerder had ook de rechtbank van eerste aanleg te Namen in 2002 reeds in dezelfde zin geoordeeld. De toen voorliggende betwisting had betrekking op een gebouw met bureaus en laboratoria, die werden opgericht door een vennootschap op grond van een opstalovereenkomst met een looptijd van 16 jaar. De rechtbank aanvaardde dat de gebouwen mochten afgeschreven worden op dezelfde termijn. Ook toen benadrukte de rechtbank dat het eventueel realiseren van een voordeel door de gratis verwerving van de opstallen op het einde van de opstalovereenkomst geen invloed mag uitoefenen op het afschrijvingsritme15. 3.2. Afschrijvingen door de vruchtgebruiker Ook inzake het vruchtgebruik beet de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de spits af. De feiten kunnen als volgt samengevat worden. Een vennootschap verwerft in 1992 en 1993 voor een periode van tien jaar het vruchtgebruik van een aantal gebouwen. In 1996 en 1997 beslist de vennootschap deze gebouwen te renoveren. De renovatiewerken worden afgeschreven rekening houdende met de nog lopende termijn van het vruchtgebruik, dus in concreto aan 12,5 % en 20 % per jaar. De taxatiediensten daarentegen waren van oordeel dat de afschrijvingen aan 3 % dienden te gebeuren, dus in functie van de gebruikelijke afschrijvingstermijn voor gebouwen (33 jaar). Zij steunde zich op artikel 61 WIB 92, dat voorschrijft dat afschrijvingen slechts aftrekbare beroepskosten uitmaken in de mate dat ze samengaan met een waardevermindering die zich in het belastbaar tijdperk heeft voorgedaan. De administratie was de mening toegedaan dat een substantieel deel van de gedane investeringen de aard hadden van duurzame investeringen aan gebouwen, welke de algemene structuur van de eigendom verbeteren en bijgevolg te beschouwen zijn als een materieel vast actief. In een vonnis van 25 juni 2003 sloot de rechtbank zich aan bij het administratieve standpunt16. De rechter besliste dat de investeringen die worden gedaan aan gebouwen waarvan de belastingplichtige de vruchtgebruiker is, moeten worden afgeschreven aan de normale gebruiksduur van die goederen. De rechtbank steunde zich op het oude artikel 12 van het KB van 8 oktober 1976 op de jaarrekening
van de ondernemingen, waarin uitdrukkelijk wordt bepaald dat de nuttigheids- of gebruiksduur van activa door hun aard zelf wordt bepaald en niet wordt beïnvloed door de zakelijke rechten die de gebruiker op de activa kan laten gelden. De belastingplichtige stelde hoger beroep in tegen dat vonnis. Net zoals in de eerder besproken opstalcasus, hervormde het Hof te Antwerpen opnieuw het vonnis17. Net zoals de rechter in eerste aanleg verwijst het hof naar artikel 61 WIB 92. Volgens de administratieve commentaar moet voor de bepaling van deze waardevermindering rekening gehouden worden met de normale gebruiksduur van de desbetreffende actiefbestanddelen18. Om de vraag te kunnen beantwoorden of er al dan niet correct wordt afgeschreven dient aldus door het hof te worden teruggegrepen naar het boekhoudrecht, dat behoudens uitdrukkelijk andersluidende bepalingen determinerend is voor de fiscale winstberekening19. Het hof stelt zich de principiële vraag of de vruchtgebruiker van een onroerend goed de bouwwerken en verbeteringswerken die hij uitvoert moet afschrijven over de duur van het vruchtgebruik of daarentegen de door hem gedane uitgaven moet afschrijven in functie van de normale gebruiksduur van het onroerend goed waarop hij een tijdelijk recht van gebruik heeft. De CBN oordeelde dat opstalhouders de door hen opgerichte gebouwen moeten afschrijven voor de periode dat ze hun eigendom zijn20. In een ander advies, dat handelt over het vruchtgebruik oordeelde de CBN dat het recht van vruchtgebruik moet worden afgeschreven a rato van de duur van het vruchtgebruik of a rato van de economische gebruiksduur van het onroerend goed in de veronderstelling dat deze economische gebruiksduur betrekking heeft op een goed waarvan het gebruik niet beperkt is in de tijd, zoals een terrein21. Beide adviezen gaan uit van de veronderstelling dat de economische gebruiksduur van de opgerichte gebouwen langer is dan de duurtijd van het zakelijk recht. De afschrijvingen dienen dan ook te gebeuren in verhouding tot de duur van dat zakelijk recht. Hieruit leidt het hof dan ook af dat, om te beantwoorden aan de regels van het boekhoudrecht, de gebouwen en de desbetreffende duurzame investeringen moeten worden afgeschreven over dezelfde duur als de looptijd van het vruchtgebruik. Het hof hervormde dan ook integraal het vonnis van 25 juni 2003. Dit arrest sluit aan bij de rechtsleer van de afgelopen jaren22. Enkele maanden later is ook de rechtbank van eerste aanleg te Namen tot een gelijkaardige vaststelling gekomen23. In een arrest van 2 mei 2006 bevestigde het Hof van Beroep te Antwerpen haar vroegere rechtspraak24. De casus had ditmaal betrekking op investeringen die een vruchtgebruiker had gedaan aan een onroerend goed. Ook
TA X A U D I T & A C C O U N TA N C Y
13 COM IB (1992),nr. 61/39 en 61/265. 14 S. VAN CROMBRUGGE,”Hoe lang duurt de afschrijafschrijvingen van gebouwen in geval van recht van opstal?”, Fiscoloog Fiscoloog,, 1994, afl. 480, blz. 7-8: VAN CROMBRUGGE, St.,”De fiscale aspecten van de rechten van opstal of erfpacht”, in Het zakenrecht: absoluut niet een rustig bezit, bezit, Antwerpen, Kluwer, 1992, 386, nr. 17. 15 Rb. Namen, 26 juni 2002, F.J.F F.J.F., ., nr. 2002/257 en Fisc. Koerier, Koerier, 2002, 459. 16 Rb. Antwerpen, 23 juni 2003, F.J.F F.J.F,, nr. 2004/111 en Fisc. Koerier, Koerier, 2003, 505. 17 Antwerpen, 2 mei 2005, Fisc. Koerier, Koerier, 2006, 645. 645. 18 COM IB (1992), nr. 61/10. 19 In die zin: Cass., 20 februari 1997, T.F.R T.F.R., ., 1997/244; Gent, 4 oktober 2001, T.F.R T.F.R., ., 2002, 468; Gent, 4 maart 1999, T.F.R T.F.R., ., 1999, 641; Rb. Brussel, 26 okoktober 2001, T.F.R T.F.R., ., 421 en J. VINCENT,”De principrincipië pi ële primauteit met het boekhoudrecht inzake fiscale winstbepaling”, A.F.T A.F.T., ., 1996, 45-47. 20 Advies CBN 150/3, Bull.CBN Bull.CBN,, nr. 19 van juli 1986, 20. 21 Advies CBN, nr.162/2, Bull. CBN, CBN, nr. 26 van maart 1991, 16. 22 G. POPPE, Fiscale aspecten van vruchtgebruik, erfpacht en opstal”, in Vruchtgebruik, erfpacht en opstal,, D. MEULEMANS (Ed)., Antwerpen, Maklu, opstal 1998, 88 en 113 en S. VAN CROMBRUGGE, “Hoe lang duurt de afschrijftermijn van gebouwen in gegeval van een recht van opstal?”, Fiscoloog Fiscoloog,, afl. 480, 7 en S. VAN CROMBRUGGE, “Afschrijvingstermijn van gebouwen bij recht van opstal”, Fiscoloog Fiscoloog,, afl. 860, 1 en S. VAN CROMBRUGGE, “De fiscale aspecaspecten van de rechten van opstal en erfpacht”, in Het zakenrecht: absoluut niet een rustig bezit, bezit, AntwerAntwerpen, Kluwer, 1992, 386. 23 Rb. Namen, 28 juni 2006, Acc. & Fisc., Fisc., 2006, afl. 34, 8. 24 Antwerpen, 2 mei 2006, Fisc. Koerier, Koerier, 2006, 646 en www.fisconet.fgov.be www.fisconet.fgov.b e.
14-15
hier oordeelde de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen dat de investeringen dienden afgeschreven te worden a rato van hun normale gebruiksduur, zonder dat rekening mag gehouden worden met de duurtijd van het vruchtgebruik25. In hoger beroep hervormde het Hof te Antwerpen dit vonnis op dit punt, waarbij het hof een identieke redenering ontwikkelde als in haar arrest van 2 mei 2005. Het Hof van Beroep te Brussel sloot zich aan bij deze trend in de rechtspraak26. Het betrof een casus waarbij een echtpaar in 1992 de naakte eigendom kocht van een stuk grond, terwijl het vruchtgebruik met een looptijd van 15 jaar verkocht werd aan hun vennootschap. De vennootschap trok als vruchtgebruiker een opslagplaats en bureel op. De vruchtgebruiker schreef de gebouwen af op 15 jaar, hetgeen de fiscus betwistte. Ook het Hof te Brussel verwees naar het boekhoudrecht, in casu het CBN-advies nr. 150/3 om te beslissen dat de vennootschap wel degelijk op 15 jaar mocht afschrijven. Bij het uitdoven van het vruchtgebruik heeft de vruchtgebruiker immers geen enkel recht meer op het gebouw, zodat de economische waarde terugvalt op nihil. 3.3. Opstallen die niet volledig beroepsmatig worden aangewend 25 Rb. Antwerpen, 25 juni 2003, F.J.F F.J.F., ., nr. 2004/4, Fisc. Koerier,, 2003, 5005 en www.fisconet.fgov.b Koerier www.fisconet.fgov.be e. 26 Brussel, 27 september 2006, www.fiscalnetnl.b www.fiscalnetnl.be e. 27 Rb. Luik, 20 september 2004, T. F.R., F.R., 2005, afl. 285, 673- 677. 28 Rb. Namur, 26 oktober 2005, F.J.F., N N°° 2006/07 en www.fisconet.fgov.be www.fisconet.fgov.b e. 29 Luik, 10 maart 1999, 1999, F. J.F., J.F., nr. 2000/237; T.F.R T.F.R., ., Afl. 169, 646, noot CHEVALIER, C, bevestigd door Cass., 20 december 2003, F. J.F., J.F., nr. 2004/131, A.F.T A.F.T., ., 2004, Afl. 8-9, 30. 30 Concl. Advocaat-generaal Henkes, Cass., 19 juni 2003, T.F.R T.F.R., ., 2004, afl. 257, 258, nr. 14. Enkele jaren geleden sloot de toenmalige Advocaat-generaal Leclercq zich evenwel aan bij de zienswijze dat het beide zelfstandige criteria uitmaken (Concl. AdvoAdvocaat-generaal Leclercq; Cass. 21 november 1997, Pas., Pas ., 1997, I, 1245 en Cass., 13 februari 1998, Pas Pas., ., 1998, I, 121). 31 Rb. Antwerpen, 2 september 2005, Acc. & Fisc., Fisc., 2005, afl. 42, 5-6, hervormd door Antwerpen, 31 oktober 2006, Fiscoloog Fiscoloog,, 2007, afl. 1058, 5-6, doch op grond van de leer van de dubbele economieconomische belasting. 32 Rb. Aarlen, 1 oktober 2003. 2003.
In dit verband rijst de vraag hoe deze regels dienen toegepast te worden wanneer het onroerend goed niet volledig beroepsmatig wordt aangewend. Hierover zijn slechts een beperkt aantal casussen beslecht. In 2004 diende de rechtbank te Luik zich uit te spreken over een casus waarbij een vennootschap op een door haar door de zaakvoerder in erfpacht gegeven grond een gebouw optrok, dat voor 60 % bestemd was voor bewoning door de zaakvoerders en meerderheidsaandeelhouder27. De administratie beperkte op grond van artikel 49 WIB 92 de afschrijvingen tot 40 %, dus tot het beroepsmatig aangewende deel van het pand. De rechter oordeelde dat de administratie de opportuniteit van de uitgave niet mag beoordelen. Het gratis of tegen verlaagde prijs ter beschikking stellen van een onroerend goed door een rechtspersoon aan zijn bedrijfsleiders is uitdrukkelijk in de wetgeving geregeld, en dus niet uitzonderlijk. Dit wordt opgevangen door het belasten op een forfaitaire basis, in de zin van artikel 18 KB WIB 92 van het verkregen voordeel. In 2005 sloot de rechtbank van eerste aanleg te Namen zich aan bij deze visie28. Een bestuurder verleende aan zijn doktersvennootschap een recht van opstal met een looptijd van 20 jaar op een perceel grond waarvan hij eigenaar was. De opstalhouder trok een gebouw op, dat slechts voor 23 % beroepsmatig werd aangewend. Voor het privaat gebruik werd de bestuurder belast op een voordeel
van alle aard, berekend conform de bepalingen van artikel 18 KB WIB 92. De vennootschap-opstalhouder schreef de volledige waarde van het gebouw af op twintig jaar. Enkele jaren eerder oordeelde het Hof van Beroep te Luik echter in andere zin in een vergelijkbare zaak29. Het hof verwierp de kosten die betrekking hadden op de oprichting van een onroerend goed door een artsenvennootschap als erfpachthouder omdat deze lasten niet kaderden in het maatschappelijk doel van de doktersvennootschap. Hierbij steunde het hof zich onder meer op het ontbreken van een tegenprestatie van de zaakvoerders. In casu rees de vraag of de afschrijvingen die betrekking hadden op het woongedeelte voldeden aan de door artikel 49 WIB 92 opgelegde voorwaarden. In principe zijn immers enkel kosten met een beroepsmatig karakter aftrekbaar. Daartoe moet een dubbele voorwaarde vervuld zijn, die uitgedrukt wordt in een causaliteitscriterium en een intentioneel criterium. De kosten moeten een noodzakelijk verband vertonen of inherent zijn aan de beroepsactiviteit (causaliteitscriterium). Zij moeten tevens gedragen en gedaan of gedragen zijn om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden (intentioneel criterium). Er bestaat weinig eensgezindheid in de rechtspraak of beide criteria zelfstandige vereisten zijn, dan wel of ze twee samenlopende vereisten zijn die één geheel vormen, waarbij het intentioneel criterium slechts een hulpmiddel is om het causaal verband vast te stellen. In 2003 sloot Advocaat-generaal Henkes zich in zijn advies bij een casus omtrent de aftrekbaarheid van optiepremies als beroepskosten aan bij de tweede opvatting30. Wanneer een vennootschap het tijdelijk vruchtgebruik koopt van een appartement aan zee en dat hoofdzakelijk gratis ter beschikking stelt van haar bestuurders, zijn de kosten van de vruchtgebruiker, alsmede de afschrijvingen erop fiscaal niet aftrekbaar. De kosten staan niet in noodzakelijk verband met de statutaire voorziene activiteiten. Het feit dat de bestuurders hierop belast worden als een voordeel van alle aard, en minimale huurinkomsten van derden worden ontvangen doet hieraan geen afbreuk31. Eerder besliste ook de rechtbank van eerste aanleg te Aarlen in dezelfde zin32. Die casus had eveneens betrekking op een appartement aan zee dat een geneesheer aangekocht had. Hij beweerde dat appartement beroepsmatig aan te wenden, doch kon de fiscus én de rechtbank hiervan niet overtuigen. Ook in die casus vormde het statutair doel het breekpunt.
>
Laatste berichtgeving van de IASB 1 december 2007 – 31 januari 20081
VERONIQUE WEETS & THOMAS CARLIER
Senior Manager Zaakvoerder Cethys IFRS Training & Consulting IFRS Advice & Assurance Docent aan de VUB en de Deloitte Bedrijfsrevisoren Universiteit Antwerpen
Gedurende de laatste twee maanden werden niet minder dan twee voorstellen van interpretaties, twee voorstellen van standaarden en drie definitieve standaarden gepubliceerd. Vooral de publicatie van de nieuwe versies van IFRS 3 – Bedrijfscombinaties en IAS 27 – De geconsolideerde jaarrekening en de individuele jaarrekening heeft een significante impact, met name door het invoeren van het concept “volledige goodwill” en door het opnemen in de winst- en verliesrekening van de meeste kosten met betrekking tot de overname en aanpassingen van de prijs. Daarnaast zijn er twee voorstellen van interpretaties die gaan over de uitgifte van dividenden “in natura” (IFRIC D23) en over de bijdrage van klanten in de vorm van een actief met als doel toegang te verkrijgen tot goederen of diensten (IFRIC D24). Daarnaast heeft het IASB ook betrekkelijk kleine aanpassingen aangebracht aan aandelenopties en andere op aandelen gebaseerde betalingen.
IASB 13/12/2007: Voorstel van standaard over de ‘veronderstelde kostprijs’ van deelnemingen in de enkelvoudige jaarrekening Het IASB heeft een herzien voorstel gepubliceerd tot wijziging van IFRS 1 – Eerste toepassing van IFRS en IAS 27 – De geconsolideerde jaarrekening en de enkelvoudige jaarrekening. Het herziene voorstel heeft
als titel, kostprijs van een deelneming in een dochteronderneming, een joint venture of een geassocieerde deelneming. Het document geeft een antwoord op het probleem dat zich voordoet bij het retrospectief vastleggen van deze kostprijs in de enkelvoudige jaarrekening bij een eerste toepassing van IFRS. Er wordt voorgesteld om bij het bepalen van deze kostprijs toe te laten dat de entiteiten een “veronderstelde kostprijs” gebruiken die ofwel overeenstemt met de reële waarde (bepaald in overeenstemming met IAS 39 – Financiële Instrumenten: Opname en Waardering), of met de boekwaarde zoals bepaald in overeenstemming met de voormalige GAAP. Commentaren kunnen worden gegeven tot 26 februari 2008. 13/12/2007: Voorstel van standaard met betrekking tot in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingen binnen een groep In dit voorstel om IFRS 2 – Op aandelen gebaseerde betalingen alsook IFRIC 11 – IFRS 2 Transacties in groepsaandelen en ingekochte eigen aandelen aan te passen, staan richtlijnen voor de verwerking van transacties waarbij groepsentiteiten goederen of diensten van een leverancier (inclusief personeelsleden) verkrijgen in ruil voor in geldmiddelen afgewikkelde betalingen op basis van de aandelen van de entiteit (of de aandelen van de moedermaatschappij). In alle gevallen is het de moederonderneming die de in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betaling van de leverancier zal uitvoeren, en niet de entiteit die de diensten verkrijgt. In eerste instantie wordt voorgesteld om deze transacties binnen het toepassingsgebied van IFRS 2 te laten vallen, zelfs al krijgt de entiteit goederen en diensten van zijn leveranciers zonder dat er een betalingsverplichting tegenover staat. De entiteiten moeten dan de goederen of diensten waarderen in overeenstemming met de richtlijnen voor in geldmiddelen afgewikkelde, op aandelen gebaseerde betalingen. Commentaren kunnen worden gegeven tot 17 maart 2008.
10/01/2008: Herziening IFRS 3 en IAS 27 Meer dan twee jaar na de publicatie van het voorstel van standaard heeft het IASB uiteindelijk de definitieve herziene versies van IFRS 3 – Bedrijfscombinaties en IAS 27 – De geconsolideerde jaarrekening en de enkelvoudige jaarrekening gepubliceerd. Deze herzieningen maken deel uit van het convergentieproject met de US GAAP, alhoewel er verschillen blijven bestaan die kunnen leiden tot aanzienlijke afwijkingen tussen beide referentiekaders. Het meest belangrijke verschil heeft betrekking op de “volledige goodwill” (zie hieronder) die optioneel is in IFRS 3 (herzien in 2008) terwijl ze verplicht toegepast moet worden volgens SFAS 141 – Bedrijfscombinaties (herzien in 2007). Dit zijn de belangrijkste wijzigingen aan IFRS 3: • Kosten van de overname: kosten gemaakt door de overnemer voor het uitvoeren van een bedrijfscombinatie worden onmiddellijk opgenomen in de winst- en verliesrekening en maken geen deel meer uit van de overnameprijs (en dus van de goodwill). Het gaat met name om honoraria voor consultants, juristen, accountants, vastgoedexperts en andere raadgevers alsook de kostprijs van een interne fusies- en overnameafdeling. De kosten van de uitgifte van leningen of aandelen worden nog steeds in mindering gebracht van de reële waarde van het betrokken instrument in overeenstemming met IAS 39 – Financiële Instrumenten: Opname en waardering en IAS 32 – Financiële Instrumenten: Presentatie.
1 Voor meer informatie kan u ook terecht op TaxToday van Kluwer: www.taxtoday.be.
16-17
• Minderheidsbelangen: worden in het vervolg “belangen zonder zeggenschap” (non controlling interests) genoemd. Deze belangen mogen gewaardeerd worden tegen hun reële waarde (optie van de “volledige goodwill”) of, zoals vereist door de huidige versie van de standaard, tegen hun evenredige aandeel in het nettoactief van de overgenomen entiteit. Deze keuze mag de entiteit voor elke overname afzonderlijk maken. Als de aandelen die niet worden gehouden door de overnemer niet beursgenoteerd zijn - en er dus geen genoteerde marktprijs is - dan moet een andere waarderingsmethode gebruikt worden. • Goodwill: wordt gewaardeerd op de overnamedatum en is gelijk aan het verschil tussen: - De som van (i) de reële waarde van de vergoeding die wordt overgedragen aan de overgenomen partij op de overnamedatum, (ii) in voorkomend geval, het bedrag van het belang zonder zeggenschap op basis van de gekozen waarderingsmethode (zie voorgaande paragraaf ) en, (iii) in voorkomend geval, de reële waarde op de overnamedatum van het aandeel dat de entiteit reeds in de overgenomen onderneming heeft bij een overname die in fasen tot stand komt. - Het nettobedrag (tegen 100 %) op de overnamedatum van de overgenomen identificeerbare activa en verplichtingen tegen hun reële waarden in overeenstemming met de standaard. Voorbeeld Entiteit Alpha verwerft de zeggenschap van entiteit Beta door het overnemen van 60 % van de aandelen voor een bedrag van 120 dat onmiddellijk in geldmiddelen wordt vereffend op de overnamedatum. De reële waarde van het niet verworven aandeel van 40 % wordt geschat op 60. Dit is in verhouding minder dan de prijs die Alpha betaalde voor 60 %, en wordt verklaard door het feit dat Alpha bereid was om een controlepremie te betalen. Aangezien de reële waarde van de overgenomen identificeerbare activa 210 bedraagt, en de reële waarde van de verworven verplichtingen 100, moet de waarde van Beta in overeenstemming met IFRS 3 gelijkgesteld worden aan 100. De journaalposten op de overnamedatum zijn de volgende: => Optie 1: Partiële Goodwill (huidige verwerkingsmethode) Dt Activa 210 Dt Goodwill 60
Ct Verplichtingen 110 Ct Geldmiddelen 120 Ct Belangen zonder zeggenschap (eigen vermogen) 40 => Optie 2: Volledige Goodwill (optie in de herziene IFRS 3) Dt Activa 210 Dt Goodwill 80 Ct Verplichtingen 110 Ct Geldmiddelen 120 Ct Belangen zonder zeggenschap (eigen vermogen) 60 • Bedrijfscombinaties in fasen: indien de overnemer reeds een belang heeft in een overgenomen entiteit, wordt deze deelneming verwerkt als financieel instrument volgens IAS 39, als entiteit verwerkt volgens de “equity”-methode (volgens IAS 28 – Investeringen in geassocieerde deelnemingen) of als joint venture volgens de “equity”-methode of volgens de proportionele consolidatiemethode (in overeenstemming met IAS 31 – Belangen in joint ventures). In overeenstemming met de herziene IFRS 3 moet de overnemer op het moment van de overname dit aandeel waarderen tegen de reële waarde en het verschil onmiddellijk in de winst- en verliesrekening opnemen. In de huidige versie moet deze herwaardering gebeuren via het eigen vermogen. • Voorwaardelijke betalingen: volgens de herziene versie van IFRS 3 moet de vergoeding die werd afgesproken voor de overname gewaardeerd worden op de overnamedatum, inclusief de voorwaardelijke vergoedingen die afhankelijk zijn van toekomstige gebeurtenissen. Dit houdt in dat wijzigingen aan de waardering als gevolg van gebeurtenissen na de overnamedatum (bv., het behalen van een bepaald resultaat, een bepaalde beurskoers, of bepaalde stadia in een onderzoeks- en ontwikkelingsproject) onmiddellijk worden opgenomen in het resultaat terwijl ze in de huidige versie van IFRS 3 werden verwerkt als wijziging aan de overnameprijs. De nieuwe IFRS 3 voorziet één uitzondering op dit principe: indien na de overnamedatum bijkomende informatie wordt verkregen over feiten en omstandigheden die bestonden op de overnamedatum. • Teruggekochte rechten: indien een overnemer en de overgenomen entiteit reeds tegenpartijen waren in een bestaande relatie (bv., indien de overnemer de overgenomen partij een recht op het gebruik van intellectueel eigendom had verleend), gelden volgende principes (in de huidige versie van IFRS 3 wordt dit niet behandeld):
- Indien de contractvoorwaarden niet (meer) marktconform zijn, wordt een winst of een verlies opgenomen en de overnameprijs wordt aangepast om de niet-marktconforme voorwaarden te reflecteren. - Een immaterieel actief (dat de teruggekochte rechten vertegenwoordigt) wordt opgenomen tegen de reële waarde en afgeschreven over de duur van het contract. • Herschattingen: de nieuwe versie van IFRS 3 verduidelijkt dat de entiteit de contractuele akkoorden moet waarderen en verwerken op basis van de situatie op de overnamedatum, met uitzondering van lease-overeenkomsten en verzekeringscontracten. De belangrijkste herzieningen aan IAS 27 zijn als volgt: • Verwervingen en vervreemdingen zonder verandering in de zeggenschap: deze transacties tussen aandeelhouders worden in het eigen vermogen verwerkt. Dit wil zeggen dat er geen resultaat noch een wijziging aan de goodwill wordt opgenomen bij deze transacties. Elk verschil tussen de wijziging in het belang zonder zeggenschap en de reële waarde van de betaalde of verkregen vergoeding wordt onmiddellijk toegewezen aan de aandeelhouders van de moedermaatschappij. In de huidige versie van de standaard worden deze transacties niet behandeld waardoor de praktijken op dit moment verschillen. • Verlies van zeggenschap: bij verlies aan zeggenschap moet de moedermaatschappij de activa, verplichtingen en het belang zonder zeggenschap niet langer opnemen. Op de dag van het verlies van zeggenschap wordt een eventueel aangehouden belang zonder zeggenschap gewaardeerd tegen de reële waarde op die datum. Elk verschil als gevolg van deze transacties wordt onmiddellijk opgenomen in het resultaat. • Toewijzing van het resultaat aan belangen zonder zeggenschap: de herziene versie van de standaard verplicht het toewijzen van het aandeel van de belangen zonder zeggenschap in het resultaat aan deze belangen, zelfs als de belangen zonder zeggenschap dan negatief worden. Dit is in principe niet het geval in de huidige versie van IAS 27.
FEBRUARI 2008
• Verlies aan significante invloed of gezamenlijke controle: IAS 28 en IAS 31 werden indirect gewijzigd om het principe dat wordt toegepast bij het verlies aan zeggenschap over de dochterondernemingen uit te breiden naar de geassocieerde deelnemingen en joint ventures. Dit wil zeggen dat wanneer een investeerder de significante invloed over een geassocieerde deelneming verliest, deze investering niet langer wordt opgenomen en het verschil tussen enerzijds de verkregen vergoeding en eventueel een behouden aandeel en anderzijds de boekwaarde van de deelneming op het moment van het verlies aan significante invloed in de winst- en verliesrekening wordt opgenomen. Een gelijkaardige verwerking is voorzien voor het verlies aan gezamenlijke controle in een joint venture. Deze twee herziene normen zijn van toepassing op jaarrekeningen die beginnen op of na 1 juli 2009, hetzij vanaf boekjaar 2010 voor entiteiten die hun jaarrekening afsluiten op 31 december. Voor IFRS 3 zal de herziene standaard van toepassing zijn voor bedrijfscombinaties die worden uitgevoerd vanaf deze datum. Vervroegde toepassing is toegelaten indien (i) de twee normen op hetzelfde moment worden toegepast, (ii) ze mogen niet toegepast worden op jaarrekeningen die beginnen voor 30 juni 2007 en (iii) de vervroegde toepassing moet vermeld worden in de toelichting. 17/01/2008: Aanpassingen aan IFRS 2 met betrekking tot voorwaarden voor onvoorwaardelijke toezegging en annulaties De definitieve aanpassingen van IFRS 2 – Op aandelen gebaseerde betalingen hebben volgende verduidelijkingen tot doel: • Voorwaarden voor onvoorwaardelijke toezegging: de standaard verduidelijkt dat enkel voorwaarden met betrekking tot het in dienst blijven (service conditions) en prestatiegebonden voorwaarden (performance conditions) deel uitmaken van de voorwaarden voor onvoorwaardelijke toezegging. Alle andere karakteristieken van op aandelen gebaseerde betalingstransacties, inclusief marktvoorwaarden, worden in rekening genomen bij de bepaling van de reële waarde. • Annulaties: alle annulaties, door de entiteit of door een andere partij, worden op dezelfde wijze verwerkt. Deze aanpassingen zullen retrospectief moeten toegepast worden. Ze zijn van toepassing op periodes die beginnen op of na 1 januari 2009. Eerdere toepassing is toegelaten.
IFRIC 17/01/2008: Voorstel van interpretatie over de uitkering van andere activa dan geldmiddelen aan de aandeelhouders IFRIC D23 – Uitkering van andere activa dan geldmiddelen aan de aandeelhouders zou van toepassing zijn op alle uitkeringen van dergelijke activa met uitzondering van de uitkering van andere activa dan geldmiddelen aan een andere entiteit van de groep. IFRIC D22 stelt voor om dergelijke uitkeringen van andere activa dan geldmiddelen te waarderen tegen de reële waarde van de uitgekeerde activa. De entiteit zal de verplichting om dergelijke activa uit te keren aan haar aandeelhouders (te betalen dividenden) tegen de reële waarde van het betrokken actief opnemen. Bij de afwikkeling van het dividend wordt het verschil tussen het te betalen dividend en de boekwaarde van het actief in de winst- en verliesrekening opgenomen. Volgend voorbeeld illustreert de voorgestelde verwerkingswijze: Op 31 maart 2008 is een entiteit verplicht om aan haar enige aandeelhouder een dividend uit te keren onder de vorm van een terrein. De boekwaarde van dit terrein is 100 (historische kostprijs), terwijl de reële waarde door een onafhankelijke expert werd geschat op 160. De uitkering van het dividend gebeurt op 31 mei 2008. In overeenstemming met het voorstel van interpretatie gebeuren volgende boekingen: 31 maart 2008 Dt Overgedragen winst (eigen vermogen) 160 Ct Te betalen dividenden
160
31 mei 2008 Dt Te betalen dividenden 160 Ct Terrein 100 Ct Meerwaarde op vervreemding 60 De interpretatie is prospectief van toepassing op toekomstige uitkeringen. Commentaren kunnen worden gegeven tot 25 april 2008. 17/01/2008: Voorstel van interpretatie op bijdragen van klanten IFRIC D24 – Bijdragen van klanten heeft betrekking op transacties waar een entiteit (de toegangsleverancier) een materieel vast actief krijgt om het te gebruiken en hierdoor toegang te verlenen aan diensten of goederen voor één of meerdere klanten. In bepaalde gevallen krijgt de toegangsleverancier geldmiddelen die hij moet
TA X A U D I T & A C C O U N TA N C Y
gebruiken om het actief te verwerven of te bouwen. Bijvoorbeeld, een entiteit die verantwoordelijk is voor de verdeling van elektriciteit kan een bijdrage krijgen van de klant voor de aansluiting van zijn gebouw aan het netwerk. IFRIC D24 stelt voor om de vragen die zich stellen bij dergelijke transacties als volgt op te lossen: • Verwerking van een actief: de entiteit moet nagaan of het verkregen actief voldoet aan de opnamevoorwaarden voor materiële vaste activa en in voorkomend geval het initieel opnemen tegen haar reële waarde. • Verplichting om toegang te verlenen aan de levering van goederen of diensten: de bijdrage van de klant gaat gepaard met een verplichting om toegang te verlenen. In dit geval wordt de verplichting gewaardeerd tegen de reële waarde van de verkregen bijdragen en neemt deze af (via opbrengsten uit operationele activiteiten) over de periode waarin de toegang moet worden verleend. Deze periode kan wel korter, maar niet langer zijn dan de economische levensduur van het betrokken actief. • Lease-overeenkomst: de entiteit mag bepalen of de overeenkomst die toegang tot de levering van goederen of diensten verleent door het gebruik van een actief dat werd bijgedragen door een klant een lease-overeenkomst is die moet verwerkt worden volgens IAS 17 – Lease-overeenkomsten en de gerelateerde interpretatie IFRIC 4 – Bepalen of een overeenkomst een lease-overeenkomst bevat. • Bijdragen in geldmiddelen: als het actief dat moet verworven of gebouwd worden door middel van een bijdrage in geldmiddelen niet voldoet aan de voorwaarden voor opname als vast actief (zie hierboven), dan moet de entiteit de bijdrage verwerken als een betaling met betrekking tot de levering van een actief aan de klant in overeenstemming met IAS 11 – Onderhanden projecten in opdracht van derden of IAS 18 – Opbrengsten. De interpretatie zal prospectief van toepassing zijn voor toekomstige bijdragen. Commentaren kunnen worden gegeven tot 25 april 2008.
18-19
Europa IASB-PUBLICATIES DIE OP 31 JANUARI 2008 NOG NIET ZIJN GOEDGEKEURD Positief advies van EFRAG?
Stemming van ARC?
Finale goedkeuring?
STANDAARDEN IFRS 3 (herzien in 2008) Datum nog niet bepaald Datum nog niet bepaald Datum nog niet bepaald – Bedrijfscombinaties INTERPRETATIES IFRIC 12 – Dienstverlening uit hoofde van concessieovereenkomsten
✔
Datum nog niet bepaald Datum nog niet bepaald
IFRIC 13 – Klantengetrouwheidsprogramma’s
Stemming verwacht in tweede trimester 2008
Datum nog niet bepaald Datum nog niet bepaald
IFRIC 14 – IAS 19 – Beperking van activa uit hoofde van toegezegdpensioenregelingen, minimale financieringsverplichtingen en hun interactie
Stemming verwacht in eerste trimester 2008
Datum nog niet bepaald Datum nog niet bepaald
✔
Datum nog niet bepaald Datum nog niet bepaald
AMENDEMENTEN Aanpassing van IAS 23 – Financieringskosten
Aanpassing van IAS 1 – Stemming verwacht in Datum nog niet bepaald Datum nog niet bepaald Presentatie van de eerste trimester 2008 Jaarrekening Aanpassing van IAS 27 – De geconsolideerde jaarDatum nog niet bepaald Datum nog niet bepaald Datum nog niet bepaald rekening en de enkelvoudige jaarrekening Aanpassing aan IFRS 2 – Op aandelen gebaseerde Stemming verwacht in betalingen (Voorwaarden eerste trimester 2008 voor onvoorwaardelijke toezegging en annulaties)
De volledige lijst van de aanpassingen kan u terugvinden op de site www.iasplus.com.
>
Institutioneel nieuws IBR, IAB en BIBF
Studienamiddag georganiseerd door de drie instituten (IAB, BIBF, IBR) op 12 december 2007 Op woensdag 12 december 2007 organiseerden het IAB, het BIBF en het IBR een studienamiddag met als thema: Zorgt Europa voor een ontmanteling van de Belgische financiële informatieverstrekking? Boekhoudkundige, fiscale en vennootschapsrechtelijke gevolgen. Deze conferentie, die plaatsvond in het kader van de wereldweek van de Accountancy ter gelegenheid van de 30ste verjaardag van de IFAC, bood de drie instituten de mogelijkheid om het belang van de accountancy en de jaarreke-
ningen van de kmo’s te benadrukken naar aanleiding van de mededeling van de Europese Commissie van 10 juli 2007 inzake de administratieve vereenvoudiging. De namiddag werd afgesloten met een debat, onder leiding van de heer Bruno Colmant en in samenwerking met vooraanstaanden uit de socio-economische en politieke wereld (zie foto). Zie ook het uitgebreide artikel op blz. 8 e.v.
Van links naar rechts: Jean-Pierre Maes (CBN), Luc Defresne (NBB), Robert Tollet (CRB), Jean-Paul Servais (HREB).
«
IBR »
«
IAB »
“
BIBF”
Deze studienamiddag werd voorgezeten door de heer Bruno COLMANT, lid van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen (CBN) en van de Hoge Raad voor Financiën. Waren onder andere aanwezig: de heren André KILESSE, Ondervoorzitter van de FEE, Jan VERHOEYE, Gastprofessor aan de Universiteit van Gent en lid van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen, en Michel COIPEL, Gewoon hoogleraar emeritus aan de Facultés universitaires Notre-Dame de la Paix à Namur.
20
>
Institutioneel nieuws IBR, IAB en BIBF
Het Forum “Boekhouding en Financiële Beroepen” te Charleroi, op 24 januari 2008
Binnenkort Het IBR, het BIBF en het IAB zullen op 19 en 20 maart 2008 deelnemen aan de Beurs Ondernemen 2008 – het onvermijdelijke trefpunt van KMO’s, zelfstandigen en vrije beroepen – die zal plaatsvinden in Tour & Taxis (Brussel). Teneinde de dialoog te bevorderen zullen de bezoekers de leden van het Instituut, die ze wensen te ontmoeten, kunnen raadplegen bij discussietafels die zullen plaatsvinden in een ruimte gemeenschappelijk aan de drie Instituten. De leden van de Instituten, evenals de andere bezoekers, zullen een aantal conferenties en praktische ateliers kunnen bijwonen. Uitvoerige informatie betreffende dit evenement zal binnenkort kunnen worden geraadpleegd op de website van het IBR (www.ibr-ire.be), het BIBF (www.ipcf.be) en het IAB (www.iec-iab. be/ned/). U kan eveneens de website van de Beurs Ondernemen bezoeken (www. entreprendreondernemen.be/nl/index.php).
Het BIBF was aanwezig met een stand op het Forum “Boekhouding en Financiële Beroepen”, dat plaatsvond in Charleroi Expo. Stéphane Mercier, erkend boekhouder-fiscalist en docent aan de EPHEC en de ULB, heeft er een seminarie gegeven over: “De nieuwe reglementering inzake de aftrek van autokosten in de personen- en vennootschapsbelasting”. Op de foto: Jean-Marie Conter, penningmeester BIBF en verantwoordelijke Public Relations, Jacqueline Rogmans, lid van de Uitvoerende Kamer, en Maria Ploumen, Ondervoorzitter van het BIBF.
“
BIBF”
Het Forum “Boekhouding en Financiële Beroepen” te Gent, op 29 januari 2008
Het BIBF was tevens aanwezig met een stand op het Forum “Boekhouding en Financiële Beroepen” in Gent (Flanders Expo). Patrick Valckx, erkend boekhouder en vennoot bij KPMG, heeft er een seminarie verzorgd over: “De nieuwe reglementering inzake de aftrek van autokosten in de personenen vennootschapsbelasting”. Op de foto: Frank Haemers, jurist bij het BIBF, Stéphanie Liévin, verantwoordelijke communicatie BIBF, en Roland Smets, Voorzitter BIBF.
De Algemene Vergadering van het IBR zal plaatsvinden op 25 april 2008.
B&E
Business & Economics
Entrepreneurship Introduction to business plans What makes one business different from another? The right business model!
‘A good hockey player plays where the puck is. A great hockey player plays where the puck is going to be.’ (Wayne Gretzky)
TECHNICAL INFO AUTHOR Alea M. Fairchild PAPERBACK 130 p. ISBN 978 90 8661 824 8 ORDER CODE 207 084 002 PRICE € 33 / € 20 (student)
PUBLISHING GROUP
Please place your order at www.bande.be or fax this order form completed at 050/33.51.54. UNDERSIGNED
B&E
Business & Economics
Name
City/Town
Postcode/zip
Country Telephone
Fax
Email
“Entrepreneurship: Introduction to business plans” (Code 202 070 001) at cost of € 33
o orders (student) ............ (Qty)
“Entrepreneurship: Introduction to business plans” (Code 202 070 001) at cost of € 20
Date
Signature
All prices are VAT and sending costs excluded. Personal data are gathered, saved and used meticulously and in a responsible manner. Your personal data will be used strictly for the purposes as set forth by the services you subscribed to and may be consulted and corrected at any time (Law of 8 December 1992). We appriciate you to pay the invoice after receiving the book(s)
F O R M
o orders ............ (Qty)
O R D E R
Address
IBR
Instituut van de Bedrijfsrevisoren Koninklijk Instituut
B&E
IAB
Instituut van de Accountants en de Belastingconsulenten
Business & Economics
BIBF
Beroepsinstituut van erkende Boekhouders en Fiscalisten
PUBLISHING GROUP