Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Marjon Van den Bussche
Taalaccommodatie in Vlaanderen Onderzoek naar het taalgebruik van Oostendse jongeren in verschillende contactsituaties
Masterproef, voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde Nederlands – Duits 2012-2013
Promotor Copromotor
Prof. dr. Jacques Van Keymeulen Vakgroep Nederlandse Taalkunde drs. Anne-Sophie Ghyselen Vakgroep Nederlandse Taalkunde
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Marjon Van den Bussche
Taalaccommodatie in Vlaanderen Onderzoek naar het taalgebruik van Oostendse jongeren in verschillende contactsituaties
Masterproef, voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Taal- en Letterkunde Nederlands – Duits 2012-2013
Promotor Copromotor
Prof. dr. Jacques Van Keymeulen Vakgroep Nederlandse Taalkunde drs. Anne-Sophie Ghyselen Vakgroep Nederlandse Taalkunde
Dankwoord In de eerste plaats wil ik mijn promotor en copromotor prof. dr. Jacques Van Keymeulen en Anne-Sophie Ghyselen bedanken. Zonder Anne-Sophie zou deze masterproef er niet gekomen zijn. Ik wil haar bedanken voor de vele e-mails die ik haar mocht zenden en de uitgebreide en verhelderende antwoorden die ik dan terugkreeg. Ook het meermaals nalezen van mijn masterproef was een enorme hulp. Daarnaast wil ik ook mijn informanten bedanken omdat ze vol enthousiasme wilden meewerken aan mijn onderzoek. Zonder hen was het absoluut onmogelijk om een masterproef over taalaccommodatie te schrijven. Verder wil ik ook graag mijn kotgenoten Jolijn en Amanda bedanken voor de heerlijke tijd die ik met hen in Gent beleefd heb. Tijd voor ontspanning is immers onontbeerlijk tijdens het schrijven van een masterproef. In je studententijd leer je ook heel wat nieuwe mensen kennen en soms monden die dan uit tot echte vriendschappen. Ik heb het geluk gehad dat ik twee fantastische vrienden heb overgehouden aan mijn studententijd in de Blandijn. Ik wil graag Manu en Sarah bedanken voor hun oprechte vriendschap en die heerlijke herinneringen die ik lang zal koesteren. Ik hoop dat we elkaar in de toekomst nog vaak zullen weerzien. Ik wil ook mijn ouders bedanken voor de mogelijkheid om überhaupt een masterproef aan de faculteit Letteren & Wijsbegeerte af te kunnen leggen. Dit alles lijkt soms evident, maar ik wil hen toch oprecht bedanken in hun grote investering in mijn toekomst. Als laatste wil ik nog Jonas bedanken voor zijn enorme steun. Hij leefde mee met mijn ups en downs in het schrijven van deze masterproef en gaf me telkens weer de volle moed om door te gaan.
Er zijn ten slotte nog zoveel personen die ik wil bedanken.
Heel erg bedankt allemaal! Nu is het spannend uitkijken naar de toekomst…
Inhoudsopgave Inleiding ............................................................................................................................... 1 1
2
De Vlaamse taalsituatie ................................................................................................. 3 1.1
Diaglossie versus diglossie .................................................................................... 3
1.2
Huidige taaltoestand .............................................................................................. 4
1.2.1
Standaardnederlands ....................................................................................... 4
1.2.2
Dialect ............................................................................................................ 5
1.2.3
Tussentaal ....................................................................................................... 5
Accommodatie-onderzoek ............................................................................................. 7 2.1
Taalaccommodatie: begripsomschrijving .............................................................. 7
2.2
Ontwikkeling van het accommodatie-onderzoek .................................................... 8
2.3
Accommodatie-onderzoek in Vlaanderen ............................................................. 11
3
Onderzoeksvragen ....................................................................................................... 13
4
Onderzoeksopzet .......................................................................................................... 14 4.1
4.1.1
Informanten .................................................................................................. 14
4.1.2
Situaties ........................................................................................................ 16
4.1.3
Overzicht geluidopnames ............................................................................. 17
4.2
5
Corpusopbouw ..................................................................................................... 14
Dataverwerking .................................................................................................... 17
4.2.1
Analysetechniek ........................................................................................... 17
4.2.2
Linguïstische variabelen ............................................................................... 18
Analyse van de linguïstische variabelen ..................................................................... 28 5.1
Kustwestvlaamse kenmerken ................................................................................ 28
5.1.1
Uitspraak van de sch- ................................................................................... 28
5.1.2
Meervoudsvorm bij eerste persoon enkelvoud ............................................. 32
5.1.3
De vervoeging van aen/ hebben ................................................................... 38
5.2
Algemeen West-Vlaamse kenmerken .................................................................... 44
5.2.1
De wegval van de doffe e uit de verbinding –en .......................................... 44
5.2.2 5.3
6
De persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden ...................................... 49
Algemeen Vlaamse kenmerken ............................................................................. 61
5.3.1
Progressieve assimilatie van [d] naar [t] ...................................................... 61
5.3.2
Subjectsverdubbeling ................................................................................... 65
Discussie ...................................................................................................................... 73 6.1
Situatie .................................................................................................................. 73
6.2
Linguïstische variabelen ...................................................................................... 75
6.2.1
Regionale kenmerken ................................................................................... 76
6.2.2
Taaldomein ................................................................................................... 77
6.3
Taalrepertorium informanten ............................................................................... 78
6.4
Andere opvallende bevindingen ........................................................................... 81
6.4.1
Invloed gesprekspartner ............................................................................... 81
6.4.2
Functionele toepassing dialectkenmerken .................................................... 82
6.4.3
Kwantitatieve en kwalitatieve aanpassing .................................................... 82
Besluit ................................................................................................................................ 83 Literatuurlijst ..................................................................................................................... 85 Bijlagen .............................................................................................................................. 87 Bijlage A: Kaarten subjectsverdubbelingen ................................................................... 87 Bijlage B: Cd-rom met geluidsopnames en transcripties............................................... 94
Inleiding Met de nieuwe slogan “De helft van West-Vlaanderen zit al in Gent. Gent mag ook wel eens naar West-Vlaanderen komen” wil de Universiteit Gent de integratie van verschillende academisch gerichte bachelor- en masteropleidingen, die tot nu toe onder andere in WestVlaamse hogescholen ingericht werden, promoten. Die originele slogan wil met een knipoog verwijzen naar de grote aantallen West-Vlamingen die aan de universiteit studeren. WestVlamingen komen massaal naar Gent af om universitaire studies te starten en blijven hierna vaak ‘plakken’ in Gent. Daarbij wordt vaak gelachen met het taalgebruik van die WestVlamingen, dat soms als ‘boers’ of ‘plat’ met minachting wordt beschouwd; West-Vlamingen zouden moeite hebben om zich aan te passen aan de algemeen heersende gebrabantiseerde tussentaal die door de meeste Oost-Vlaamse studenten gesproken wordt. Uit het onderzoek van De Caluwe (2009:8,14), dat we in hoofdstuk één uitvoeriger bespreken, blijkt dat er nu eenmaal in West-Vlaanderen een tragere evolutie aanwezig is naar een bovenregionale spreektaal en dat West-Vlaamse jongeren zich sterker vasthouden aan de dialecten en regiolecten. Of West-Vlaamse jongeren inderdaad nog stevig vasthouden aan hun regiolect en het moeilijk hebben om zich aan te passen qua taalgebruik in contact met niet-streekgenoten, is een openstaande vraag. Om dergelijke vragen te kunnen beantwoorden, bestaat er een specifieke onderzoeksrichting die focust op veranderingen in taalgebruik onder invloed van specifieke variabelen: taalaccommodatie-onderzoek. In deze masterproef wordt ook onderzoek verricht naar accommodatie. Meer specifiek willen we onderzoeken in welke mate de informanten aanpassingen doen aan hun taalgebruik en welke variabelen dan het meest onderhevig zijn aan eventuele veranderingen. We richten ons op het taalgebruik van WestVlaamse jongeren. We maken opnames van het taalgebruik van vier Oostendse informanten in contact met een onbekende streekgenoot, een onbekende niet-streekgenoot en in een formeel interview. We onderzoeken in welke mate de informanten aanpassingen doen aan hun taalgebruik en welke variabelen dan het meest onderhevig zijn aan eventuele veranderingen. We laten de Oostendse informanten met een Brabantse gesprekspartner spreken. Hierdoor kan het taalgebruik van de informanten ook beïnvloed worden vanuit de Brabantse tussentaal. De Caluwe (2009:14) wees er echter op dat West-Vlamingen de Brabantse tussentaal als ‘vreemd’ aanvoelen en zich hierdoor dus niet laten beïnvloeden, maar omschakelen naar een ‘standaardtalige code’ (De Caluwe 2009:20). Een voorlopige hypothese zou dus zijn dat de 1
West-Vlaamse informanten in dit onderzoek weinig kenmerken zullen overnemen van hun Brabantse gesprekspartner en dat ze in het formele interview, waar standaardtaal door de interviewer gesproken wordt, ze gebruik maken van hun ‘standaardtalige code’. Wat die code precies inhoudt, moet blijken uit de analyse van de verschillende opnames. In het eerste hoofdstuk wordt kort de Vlaamse taalsituatie geschetst waarin we het verschil zullen zien tussen een diaglossie en een diglossie. Daarna wordt er kort ingegaan op de begrippen standaardtaal, tussentaal en dialect; dit zijn de drie grote variëteiten in het huidige Nederlands in Vlaanderen en kennis hieromtrent is onontbeerlijk om het taalgebruik van de informanten te beoordelen. In een tweede hoofdstuk gaan we dieper in op wat taalaccommodatie is en hoe het onderzocht wordt. We beperken ons niet enkel op de onderzoeken van onder andere Gabel (2010) en Hinskens (1992) in het Nederlandse taalgebied, maar we schetsen kort de evolutie vanaf Labov (1972) die in de jaren zeventig van start ging met de ontginning van dit onderzoeksterrein. Na het theoretische deel worden de onderzoeksvragen die in deze masterproef behandeld zullen worden, toegelicht. Hoe we die onderzoeksvragen willen beantwoorden, wordt in hoofdstuk vier uitgelegd. Hierin wordt geschetst hoe het corpus, dat als basis dient voor dit onderzoek, ontstaan is en aan welke voorwaarden de informanten en situaties moesten voldoen. Daarna wordt de datawerking uit de doeken gedaan. We leggen uit welke variabelen precies onderzocht worden en hoe die analyse dan concreet in zijn werk gaat. In hoofdstuk vijf gaan we dan van start met de uiteindelijke analyse van de linguïstische variabelen, waarna we in hoofdstuk zes ruimte maken voor discussie.
2
1
De Vlaamse taalsituatie
Accommodatie-onderzoek in Vlaanderen moet altijd in het licht gezien worden van de Vlaamse taalsituatie. Dat type onderzoek kan immers antwoorden bieden op openstaande vragen die er ons nog resten over het Vlaamse taallandschap. In wat volgt, wordt de visie van Auer (2005) geschetst en daarna gaan we dieper in op de verschillende Vlaamse taalvariëteiten. 1.1
Diaglossie versus diglossie
Het Vlaamse taallandschap wordt vaak beschreven als een diaglossie. Die term werd door Auer (2005) in het leven geroepen om een specifieke taalsituatie mee te beschrijven. Zo stelt hij dat ‘a diaglossic repertoire is characterised by intermediate variants between standard and (base) dialects. […] usually, the space between base dialect and standard is characterised by non-discrete structures (standard/dialect continuum) (Auer 2005:22). In Vlaanderen wordt de taalsituatie dus gekenmerkt door de twee grote polen dialect en standaardtaal. Hiertussen bevindt zich echter nog een taalcontinuüm met intermediaire taalvormen dat onder andere benoemd wordt met de term tussentaal (Ghyselen 2011:1). In een diaglossich taalrepertorium worden kenmerken uit zowel de dialecten, de standaardtaal, als uit de intermediaire variëteiten door en met elkaar gebruikt (Gabel 2010:165). Auer (2005:23) spreekt van ‘processes of step-by-step dialectalisation and standardisation, i.e. speakers can change their way of speaking without a clear and abrupt point of transition between dialect and standard’. Naast een diaglossische taalsituatie bestaat er ook een diglossie. In die laatste taalsituatie zijn er geen intermediaire vormen, maar hierin is er enkel sprake van de standaardvariëteit en een regionaal gekleurde taalvariëteit (Gabel 2010:165). Volgens Auer (2005:16) worden die twee variëteiten in strikt gescheiden domeinen gebruikt waarin zelden overlapping optreedt. Hoewel de Vlaamse taalsituatie door de meerderheid van taalkundigen als een diaglossie beschreven wordt, kunnen we die term niet zomaar onproblematisch op alle Vlaamse regio’s toepassen (Ghyselen 2011:1). In bepaalde streken van West-Vlaanderen is de evolutie van een diglossie naar een diaglossie nog volop aan de gang, terwijl andere delen van Vlaanderen al evolueren van een diaglossisch taalrepertorium naar dialectverlies. Uit het onderzoek van De Caluwe (2009) bleek dat het West-Vlaams taalmodel gekenmerkt wordt door een tragere evolutie naar een bovenregionale spreektaal (De Caluwe 2009:8). De Caluwe wijst op de unieke positie van de West-Vlaamse taalgebruikers: ‘West-Vlaanderen is de regio waar het gebruik van dialect c.q. regiolect het langste standhoudt, ook bij jongeren’ (De Caluwe 2009:14). Dat West-Vlamingen sterker vasthouden aan de dialecten en regiolecten heeft 3
vooral te maken met het feit dat die taalgebruikers een grote afstand tussen hun lokale WestVlaamse spreektaal en de Nederlandse standaardtaal ervaren (De Caluwe 2009:14). In het onderzoek van De Caluwe (2009) bleek dat de West-Vlaamse jongeren de Brabantse tussentaal en de standaardtaal als ‘vreemd’ aanvoelden doordat ze nu net bewust zijn van die grote afstand (De Caluwe 2009: 14). De Caluwe (2009:20) besluit dat de West-Vlaamse jongeren gebruik maken van een bipolair model met in de ene uithoek het West-Vlaams en aan de andere kant de standaardtaal. In een situatie waar West-Vlamingen standaardtaal willen spreken, wisselen ze volgens De Caluwe (2009:20) hun natuurlijke code voor informele gesprekken om voor hun ‘standaardtalige code’. De Caluwe (2009:20) besluit dat de West-Vlaamse taalsituatie in zijn onderzoek als een diglossie beschouwd kan worden. In zijn onderzoek hanteren de jongeren uit andere regio’s echter een diaglossisch systeem. Zij passen het geïntegreerd model omgangstaal-standaardtaal toe. Dit betekent dat ze niet overschakelen naar de standaardtalige code, maar dat ze hun omgangstaal min of meer als de standaard-code beschouwen (De Caluwe 2009:20). Het onderzoek van De Caluwe (200) illustreert dus mooi dat het diaglossich taalmodel niet in heel Vlaanderen van toepassing is. 1.2
Huidige taaltoestand
Het Vlaamse taallandschap kent een continuüm met aan de ene pool het traditionele dialect en aan de andere pool de hoogste variëteit van het Standaardnederlands. Die laatste variëteit wordt ook wel eens het ‘VRT-Nederlands’ genoemd. Tussen die twee polen treffen we allerlei variëteiten en tussentalen aan die meer of minder aansluiten bij dialect of standaardtaal (Devos & Vandekerckhove 2006:10). Hieronder worden de verschillende taalvariëteiten kort gekarakteriseerd. 1.2.1 Standaardnederlands Het standaardiseringsproces is in België in vergelijking met Nederland pas veel later op gang gekomen en kende een eigen evolutie (Devos & Vandekerckhove 2006:8). Gewone Vlamingen zien standaardtaal vaak als de taal voor de elite en voelen het aan als een ‘knellend zondagspak’ (Taeldeman 2008:29). De reden waarom Vlamingen –in tegenstelling tot Nederlanders- moeite hebben met standaardtaal kent zijn oorsprong in de historische ontwikkeling van het Belgisch Nederlands. In België was Frans tot een eind in de 20e eeuw hét middel om status mee aan te tonen. Eind 19e eeuw pleitten echter enkele Vlamingen voor een eigen standaardtaal. De particularisten wilden een eigen Vlaamse taal creëren en de integrationisten wilden zich aasluiten bij de standaardtaal van Nederland. Die laatste groep 4
won en op die manier kreeg Vlaanderen een buitenlandse taalnorm opgelegd. De nieuwe standaardtaal werd echter als exogeen aangevoeld en drong zo moeilijk door in de brede lagen van de bevolking (Taeldeman 2008:29). Volgens Taeldeman (2008:29) wordt de standaardtaal in Vlaanderen nog steeds op die manier bekeken en in het licht van die attitude zou tussentaal ontstaan zijn. Vlamingen kiezen immers, wanneer ze geen dialect willen spreken, liever voor tussentaal dan voor de ‘vreemde’ standaardtaal. In het VRT taalcharter wordt een ‘Belgische variant van de Nederlandse standaardtaal’ erkend (Devos & Vandekerckhove 2006:8): Als norm geldt de taal die door taalgevoelige Vlamingen wordt gehanteerd wanneer zij hun taal bewust verzorgen. Die norm sluit grotendeels aan bij de algemene Nederlandse standaardtaal, maar laat ruimte voor Belgisch-Nederlandse inbreng op het gebied van uitspraak, woordkeus, zegswijzen en beeldspraak (Hendrickx 1998).
De standaardtaal is geografisch algemeen en functioneert in prestigieuze domeinen (Jaspers 2001:8). AN wordt beheerst door een beperkt aantal sprekers die vaak hoogopgeleid zijn en het spreken met een bepaald doel (Devos & Vandekerckhove 2006:10). AN wordt ook ‘VRTNederlands’ genoemd omdat het taalgebruik dat op de VRT gehanteerd wordt vaak beschouwd wordt als de taalnorm (Devos & Vandekerckhove 2006:10). 1.2.2 Dialect We kunnen in de Vlaamse taalsituatie het dialect als een tweede grote pool onderscheiden. Dialect is lokaal en functioneert in de minder prestigieuze domeinen (Jaspers 2001:8). In het Vlaamse taalgebied bestaan er een aantal verschillende dialectgroepen: het Limburgs, Brabants,
Oost-Vlaams,
West-Vlaams
en
Frans-Vlaams
met
ertussen
telkens
overgangsgebieden (Devos & Vandekerckhove 2006:8). In vergelijking met Nederland wordt dialect in Vlaanderen door meer mensen en in meer situaties gesproken. Ook al is het dialectgebruik in Vlaanderen dus nog relatief sterk aanwezig, het gebruik ervan kent toch een sterke daling tegenover vroeger (Devos & Vandekerckhove 2006:142). Het dialectverlies gebeurt in het Nederlandse taalgebied met grote tempoverschillen. ‘Dialecten zijn altijd aan veranderingen onderhevig geweest, maar nooit hebben die veranderingsprocessen zich zo snel doorgezet en zijn ze zo ingrijpend geweest als sinds de jongste decennia’ (Devos & Vandekerckhove 2006:142). 1.2.3 Tussentaal Tussen de standaardtaal en het dialect bevindt zich in Vlaanderen een talig continuüm. In dat continuüm is er sprake van intermediair taalgebruik dat tussentaal wordt genoemd. Tussentaal 5
wordt omschreven als de gesproken variëteit van het Nederlands die noch AN noch dialect is, maar als iets dat zich tussen beide polen bevindt. Ook het geografische en functionele bereik van tussentaal ligt tussen AN en dialect (Jaspers 2001:7). In de tussentalen vinden we kenmerken van dialecten, gallicismen (kader in plaats van ‘lijst’, zich bedriegen voor ‘zich vergissen’, gekend voor ‘bekend’), purismen (stortbad voor ‘douche’, geldbeugel voor ‘portemonnee’) en archaïsmen terug (geenszins, kleed ‘jurk’, nochtans, vermits) (Devos & Vandekerckhove 2006:10). Sinds de jaren negentig is er onder invloed van het Brabantse taalcentrum
een
standaardisering
begonnen
onder
de
tussentalen.
Brabantse
uitspraakvarianten en woorden (beenhouwer ‘slager’, hesp ‘ham’ en pinnekensdraad ‘prikkeldraad’) worden door andere Nederlandse dialecten in België en door de tussentalen overgenomen (Devos & Vandekerckhove 2006:10). Volgens Taeldeman (2008:26) tekenen ‘zich de contouren af van een zich min of meer stabiliserende tussentaal’. Die stelling bewijst hij met een reeks taalverschijnselen die hij beschouwt als ‘stabiliserende kenmerken’ van tussentaal. Voorbeelden hiervan zijn de diminutiefvormen op -kə, de flexie in adnominale woorden, het persoonlijk voornaamwoord tweede persoon enkelvoud ge/gij, subjectsverdubbeling en zo meer (Taeldeman 2008). Tussentaal heeft echter vaak af te rekenen met kritiek en het wordt vaak gestigmatiseerd (Jaspers 2001:8). De synoniemen ‘tussentaaltje’, ‘soapvlaams’ en ‘verkavelingsvlaams’ hebben immers vaak een pejoratieve bijklank.
6
2
Accommodatie-onderzoek
In dit onderdeel wordt de theoretische achtergrond van accommodatie geschetst. We omschrijven eerst het begrip taalaccommodatie en lichten de belangrijkste termen toe die gebruikt worden in soortgelijk onderzoek. Ten tweede gaan we dieper in op de historische ontwikkeling van accommodatie-onderzoek. We starten bij het model van Labov uit de jaren zeventig en volgen zo de ontwikkeling tot de hedendaagse theorieën en onderzoeken. Ten laatste focussen we ons op het accommodatie-onderzoek in Vlaanderen. 2.1
Taalaccommodatie: begripsomschrijving
Iedere taalgebruiker heeft een uniek taalrepertorium dat gedetermineerd wordt door verschillende factoren, zoals de sociale en regionale achtergrond van de spreker. Naargelang de situatie zal een taalgebruiker zich bewegen in dat repertorium; een verandering in gesprekspartner kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat een taalgebruiker overschakelt op een ander soort taalgebruik (Ghyselen 2011:11). Dergelijke bewegingen worden style-shifts genoemd (Schilling-Estes 2002:375). Taalaccommodatie is dan die vorm van style-shifting waarbij mensen hun taal aanpassen aan de gesprekspartner (zie verder het Audience Design model van Bell (1984) en de Speech Accommodation Theory van Giles en Powesland (1975)). Bij onderzoek naar taalaccommodatie wordt doorgaans gefocust op vragen wanneer, waarom en hoe taalgebruikers hun taalgebruik aanpassen. Wat die laatste vraag betreft, wordt vaak een beroep gedaan op het begrip salience om te verklaren waarom bepaalde taalkenmerken gevoeliger zijn voor taalaccommodatie dan andere (Ghyselen 2011:12). Saillante kenmerken, i.e. kenmerken die perceptueel en cognitief prominent zijn (Kerswill & Williams 2002:63) en waar de taalgebruiker zich dus relatief bewust van is, zouden daarbij meer gevoelig zijn voor stilistische variatie en taalverandering. Kenmerken waar we ons minder van bewust zijn, blijven dan eerder stabiel in stilistische en diachrone veranderingsprocessen (Ghyselen 2011:12). De saillantie van een kenmerk zou daarbij gedetermineerd zijn door verschillende factoren, zoals de regionale verspreiding van het kenmerk en het taaldomein (Van Bree 2000). Het idee dat saillantie in recht evenredig verband staat met veranderingsgevoeligheid is echter niet onproblematisch, zo merkt Ghyselen (2011:11) op. Ze wijst erop dat het verband tussen saillantie en stabiliteit ingewikkelder is dan vaak verondersteld wordt; andere factoren, zoals de talige competentie, zouden ervoor zorgen dat sommige saillante kenmerken toch niet onderdrukt worden in accommodatieprocessen. Bovendien zou er ook geen empirisch materiaal voorhanden zijn dat aantoont dat stilistische en diachrone stabiliteit hetzelfde zijn.
7
Immers, “zijn kenmerken die in style-shiftingprocessen variabel zijn überhaupt ook die kenmerken die diachronisch makkelijk veranderen?” (Ghyselen 2011:13). Wanneer we het over accommodatie hebben, kunnen verschillende types onderscheiden worden; Giles (1973) onderscheidt bvb. convergerende accommodatie, divergerende accommodatie, non-accommodatie, overaccommodatie, onderaccommodatie, subjectieve en objectieve accommodatie. Bij convergerende accommodatie probeert een spreker zijn gedrag aan te passen zodat het meer op dat van zijn gesprekspartner lijkt. Bij divergerende accommodatie worden verschillen in taalgebruik dan net weer geaccentueerd (Garrett 2010:106). Een derde strategie, maintenance of non-accommodatie, is de keuze om niet te accommoderen in de ene of andere richting. Bij die types accommodatie kunnen verschillende kenmerken beïnvloed worden, zoals fonologische varianten, accent, spreektempo, gebaren, enz. (Garrett 2010:106). Convergentie en divergentie kunnen samen optreden, aangezien convergentie op fonologisch gebied bijvoorbeeld vergezeld kan worden door divergentie op het gebied van spreektempo (Garrett 2010:106). Bij convergerende accommodatie is er volgens Garrett (2010:106) ook een ‘optimaal niveau’ in het geding; bij overaccommodatie is er dan een soort hyperaccommodatie en bij onderaccommodatie blijft de spreker onder het ‘optimum’ van convergentie (Garrett 2010:106). Het verschil tussen subjectieve en objectieve accommodatie, ten slotte, heeft alles te maken met hoe accommodatie ervaren wordt: met objectieve accommodatie wordt verwezen we naar de taalaccommodatie die we objectief kunnen meten door de variabiliteit van bepaalde taalkenmerken te bestuderen; subjectieve taalaccommodatie daarentegen verwijst naar hoe een taalgebruiker zelf dénkt te accommoderen of hoe hij/zij de accommodatie van anderen percipieert. Maar waarom doet een spreker nu aan accommodatie? Volgens Garrett (2010:107) zijn er drie belangrijke motieven: “communication efficiency, […] a desire to gain social approval, and also a desire to maintain positive social identities.”
De motieven voor
accommodatie moeten dus zowel op sociaal vlak gezocht worden, wanneer een spreker bijvoorbeeld goedkeuring zoekt of zich wil distantiëren van de gesprekspartner, als op communicatief vlak, om bijvoorbeeld de begrijpelijkheid te verhogen. 2.2
Ontwikkeling van het accommodatie-onderzoek
De studie naar taalaccommodatie is in de laatste decennia danig geëvolueerd. Labov (1972) was in de jaren zeventig de eerste die onderzoek uitvoerde naar stilistische variatie (SchillingEstes 2002:378). Hij ontwierp het Attention to Speech model waarbij stilistische variatie 8
afhangt van de hoeveelheid aandacht die de spreker besteedt aan zijn of haar taalgebruik (Coupland 2007:54). Labov maakte een onderscheid tussen careful speech en casual speech (Schilling-Estes 2002:385). Door middel van sociolinguïstische interviews probeerde Labov het hele taalrepertorium van de sprekers, dat zich uitstrekte van heel formeel taalgebruik tot het natuurlijk taalgebruik, vast te leggen (Schilling-Estes 2002:378). Labov ontdekte dat sprekers overschakelen op de casual speech wanneer ze praten over hun kindertijd of gevaarlijke situaties (Schilling-Estes 2002:378). Wanneer de spreker daarentegen meer aandacht schenkt aan zijn of haar taalgebruik, bijvoorbeeld in formele interviews of bij luidop lezen, zullen ze meer prestigieuze uitspraakkenmerken gebruiken (Giles& Powesland 1975: 124, geciteerd naar Labov: 1970). Labov kreeg echter veel kritiek op zijn model (SchillingEstes 2002:385). Giles (2010: 105) wijst bijvoorbeeld op de afwezigheid van informatie over het accent of de spreekstijl van de interviewer tijdens de sociolinguïstische interviews. Het taalgebruik van de geïnterviewde kan immers beïnvloed zijn door de uitspraakkenmerken van de interviewer. Onderzoek en theorie over accommodatie ondergingen sinds de eerste formulering in de jaren zeventig verdere significante ontwikkelingen (Garrett 2010:115). Onderzoekers opperden dat er naast de Attention to Speech ook nog andere factoren kunnen meespelen bij style-shifting. Volgens Giles en Powesland (1975) spelen factoren zoals medium, gesprekspartner, onderwerp en plaats een cruciale rol bij de keuze tot accommodatie. Hierbij onderscheiden ze zowel endogene als exogene factoren. De reeks endogene factoren zijn ‘the sender’s physiological and emotional states at the time of interaction, which may predispose him to select certain patterns of speech from his repertoire’ (Giles en Powesland 1975:119). De emotionele toestand van de spreker, zoals angst – wat we ook bij Labov gezien hebben –, kan bijvoorbeeld het spreektempo, de uitspraakpatronen of de keuze voor een bepaald taalgebruik beïnvloeden (Giles en Powesland 1975:119). De tweede reeks factoren zijn ‘’external’ to the sender yet present in the immediate social situation’ (Giles en Powesland 1975:121). Een voorbeeld van zo’n exogene factor is het onderwerp van de conversatie. Die factor kan meespelen bij spraakveranderingen wanneer dimensies zoals salience, emotionaliteit, techniciteit, abstractie en humor aanwezig zijn (Giles en Powesland 1975:122). Verdere exogene factoren zijn de context, de formaliteit en informaliteit van het gesprek en de vertrouwdheid en familiariteit met de gesprekspartner (Giles en Powesland 1975:127-134). Een bekende studie die uitgaat van een uitgebreid gamma aan factoren die taalaccommodatie beïnvloedt, is dat van Coupland (1980). Hij onderzocht interpersoonlijke accommodatie waarbij een bediende van een reisbureau haar accent aanpast aan dat van haar klanten (Auer 9
& Hinskens 2005:339). Coupland (1980:3) onderzocht de relatieve frequentie van verschillende dialectkenmerken in het taalgebruik van de bediende in verschillende situaties, zoals in contact met klanten, informele gesprekken met haar collega’s en telefoongesprekken (Coupland 1980:3). Coupland (1980:3) kwam tot de volgende conclusie: hoe informeler de gesprekken waren, hoe meer dialectkenmerken de informant gebruikte. Accommodatie werd door de bediende eveneens functioneel ingezet (Coupland 1980:11). De bediende nam sporadisch het niet-standaardtalige taalgebruik van haar klanten over om zo haar affiniteit met de klant uit te drukken (Coupland 1980:11). Zo’n tien jaar nadat Labov zijn Attention to Speech model introduceerde, ontwierp Bell (1984:242) een model waarbij accommodatie niet afhankelijk is van de Attention to Speech of van een reeks factoren, maar wel van de gesprekspartner: het Audience Design model. Een aantal belangrijke punten in dat model zijn (Bell 1997:243-245)1 dat stijl iets is dat een individuele spreker doet met taal in relatie tot andere mensen, dat een bepaalde stijl zijn betekenis ontleent aan linguïstische kenmerken die geassocieerd zijn met een bepaalde sociale groep en dat sprekers hun stijl in de eerste plaats ontwerpen voor en door hun toehoorders. Dit model heeft zijn wortels in de Speech Accommodation Theory (SAT) van Giles en Powesland (1975) (Schilling-Estes 2002:383). Ook hier is ‘the variation in speech style […] explained as speakers/ communicators designing their speech/ communicative output in relation to their audiences’ (Coupland 2007:54). Het is een sociaal psychologisch model waarin sprekers zich aanpassen aan hun gesprekspartner om hun goedkeuring te winnen. Accommoderen om een psychologische afstand te creëren, is ook mogelijk. Dit is echter vrij zeldzaam (Schilling-Estes 2002:383). SAT is later omgedoopt tot de Communication Accommodation Theory (Schilling-Estes 2002:383-384). Zowel het Audience Design als het SAT zijn sinds hun eerste formulering grondig herwerkt (Schilling-Estes 2002:383). Recenter onderzoek over accommodatie is het werk van Auer en Hinskens (2005). Zij focussen op de link tussen interpersoonlijke accommodatie en taalverandering (Auer & Hinskens 2005:335). Taalaccommodatie moet aan drie componenten voldoen vooraleer het taalverandering kan veroorzaken (Auer & Hinskens 2005:335). Eerst zullen de sprekers het nieuwe kenmerk adopteren en/ of terwijl het oude kenmerk verlaten. Die accommodatie kan ontstaan door verschillende redenen. Het kan een proces van imitatie zijn, een manier om de informatiestroom te optimaliseren of een manier om de sociale goedkeuring van zijn of haar
1
Een aantal andere belangrijke punten van het Audience Design zijn terug te vinden in Bell 1997.
10
gesprekspartner te winnen (Auer en Hinskens 2005:337). In de tweede stap tot taalverandering moet de accommodatie op korte termijn evolueren naar een langetermijnverandering. Dat gebeurt wanneer de sprekers, die aan het accommoderen zijn, de innovatieve kenmerken gebruiken in conversaties met andere gesprekspartners. Het wordt dus een gewoonte voor de spreker (Auer en Hinskens 2005:335-336). Als de linguïstische innovatie dan uiteindelijk in de grotere gemeenschap verspreid wordt, zou dit leiden tot taalverandering (Auer en Hinskens 2005:336). Interpersoonlijke accommodatie is echter niet altijd een aanpassing van de spreker aan een daadwerkelijke gesprekspartner. De accommodatie kan ook gericht zijn naar een ideale personae of een mentale voorstelling van een sociale groep (Auer&Hinskens 2005:343). Op die theoretische kwestie gaan we echter niet verder in. 2.3
Accommodatie-onderzoek in Vlaanderen
Ook in het Nederlandse taalgebied wordt er onderzoek verricht rond accommodatie. Een belangrijk taalaccommodatie-onderzoek is dat van Hinskens (1992). Hij onderzocht het accommodatiegedrag van sprekers van het Rimburgdialect in gesprekken met standaardtaalen tussentaalsprekers. Daarbij focuste hij op de vragen welke taalkenmerken gevoelig zijn voor stilistische variatie en wat de impact is van de taalvariëteit van de gesprekspartner op het geobserveerde accommodatiegedrag. Het onderzoek toonde aan dat kenmerken met een beperkt geografisch bereik sneller onderdrukt worden (cfr. negatieve accommodatie) in accommodatieprocessen dan kenmerken die wijder verbreid zijn. Bovendien kwam hij tot de conclusie dat de linguïstische afstand tussen de taal van de spreker en zijn gesprekspartner weinig tot geen impact had op het accommodatiegedrag van zijn informanten. Een tweede onderzoek naar taalaccommodatie in het Nederlandse taalgebied is dat van Gabel (2010). Zij voerde een kleinschalig accommodatie-onderzoek uit in Vlaanderen naar het taalgebruik van Oostendse en Limburgse jongeren binnen de peer group en in contact met niet-streekgenoten. Uit het onderzoek leidde Gabel (2010:163) af dat er een verschil te merken is in de mate waarop Oostendse jongeren accommoderen in vergelijking met de Limburgers. Het taalgebruik van de eerste groep, waarvan het informele taalgebruik nog dicht aansluit bij het traditionele dialect, vertoonde aanzienlijk meer accommodatie bij sprekers van een andere regio. De Limburgse jongeren accommoderen daarentegen veel minder. Het taalgebruik van die groep leunt niet meer zo sterk aan bij het traditionele dialect. Verder komt Gabel (2010:163) tot de conclusie dat de accommodaties een Brabantse achtergrond vertonen. Dat bevestigt volgens Gabel de theorieën over tussentaal. 11
De studies van Gabel (2010) en Hinskens (1992) zijn momenteel o.i. de enige gepubliceerde studies rond dialectaccommodatie in het Nederlandstalige gebied. Toch is het belangrijk om dergelijk onderzoek uit te voeren, want het kan ons nieuwe inzichten verschaffen over het taalgebruik in Vlaanderen. Accommodatie-onderzoek kan ons inzicht geven in de dynamiek op microniveau (Ghyselen 2010), i.e. het style-shiftinggedrag van individuen, door na te gaan hoe en wanneer taalgebruikers hun taal aanpassen. Accommodatie kan ons zelfs iets leren over taalvariatie en taalverandering op lange termijn, zoals Auer en Hinskens (2005) al aangehaald hebben. Door zowel Gabel (2010) als Ghyselen (2011) wordt er dan ook gepleit voor meer corpusmateriaal zodat dergelijk empirisch onderzoek mogelijk wordt. Gabel (2010:201) drukt in haar besluit de hoop uit dat onderzoekers in de toekomst soortgelijk onderzoek zullen uitvoeren met meer variabelen, meer regio’s en verschillende contactsituaties om zo de Vlaamse taalsituatie nog beter te doorgronden. Eenzelfde vraag naar meer corpusmateriaal wordt gepleit door Ghyselen (2011:13-14).
12
3
Onderzoeksvragen
Het accommodatie-onderzoek dat in deze scriptie uitgevoerd zal worden, speelt enerzijds in op de hoop van Gabel (2010) om haar onderzoek uit te breiden op verschillende vlakken en anderzijds willen we meebouwen aan het corpus waar Ghyselen (2010) voor pleit. In deze masterscriptie onderzoeken we, zoals Gabel (2010), het taalgebruik van Oostendse studenten. In het onderzoek van Gabel (2010) lag de focus vooral op het informele taalgebruik van de informanten; in dit onderzoek kijken we ook naar het formele taalgebruik. Concreet onderzoeken we het taalgebruik en accommodatiegedrag van vier Oostendse jongeren. We laten ze in contact komen met een onbekende Antwerpse leeftijdsgenoot, een onbekende Oostendse leeftijdsgenoot en een onbekende neutrale interviewer. Doordat we van de informanten ook een dialect- en standaardtaaltest afnemen, wordt het mogelijk om de talige competentie van de sprekers in kaart te brengen. Met die werkmethode kunnen we zo meebouwen aan het corpus van intersituatief taalgebruik dat momenteel aan de vakgroep Taalkunde (afdeling Nederlands) aan Universiteit Gent wordt opgebouwd. Concreet gaan we in op de volgende drie onderzoeksvragen:
(1) Passen de informanten hun taalgebruik aan bij een face-to-facegesprek met een onbekende niet-streekgenoot, een onbekende streekgenoot en/of wanneer ze geïnterviewd worden door een onbekende neutrale interviewer? (2) Welke variabelen ondergaan veranderingen; welke variabelen worden weggelaten en welke zijn stabiel? (3) Wat is de talige competentie van de informanten? Van welke variëteiten maken de informanten gebruik?
13
4
Onderzoeksopzet
In dit hoofdstuk lichten we de manier toe waarop dit accommodatie-onderzoek uitgevoerd zal worden. Eerst wordt er uiteengezet hoe het corpus tot stand is gekomen. We verduidelijken hierin enerzijds de criteria waar de informanten aan moesten voldoen en anderzijds wordt er toegelicht welke verschillende situaties gebruikt werden. Daarna gaan we dieper in op de dataverwerking. Specifiek wordt uitgelegd hoe de analyse te werk gaat en welke linguïstische variabelen in dit onderzoek onderzocht worden. 4.1
Corpusopbouw
Het gebruikte corpus bestaat uit gesproken taalmateriaal van vier Oostendse informanten. Van elke informant werden drie opnames gemaakt; ze spraken elk met een andere Oostendse informant van dit onderzoek, een onbekende Antwerpse student en een interviewer. Voor het onderzoek gebruikten we twee Antwerpse studenten en vier Oostendse studenten. Op die manier verkregen we een totaal van tien opnames. De informanten moesten aan bepaalde criteria voldoen waardoor de resultaten comparatief interessant zijn. Het taalgebruik van de Oostendse informanten werd in specifieke situaties opgenomen. Die criteria worden in 4.1.1 en 4.1.2 verduidelijkt. De opnames duurden een uur en hiervan werd telkens een halfuur getranscribeerd. De eerste tien minuten werden niet geanalyseerd, vanuit het idee dat de sprekers vooral in de eerste minuten zouden focussen op het gegeven dat hun gesprek opgenomen werd. Door pas vanaf de tiende minuut te transcriberen, hoopten we de observor’s paradox van Labov (1972:209) enigszins te kunnen omzeilen. 4.1.1 Informanten De informanten zijn allemaal onbekende leeftijdsgenoten. Doordat ze elkaar niet kennen, kunnen we de parameter vertrouwdheid/bekendheid van de informant stabiel houden. Van de informanten werd ook verwacht dat ze geen opleidingen zoals Taal- en
Letterkunde,
Vertaler-Tolk, audiologie of logopedie volgen zodat ze nog niet in aanraking zijn gekomen met taal- en spreeklessen. Verder moesten de informanten aan de volgende vijf criteria voldoen: 4.1.1.1
Leeftijd
Zowel de Oostendse als de Antwerpse studenten zijn tussen 19 en 22 jaar oud. Die leeftijd werd interessant geacht voor onderzoek, omdat we dan kunnen spreken van emerging adults. Dat is een term uit het onderzoek van Douglas Bigham (2008). Hij doet onderzoek naar die 14
groep omdat hij hen beschouwt als een aparte demografische groep waarover nog weinig onderzoek is gedaan (Bigham 2008:10). Die term haalt hij van Arnett (2000). Arnett beschrijft de groep emerging adults als jongeren in de leeftijdsgroep tussen 18 en 25 jaar die zich bevinden in een overgangsperiode tussen de ouderlijke zorg en de zelfstandige volwassenheid. Ze horen dus noch bij de ene demografische groep, noch volledig bij de ‘volwassenheid’. Ze zitten daarentegen in een ontwikkelingsperiode waar ze op het punt staan om lange-termijnbeslissingen voor hun verdere volwassen leven te maken. Emerging adults zijn vaak universiteitsstudenten die mobiel, ongetrouwd en omgeven zijn door een groot sociale netwerk (Bigham 2008:23 geciteerd naar Arnett 2000). Bigham (2008:23) onderzoekt nu net die leeftijdsgroep, waarop nog geen grote linguïstische studie op gefocust heeft, omdat de karakteristieke ‘indeterminacy of emerging adults’ goed past bij zijn bevindingen. 4.1.1.2
Sekse
Voor dit accommodatie-onderzoek werd gekozen voor vrouwelijke informanten. Vrouwen worden vaak gezien als de voorhoede van taalvernieuwingen en daarom is het steeds een interessante demografische groep om onderzoek op te doen. We hebben de parameter sekse ook stabiel gehouden, zodat de eventuele accommodatieverschillen niet beïnvloed zijn door de verschillen tussen het taalgedrag van mannen en vrouwen. 4.1.1.3
Herkomst
De vier West-Vlaamse studenten (vanaf nu gelabeld als O1, O2, O3 en O4) komen uit grootregio Oostende. Twee informanten komen uit stad Oostende en twee informanten uit de randgemeente Bredene. De ouders van de informanten komen ook uit West-Vlaanderen. De vier Oostendse informanten voeren dan een gesprek met twee verschillende studenten afkomstig uit Antwerpen (vanaf nu gelabeld als A1 en A2). 4.1.1.4
Thuistaal
De moedertaal van zowel de Antwerpse als de Oostendse informanten is Nederlands. Dit is belangrijk voor het accommodatie-onderzoek zodat er geen rekening gehouden moet worden met eventuele invloeden uit de exogene moedertaal. 4.1.1.5
Klasse
Om de klasse van de informanten als een stabiele factor te kunnen beschouwen, volgen de informanten allen een opleiding aan de universiteit of aan de hogeschool. Het begrip ‘klasse’ is echter niet enkel door ‘opleiding’ gedetermineerd, maar ook door andere factoren zoals de 15
opleiding van de ouders, inkomsten, diploma, enz. Door die verscheidenheid aan mogelijke factoren is het begrip ‘klasse’ moeilijk stabiel te houden. Christine Mallinson (2007:149) wijst op het feit dat in variatielinguïstiek vaak de focus ligt op de aard van de relatie tussen sociale klasse en taalvariatie, maar dat het vaak niet eenvoudig is om de positie van een individu op de sociale ladder te bepalen. Die positie wordt meestal bepaald door factoren zoals inkomsten, onderwijs en beroep (Mallinson 2007:149). Er is echter weinig consensus bereikt over hoe een ‘klasse’ bepaald kan worden. Omdat sociolinguïsten die factoren vaak toepassen zonder in te gaan op die theoretische debatten, ontstaat er ‘a conceptual en methodological hurdle’ (Mallinson 2007:149). Ook Sharon Ash (2004:402) haalt die methodologische moeilijkheden aan die gepaard gaan met het begrip ‘klasse’ in linguïstische studies: Social class is a central concept in sociolinguistic research […]. It is ironic, then, that social class is often defined in an ad hoc way in studies of linguistic variation and change, […] and individuals are placed in a social hierarchy despite the lack of a consensus as to what concrete, quantifiable independent variables contribute to determining social class. […] Thus, this variable is universally used and extremely productive, although linguists can lay little claim to understanding it.
Doordat dit onderzoek zich richt op studenten van de universiteit of hogeschool, doen we een poging om de factor ‘klasse’ stabiel te houden. Die methode is echter niet onomstootbaar, omdat het een van de vele factoren is die sociale klasse bepaalt. Met de democratisering van het onderwijs kan immers iedereen een opleiding volgen aan de universiteit of de hogeschool. 4.1.2 Situaties Het taalgebruik van de Oostendse informanten wordt onderzocht in drie situaties. Ten eerste voeren de informanten een gesprek met een onbekende streekgenoot. Ten tweede gaan de Oostendse informanten in gesprek met een onbekende leeftijdsgenoot van een andere regio, namelijk Antwerpen. In een derde situatie wordt er van de Oostendse studenten door een onbekende standaardtalige interviewer een interview afgenomen. De informanten krijgen vragen over de Vlaamse taalsituatie, hun netwerksterkte, enz. Hierdoor doen we een poging om het taalgebruik van de informanten in een formelere situatie vast te leggen. Op die manier kunnen we nagaan of het accommodatiegedrag van onze informanten verandert naargelang de situatie. Naast die drie gesprekken worden de informanten ook getest op hun kennis van het dialect en de standaardtaal. Dit gebeurt in de dialect- en standaardtaaltest. In die eerste test krijgen de informanten een reeks standaardtalige zinnen te horen en die moeten ze dan zo goed mogelijk vertalen naar het Oostendse dialect. We proberen hierdoor een zicht te krijgen op de actieve en passieve kennis van het dialect bij de informanten. Het wordt dan immers mogelijk om na te gaan of de informanten die kenmerken, die ze in de dialecttest eenvoudig 16
kunnen vertalen naar het dialect, ook zelf toepassen in de gesprekken. Als laatste wordt van de informanten een standaardtaaltest afgenomen. De informanten krijgen dezelfde dialectzinnen te horen en die moeten ze dan vertalen in correcte standaardtaal. 4.1.3 Overzicht geluidopnames Het corpus bestaat uit twee regionale gesprekken en vier supraregionale gesprekken. De Oostendse informanten die met elkaar in gesprek zijn gegaan, hebben in de supraregionale gesprekken ook dezelfde Antwerpse gesprekspartner. Daarnaast wordt er nog van elke Oostendse student een interview afgenomen met een standaardtaaltest en dialecttest. De geluidsopnames zijn terug te vinden op de bijgevoegde cd-rom. Tabel 1: overzicht geluidsopnames
Regionale gesprekken
Supraregionale gesprekken
Interview
Informant O1 + informant O2
Informant O1 + informant A1
Informant O1
Informant O3 + informant O4
Informant O2 + informant A1
Informant O2
Informant O3 + informant A2
Informant O3
Informant O4 + informant A2
Informant O4
4.2
Dataverwerking
Om het accommodatiegedrag van de informanten in kaart te kunnen brengen, focussen we ons op het voorkomen van een aantal specifieke taalvariabelen. In wat volgt, wordt de analysetechniek, die in dit onderzoek toegepast wordt, uitgelegd en daarna wordt de keuze van de variabelen gemotiveerd. 4.2.1
Analysetechniek
De linguïstische variabelen die we in dit onderzoek zullen analyseren, variëren zowel op vlak van taaldomein – morfosyntaxis en fonologie - als op vlak van regionale verspreiding (cfr. punt 4.2.2.1). Om aan die laatste voorwaarde te kunnen voldoen, analyseren we kenmerken die verspreid zijn in het Kustwestvlaams, het West-Vlaams en in Vlaanderen. Uit elke regio analyseren we minstens één morfologisch en minstens één fonologisch kenmerk. Zo kunnen we bijvoorbeeld nagaan of vooral de morfologische of eerder de fonologische kenmerken (on)stabiel zijn en hoe verspreid die (on)stabiele variabelen dan vooral zijn. We analyseren eerst de Kustwestvlaamse kenmerken, daarna de West-Vlaamse kenmerken en als laatste de 17
kenmerken die in heel Vlaanderen verspreid zijn. We vergelijken dan het voorkomen van elk kenmerk in de drie contactsituaties. Concreet onderzoeken we in elke situatie hoeveel procent het kenmerk in de standaardtalige vorm voorkomt en hoeveel procent in zijn regionale variant. We vergelijken dan of die procentuele verhouding verandert in de verschillende situaties met name of er procentueel meer standaardtalige of meer regionale varianten gebruikt worden. Wanneer het onderzochte kenmerk ook aanwezig is in de dialect- en standaardtaaltest, gaan we na of de informant het kenmerk kent en al dan niet toepast in de (supra)regionale gesprekken. Hierdoor wordt duidelijk of de informanten kennis hebben van de kenmerken, maar ze laten wegvallen in de gesprekken of als ze bepaalde dialectkenmerken niet gebruiken in de gesprekken omdat ze ze gewoonweg niet meer kennen. We proberen dan bij elke variabele ook mogelijke verklaringen te geven waarom in sommige situaties de standaardtalige vorm of de regionale vorm de voorkeur krijgt. 4.2.2 Linguïstische variabelen In deze studie onderzoeken we een aantal specifieke variabelen. De keuze van die kenmerken zijn enigszins arbitrair omdat er in de opnames wel tientallen interessante kenmerken zijn die het onderzoeken waard zijn, maar het ligt niet binnen het bereik van dit onderzoek om alle kenmerken te onderzoeken. Daarom leggen we onze focus op een aantal selectief gekozen variabelen die variëren op vlak van taaldomein en regionale verspreiding en zo kunnen ze een representatief beeld geven over andere kenmerken die op dezelfde domeinen variëren, maar hier niet besproken worden. 4.2.2.1
Verantwoording keuze variabelen
In hoofdstuk 2 hebben we al besproken dat de saillantie van een kenmerk in verhouding staat met de stabiliteit van een kenmerk; hoe minder we ons van een kenmerk bewust zijn, hoe stabieler ze zouden zijn (Ghyselen 2011:12). Saillantie van een kenmerk zou bovendien gedetermineerd zijn door verschillende factoren, zoals de regionale verspreiding van het kenmerk en het taaldomein (Van Bree 2000). In de analyse zullen we dus kenmerken nemen die variëren op vlak van taaldomein en regionale variatie omdat die kenmerken onderling verschillen in saillantie en dus interessant zijn om te onderzoeken. Om kenmerken op vlak van taaldomein te laten variëren, onderzoeken we zowel morfosyntactische als fonologische kenmerken. Hierdoor worden de resultaten representatiever. Bovendien is er in accommodatie-onderzoek minder onderzoek verricht naar fonologische kenmerken, mede doordat ze moeilijker te onderzoeken zijn. Die kenmerken komen echter frequenter voor dan 18
morfologische kenmerken en daardoor zijn ze representatiever en dus interessant voor onderzoek. Anderzijds onderzoeken we ook enkele morfologische/morfosyntactische kenmerken. Die variabelen zijn vrij eenvoudig telbaar in de transcripties. Naast de variatie op taaldomein, zullen de kenmerken zoals al besproken in punt 4.2.1 ook getuigen van een verschillende regionale verspreiding. Uit elke regio selecteren we een aantal morfologische en fonologische kenmerken. 4.2.2.2
Regionale verspreiding
De gekozen kenmerken verschillen onderling in regionale spreiding zodat we kunnen achterhalen welke regionale kenmerken het snelst weggelaten worden of het diepst geworteld zitten in het taalgebruik van de informanten. Om een goed beeld te krijgen van de regionale verspreiding, analyseren we zowel kenmerken uit het Kustwestvlaams, het West-Vlaams en uit Vlaanderen. Kenmerken die verspreid zijn over heel Vlaanderen en die hier onderzocht zullen worden, zijn de subjectsverdubbeling en de progressieve assimilatie van [d] naar [t]. Verder
zullen
we
ook
een
aantal
variabelen onderzoeken die verspreid zijn over heel West-Vlaanderen: de West-Vlaamse pronomina en de wegval van de doffe e uit de verbinding –en. Daarnaast onderzoeken we ook een aantal
Kustwestvlaamse
kenmerken.
Hoewel het West-Vlaams een relatief homogeen dialect is, wanneer we het vergelijken met het dialect in OostVlaanderen, zijn er toch een aantal opmerkelijke
verschillen
(Devos
&
Vandekerckhove 2006:27). De meeste tegenstellingen bevinden zich tussen het Figuur 1: Indeling van hetWest-Vlaams
noorden en het westen tegenover het zuidoosten. De taal van Noord-West-
Vlaanderen en van de Westhoek is Kustwestvlaams en het continentale West-Vlaams bevindt zich in het zuidoosten (Devos & Vandekerckhove 2006:27). We onderscheiden in het WestVlaams verschillende subdialecten: Noord-West-Vlaams, westelijk West-Vlaams en het continentale West-Vlaams (cfr. figuur 1 uit (Devos & Vandekerckhove 2006:29)). 19
Die indeling in dialectgebieden is weliswaar een vereenvoudiging van de reële situatie. Oostende valt in de categorie Noord-West-Vlaams binnen de groep van het Kustwestvlaams. De Kustwestvlaamse kenmerken die we hier zullen onderzoeken, zijn de uitspraak van de schin de in- en anlaut, de Kustwestvlaamse vervoeging van hebben en de meervoudsvorm bij de eerste persoon enkelvoud. 4.2.2.3
Taaldomein
In elke categorie van regionale kenmerken wordt telkens één morfologisch/morfosyntactisch kenmerk (met uitzondering van twee onderzochte morfologische kenmerken in het Kustwestvlaams) en één fonologisch kenmerk onderzocht. De kenmerken zijn op die manier niet enkel representatief op vlak van regionale verspreiding, maar ook op vlak van taaldomein. Eerst worden de drie morfosyntactische kenmerken besproken en daarna de drie fonologische kenmerken.
Morfosyntaxis
Het eerste morfologische kenmerk is typisch voor het Oostendse dialect en het ruimere Kustwestvlaams: de werkwoordsvervoeging: ik zijn/ ik doen tegenover ik ben / ik doe (Devos & Vandekerckhove 2006:32). Op figuur 2 (Devos & Vandekerckhove 2006:33) wordt de verspreiding van de vormen in het West-Vlaams geïllustreerd:
20 Figuur 2: verspreiding ik zijn/ik doen
Het gebruik van de meervoudsvorm bij de eerste persoon enkelvoud is dus kenmerkend voor het Kustwestvlaams. We treffen hier vormen aan, zoals ik doen, ik slapen, ik werken, enz. (Devos & Vandekerckhove 2006:33). De variabele komt uit de (late) Middeleeuwen en het heeft zich vanuit het Brugs doorgezet in het noorden van West-Vlaanderen en in de westelijke steden zoals Nieuwpoort, Veurne en Ieper. In de zuidoostelijke dialecten en in het OostVlaams werd de oppositie enkelvoud-meervoud behouden, zoals in ik ben(ne), ik doe, ik slape, ik wete, enz. (Devos & Vandekerckhove 2006:33). In de bijdrage van Ary Sleeks ‘Het Oostendse dialekt’ (1958:37) wordt het kenmerk ook als typisch Oostends beschouwd. Naast de meervoudsvorm in de eerste persoon enkelvoud kent het Kustwestvlaamse dialect een specifieke vervoeging van aen (hebben) (Devos & Vandekerckhove 2006:73). In figuur 3 wordt die vervoeging opgesomd (Devos & Vandekerckhove 2006:73):
. Figuur 3: vervoeging van aen/èèn
Zoals u kunt zien, zijn er enkele fonologische verschillen tussen het Kustwestvlaams en het continentale West-Vlaams. In het Kustwestvlaams kennen enkele vormen klinkerverkorting, terwijl ze in de continentale dialecten lang blijven. In de eerste persoon enkelvoud is de vorm in het Kustwestvlaams ik en en in het continentale West-Vlaams is het ik èè. De –t van het vervoegingsachtervoegsel valt soms weg in bepaalde posities, bijvoorbeeld: j’ e me niet gezien, hé! (Kustwestvlaams) of g’èè nog tijd genoeg! (continentaal) (Devos & Vandekerckhove 2006:73). We zullen onderzoeken of de Oostendse informanten de Kustwestvlaamse vervoeging gebruiken of als ze in (supra)regionale gesprekken overschakelen op de continentale vorm dan wel meteen de standaardtalige vorm (al dan niet met h-deletie). Naast de Kustwestvlaamse morfologische kenmerken, onderzoeken we een ruimer verspreid West-Vlaams kenmerk: de West-Vlaamse pronomina (Devos & Vandekerckhove 2006:76). We onderzoeken of de informanten vooral Kustwestvlaamse of West-Vlaamse pronomina gebruiken of als ze in bepaalde situaties overschakelen op de standaardtalige 21
voornaamwoorden. We analyseren specifiek de zwakke en volle onderwerpsvormen en voorwerpsvormen en de volle bezittelijke voornaamwoorden. Alle West-Vlaamse pronomina worden in tabel 2 en 3 opgesomd (Devos & Vandekerckhove 2006:79-81): Tabel 2: volle en zwakke onderwerpsvormen
Onderwerpsvormen
Volle vorm
1e persoon E 2e persoon E 3e persoon E
ik, ikke gie ie
mannelijk vrouwelijk onzijdig
1e persoon MV 2e persoon MV 3e persoon MV
zie (dat) wieder, miender, wudder julder, gie(n)der, gunder, gudder zie(n)der, zulder, zudder
Zwakke vorm Vóór het ww ‘k je, ge je, e(n), è, ie, ej ze ‘t wulder, me
Na het ww ‘k je, dje tn, tie, tje ze ‘t me
gulder, je, ge
je, dje
zunder, ze
ze
Tabel 3: volle en zwakke voorwerpsvormen
Voorwerspvormen
Volle vorm
Zwakke vorm
1e persoon E 2e persoon E 3e persoon E
mien, mie, mei joe, joen, uuj, uij hem
me je ‘n, tn
heur ‘t (n)uus, oes, ons junder, julder, hulder hunder, hulder
ze ‘t ze
mannelijk vrouwelijk onzijdig
1e persoon MV 2e persoon MV 3e persoon MV
De bezittelijke voornaamwoorden nemen voornamelijk de vorm aan van de volle voorwerpsvormen. Enkel het mannelijke bezittelijk voornaamwoord is zien. Zoals u kunt zien in de tabellen, vertonen de voornaamwoorden heel wat variatie (Devos & Vandekerckhove 2006:78). In de voornaamwoorden zijn er een aantal specifieke Kustwestvlaamse vormen. Voor de tweede persoon wordt bijvoorbeeld julder gehoord in het westen, gie(n)der in het noorden en gulder, gunder en gudder in het zuidoosten (Devos & Vandekerckhove 2006:78). Ook enkele voorwerspvormen verschillen geografisch van elkaar (Devos & Vandekerckhove 2006:79): ‘de beklemtoonde vormen mien (eerste persoon enkelvoud) en joen (tweede persoon enkelvoud) zijn Kustwestvlaams […]’. Voor de tweede persoon meervoud gebruikt het Noord-West-Vlaams ook de westelijke vorm julder of het frequentere junder (Devos & Vandekerckhove 2006:79) en in het Kustwestvlaams wordt hunder gebruikt in de derde 22
persoon meervoud als voorwerpsvorm. Ten slotte zijn de onderwerpsvorm wieder en de voorwerpsvorm uus typerend voor het Kustwestvlaams (Devos & Vandekerckhove 2006:80). Doordat de voornaamwoorden per regio erg verschillen, kunnen we ook onderzoeken of de informanten eerder de Kustwestvlaamse vormen dan wel de continentale West-Vlaamse voornaamwoorden gebruiken. Omdat we enkel die voornaamwoorden willen onderzoeken die specifiek in het WestVlaams gebruikt worden, zullen we de vormen die overlappen met het AN, zoals ik, je en ze, niet onderzoeken. We beperken ons echter tot een bepaalde reeks interessante voornaamwoorden, zoals de zwakke vorm van de tweede persoon enkelvoud ge voor het werkwoord. Op kaart 4 uit Devos & Vandekerckhove (2006:77) zien we echter dat ge niet in Oostende zou voorkomen. Toch is het interessant om dit kenmerk te onderzoeken; de informanten kunnen immers beïnvloed zijn door de rest van West-Vlaanderen of door het ruimere Vlaanderen.
Figuur 4: je vs. ge
We onderzoeken ook de zwakke vorm van de derde persoon enkelvoud voor het werkwoord (je, e(n)) en na het werkwoord (tn, tie). We analyseren de volle onderwerpsvormen van de tweede en derde persoon enkelvoud (gij, gie, ie en zie) en in het meervoud (wieder e.a. julder e.a. zieder e.a.), de volle voorwerpsvormen in het enkelvoud, uitgezonderd de mannelijke derde persoon enkelvoud (mien e.a. joen e.a. heur ), en het meervoud ( uus e.a., junder e.a. hunder e.a.) en de bezittelijke voornaamwoorden bij alle personen. 23
Het vierde morfologische kenmerk dat we onderzoeken, is de subjectsverdubbeling bij de voornaamwoorden. Die constructie is typisch voor alle Vlaamse dialecten en dus ook voor het West-Vlaams (Devos & Vandekerckhove 2006:93). Taeldeman (2008:34) erkent het kenmerk als
een van de ‘stabiliserende
kenmerken’
van tussentaal.
Niet
alle
subjectsverdubbelingen zijn echter verspreid over gans Vlaanderen. We willen in dit deel Vlaamse kenmerken onderzoeken en daarom analyseren we enkel bepaalde types die niet alleen in West-Vlaanderen te vinden zijn, maar ook buiten West-Vlaanderen aanwezig zijn. De
kaarten
waarop
de
regionale
verspreiding
van
de
verschillende
types
subjectsverdubbelingen te zien is, vindt u als bijlage A. Eerst worden alle types die ook buiten West-Vlaanderen verspreid zijn, kort besproken en daarna tonen we welke types enkel in West-Vlaanderen voorkomen. De eerste twee types die in heel Vlaanderen verspreid zijn, zijn die van de eerste persoon enkelvoud (bijlage A.1. en A.2.) na een werkwoord of na een voegwoord en de verdrievoudiging in de rechte volgorde (De Vogelaer 2008:243-245). Dit laatste type komt echter niet voor in het Kustwestvlaams. Voorbeelden van die types zijn (De Vogelaer 2008:243): Mag-ekik dat wel weten? en … da-kik dat mag weten. Een derde en vierde type (bijlage A.3. en A.4.) is dat van de rechte volgorde bij de eerste persoon meervoud met een dof en vol pronomen en ook na een werkwoord of voegwoord (De Vogelaer 2008:248). Een voorbeeld van de constructie met rechte volgorde is (De Vogelaer 2008:248): we zullen wij dat wel krijgen. We onderzoeken ook de subjectsverdubbeling in de tweede persoon enkelvoud (bijlage A.5. en A.6.) na een werkwoord of na een voegwoord of in de rechte volgorde met een dof en vol pronomen (De Vogelaer 2008:252). Voorbeelden van die subjectsverdubbelingen zijn (De Vogelaer 2008:258): Moog- de gij dat wel weten? en Ge zult gij da wel krijgen. Verder is ook de subjectsverdubbeling (bijlage A.7. en A.8.) in de tweede persoon meervoud na een werkwoord of na een voegwoord en in de rechte volgorde met dof en vol pronomen buiten West-Vlaanderen verspreid (De Vogelaer 2008:260-261). Voorbeelden van die types (De Vogelaer 2008:260-261) zijn: Moog- de gullie dat wel weten? en Ge zult gullie dat wel krijgen. Ook de subjectsverdubbeling bij de derde persoon mannelijk en vrouwelijk enkelvoud na een werkwoord of voegwoord (bijlage A.9. en A.11.) is zowel in West-Vlaanderen als in Oost-Vlaanderen verspreid (De Vogelaer 2008:262 en 266). Voorbeelden van die types zijn: Magt-ie (h) ij dat wel weten? en …dat-ie (h) ij dat mag weten en Mag ze zij dat wel weten en … da- ze zij dat mag weten. Het volgende type is de subjectsverdubbeling in de rechte volgorde bij de derde persoon mannelijk enkelvoud met twee identieke volle pronomina (bijlage A.10.) (De Vogelaer 2008:265). Een voorbeeld van dit type is: hij zal hij dat wel krijgen (De Vogelaer 2008: 264). Het Kustwestvlaams kent dit 24
type echter niet. Daarnaast onderzoeken we ook de rechte volgorde van de subjectsverdubbeling van de derde persoon vrouwelijk enkelvoud met een dof en vol pronomen (bijlage A.12.): ze zal zij dat wel krijgen (De Vogelaer 2008:67). Als laatste is ook de subjectsverdubbeling bij de derde persoon meervoud, zowel na werkwoord of voegwoord als in de rechte volgorde met een dof en vol pronomina (bijlage A.13. en A.14.), in heel Vlaanderen verspreid (De Vogelaer 2008:273). Voorbeelden van die types zijn: Ze zullen zij dat wel krijgen en Mogen-ze zij dat wel weten? en … da- ze zij dat mogen weten. Types die we apart zullen onderzoeken, omdat ze enkel in West-Vlaanderen voorkomen, zijn (De Vogelaer 2008) de subjectsverdubbeling in de rechte volgorde bij de eerste persoon enkelvoud en de rechte volgorde bij de derde persoon mannelijk enkelvoud met een dof en vol pronomen. In 5.3.2 worden de types subjectsverdubbelingen die geanalyseerd worden nog eens in een overzichtelijke tabel gegoten.
Fonologie
Ook op vlak van fonologie onderzoeken we drie taalkenmerken met een verschillende regionale verspreiding. Het eerste Kustwestvlaamse kenmerk is de realisatie van de Nederlandse sch [sX] in de in- en anlaut. De verspreiding van het kenmerk is geen homogeen gebied en we zien opnieuw de tegenstelling tussen het Kustwestvlaams en het continentale West-Vlaams (zie figuur 5 uit (Devos & Vandekerckhove 2006:53)). De Nederlandse consonantencluster sch kent vier West-Vlaamse realisaties: sk, s’, sjch en sch (Devos & Vandekerckhove 2006:52). Op de kaart ligt Oostende in de regio waar sch [sX ] of sjch [ʃX] gebruikt wordt.
Figuur 5: Sch- aan het woordbegin
25
Wanneer we de meer gedetailleerde kaart van de Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten bekijken (Goossens e.a. 1998-2005:21), zien we op de kaart met school dat in Oostende in de anlaut de uitspraak [ʃX] gebruikt wordt.
Figuur 6: kaart school uit de fonologische atlas
De [ʃX] is een uitspraakkenmerk dat zich bevindt tussen de ontwikkelingsstadia [sX] en [ʃ]. De uitspraakklank is kenmerkend voor de West-Vlaamse kust- en polderstreek, Brugge, Ieper en in enkele Frans-Vlaamse plaatsen (Goossens e.a. 199-2005: 18). We zullen in de opnames dus de sch-klanken analyseren en nagaan of de informanten de Kustwestvlaamse [ʃX] gebruiken en het eventueel in bepaalde situaties omwisselen door de standaardtalige uitspraak. Een tweede fonologisch kenmerk is de wegval van de doffe e uit de verbinding – en. Voorbeelden hiervan zijn: vraagn, zittn, hieln, enz (Devos & Vandekerckhove 2006:42). Het kenmerk wordt in alle West-Vlaamse dialecten gebruikt. Als derde fonologisch kenmerk, nemen we een kenmerk dat algemeen verspreid is in Vlaanderen: de progressieve i.p.v. regressieve assimilatie, bijvoorbeeld [t] + [d] > [t] + [t] zoals ge moet ta niet toen, met tie schoenen (De Caluwe 2006:20).
26
4.2.2.4
Overzicht kenmerken
In tabel 4 werden alle onderzochte variabelen opgelijst. Horizontaal worden de kenmerken verdeeld in morfosyntactische en fonologische kenmerken. Op de verticale as vindt u dan de regionale verspreiding van de variabele terug. Tabel 4: overzicht geluidsopnames
Taaldomein mv Kustwestvlaams regionale verspreiding
X
Morfosyntaxis aen vnw X
WestVlaanderen
‘k ik
sch-
X
X
X
X
X
Vlaanderen
X
Fonologie -en [d] > [t] X
X
X
X X
Legende mv
meervoudsvorm bij eerste persoon enkelvoud
vnw
Kustwestvlaamse voornaamwoorden
aen
de vervoeging van aen / hebben
‘k ik
subjectsverdubbeling
sch-:
sch- in de in- en anlaut
-en
de wegval van de doffe e uit de verbinding –en
[d] > [t]
progressieve assimilatie van [d] naar [t]
27
5
Analyse van de linguïstische variabelen
In dit hoofdstuk starten we met de analyse van de linguïstische variabelen. We bespreken eerst de minder verspreide Kustwestvlaamse kenmerken, waarna we dieper ingaan op de variabelen die in heel het West-Vlaamse dialectgebied aangetroffen worden. Als laatste analyseren we de kenmerken die over gans Vlaanderen verspreid zijn. Per variabele bespreken we hun aanwezigheid in de drie contactsituaties: in gesprek met een onbekende streekgenoot, in gesprek met een onbekende niet-streekgenoot en in een formeel interview. Daarnaast worden de standaardtaaltest en dialecttest ook beschouwd als twee situaties waarin de informanten al dan niet verkiezen om de kenmerken toe te passen. We krijgen hierdoor een goed zicht op de kenmerken die enkel nog als passieve kennis aanwezig zijn bij de informanten en welke nog actief toegepast worden in het spontane taalgebruik. Een aantal variabelen werden niet onderzocht in de dialect- en standaardtaaltest, omdat ze niet aanwezig waren in de testen. Bij die variabelen worden daarom enkel hun aanwezigheid in de drie contactsituaties onderzocht. In de analyse worden ook de verschillen per informant duidelijk. In onze resultaten moeten we rekening houden met het potentieel vertekende beeld dat we krijgen bij de analyse van de absolute cijfers per informant. O1 en O3 spraken respectievelijk met O2 en O4, maar die laatste informanten kwamen minder aan het woord in het gesprek. Bij de informanten die minder gesproken hebben in de opnames, kunnen er dus minder kenmerken gevonden worden. Om een vertekend beeld te vermijden, berekenen we per informant bij elke variabele de procentuele verhouding van de standaardtalige en de regionale vormen. We proberen dan ook een verklaring te geven waarom de informanten die kenmerken gebruiken of in welke specifieke vertelsituaties het kenmerk gebruikt wordt. 5.1
Kustwestvlaamse kenmerken
In dit onderdeel gaan we van start met de analyse van de Kustwestvlaamse kenmerken. We onderzoeken eerst de uitspraak van de standaardtalige [sX] of de Kustwestvlaamse [ʃx]. Daarna bespreken we twee morfologische kenmerken: de meervoudsvorm bij de eerste persoon enkelvoud en de vervoeging van hebben. We gaan na of er al dan niet accommodatie optreedt bij het gebruik van de Kustwestvlaamse kenmerken in de drie contactsituaties. 5.1.1 Uitspraak van de schIn het Kustwestvlaams worden woorden met –sch aan het woordbegin of in de inlaut uitgesproken als [ʃx]. In wat volgt, gaan we na of het kenmerk nog sterk aanwezig is in het taalgebruik van de informanten en we analyseren of er verandering optreedt in de procentuele 28
verhouding van de standaardtalige [sX] en de regionale [ʃx] in elke situatie. Het kenmerk is niet aanwezig in de dialect- en standaardtaaltest dus we bespreken het kenmerk enkel in de drie contactsituaties. 5.1.1.1
In gesprek met een onbekende streekgenoot
Wanneer we de woorden met sch- aan het woordbegin zoals school en de sch- in de inlaut zoals misschien bekijken, attesteren we zowel standaardtalige vormen, Kustwestvlaamse vormen, als tussenvormen. Die tussenvormen zijn uitspraken van de sch- die noch volledig standaardtalig zijn, noch zuiver de Kustwestvlaamse uitspraak bevatten. In tabel 5 worden de attestaties van de drie vormen in de gesprekken met de Oostendse streekgenoot opgesomd. Naast het absolute cijfermateriaal werd ook de procentuele verhouding van de vormen genoteerd.
Tabel 5: verhouding ST-DIA
sch
#ST vorm
# DIA
# - ST + ST
O1
10
32%
18
58%
3
10%
O2
0
0%
10
100%
0
0%
O3
12
31%
25
66%
1
3%
O4
5
71%
1
14%
1
14%
# tot
27
31%
54
63%
5
6%
Over het algemeen wordt de Kustwestvlaamse [ʃx] meer gebruikt dan de standaardtalige uitspraak. Voorbeelden van zinnen uit de opnames zijn (transcriptie O3&O4): 743.8
O3
ja 'k (*f ik) speel inderdaad... 'k (*f ik) speel dwarsfluit. gewoon met de muziekschool (*f sch kwvl) gedaan.
1604.9
O4
[…] ma (*f maar) em (*m hij) liep gelik (*l) een beetje traag op die loopband dus 'k (*f ik) zeg e'je (*m heb) 'twuk (*l iets) aan je knie misschien (*f sch kwvl)?
Er zijn echter markante verschillen aanwezig tussen de informanten. O4 zal bijvoorbeeld slechts eenmaal de Kustwestvlaamse [ʃx] en de tussenvorm gebruiken en in de overige woorden gebruikt ze de standaardtalige vorm. De andere Oostendse informanten gebruiken daarentegen in de meerderheid van de gevallen de Kustwestvlaamse vorm. O2 zal de vorm zelfs in alle gevallen toepassen. De Kustwestvlaamse uitspraak van de sch- wordt ook vaak in dezelfde woorden toegepast zoals misschien, school en schoon. Dit kan ook deels te verklaren zijn doordat de woorden frequent gebruikt werden in de opnames.
29
5.1.1.2
In gesprek met een onbekende niet-streekgenoot
Wanneer we de resultaten van de supraregionale opnames in tabel 6 bekijken, krijgen we een erg verschillend beeld dan dat van de regionale gesprekken. Alle informanten – behalve O2 – verkiezen in de meerderheid van de gevallen de standaardtalige [sX]. Hoewel O4, in vergelijking met het regionale gesprek, iets vaker de Kustwestvlaamse sch- gebruikt, blijft de standaardtalige vorm toch het frequentst. O2 is in deze situatie het buitenbeentje. Ze past slechts eenmaal de tussenvorm toe en in de andere gevallen gebruikt ze de Kustwestvlaamse vorm. Waarschijnlijk beheerst ze de standaardtalige uitspraak moeilijk. We zien bij de informanten ook een lichte stijging in de tussenvorm. We kunnen die tendens misschien verklaren als een poging van de Oostendse informanten om in de gesprekken met de Antwerpse student meer standaardtalige vormen te gebruiken. De informanten beschouwen de uitspraak [ʃx] blijkbaar als regionaal en kiezen ervoor om het minder te gebruiken in de gesprekken met de onbekende niet-streekgenoot. De informanten blijken echter niet altijd in staat meteen over te schakelen op de standaardtalige vorm. Hun taalgebruik wordt dan ook gekenmerkt door het gebruik van de drie vormen.
Tabel 6: verhouding ST-DIA
#ST vorm
# DIA
O1
12
67%
3
17%
O2
0
0%
7
87,5% 1
12,5%
O3
13
68%
3
16%
3
16%
O4
7
70%
2
20%
1
10%
58%
15
27%
8
15%
#tot 32 5.1.1.3
# - ST + ST 3
17%
In een formeel interview
In het formele interview is er nog een grotere daling in het gebruik van de Kustwestvlaamse [ʃx]. In tabel 7 zien we dat O3 en O4 zelfs geen enkele keer de regionale [ʃx] of de tussenvorm gebruiken. Hoewel in het taalgebruik van O2 de Kustwestvlaamse sch- nog altijd dominant is, zien we toch een sterkere stijging in het gebruik van de standaardtalige vorm en de tussenvorm. Informant O2 doet dus meer moeite om standaardtalig te spreken in de formele situatie. We moeten er echter wel rekening mee houden dat er slechts vijf attestaties gemaakt werden bij O2. Het is daarom misschien voorbarig om te besluiten dat er een duidelijke tendens aanwezig is. O1 gebruikt ook in de meerderheid van de gevallen de standaardtalige vorm.
30
Tabel 7: verhouding ST - DIA
#ST vorm
# DIA
O1
9
75%
0
0%
3
25%
O2
1
20%
2
40%
2
40%
O3
13
100% 0
0%
0
0%
O4
8
100% 0
0%
0
0%
81%
6%
5
13%
#tot 31
5.1.1.4
2
# - ST + ST
Besluit
Grafiek 1 illustreert hoe de informanten zich op basis van het kenmerk [ʃx] accommoderen in de verschillende situaties. Alle informanten – behalve O4– tonen een daling in het gebruik van de Kustwestvlaamse sch- in het gesprek met de niet-streekgenoot. In het interview ondergaat de dialectische uitspraak zelfs een sterkere daling. De [ʃx]-klank is dan zelfs niet meer aanwezig in het taalgebruik van O3 en O4. De informanten ervaren de Kustwestvlaamse [ʃx] dus als regionaal en laten het kenmerk dan ook in het supraregionale gesprek en vooral in het standaardtalige interview liever wegvallen. De accommodatie is voor de informanten echter geen eenvoudige keuze tussen een standaardtalige en regionale uitspraak. Ze blijven schommelen tussen het gebruik van de Kustwestvlaamse, de standaardtalige en de tussenvormen. De informanten kunnen dus niet meteen volledig overschakelen op de ene dan wel de andere vorm. Enkel O3 en O4 kunnen in het formeel interview volledig overschakelen op de standaardtalige uitspraak.
schKustwestvlaamse vorm (%)
120 100 80 O1
60
O2
40
O3 O4
20 0 streekgenoot
niet-streekgenoot
interview
contactsituaties Grafiek 1: sch-
31
Wanneer we de verhouding van alle attestaties van de standaardtalige, de Kustwestvlaamse en de tussenvorm van de sch- klank bij de informanten samen in grafiek 2 zetten, zien we een duidelijke tendens. Bij alle informanten stelden we immers een opmerkelijke stijging van de standaardtalige sch- vast en tegelijk een grote daling in het gebruik van de Kustwestvlaamse uitspraak. Bij de toepassing van de tussenvorm zien we ook een lichte stijging in het gesprek met de niet-streekgenoot en in het interview. De poging om de standaardtalige uitspraak te benaderen wordt dus groter.
sch90 80
kenmerken (%)
70 60 50
ST
40
KWVL
30
± ST
20 10 0 Streekgenoot
Niet-streekgenoot
Interview
contactsituaties Grafiek 2: sch-
5.1.2 Meervoudsvorm bij eerste persoon enkelvoud In dit deel analyseren we het gebruik van de meervoudsvorm bij de eerste persoon enkelvoud. Per werkwoord wordt genoteerd hoe vaak de meervoudsvorm wordt gebruikt in de eerste persoon enkelvoud en in welke werkwoorden het al dan niet vaker voorkomt. Daarna onderzoeken we de verhouding tussen de standaardtalige en de Kustwestvlaamse vormen. We analyseren het gebruik van de meervoudsvorm zowel in de dialect- en standaardtaaltest als in de drie contactsituaties. 5.1.2.1
Dialecttest
Drie van de vier informanten gebruiken de dialectische meervoudsvorm spontaan in de dialecttest. O1 gebruikt de meervoudsvorm eenmaal in de eerste zin bij geloven en O3 en O4 32
passen de meervoudsvorm ook toe bij moeten in de tweede zin, wat zowel O1 als O2 niet doen. Tabel 8: dialecttest
Ik geloof er niets van. kχɘ ər niːtn vɑn
136.4 O1 'k geloven d'r nieten van. 170.7 O2 *'k geloof er niets van. 153.6 O3 'k geloven d'r nietent van. 165.0 O4 'k geloven d’r nietent van.
Ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken. kwɛt ni wɔˑr da kn mu zukn/dɑkn æmu t gɔn zukn
152.2 189.2 173.8 184.4
O1 *'k weet nie waar da'k ze moe gaan zoekn. O2 *'k weet nie waar da'k em moe gaan zoeken. O3 'k weten nie woar da'k em moetn gaan zoekn. O4 'k weten nie woar da'k em moetn zoekn.
O1, O3 en O4 hebben dus kennis van de Kustwestvlaamse meervoudsvorm. Vermoedelijk zullen ook die informanten de vorm meer toepassen in de gesprekken. 5.1.2.2
In gesprek met een onbekende streekgenoot
Het gebruik van de meervoudsvorm bij de eerste persoon enkelvoud is niet bij alle informanten evenredig aanwezig. In tabel 9 zien we dat het kenmerk vaak voorkomt bij O1 en O3. O2 en O4 gebruiken het daarentegen slechts één à twee keer. De attestaties per werkwoord verschillen ook aanzienlijk. Tabel 9: attestaties meervoudsvorm
mv # totaal
O1
O2
O3
O4
# totaal 52
26
2
23
1
6/3
1
5/1
0
16
# ik zaten
3
0
1
0
4
# ik zagen
0
0
1
0
1
# ik zeggen
7
0
6
0
13
# ik missen
0
0
0
1
1
# ik doen
0
0
1
0
1
# ik vragen
0
0
1
0
1
# ik verstaan
0
0
1
0
1
# ik peizen
0
0
2
0
2
# ik leggen
0
0
1
0
1
# ik kwamen
1
0
0
0
1
# ik durven
1
0
0
0
1
# ik willen
1
0
0
0
1
# ik geven
1
0
0
0
1
# ik steken
1
0
0
0
1
# ik kunn(en)
2
0
2
0
4
# gaan
0
1
1
0
2
# ik zijn / ik waren
33
Het werkwoord met de meeste attestaties is zijn. Hierbij werd ook de vorm ik zien meegeteld. In het Oostendse dialect wordt de tweeklank ij immers vaak als ie uitgesproken (Devos & Vandekerckhove 2006:44). In de verleden tijd waren wordt de vorm iets minder vaak toegepast. Voorbeelden van zinnen met de meervoudsvorm bij de eerste persoon enkelvoud van het werkwoord zijn zijn (transcriptie O1&O2): 2526.1
O1
ik waren (*m was) ook aan 't (*f het) stressen en 'k (*f ik) waren (*m was) zo aan 't (*f het) beven […].
978.1
O1
en 'k (*f ik) zien (*m ben) 't (*f het) aan 't (*f het) behandelen.
589.3
O2
'k (*f ik) zijn (*m ben) ene (*m een) keer na (*f naar) 't (*f het) casino geweest lang geleden […].
Ik zeggen is met 12 attestaties de tweede meest gebruikte vorm. Voorbeelden van die meervoudsvorm zijn (transcriptie O3&O4 en O1&O2): 1145.9
O3
k' (*f ik) zeggen (*m zeg) wel ja jong je moet azo niet kijken […].
850.2
O1
'k (*f ik) zeggen (*m zeg) dat tan (*f dan) wel.
Er is dus een duidelijke tendens aanwezig om de meervoudsvorm bij het werkwoord zijn en zeggen meer te gebruiken. Het kenmerk wordt echter door O2 en O4 slechts één of twee keer toegepast, dus de Kustwestvlaamse meervoudsvorm is zeker niet meer zo courant aanwezig in het taalgebruik van de Oostendse informanten. De meervoudsvorm evolueert veeleer naar een vaste combinatie met het werkwoord zijn en zeggen. Dat vermoeden wordt ook bevestigd door de procentuele verhouding van de standaardtalige en dialectische vormen die we terugvinden in de tabel 10. Bij alle informanten wordt in de overgrote meerderheid van de gevallen de voorkeur gegeven aan de enkelvoudsvorm bij de eerste persoon enkelvoud. Zelfs in de opnames van O1 en O3, waarin veel attestaties
van de Kustwestvlaamse vorm
genoteerd werden, komen respectievelijk in 85% en 89% van de gevallen de standaardtalige vorm voor. Tabel 10: verhouding ST - DIA
mv
#ST vorm
# DIA
O1
145
85%
26
15%
O2
30
94%
2
6%
O3
178
89%
23
11%
O4
57
98%
1
2%
#tot
410
89%
52
11%
34
5.1.2.3
In gesprek met een onbekende niet-streekgenoot
Wanneer we de attestaties van de meervoudsvormen in het gesprek met de niet-streekgenoot analyseren (cfr. tabel 11), zien we een opvallende tendens. O1 en O3, de informanten die de meervoudsvorm relatief frequent gebruikten in de gesprekken met de streekgenoot, passen het hier veel minder toe. Vooral O3 toont een opvallend verschil; vier attestaties tegenover 19 attestaties in de supraregionale gesprekken. In het gesprek met de niet-streekgenoot kiest ze er dus voor om die Kustwestvlaamse vormen te laten vallen. De meervoudsvorm verdwijnt echter nog niet helemaal uit haar taalgebruik. Opvallend is ook dat de meervoudsvorm hier bijna alleen nog voorkomt bij het werkwoord zijn. Slechts twee attestaties werd gevonden van de meervoudsvorm bij het werkwoord zeggen en kunnen. O2 en O4 gebruiken de vorm nog steeds niet vaak. Toch gaat O2 van twee naar vijf attestaties. Die stijging kan ook verklaard worden doordat O2 in het supraregionale gesprek iets meer aan het woord is gekomen. O4 gebruikt daarentegen geen enkele keer de meervoudsvorm bij de eerste persoon enkelvoud. Tabel 11: attestaties meervoudsvorm
# totaal
O1 20
O2 5
O3 3
O4 0
# totaal 28
# ik zijn / ik waren
16/2
4
2
0
24
# ik zeggen
2
0
0
0
2
# ik kunn(en)
0
1
1
0
2
Informant O1 gebruikt in twee vertelsituaties merkbaar meer meervoudsvormen in plaats van enkelvoudsvormen. In een eerste situatie doet ze haar oma na en terwijl ze dat doet, gebruikt ze opvallend veel meervoudsvormen (fragmenten uit transcriptie O1&O2). 1048.1
O1
ik en (*m heb) da (*f dat) ook assan (*l altijd) me (*f met) me (*f mijn) oma. me (*f mijn) oma zegt altijd zo ah en 'k (*f ik) zien (*f ben) ik (*s *m) blij da'k (*f dat ik) ik (*s *m) joen (*m jou) nog e ki (*f een keer) zien (*m zie) […].
1060.5
O1
mijn oma doet altijd zo zielig van oh en 'k (*f ik) zien (*m ben) ik (*s *m) ier (*f hier) alleen en 'k (*f ik) ken ik (*s *m) ier (*f hier) niemand. ze zit in een serviceflat.
1067.1
O1
ah 'k (*f ik) zien (*m ben) ik (*s *m) blij da'k (*f dat ik) ik (*s *m) nog etwien (*l iemand) zien (*m zie). 'k (*f ik) zeggen (*m zeg) ja mémé en wa (*f wat) e (*m heb) je gisteren gedaan? ah 'k (*f ik) zien (*m ben) na (*f naar) Peter geweest.
Vermoedelijk wordt de variabele hier functioneel ingezet. O1 spreekt iets dialectischer om zo de imitatie van haar oma kracht bij te zetten. Een tweede situatie waar ze meer Kustwestvlaamse meervoudsvormen gebruikt, is in een situatie waar ze spreekt over haar angst voor Brussel en vreemdelingen. 2670.9
O1
en ik waren (*m was) iedere keer in't (*f het) midden gekropen omda'k (*f omdat ik)
35
echt benauwd... bang was voor xxx. 2684.7
O1
ik zien (*m ben) daar echt benauwd van.
2734.0
O1
ja ma (*f maar) ik zien (*m ben) nog redelijk bang wi (*l hoor).
2753.1
O1
ja 'k (*f ik) zien (*m ben) echt bang.
2813.1
O1
dus ja ik zien (*m ben) echt wel ja. da's (*f dat is) ook een beetje paranoia. da's (*f dat is) echt gelik (*l bijvoorbeeld) a'k (*f als ik) aan't (*f het) rijden zien (*m ben) me (*f met) me (*f mijn) fiets denk ik dat er iemand achter me aan't (*f het) rijden is.
2884.5
O1
toen zien (*m ben) 'k wel benauwd.
Uit die vertelsituatie kunnen we misschien voorzichtig concluderen dat de informant in situaties waar ze over haar angsten vertelt dialectischer zal spreken. Dialectkenmerken kunnen dus soms functioneel worden toegepast of komen vaker voor in situaties waar de informanten minder op hun taal letten, bijvoorbeeld waarin ze spreken over hun angsten. In tabel 12 wordt de procentuele verhouding van de standaardtalige en dialectische vorm opgesomd. Nog steeds wordt de standaardtalige vorm in de grote meerderheid van de gevallen gebruikt. We zien echter een lichte stijging van 1% bij O1. O1 zal het kenmerk dus nog even vaak gebruiken in het gesprek met de niet-streekgenoot. Bij O2 zien we ook een stijging van maar liefst 6%. O1 en O2 accommoderen zich met betrekking tot dit kenmerk dus niet aan de onbekende Antwerpse student. Bij de andere informanten zien we wel een duidelijke dalende tendens. Tabel 12: verhouding ST-DIA
mv
#ST vorm
# DIA
O1
109
84%
20
16%
O2
38
88%
5
12%
O3
82
96%
3
4%
O4
/
100%
0
0%
#tot
229
89%
28
11%
5.1.2.4
Een formeel interview
In het formele interview bemerken we een forse daling in het gebruik van de Kustwestvlaamse meervoudsvorm bij alle informanten (cfr. tabel 13). De informanten voelen het kenmerk dus aan als ongepast in formele situaties en ze laten het dan ook wegvallen. Blijkbaar is het voor de informanten dus ook niet moeilijk om de meervoudsvorm te weren uit hun taalgebruik.
36
Tabel 13: attestaties ik zijn/ik zien
O1 0
# totaal
5.1.2.5
O2 0
O3 0
O4 0
# totaal 0
Standaardtaaltest
In de standaardtaaltest vertalen de informanten de dialectzinnen, waarin de Kustwestvlaamse meervoudsvorm gebruikt wordt, allemaal met de standaardtalige vorm. Het is voor de informanten dus evident om het kenmerk als dialectisch te beschouwen en ze hebben er geen probleem mee om het kenmerk met de correcte standaardtalige vorm om te zetten.
Tabel 14: standaardtaaltest
Ik geloof er niets van. kχɘ ər niːtn vɑn
102.2 104.9 122.2 186.1
O1 O2 O3 O4
ik geloof er niets van. ik geloof er niets van. 'k geloof er niets van. ik geloof er niets van.
Ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken. kwɛt ni wɔˑr da kn mu zukn/dɑkn æmu t gɔn zukn
117.3 117.5 137.5 201.1
O1 O2 O3 O4
ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken. ik weet niet waar ik hem moet zoeken. ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken. ik weet niet waar ik gem moet zoeken.
5.1.2.6
Besluit
Grafiek 3 illustreert het procentuele aantal van de Kustwestvlaamse meervoudsvorm in de drie contactsituaties.
Kustwestvlaamse vorm (%)
mv 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
O1 O2 O3 O4 Streekgenoot
Niet-streekgenoot
Interview
contactsituaties Grafiek 3: meervoudsvorm
37
Zoals in de grafiek te zien is, accommoderen de informanten zich met betrekking tot de Kustwestvlaamse meervoudsvorm. Bij O1 en O2 vindt deze accommodatie pas plaats in het formele interview. O4 en O3 accommoderen zich al in het gesprek met de niet-streekgenoot. Alle informanten voelen dit Kustwestvlaamse kenmerk immers goed aan als dialectisch en zijn zich er ook van bewust. Enkel O2 paste het kenmerk niet toe in de dialecttest. We kunnen sowieso besluiten dat de meervoudsvorm bij de informanten niet meer frequent gebruikt wordt en dat het kenmerk nog vooral voorkomt in zijn vaste vorm bij het werkwoord zijn. In de formele interviews vormt het voor de informanten geen probleem om het kenmerk te laten vallen. 5.1.3 De vervoeging van aen/ hebben In het Kustwestvlaams kan het werkwoord hebben op een specifieke manier vervoegd worden. In figuur 7 wordt de vervoeging, in zowel het Kustwestvlaams als het continentale West-Vlaams, in alle personen enkelvoud en meervoud nog eens opgesomd (zie figuur 7 uit Devos & Vandekerckhove 2006:73):
. Figuur 7: vervoeging van aen/èèn
In de analyse onderzoeken we of de informanten de Kustwestvlaamse vervoeging aen gebruiken met klinkerverkorting of als ze in de supraregionale gesprekken overschakelen op de continentale dan wel meteen op de standaardtalige vorm, al dan niet met h-deletie. We analyseren het kenmerk zowel in de dialect- en standaardtaaltest als in de drie contactsituaties. 5.1.3.1
Dialecttest
In de dialecttest komen drie zinnen voor met de Kustwestvlaamse vervoeging van hebben/ aen. We gaan na of de informanten die zinnen ook in het dialect vertalen met de WestVlaamse vervoeging. De vormen die niet overeenkomen met het dialectische fragment worden met een * aangeduid.
38
Tabel 15: dialecttest
Ze hebben met vijf drie liters wijn uitgedronken. zæn mɛ vʌvn dri liters wɪn utædr kn
11.9 34.7 13.9 39.5
O1 O2 O3 O4
Ik heb het hem afgeraden zo 88.5 O1 laat langs het water te gaan 123.0 O2 kæt æm ɔfɘkut/ɔvɘr ˑɘn sɔ lɔtɘ l ˑstwɔˑtɘr tɘ ɔːn 100.6 O3 120.1 O4 Hij kan niet gaan werken. Hij heeft keelpijn. æ kʌni χɔ wærkn - ænæ seːr ɔn zɘ keˑlɘ
67.0 99.5 77.2 96.5
z' en me vuuve liters wien uutgedronkn. *ze hebben me vijf drie liters wijn uitgedronken. z'en me vuuven drie liters wien uutgedrunken. z'en me vuuven drie liters wien uutgedronkn. 'k en 't em afgeradn zo loate langs 't water te gaan. *ik heb het hem afgeraden om zo laat langs het water te gaan. 'k en 't em afgeroadn vo zo laat langs het water te gaan. 'k en 't em afgeroadn zo loate langs 't woater te goan.
O1 O2 O3 O4
*ne ku nie gaan werkn. j' eeft keelpijn. *hij kan nie gaan werkn. ij eeft keelpijn. je ku nie ga werkn. j' e zèèr aan z'n keel. ne ku nie gaan werkn. j’ e zèèr aan ze kèèl.
We zien dat de informanten O1, O3 en O4 de Kustwestvlaamse vervoeging kennen en toepassen in de vertalingen. O3 en O4 gebruiken de dialectische vorm in alle zinnen en O1 in twee zinnen. O2 daarentegen past het kenmerk nergens toe. Uit de dialecttest kunnen we voorlopig constateren dat drie informanten zich vrij goed bewust zijn van de Kustwestvlaamse vervoeging en dat O2 de Kustwestvlaamse vervoeging niet kent of er toch geen actieve kennis van heeft. 5.1.3.2
In gesprek met een onbekende streekgenoot
In tabel 16 werden alle attestaties van de West-Vlaamse vervoeging van hebben genoteerd. Uit de tabel blijkt dat de informanten enkel de Kustwestvlaamse vormen met klinkerverkorting gebruiken. Bij de tweede persoon enkelvoud en bij de derde persoon enkelvoud werden ook vormen met t-deletie geattesteerd. Bij de eerste persoon enkelvoud en de eerste persoon meervoud vindt er ook in een aantal gevallen n-deletie plaats. Het gaat hier hoogstwaarschijnlijk niet om de continentale vorm zonder –n, want de klinkers worden kort uitgesproken zoals in het Kustwestvlaams. Tabel 16: attestaties vervoeging aen
O1
O2
O3
O4
# totaal 142
# totaal
78
16
38
10
1e p E: ik en
38
3
4
4
49
1 p E: ‘k e (n-deletie)
4
0
8
1
13
2 p E: jij et
2
1
4
1
8
2e p E: j‘ e (t-deletie)
7
7
2
4
20
9
0
3
0
12
e e
e
3 p E: Hij et
39
3e p E: z’ e (t-deletie)
3
1
0
0
4
1 p MV: Wij en
10
2
11
0
23
1 p MV: E’ we (n-deletie)
1
0
3
0
4
3 p MV: ze en
4
2
2
0
8
Infinitief
0
0
1
0
1
e e e
De Kustwestvlaamse vervoeging werd door de informanten in het gesprek met de streekgenoot intensief gebruikt. Hoewel O2 de dialectische vervoeging niet toepast in de dialecttest, gebruikt ze het toch sporadisch in de gesprekken. O4 en O2 gebruiken de vormen minder dan O3 en O1, maar dat kan verklaard worden doordat ze minder aan het woord zijn gekomen in het gesprek. Bovendien attesteren we ook een grote verscheidenheid aan vormen. De informanten passen immers, behalve bij de tweede persoon meervoud, de vervoeging in alle personen enkelvoud en meervoud toe. De vorm die het meest gebruikt wordt, is ik en. Dat heeft waarschijnlijk ook deels te maken met het feit dat in gesprekken met één gesprekspartner men sneller de eerste persoon enkelvoud gebruikt. De vormen wij en, ‘k e en j’e zijn de tweede meest voorkomende vormen. Om een licht te werpen op de procentuele verhouding van het gebruik van de Kustwestvlaamse vervoeging aen of de standaardtalige vervoeging van hebben (met al dan niet h-deletie), werd de verhouding van beide in tabel 17 opgesomd. Tabel 17: verhouding ST-DIA
aen
#ST
O1
6
7%
78
93%
O2
2
11%
16
89%
O3
33
46%
38
54%
O4
7
41%
10
59%
#tot 48
# DIA
26% 140
74%
Uit de tabel wordt duidelijk dat alle informanten in meer dan de helft van de gevallen de Kustwestvlaamse vorm verkiezen. O1 en O2 passen, met respectievelijk 93% en 89%, de West-Vlaamse vervoeging in de grote meerderheid van de gevallen toe. O3 en O4 gebruiken ongeveer evenveel standaardtalige vormen als Kustwestvlaamse vormen. In het algemeen kunnen we concluderen dat de West-Vlaamse vervoeging nog intensief gebruikt wordt door alle informanten. Een verklaring waarom soms de West-Vlaamse vervoeging en soms de standaardtalige vervoeging de voorkeur krijgt, is moeilijk te geven. Er lijken niet echt specifieke situaties te zijn waarin de ene dan wel de andere vormen de voorkeur krijgen. 40
5.1.3.3
In gesprek met een onbekende niet-streekgenoot
In de gesprekken met de Antwerpse studenten gebruiken de informanten de Kustwestvlaamse vervoeging nog altijd in alle personen enkelvoud en meervoud. Voor het eerst duikt de vorm zelfs op bij de tweede persoon meervoud. De vervoeging wordt nog altijd bij de eerste persoon enkelvoud in de vorm ik en het meest toegepast. Tabel 18: attestaties vervoeging aen
O1 # totaal
O2
O3
O4
# totaal 79
41
21
8
9
1 p E: ik en
14
5
2
0
21
1 p E: ‘k e (n-deletie)
9
0
1
1
11
2 p E: jij et
4
5
1
0
10
2 p E: j‘ e (t-deletie)
3
6
1
4
14
3e p E: Hij et
3
3
0
0
6
3 p E: z’ e (t-deletie)
1
0
0
1
2
1 p MV: Wij en
4
0
0
0
4
1e p MV: E’ we (n-deletie)
0
0
0
1
1
2 p MV: e‘ jullie (t-deletie)
0
0
0
1
1
3 p MV: ze en
3
0
3
0
6
Infinitief
0
2
0
1
3
e e e e
e e
e e
Hoewel de vervoeging nog in alle vormen voorkomt, stelden we toch minder attestaties vast bij O1 en O3; O1 gebruikt nu 41 vormen tegenover 76 vormen en O3 gaat van 38 vormen naar 8 vormen. Bij O2 en O4 attesteren we ongeveer hetzelfde aantal als bij de regionale gesprekken. Wanneer we echter de verhouding van de standaardtalige vervoeging en de WestVlaamse vervoeging bekijken (cfr. tabel 19), zien we dat er een dalende tendens is bij alle informanten.
Tabel 19: verhouding ST-DIA
aen
#ST vorm
# DIA
O1
6
13%
41
87%
O2
8
28%
21
72%
O3
23
74%
8
26%
O4
16
64%
9
36%
# tot
53
40%
79
60%
O1 gebruikt bijvoorbeeld de West-Vlaamse vervoeging niet meer in 93%, maar in 79% van de gevallen. Terwijl O3 en O4 in de regionale gesprekken in de meeste gevallen de 41
Kustwestvlaamse varianten verkiezen, gebruiken ze nu in de meeste gevallen de standaardtalige vervoeging van hebben. O1 en 02 gebruiken echter ondanks de dalende lijn nog steeds in de meeste gevallen de Kustwestvlaamse vorm. Dat kan misschien te verklaren zijn door het taalgebruik van de Antwerpse student. O1 en O2 spraken met een Antwerpse student die tussentaal sprak met enkele opvallende Antwerpse dialectkenmerken. O3 en O4 daarentegen spraken met een student die een benaderende standaardtaal met een licht Antwerps accent sprak. Concluderend kunnen we zeggen dat de Kustwestvlaamse vorm bij alle informanten nog steeds populair is, maar dat de informanten de vorm minder gebruiken in het gesprek met de niet-streekgenoot. 5.1.3.4
Een formeel interview
In tegenstelling tot de grote verscheidenheid in de (supra)regionale gesprekken, zien we de vervoeging nu enkel optreden in de eerste en tweede persoon enkelvoud (cfr. tabel 20). Dat zijn ook de vormen die in de gesprekken het frequentst gebruikt werden. Niet alleen de verscheidenheid, maar ook de aantallen zijn fors gedaald; O2 en O4 gebruiken zelfs geen enkele dialectische vorm meer. Tabel 20: attestaties vervoeging aen
O1
O2
O3
O4
# totaal 6
# totaal
3
0
3
0
1e p E: ik en
1
0
1
0
2
1 p E ‘k e (t-deletie)
1
0
2
0
3
2 p E j‘ e
1
0
0
0
1
e e
Wanneer we de verhouding tussen de standaardtalige en de Kustwestvlaamse vervoeging bekijken in tabel 21, wordt snel duidelijk dat in een formeel gesprek de standaardtalige vervoeging verkozen wordt. Tabel 21: verhouding ST - DIA
aen
#ST vorm
# DIA
O1
18
86%
3
14%
O2
11
100%
0
0%
O3
28
90,3%
3
9,7%
O4
12
100%
0
0%
# tot
69
92%
6
8%
De informanten voelen de Kustwestvlaamse vervoeging aen dus aan als een kenmerk dat vooral geschikt is in (supra)regionale gesprekken; in een formeel interview laten ze het 42
kenmerk liever vallen. De informanten lijken ook geen moeite te hebben met die aanpassing. O2 en O4 kunnen perfect een gesprek voeren zonder de West-Vlaamse vervoeging te gebruiken; O3 en O1 gebruiken het zeer weinig. 5.1.3.5
Standaardtaaltest
In de standaardtaaltest hebben alle informanten de zinnen met de Kustwestvlaamse vervoeging vertaald naar standaardtaal met de standaardtalige vorm. De informanten beheersen dus de correcte standaardtalige vervoeging. Tabel 22: standaardtaaltest
Ze hebben met vijf drie liters wijn uitgedronken. zæn mɛ vʌvn dri liters wɪn utædr kn
4.5 5.5 2.2 7.9
Ik heb het hem afgeraden zo 67.8 laat langs het water te gaan kæt æm ɔfɘkut/ɔvɘr ˑɘn sɔ 69.7 lɔtɘ l ˑstwɔˑtɘr tɘ ɔːn 85.9
O1 O2 O3 O4
ze hebben met vijf een liter wijn uitgedronken. ze hebben met vijf drie liter wijn gedronken. z' ebben met vijf drie liters wijn gedronken. ze hebben met vijf drie liters wijn gedronken.
O1
ik heb het hem afgeraden om zo langs 't water te gaan. ik heb het hem afgeraden om zo laat nog langs het water te gaan. ik heb 't em afgeraden om zo laag langs het water te gaan. ik heb get gem afgeraden om zo langs het water te gaan. hij kan niet gaan werken. hij heeft zeer in zijn keel. hij kan niet gaan werken want hij heeft keelpijn. ij kan niet gaan werken want hij heeft zeer in zijn keel. hij kan niet gaan werken. hij heeft keelpijn.
O2 O3
144.0 O4 Hij kan niet gaan werken. 49.2 Hij heeft keelpijn. 48.0 æ kʌni χɔ wærkn - ænæ seːr 68.6 ɔn zɘ keˑlɘ 125.7
5.1.3.6
O1 O2 O3 O4
Besluit
Uit de analyse blijkt dat de Kustwestvlaamse vervoeging aen vrij populair is in het spontane taalgebruik van de informanten. De verklaring hiervoor is moeilijk te geven. Wellicht moeten we de oorzaak zoeken bij het uitspraakgemak van de korte vervoeging tegenover de langere vormen van de standaardtalige vervoeging. Er zijn echter geen aanwijsbare situaties waar de West-Vlaamse vervoeging meer of minder gebruikt wordt. Wel lijkt het kenmerk door de informanten als echt regionaal beschouwd te worden, aangezien ze de vervoeging niet of minder gebruiken in het formele interview. Grafiek 4 illustreert het gebruik van de Kustwestvlaamse vorm in alle gesprekken.
43
aen 100
Kustwestvlaamse vorm (%)
90 80 70 60
O1
50
O2
40
O3
30
O4
20 10 0 streekgenoot
niet-streekgenoot
interview
contactsituaties Grafiek 4: aen
De vormen ik en of ik e, die het frequentst toegepast werden in de gesprekken, werden ook in het interview nog sporadisch gebruikt. De Kustwestvlaamse vervoeging bij de eerste persoon enkelvoud is dus vrij diep geworteld in het taalgebruik van de informanten. 5.2
Algemeen West-Vlaamse kenmerken
In dit deel gaan we dieper in op de analyse van wat we algemeen West-Vlaamse kenmerken kunnen noemen. We onderzoeken de wegval van de doffe e uit de verbinding –en en de WestVlaamse voornaamwoorden. We gaan opnieuw na wat de procentuele verhouding van de standaardtalige vormen en de regionale vormen zijn en of er zich dan verschillen in die verhouding per situatie voordoen. 5.2.1 De wegval van de doffe e uit de verbinding –en Om de wegval van de doffe e uit de verbinding –en te analyseren, onderzoeken we enkel de werkwoordsvormen op –en zoals werken, studeren en eten. Daarbij bestuderen we enkel de het suffix –en (dus niet gevallen zoals zien). We analyseren het kenmerk in de dialect- en standaardtaaltest en in de drie contactsituaties. 5.2.1.1
Dialecttest
In de dialecttest vinden we in heel wat zinnen een werkwoord op –en. In die zinnen zullen de vier Oostende informanten in de meeste gevallen ook de doffe e laten wegvallen.
44
Tabel 23: dialecttest
Ze hebben met vijf drie liters wijn uitgedronken. zæn mɛ vʌvn dri liters wɪn utædr kn
11.9 34.7 13.9 39.5
O1 O2 O3 O4
De duivel is in de hemel niet gebleven. dndyvl nɪz indneˑmɘl nijæbleˑvn
45.8 74.2 52.7 73.9
O1 O2 O3 O4
de duvel is in den emel nie geblevn. de duivel is in de hemel nie geblevn. de duvel is nie in de hemel geblevn. de duvel is nie in de hemel geblevn.
Hij kan niet gaan werken. æ kʌni χɔ wærkn
67.0 99.5 77.2 96.5
O1 O2 O3 O4
ne ku nie gaan werkn j' eeft keelpijn. hij kan nie gaan werkn. ij eeft keelpijn. *je ku nie ga werken j' e zèèr aan z'n keel. ne ku nie gaan werkn j’ e zèèr aan ze kèèl.
Ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken. kwɛt ni wɔˑr da kn mu zukn/dɑkn æmuˑtn gɔn zukn
152.2 189.2 173.8 184.4
O1 O2 O3 O4
'k weet nie waar da'k ze moe gaan zoekn. 'k weet nie waar da'k em moe gaan zoekn. 'k weten nie woar da'k em moetn gaan zoekn. 'k weten nie woar da'k em moetn zoekn.
We zouden die put kunnen vullen op een uur tijd mə zun dɪm pɛt kʌn vʌˑln ɪn ən ːrə
182.6 216.5 202.6 212.3
O1 O2 O3 O4
we zoen die put kunnn vulln op een uur tiet. we zullen de put kunnn vulln op een uur tijd. we zoudn die put kunnn vulln op een eure tiet. we zoen die put kunnn vulln op een eure tiet.
5.2.1.2
z' en me vuuve liters wien uutgedronkn. *ze hebben me vijf drie liters wijn uitgedronken. z'en me vuuvn drie liters wien uutgedrunkn. z'en me vuuvn drie liters wien uutgedronkn.
In gesprek met een onbekende streekgenoot
In de gesprekken met de Oostendse streekgenoot wordt de doffe e uit de verbinding –en op het einde van een werkwoord vaak weggelaten. De doffe e valt weg bij veel verschillende werkwoorden en hierdoor zijn er moeilijk specifieke werkwoorden aan te wijzen waar de doffe e sneller verdwijnt. De resultaten in tabel 24 tonen goed dat de West-Vlaamse vorm vaker gebruikt wordt dan de standaardtalige uitspraak. De wegval van de doffe e is dus sterk aanwezig in het spontane taalgebruik van de informanten. Tabel 24: verhouding ST- DIA
-en
#ST
O1
45
22%
163
78%
O2
15
30%
35
70%
O3
64
29%
154
71%
O4
16
32%
34
68%
#tot 140
# DIA
27% 386
73%
45
Enkele voorbeelden van die constructie zijn (transcriptie O1&O2, O3&O4): 2415..7
O1
en we komn (*f en) azo... we zien (*f zijn) in slaap gevallen in de zetel en we komn (*f en) azo wakker en ja zie (*f zij) nog alf (*f half) aan 't (*f het) slapn (*f en)
1684.4
5.2.1.3
[…] en dan ja beginnn (*f en) babbeln (*f en) […].
O4
In gesprek met een onbekende niet-streekgenoot
In de gesprekken met de Antwerpse student wordt de doffe e nog altijd zeer vaak weggelaten in de verbinding –en op het einde van een werkwoord (zie tabel 25). Bij alle informanten vinden we de dialectische variant in de grote meerderheid van de gevallen. In vergelijking met de regionale gesprekken is er wel een lichte daling te bemerken. Omdat het kenmerk echter nog altijd in de grote meerderheid van de gevallen gebruikt wordt, kunnen we moeilijk spreken van een echte aanpassing door de informanten. De West-Vlaamse uitspraak wordt nog steeds toegepast in zeer verschillende werkwoorden en het is moeilijk om situaties of momenten vast te pinnen waarin de informanten het kenmerk meer of minder gebruiken. Tabel 25: verhouding ST - DIA
-en
#ST
O1
27
21%
104
79%
O2
22
34%
43
66%
O3
38
37%
65
63%
O4
36
38%
59
62%
#tot 123
# DIA
31% 271
69%
Dat de informanten zich vrij bewust zijn van het kenmerk en het ook als informeel beschouwen, blijkt duidelijk in het gesprek van O4. Op een gegeven moment spreekt O4 over haar ervaring als verkoopster. Daarbij gebruikt ze steeds de dialectische vorm, tenzij wanneer ze zichzelf nadoet in een formelere situatie, met name wanneer ze zich richt tot haar klanten (transcriptie O4&A2): 2902.6
O4
ja da (*f dat) zeggn (*f en) ze dan. echt onbeleefde mensen. en zo juist voor sluitingstijd da (*f dat) ze zo alles beginnn (*f en) te passn (*f en) en mevrouw de winkel gaat sluiten.
5.2.1.4
Een formeel interview
In het formele interview doen de informanten veel moeite om de doffe e in de verbinding –en uit te spreken (cfr. tabel 26). Vooral O4 doet erg haar best om zeer duidelijk te articuleren. Ze laat slechts tweemaal de doffe e wegvallen, wat toch een groot verschil is met de 46
(supra)regionale gesprekken. Ook bij de andere informanten is er een daling aanwezig. O3 gebruikt nu ook in de meeste gevallen de standaardtalige vorm. O1 en O2 gebruiken nog steeds meer de West-Vlaamse vorm. Hoewel die informanten dus een poging ondernemen om de West-Vlaamse uitspraak te onderdrukken, kunnen ze het kenmerk niet compleet wissen uit hun taalgebruik. Tabel 26: verhouding ST - DIA
-en
#ST
O1
19
36%
34
64%
O2
14
41%
20
59%
O3
56
64%
32
36%
O4
56
97%
2
3%
#tot 145
# DIA
62% 88
38%
Het inslikken van de doffe e in de verbinding -en blijkt dus niet eenvoudig te vermijden voor de informanten. Ze kunnen wel procentueel iets meer standaardtalige vormen produceren, maar toch blijven ze schommelen tussen het gebruik van beide vormen. 5.2.1.5
Standaardtaaltest
In de standaardtaaltest laten de informanten nergens de doffe e wegvallen uit de verbinding – en. O1 zal zelfs de eind –n eens laten wegvallen om de wegval van de doffe e te vermijden. Wanneer de informanten dus zorgvuldig zinnen formuleren, zijn ze in staat om de WestVlaams uitspraak te vermijden. In de onderstaande zinnen wordt dit goed geïllustreerd:
Tabel 27: standaardtaaltest
Ze hebben met vijf drie liters wijn uitgedronken. zæn mɛ vʌvn dri liters wɪn utædr kn
4.5 5.5 2.2 7.9
O1 O2 O3 O4
ze hebben met vijf een liter wijn uitgedronken. ze hebben met vijf drie liter wijn gedronken. z' ebben met vijf drie liters wijn gedronken. ze gebben met vijf drie liters wijn gedronken.
De duivel is in de hemel niet gebleven. dndyvl nɪz indneˑmɘl nijæbleˑvn
32.7 30.4 49.8 105.4
O1 O2 O3 O4
de duivel is niet in de hemel gebleve. de duivel is niet in de hemel gebleven. de duivel is niet in de hemel gebleven. de duivel is niet meer in de gemel gebleven.
Hij kan niet gaan werken. æ kʌni χɔ wærkn
49.2 48.0 68.6 125.7
O1 O2 O3 O4
hij kan niet gaan werken. hij kan niet gaan werken. ij kan niet gaan werken. hij kan niet gaan werken.
Ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken.
117.3 O1 117.5 O2
ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken. ik weet niet waar ik hem moet zoeken.
47
kwɛt ni wɔˑr da kn mu zukn/dɑkn æmuˑtn gɔn zukn
137.5 O3 201.1 O4
ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken. ik weet niet waar ik gem moet zoeken.
We zouden die put kunnen vullen op een uur tijd mə zun dɪm pɛt kʌn vʌˑln ɪn ən ːrə
134.8 137.6 154.8 219.7
we zouden die put kunnen vullen op een uur tijd. we kunnen de put vullen in een uur tijd. we zullen die put kunnen vullen op een uur tijd. we kunnen die put vullen op één uur tijd.
5.2.1.6
O1 O2 O3 O4
Besluit
Grafiek 5 toont de verschillende procenten van het gebruik van de West-Vlaamse uitspraak. De grafiek illustreert goed dat er accommodatie aanwezig is.
-en West-Vlaams kenmerk (%)
90 80 70 60 50
O1
40
O2
30
O3
20
O4
10 0 Streekgenoot
Niet-Streekgenoot
Interview
contactsituaties Grafiek 5: -en
De aanpassing gebeurt vooral in het formele interview. Bij de niet-streekgenoot gebruiken de informanten nog in de meerderheid van de gevallen de West-Vlaamse uitspraak. De wegval van de doffe e uit de verbinding –en is dus een kenmerk dat zeer vaak gebruikt wordt in (supra)regionale gesprekken. De informanten kunnen het ook moeilijk vermijden; zelfs in een formeel interview kunnen ze het niet tot 0% reduceren, wat bij andere West-Vlaamse kenmerken wel mogelijk was. Enkel in de standaardtaaltest, waar ze alle zinnen zorgvuldig uitspreken, kunnen ze het kenmerk vermijden. De wegval van de doffe e zit dus diepgeworteld in het spontane taalgebruik van de Oostendse informanten.
48
5.2.2 De persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden In dit deel onderzoeken we of de informanten veeleer de continentale West-Vlaamse voornaamwoorden gebruiken in de opgenomen gesprekken of als ze in bepaalde situaties overschakelen op de Kustwestvlaamse vormen dan wel de standaardtalige voornaamwoorden. We analyseren de voornaamwoorden die specifiek in het West-Vlaams gebruikt worden. Daarom zullen we de voornaamwoorden die overlappen met het AN zoals ik (volle onderwerpsvorm eerste persoon enkelvoud) en ze (zwakke vorm vrouwelijk derde persoon enkelvoud), niet onderzoeken. We spitsen ons toe op de volgende voornaamwoorden: de zwakke vormen van de tweede persoon enkelvoud voor het werkwoord (ge) en de derde persoon enkelvoud voor het werkwoord (je, e(n)) en na het werkwoord (tn, tie). We onderzoeken ook de volle onderwerpsvormen van de tweede en derde persoon enkelvoud (gij, gie, ie en zie) en in het meervoud (wieder e.a. julder e.a. zieder e.a.), de volle voorwerpsvormen in het enkelvoud uitgezonderd de mannelijke derde persoon enkelvoud (mien e.a. joen e.a. heur ) en het meervoud ( uus e.a., junder e.a. hunder e.a.) en de bezittelijke voornaamwoorden bij alle personen. Eerst analyseren we het gebruik van de voornaamwoorden in de dialecttest. We testen immers de kennis die de informanten hebben van de West-Vlaams pronomina en of ze het al dan niet zelf actief toepassen. 5.2.2.1
Dialecttest
Uit de dialecttest blijkt dat O3 en O4 beschikken over een zeer goede kennis van de Kustwestvlaamse voornaamwoorden. Wanneer ze de standaardtalige voornaamwoorden naar het dialect moeten vertalen, gebruiken ze telkens de correcte Kustwestvlaamse vorm. O2 heeft volgens de dialecttest geen kennis meer van de West-Vlaamse voornaamwoorden. Uit de gesprekken moet blijken of ze de pronomina toch onbewust gebruikt dan wel of ze altijd de standaardtalige voornaamwoorden toepast. O1 gebruikt enkel de vorm junder en ne en de overige voornaamwoorden vertaalt ze met de standaardtalige vorm. Die discrepantie kan ook te wijten zijn aan de aard van de test. De informanten vonden het niet altijd eenvoudig om de zinnen consequent te vertalen naar het dialect. Voorbeelden van de vertalingen van de informanten zijn (dialecttest O1,O2,O3 en O4): Tabel 28: dialecttest
Jullie standbeeld staat daar 37.2 niet meer 59.5 jʌndɘr stambeˑlt stɔˑtɘr nimɛ 38.2 61.9
O1 02 O3 O4
junder stambeeld stoat doa nie mi. *jullie standbeeld staat daar nie meer. junder stambeeld stoat doa nie mee. junder stanbèld stoat doa ni mi.
49
Hun keel is droog van de dorst. ʌ ndər ke:lə iz droˑgə vɑndn dʌst
143.5 179.3 163.0 174.2
O1 O2 O3 O4
*un keel is droge van de durst. *hun keel is droog van de dorst. under keel is droog van de dust. under keel is droge van den dust.
219.8 265.6 260.8 261.1 Jullie vieren die avond niet 26.6 meer 47.3 ɪdɘr viːrt dːin aˑvnd nimɛ 26.7 50.5 Hij kan niet gaan werken. 67.0 æ kʌni χɔ wærkn 99.5 77.2 96.5
O1 O2 O3 O4 O1 O2 O3 O4 O1 O2 O3 O4
*wij bakkn. *wij bakken. wiender bakkn. wieder bakkn. junder viern die avond nie mi. *jullie vieren die avond nie meer. junder viern die avond nie mi. junder viern dien avond ni mi. ne ku nie gaan werkn. j' eeft keelpijn. *hij kan nie gaan werkn. ij eeft keelpijn. je ku nie ga werken. j' e zèèr aan z'n keel. ne ku nie gaan werkn. j’ e zèèr aan ze kèèl.
wij bakken wɪdɘr bɑkn
De informanten gebruiken vooral Kustwestvlaamse pronomina. Enkel de doffe vormen je en ne komen in West-Vlaanderen consistent voor (De Vogelaer 2008:189). Opvallend is wel dat bijna alle informanten de tweede persoon meervoud in de subjectsvorm met de vorm junder vertalen. In het Kustwestvlaams wordt die vorm normaal enkel gebruikt als voorwerpsvorm (Devos & Vandekerckhove 2006:78). We vermoeden dat O3 en O4 de West-Vlaamse voornaamwoorden vooral zullen toepassen in hun informele spreektaal, in tegenstelling tot O1 en O2 die volgens de dialecttest minder kennis hebben van die dialectische pronomina. 5.2.2.2
In gesprek met een onbekende streekgenoot
In de analyse moeten we er rekening mee houden dat enkele West-Vlaamse voornaamwoorden overlappen met hun standaardtalige equivalent. Dat is het geval bij de zwakke vorm van de derde persoon enkelvoud ie en de zwakke vorm van de tweede persoon enkelvoud voor het werkwoord je. Die vormen kunnen ook in het West-Vlaams gebruikt worden, maar werden toch gecategoriseerd als standaardtalig. Ook al zijn de voornaamwoorden misschien West-Vlaams, het kenmerk zal geen accommodatie vertonen omdat de vormen ook in de standaardtaal gebruikt worden. De informanten kunnen dus niet meer overschakelen op de standaardtalige vorm. In de gesprekken met de onbekende streekgenoot
gebruiken
de
informanten
nog
vrij
veel
verschillende
dialectische
voornaamwoorden. Enkel de volle subjectsvorm van de derde persoon mannelijk enkelvoud (ie), de volle subjectsvorm van de derde persoon meervoud (zieder), de volle voorwerpsvorm van de tweede persoon enkelvoud (joen), de volle voorwerpsvorm tweede persoon enkelvoud (junder) en volle bezitsvormen van de derde persoon mannelijk enkelvoud (zien), van de
50
eerste (uus) en tweede persoon meervoud (junder) worden niet geattesteerd. Toch worden er weinig attestaties gemaakt per vorm. De dialectische voornaamwoorden worden dus niet meer zo vaak gebruikt door de informanten. Hoewel de meeste voornaamwoorden kenmerkend zijn voor het Kustwestvlaams, zijn er toch een aantal invloeden van buiten Oostende en van buiten West-Vlaanderen merkbaar. In tabel 29 worden de zwakke onderwerpsvormen die aanwezig zijn in de regionale gesprekken opgesomd.
Tabel 29: attestaties zwakke onderwerpsvormen
Onderwerpsvormen Zwakke vormen 2e persoon E 3e persoon E
O1 Voor ww Voor ww Na ww
ge je e(n) tn tie
0 8 1 1 2
O2 0 1 1 1 0
O3 7 1 0 2 1
04
#TOT 5 1 0 0 0
12 11 5 1 1
Opvallend zijn de vele attestaties bij O3 en O4 van het zwakke voornaamwoord ge voor het werkwoord. Dat dit verschijnsel echter geen kenmerk is van het Kustwestvlaams, zagen we al in punt 4.2.2.3. Waarschijnlijk is hier beïnvloeding vanuit de rest van (West)-Vlaanderen in het geding, waar het kenmerk wel veel gebruikt wordt. Een voorbeeld van de constructie is (transcriptie O3&O4): 2837.6
O4
ja en g' (*m je) ebt (*f hebt) een contract aangegaan en ge (*m je) moet ier (*f hier) zijn en ge (*m je) kunt ta (*f dat) nie (*f niet) maken.
Het is opmerkelijk dat O4 het kenmerk net veel zal gebruiken wanneer ze haar bazin imiteert. O4 zet het voornaamwoord dus functioneel in om haar imitatie kracht bij te zetten. Ook de dialectische zwakke onderwerpsvormen van de derde persoon enkelvoud worden door alle informanten gebruikt en zijn dus nog aanwezig in het spontane taalgebruik van de informanten. Het gaat meer specifiek om tn en tie na het werkwoord. Die doffe pronomina worden echter niet meer zoveel gebruikt en we treffen die slechts aan in het taalgebruik van twee verschillende informanten. Voorbeelden van die constructie zijn (uit transcripties O3&O4 en O1&O2): 1181.9
O3
moh zei 't n (*f hij) tegen NAAM VRIEND is da (*f dat) misschien (*f sch kwvl) je mokke (*f vriendin)?
1836.6
O1
is 't n (*f *m hij)... was 't ie (*f hij) ziek?
Opvallend is dat O2 op een bepaald moment de zwakke vorm ‘t n van de derde persoon mannelijk enkelvoud gebruikt. Meteen hierna gebruikt ook O1 de vorm, waar ze normaal veeleer een andere variant verkiest. O1 lijkt dus beïnvloed door het taalgebruik van O2. O1 51
zal het voornaamwoord ook corrigeren en gebruikt hierna ’t ie. Dat gebeurt wellicht omdat ze de verleden tijd wil gebruiken en de uitspraak van was ’t en niet zo vlot klinkt als was ’t ie: 1834.2
O2
ma (*f maar) ja da (*f dat) was wel omdat ‘n (*f *m hij) ziek was eigenlijk hé.
1836.6
O1
is 't n (*f *m hij)... was 't ie (*f hij) ziek?
1837.9
O2
twa (*l iets) aan zijn maag en paar keer in 't (*f het) ziekenhuis gelegen en daardoor is 't n (*f *m hij) ferm vermagerd.
Daarnaast wordt je en en gebruikt vóór het werkwoord. Je en en zijn respectievelijk een noordelijk en westelijk West-Vlaams verschijnsel (Devos & Vandekerckhove 2006:78) en kunnen we dus opnieuw zien als kenmerkend voor het Kustwestvlaams. Voorbeelden van dit type naamwoord (transcriptie O1&O2): 2591.0
O1
allé je (*m hij) zit ie (*f hij *m *s) soms op skype ma (*f maar) 'k (*f ik) (*m durf) da (*f daar) zo gelik nie (*f niet) tussenkomen.
1744.2
O1
zegt en (*m hij) ah je zie (*m bent) gie (*m jij *s) wel versneld zeg.
In tabel 30 worden de volle onderwerpsvormen opgesomd: Tabel 30: attestaties volle onderwerpsvormen
Onderwerpsvormen Volle vormen 2e persoon E 3e persoon E 1e persoon MV 2e persoon MV
O1 # gie # gij # hem # zie # wieder # junder
3 1 3 1 4 0
O2 0 3 3 0 0 0
O3 7 13 3 1 1 1
04
#TOT 0 0 2 0 1 0
10 17 11 2 6 1
In de volle onderwerpsvormen worden de volle vormen van de tweede persoon enkelvoud gie/gij vaak gebruikt door informanten O1 en O3 en ook bij O2 worden er een aantal attestaties gemaakt. Enkel O4 gebruikt het kenmerk niet. Beide vormen zijn de sterke variant van de tweede persoon enkelvoud in heel de provincie West-Vlaanderen (Devos & Vandekerckhove 2006:77). De voornaamwoorden zijn dus niet typisch voor het Kustwestvlaams, waardoor de informanten vermoedelijk beïnvloed zijn door de rest van West-Vlaanderen of door de tussentalen. De vormen worden vaak gebruikt in subjectsverdubbelingen. Voorbeelden van die constructies met gie/gij zijn (transcriptie O1&O2, O3&O4): 565.5
O1
en gie (*m jij) wa (*f wat) ga j' (*s *m) gie (*m jij) doen vo (*f voor) nieuwjaar?
2588.7
O2
je zou gij (*s *m jij) waarschijnlijk (*f sch kwvl) ook wel zenuwachtig zijn.
1160.6
O3
en ik zeg wel je zie (*m bent) gie (*m *s jij) ook een schone (*sch kwvl) jongen wi.
52
De tweede volle onderwerpsvorm die in een regionaal gesprek bij de informanten nog aanwezig is, is wieder. De West-Vlaamse voornaamwoorden zie en junder zijn met één attestatie nog amper aanwezig in het taalgebruik van de informanten. Zoals hierboven al aangehaald, is het opvallend dat de informanten junder als onderwerpsvorm gebruiken, hoewel het voornaamwoord in het West-Vlaams eigenlijk een voorwerpsvorm is. Enkele voorbeelden van constructies met wieder, zie en junder zijn (transcriptie O1&O2, O3&O4): 1699.9
O4
en wieder (*m wij) blijven over.
1072.3
O1
ja da's (*f dat is ) waar ma (*f maar) wieder (*m wij) zijn...
1744.4
O3
dan komen junder (*m jullie) al (*f allemaal) goed overeen.
3226.3
O3
en zie (*m zij) azo heel vertellen en luk (*f lukt) et (*f het) e (*f een)beetje?
In de derde persoon enkelvoud attesteren we nog een voornaamwoord dat door alle informanten sporadisch gebruikt wordt: de objectsvorm (h)em die gebruikt wordt als subjectsvorm. Volgens De Vogelaer (2008:189) is dit een kenmerk uit Belgisch Brabant en komt het normaal niet voor in het West-Vlaamse dialect. Voorbeelden van die constructie zijn (transcripties O1&O2 en O3&O4): 1033.8
O3
dus ik was veertien (14) en em' s (*m hij *f is) achttien (18) […].
1610.7
O2
't (*f het) is daarom dat em (*m hij) naar sportschool (*f sch kwvl) is gegaan.
In tabel 31 worden de volle voorwerpsvormen opgesomd: Tabel 31: attestaties volle voorwerpsvormen
Voorwerpsvormen Volle vormen 1e persoon E 3e persoon E 1e persoon MV 3e persoon MV
O1 # mien # ik # (h)eur # uus #(h)under
7 0 4 2 2
O2 0 2 0 0 1
O3 0 1 0 1 1
04
#TOT 0 0 0 0 0
7 3 4 3 4
Het gebruik van de dialectische volle voorwerpsvormen mien, heur, uus, en (h)under is vooral bij één informant nog aanwezig. Enkel (h)under is nog eenmalig in de opname van twee andere informanten aanwezig en uus wordt ook door nog één extra informant gebruikt. De voorwerpsvormen worden dus niet meer intensief gebruikt in de regionale gesprekken. Voorbeelden van die voornaamwoorden zijn (transcripties O1&O2 en O3&O4): 1681.2
O1
NAAM VRIENDIN was azo bezig met mien (*m mij) azo terwijl dat […].
2363.1
O1
en je moet eur (*m haar) tan (*f dan) buiten zetten […].
1062.5
O3
da (*f dat) goed ging tussen under (*m hen) twee maar tan (*f dan) achterna […].
993.6
O1
en van uus (*m ons) was da (*f dat) azo ah oké ma (*f maar) bij die kinderen […].
53
Een opvallende vorm treffen we aan bij O2 en O3: ze gebruiken de subjectsvorm ik in de objectspositie. Die vorm wordt vaak gebruikt in West-Vlaamse tussentaal (transcriptie O1&O2): 1712.3
O2
[…] want van ik (*s mij) was da (*f dat) gewoon een goeie vriend hé ja.
2250.3
O2
van ik (*m mij) is 't (*f het) nog nie (*f niet) zo lang geleden ma […].
Ook de West-Vlaamse bezitsvormen zijn niet meer sterk vertegenwoordigd in de regionale gesprekken:
Tabel 32: attestaties volle bezitsvormen
Bezitsvormen Volle vormen 1e persoon E 2e persoon E 3e persoon E 3e persoon MV
O1 # mien # me # joen # (h)eur # ze #(h)under
0 20 1 1 0 1
O2 0 1 0 0 1 0
O3 1 3 1 1 0 0
04
#TOT 1 2 0 0 0 0
2 26 2 2 1 1
Mien, joen heur en (h)under worden slechts tweemaal aangetroffen. Uus, junder en zien zijn zelfs niet meer aanwezig in de gesprekken. Voorbeelden van de West-Vlaamse bezittelijke voornaamwoorden zijn (transcripties O1&O2 en O3&O4): 2118.2
O3
ma (*f maar) 't (*f het) was een privéfeest in de zin van al mien (*m mijn) maten mogen komen en al joen (*m jouw) maten mogen komen.
2940.5
O3
[…]van ja 'k (*f ik) verstaan (*m versta) eur (*m haar) commentaar […].
913.6
O1
'j (*f je) e (*m hebt) zo ouders die under (*m hun) kinders (*m kinderen) nie (*f niet) verzorgen […].
Opvallend is de sterke aanwezigheid van me als bezitsvorm voor de eerste persoon enkelvoud. De spreektalige variant is met 26 attestaties zeer populair in de regionale gesprekken. Een voorbeeld hiervan is (transcriptie O3&O4): 1745.5
O4
allé ik en (*m heb) ook veel politiek op me (*m mijn) school ma (*f maar) […].
Wanneer we ten slotte de verhouding tussen de standaardtalige, de dialectische en de tussenvormen (zoals me, em en van ik) bekijken in tabel 33, zien we dat de standaardtalige vormen een sterk overwicht hebben. De West-Vlaamse voornaamwoorden worden dus nog gebruikt door de informanten, maar in geringe mate.
54
Tabel 33: verhouding ST -DIA vnmw
#ST vorm
# DIA
O1
127
65%
39
20%
29
15%
O2
46
77%
7
12%
7
12%
O3
133
74%
39
22%
7
4%
O4
25
67%
8
22%
4
11%
# tot
331
70%
93
20%
47
10%
5.2.2.3
# - ST + ST
In gesprek met een onbekende niet-streekgenoot
In de gesprekken met de niet-streekgenoot gebruiken de informanten opvallend minder WestVlaamse voornaamwoorden. Dat de informanten hier de voorkeur geven aan de standaardtalige voornaamwoorden, wordt mooi geïllustreerd door het gegeven dat O3 zichzelf corrigeert wanneer ze ‘per ongeluk’ een West-Vlaams voornaamwoord gebruikt: 2397.9
[…] is da (*f dat) ma (*f maar) normaal of logisch da (*f dat) ze under (*m
O3
hun) bedr...hun beleid mee xxx.
In tabel 34 worden de attestaties van de zwakke onderwerpsvormen in de gesprekken met de niet-streekgenoot opgesomd: Tabel 34: attestaties zwakke onderwerpsvormen
Onderwerpsvormen Zwakke vormen 2e persoon E 3e persoon E
O1 Voor ww Voor ww
Na ww
# ge # je # e(n) # ne # tie
8 5 0 1 3
O2 0 0 0 0 0
O3 0 0 1 0 1
04
# TOT 4 4 0 0 2
12 9 1 1 2
De zwakke vorm ge van de tweede persoon enkelvoud voor het werkwoord wordt nog steeds frequent gebruikt en dit keer door O1 en O4 in plaats van O3 en O4. O1 zal blijkbaar in een supraregionaal gesprek sneller overschakelen op de ge omdat dit kenmerk ook geen typisch Kustwestvlaams kenmerk is, maar kenmerkend is voor andere regio’s in West-Vlaanderen en onder andere het Brabantse dialect, dat haar gesprekspartner sprak. O3 gaat daarentegen opvallend van zeven naar nul attestaties. Blijkbaar beschouwt zij het kenmerk als dialectisch en laat ze het wegvallen in het gesprek met de niet-streekgenoot. Dat is enigszins vreemd, omdat haar Antwerpse gesprekspartner het kenmerk ook veelvuldig gebruikt. Ook wat de zwakke vormen je en e(n) van de derde persoon enkelvoud betreft, vinden we opmerkelijke verschillen met het regionale gesprek. Terwijl alle informanten in de regionale gesprekken 55
voor het werkwoord in de derde persoon minstens eenmaal je gebruiken, wordt er nu slechts één vorm geattesteerd bij O3. De zwakke vorm e(n) wordt niet meer gebruikt door O2 en O3, minder door O1 en iets meer door O4, maar de verschillen zijn niet groot. O1 zal eenmaal de vorm ne gebruiken als zwakke vorm van de derde persoon enkelvoud. Ze gebruikte die vorm al in de dialecttest, maar sprak het niet uit in het regionale gesprek. Haar Antwerpse gesprekspartner paste het voornaamwoord ook toe, dus mogelijks is ze beïnvloed door haar Antwerpse gesprekspartner. Een voorbeeld is (transcriptie O1&A1): 1951.2
O1
of ne (*m hij) begon beetje te flippen dan at (*f had) ie (*f hij) een symbooltje met een boos gezichtje […]
In tabel 35 werden de volle onderwerpsvormen in de gesprekken met de niet-streekgenoot genoteerd: Tabel 35: attestaties volle onderwerpsvormen
Onderwerpsvormen Volle vormen 2e persoon E 3e persoon E
O1 # gij # hem # zie
O2
0 0 1
O3
0 0 0
4 0 0
04
#TOT 6 1 0
10 1 0
Bij de volle onderwerpsvormen van de tweede persoon enkelvoud gebruiken O1 en O3, die in de regionale gesprekken samen tien keer de vorm gie gebruikten, in de supraregionale gesprekken geen enkele keer de West-Vlaamse vorm. Het volle voornaamwoord gij toont opvallende tegenstellingen. O4 gebruikte in de gesprekken met de streekgenoot geen enkele keer de vorm, maar in de gesprekken met de Antwerpse student gebruikt ze nu zes keer gij. Die hogere frequentie moet wellicht verklaard worden door het gegeven dat haar Antwerpse gesprekspartner ook vaak gebruik maakt van de volle vorm gij in de tweede persoon enkelvoud. O3 gaat daarentegen wat betreft de vorm gij van dertien naar vier attestaties en O2 van drie naar nul attestaties. Zij beschouwen de vorm dus eerder als dialectisch en proberen zich aan te passen aan hun Antwerpse gesprekspartner, ook al gebruiken die Antwerpse gesprekspartners vaak
hetzelfde voornaamwoord.
De informanten
passen in
het
supraregionale gesprek ook minder subjectsverdubbelingen toe en dat was ook een plaats waar gij vaak gebruikt werd. Dit kan dus ook deels de verklaring zijn waarom de volle vorm in de gesprekken met de niet-streekgenoot minder gebruikt werd. O1 en O2 gebruiken gij nog steeds weinig tot niet. De volle onderwerpsvormen die nog amper aanwezig waren in de regionale gesprekken, komen in die gesprekssituatie helemaal niet meer voor. Enkel de vorm zie wordt eenmaal
56
gebruikt door O1. De vorm wieder, die nog sporadisch voorkwam in de regionale gesprekken, wordt nu door geen enkele informant meer gebruikt. De informanten beschouwen die WestVlaamse pronomina dus als te regionaal en laten ze liever wegvallen in de gesprekken met de niet-streekgenoot. Het gebruik van de objectsvorm hem als subjectsvorm bij de derde persoon enkelvoud kent een opvallende daling. In de gesprekken met de streekgenoot werden er bij elke informant minstens twee attestaties gevonden, wat elf vormen opleverde.
In de
gesprekken met de niet-streekgenoot is dat er nog maar één, enkel bij O4. Dat is opvallend omdat hem als subject nochtans intensief gebruikt werd door de Antwerpse gesprekspartners. De West-Vlaamse informanten lijken dus vooral standaardtaliger te willen spreken, veeleer dan hun taalgebruik bij dat van de gesprekspartner te willen laten aansluiten, en laten dan ook de niet-standaardtalige vormen, zoals de voorwerpsvorm hem als subject, sneller wegvallen. Daarnaast kennen ook de volle voorwerpsvormen een drastische vermindering in aantal (cfr. tabel 36).
Tabel 36: attestaties volle voorwerpsvormen
voorwerpsvormen Volle vormen 1e persoon E
O1 # ik
O2
0
1
O3
04
0
#TOT 0
1
Er werden geen enkele attestaties gevonden van West-Vlaamse pronomina. Er is enkel één attestatie van ik in plaats van mij als voorwerpsvorm van de eerste persoon enkelvoud. Niet alleen de volle voorwerpsvormen, maar ook de West-Vlaamse bezitsvormen kennen een sterke daling (cfr. tabel 37). Tabel 37: attestaties volle bezitsvormen
Bezitsvormen Volle vormen 1e persoon E 2e persoon MV 3e persoon MV
O1 # me # uus #(h)under
O2
21 1 1
2 0 0
O3
04
1 0 1
#TOT 0 0 0
24 1 2
Enkel uus wordt eenmaal gebruikt en (h)under twee keer. De tussenvorm me als bezitsvorm van de eerste persoon enkelvoud wordt nog steeds zeer frequent toegepast. Dat is echter geen typisch kenmerk van het West-Vlaams, maar eerder een spreektalige variant van het standaardtalige
voornaamwoord
mijn.
Dat
de
informanten
hun
persoonlijke
voornaamwoorden aanpassen in supraregionale gesprekken, blijkt duidelijk uit de relatieve cijfers (cfr. tabel 38).
57
Tabel 38: verhouding ST-DIA
vnmw #ST
# DIA
# - ST + ST
O1
65
61%
20
19%
22
20%
O2
51
94%
0
0%
3
6%
O3
73
89%
7
9%
2
2%
O4
84
83%
16
16%
1
1%
# tot
273
79%
43
13%
28
8%
Alle informanten gebruiken nog steeds in de grote meerderheid van de gevallen de standaardtalige pronomina. We zien echter een sterke daling in het gebruik van de WestVlaamse voornaamwoorden. Die daling is vooral opvallend bij O2, O3 en O4. Die informanten gaan van respectievelijk 12%, 22% en 22% naar 0%, 9% en 16%. Het is echter opnieuw zo dat de informanten – behalve O2 – niet uitsluitend standaardtalige vormen gebruiken. Ze wisselen af tussen dialectische en standaardtalige vormen. 5.2.2.4
Een formeel interview
In het interview zien we een nog grotere daling in het gebruik van de West-Vlaamse voornaamwoorden. Dat heeft deels ook te maken met het feit dat in een interviewcontext sowieso minder diverse voornaamwoorden gebruikt werden. Voornaamwoorden zoals wij, jullie en ons werden nauwelijks aangetroffen in de interviews. In het interview moesten de informanten immers veel over zichzelf praten en zo werd de eerste persoon enkelvoud wel vaak gebruikt. Bij de zwakke vormen van de tweede en derde persoon enkelvoud zien we een enorme daling. Ge werd slechts tweemaal gebruikt en je slechts eenmaal. Dat is te zien in tabel 39: Tabel 39: attestaties zwakke onderwerpsvormen
Onderwerpsvormen Zwakke vormen 2e persoon E 3e persoon E
O1 Voor ww Voor ww
#ge #je
1 0
O2 0 0
O3 0 0
04
#TOT 1 1
2 1
Bij de volle onderwerpsvormen werd geen enkel West-Vlaams voornaamwoord geattesteerd. Enkel O1 gebruikt eenmaal gie omdat ze opzettelijk iemand nadoet. O3 gebruikt ook eenmaal gij maar ze doet dit enkel omdat ze een informeel gesprek nadoet. 452.4
O1
ja want er zijn veel mensen die zeggen (*f en) van gie (*m jij) ziet (*m bent) toch een boertige.
287.4
O3
en ij (*f hij) komt tan (*f dan) een maat tegen en dan begon ie (*f hij) daar in
58
dialect tegen te spreken en ik van hu ka (*f kan) gij (*m jij) da (*f dat)?
In het formeel interview worden er door de informanten ook amper volle voorwerpsvormen gebruikt: Tabel 40: attestaties volle voorwerpsvormen
voorwerpsvormen Volle vormen 3e persoon MV
O1 # hunder
O2
0
2
O3
04
0
#TOT 0
2
Enkel O2 zal tweemaal de voorwerpsvorm (h)under gebruiken. Bij de bezitsvormen wordt door O3 nog tweemaal (h)under gebruikt. (h)under kunnen we dan misschien toch zien als een kenmerk dat informanten iets minder eenvoudig kunnen laten vallen. In tabel 41 worden de attestaties van de West-Vlaamse bezittelijke pronomina opgesomd: Tabel 41: attestaties volle bezitsvormen
Bezitsvormen Volle vormen 1e persoon E 3e persoon E 3e persoon MV
O1 # me # ze #(h)under
O2
14 1 0
3 1 0
O3 4 0 2
04
#TOT 0 0 0
21 2 2
Bij de bezitsvormen van mijn en zijn komt geen enkele keer de Kustwestvlaamse vorm voor, maar de spreektalige variant me en ze wordt wel aanzienlijk veel gebruikt. Uiteraard is het belangrijk hier opnieuw de relatieve cijfers bij te betrekken. Die tonen ons dat het taalgebruik van alle informanten in de interviewsetting heel weinig West-Vlaamse voornaamwoorden telt (cfr. tabel 42). Tabel 42: verhouding ST-DIA
vnmw #ST
# DIA
# - ST + ST
O1
28
62%
2
4%
15
33%
O2
21
78%
2
7%
4
15%
O3
49
88%
3
5%
4
7%
O4
44
96%
2
4%
0
0%
# tot
142
82%
9
5%
23
13%
5.2.2.5
Standaardtaaltest
Uit de standaardtaaltest blijkt dat de informanten een goede kennis hebben van de standaardtalige pronomina. Enkel under werd hier driemaal foutief vertaald, maar dat heeft wellicht te maken met het snelle spreektempo in het stimulusfragment, wat tot verwarring kon leiden. 59
Tabel 43: standaardtaaltest
Jullie standbeeld staat daar 28.1 niet meer 23.0 jʌndɘr stambeˑlt stɔˑtɘr nimɛ 42.4 98.0
O1 O2 O3 O4
jullie standbeeld dat staat daar niet meer. jullie standbeeld staat daar niet meer. jullie standbeeld staat daar niet meer. jullie standbeeld staat er niet meer.
Hun keel is droog van de dorst. ʌ ndər ke:lə iz droˑgə vɑndn dʌst
111.0 110.2 128.1 192.6
O1 O2 O3 O4
hun keel is droog van de dorst. *haar keel is droog van de dorst. *jullie keel is droog van de dorst. *ik eb een droge keel van de dorst.
wij bakken wɪdɘr bɑkn
165.5 170.7 188.0 255.6
O1 O2 O3 O4
we bakken. wij bakken. wij bakken. wij bakken.
Jullie vieren die avond niet 21.3 meer 14.7 ɪdɘr viːrt dːin aˑvnd nimɛ 34.1 86.2
O1 O2 O3 O4
jullie vieren die avond niet meer. jullie vieren die avond niet meer. jullie vieren die avond niet meer. jullie hebben vier halven meer.
Hij kan niet gaan werken, hij 49.2 heeft keelpijn. 48.0 æ kʌni χɔ wærkn - ænæ seːr 68.6 ɔn zɘ keˑlɘ 125.7
O1 O2 O3
hij kan niet gaan werken. hij heeft zeer in zijn keel. hij kan niet gaan werken want hij heeft keelpijn ij kan niet gaan werken want hij heeft zeer in zijn keel. hij kan niet gaan werken. hij heeft keelpijn.
5.2.2.6
O4
Besluit
Grafiek 6 toont heel duidelijk een dalende tendens in het gebruik van de West-Vlaamse pronomina bij alle informanten naargelang de situatie formeler of supraregionaler wordt. O1, O3 en O4 gebruikten al iets minder regionale voornaamwoorden in het gesprek met de nietstreekgenoot en die dalende tendens zet zich nog meer door in het formele interview. O2 toont een daling tot 0% in het supraregionaal gesprek, maar dan weer een lichte stijging in het formele interview. Wanneer we de absolute cijfers bekijken, merken we echter dat het slechts om twee West-Vlaamse vormen gaat. De stijging is dus miniem.
60
vnw West-Vlaamse vorm (%)
25 20 15
O1 O2
10
O3 O4
5 0 Streekgenoot
Niet-streekgenoot
Interview
contactsituaties Grafiek 6: vnw
We kunnen besluiten dat de West-Vlaamse voornaamwoorden niet meer zo intensief gebruikt worden door de informanten. Ze hebben wel nog een actieve en passieve kennis van de verschillende dialectvormen, maar laten ze in het supraregionale gesprek en in het formele interview wegvallen. De informanten vinden het blijkbaar niet moeilijk om over te schakelen op standaardtalige pronomina. 5.3
Algemeen Vlaamse kenmerken
Om een beeld te krijgen van de algemeen Vlaamse kenmerken in het taalgebruik van de informanten onderzoeken we de progressieve assimilatie van [d] (+stem) naar [t] (-stem) en subjectsverdubbeling. 5.3.1 Progressieve assimilatie van [d] naar [t] In dit onderdeel analyseren we de progressieve assimilatie van [d] naar [t] in woorden of sequenties waar een [t] aan een [d] voorafgaat. Om de analyse te vereenvoudigen onderzochten we enkel woorden die begonnen met een /d/ en waar een woord aan vooraf ging dat eindigt op een /t/. Woorden zoals vond die met een
worden geschreven maar toch als [t] worden uitgesproken, werden buiten beschouwing gelaten in de analyse. We onderzoeken de aantallen niet-standaardtalige assimilitaties in het gesprek met onbekende streekgenoten, onbekende niet-streekgenoten en in een interviewcontext. We proberen ook na te gaan in welke situaties de progressieve assimilatie toegepast wordt. 61
5.3.1.1
In gesprek met een onbekende streekgenoot
Wanneer we de woorden waarin progressieve assimilatie kan optreden in een tabel oplijsten, zien we dat de toepassing van al dan niet assimilatie vooral van het woord afhankelijk is. Zo zien we dat woorden zoals dan, daar en dat gevoeliger zijn voor progressieve assimilatie. Woorden zoals de en dus assimileren zich dan weer minder aan het vorige woord (cfr. tabel 44). Tabel 44: attestaties assimilatie
woorden dat daar daarin de dan die doen dus doorschoof daardoor draait
[d] > [t] 55 17 0 2 21 5 6 0 0 1 1
86% 94% 0% 15% 95% 50% 86% 0% 0% 100% 100%
[d] blijft [d] 9 1 1 11 1 5 1 3 1 0 0
14% 6% 100% 85% 5% 50% 14% 100% 100% 0% 0%
Een algemeen percentage van progressieve assimilatie zou ons dus een verkeerd beeld opleveren, omdat die assimilatie vooral afhangt van het aantal gebruikte woorden die gevoeliger zijn voor assimilatie. Om dus te onderzoeken of de informanten in de drie situaties minder of meer assimilatie toepassen, zullen we ons onderzoek toespitsen op de woordjes dat, daar en dan. Die tonen immers in het regionale gesprek een duidelijke tendens tot assimilatie. We gaan in de drie situaties na of de informanten de woordjes nog even vaak assimileren of als er hier een andere tendens ontstaat. In tabel 44 bleek ook dat de woordjes dus en de een duidelijke voorkeur hebben om niet te assimileren. We kunnen onderzoeken of die tendens zich ook doorzet in de andere situaties. Tabel 45 toont de procentuele verhouding van de woordjes dat, daar en dan met en zonder assimilatie: Tabel 45: verhouding ST-DIA
[d] > [t]
#ST
O1
2
4%
43
96%
O2
3
17%
15
83%
O3
6
17%
30
83%
O4
0
0%
7
100%
# tot
11
10%
95
90%
# VL
62
De grote verschillen tussen de absolute aantallen van O1 en O3 tegenover O2 en O4 hebben opnieuw te maken met het kleinere aandeel dat die laatsten hadden in de gesprekken. Uit de tabel kunnen we concluderen dat de progressieve assimilatie van dat, daar en dan bij elke informant in zeer hoge mate aanwezig is. Voorbeelden van die constructie zijn (transcriptie O1&O2 en O3&O4):
5.3.1.2
1802.1
O3
en wat tat (*f dat) tie (*f die) at (*f had) ja ij at (*f hij had) […].
839.5
O1
[… ] je moet ta (*f dat) tan (*f dan) aan die kinderen overbrengen.
In gesprek met een onbekende niet-streekgenoot
In het gesprek met de onbekende niet-streekgenoot zien we dezelfde tendensen als bij de onbekende streekgenoot: bij de woorden dat, daar en dan assimileren de informanten veel sneller dan bij de en dus. Tabel 46: attestaties assimilatie
woorden dat daar de dan dus
[d] > [t] 46 13 1 16 0
% 85% 93% 4% 100% 0%
[d] blijft [d] 8 1 26 0 6
% 15% 7% 96% 0% 100%
Wanneer we de cijfers van de assimilatie bij dat, daar en dan bekijken (cfr. tabel 47), zien we nauwelijks een verandering optreden in de verhoudingen tussen de standaardtalige vorm en de Vlaamse vorm in vergelijking met de regionale gesprekken. De informanten accommoderen dus niet snel op vlak van progressieve assimilatie in een supraregionaal gesprek. Tabel 47: verhouding ST - DIA
[d] > [t]
#ST vorm
# Vl vorm
O1
1
7%
14
93%
O2
2
7%
25
93%
O3
5
22%
18
78%
O4
1
5%
18
95%
# tot
9
10%
75
90%
Ook het spreektempo speelt bij de bestudeerde assimilaties een rol. We zien bijvoorbeeld dat de informanten makkelijker assimileren wanneer ze snel zinnen aan elkaar breien. Als ze een pauze laten tussen het woord dat eindigt op een [t] en het woord dat begint met een [d], bijvoorbeeld door een verspreking te maken en daarna meer te articuleren, assimileren ze minder snel en blijven ze de /d/ als [d] uitspreken. Een voorbeeld bij O3 (O3&A2): 63
2612.0
O3
om te kunnen ja betrouwbaarheidsintervallen berekenen om te kunnen berekenen oe (*f hoe) signifi…blu significant da (*f dat) je resultaat is.
5.3.1.3
Een formeel interview
In het formele interview wordt opnieuw de tendens vastgesteld dat dat, daar en dan gemakkelijker geassimileerd worden dan de en dus (cfr. tabel 48).
Tabel 48: attestaties progressieve assimilatie
woorden dat daar de dan dus
[d] > [t] 41 2 0 10 0
% 93% 100% 0% 71% 0%
[d] blijft [d] 3 0 12 4 7
% 7% 0% 100% 29% 100%
Wanneer we de verhoudingen van de aantallen van dat, daar en dan per informant bekijken, zien we dat opnieuw alle informanten in hoge mate de vormen blijven assimileren. Progressieve assimilatie wordt dus in die drie vormen niet aangevoeld als regionaal en het wordt nog steeds toegepast in een standaardtalige omgeving. De absolute aantallen liggen dan wel iets lager, er is toch een duidelijke tendens zichtbaar; alle informanten passen bij dat, dan en daar veel assimilatie toe (cfr. tabel 49).
Tabel 49: verhouding ST-DIA
[d] > [t]
#ST vorm
# Vl vorm
O1
1
12%
7
88%
O2
0
0%
5
100%
O3
5
17%
24
83%
O4
3
17%
15
83%
# tot
9
15%
51
85%
5.3.1.4
Besluit
Wanneer alle resultaten samengebracht worden (cfr. grafiek 7), zien we dat er geen grote verandering optreedt in de progressieve assimilatie van de woordjes dat, daar en dan. Ook de woordjes de en dus bleven consistent niet assimileren. Wellicht is progressieve assimilatie een kenmerk dat niet als regionaal of spreektalig beschouwd wordt en het wordt onbewust toegepast in zowel regionale als formele gesprekken.
64
[d] > [t] 120
Vlaamse vorm (%)
100 80 O1
60
O2
40
O3
20
O4
0 Streekgenoot
Niet-streekgenoot
Interview
contactsituaties Grafiek 7: progressieve assimilatie
5.3.2 Subjectsverdubbeling Een morfosyntactisch dialectkenmerk dat we in heel Vlaanderen aantreffen, is subjectsverdubbeling. Zoals in punt 4.2.2.3 ook al besproken werd, kunnen verschillende types onderscheiden worden. In tabel 50 worden die types weergegeven die we in heel Vlaanderen aantreffen (De Vogelaer 2008): Tabel 50: types subjectsverdubbeling
1e persoon enkelvoud (1e p E)
na werkwoorden (na V) en na voegwoorden (na Vw)
e
Rechte volgorde (RV): subjectsverdrievoudiging (3x)
e
1 persoon meervoud
Rechte volgorde: dof en vol pronomen (d +v )
1e persoon meervoud
Na werkwoord en voegwoord
2e persoon enkelvoud
Na werkwoord en voegwoord
2e persoon enkelvoud
Rechte volgorde: dof en vol pronomen
2e persoon meervoud
Na werkwoorden en voegwoord
2e persoon meervoud
Rechte volgorde: dof en vol pronomen
1 persoon enkelvoud
e
Na werkwoord en voegwoord
e
Rechte volgorde: twee identieke volle pronomina (v + v)
e
3 persoon enkelvoud (v)
Rechte volgorde: dof en vol pronomen
3e persoon meervoud
Rechte volgorde: dof en vol pronomen
3 persoon enkelvoud (m, v) 3 persoon enkelvoud (m)
Types die we apart onderzoeken, omdat ze enkel in West-Vlaanderen voorkomen, zijn (De Vogelaer 2008) de subjectsverdubbeling in de rechte volgorde bij de eerste persoon 65
enkelvoud en de rechte volgorde bij de derde persoon mannelijk enkelvoud met een dof en vol pronomen. We onderzoeken de attestaties van die varianten in het gesprek met de streekgenoot, de niet-streekgenoot en in het formele interview. We kijken ook steeds naar de verhoudingen met de standaardtalige constructies. 5.3.2.1
In gesprek met een onbekende streekgenoot
In tabel 51 worden alle attestaties van de verschillende types subjectsverdubbeling in de gesprekken met de Oostendse student opgesomd. Tabel 51: attestaties subjectsverdubbelingen
O1 # totaal # 1e p E e
# 1 p MV e
#2 pE
# 3e p E
e
# 3 p MV:
O3
O4
# totaal 68
22
3
43
1
Na V - VW
14
0
23
1
38
RV: 3x
2
0
10
0
12
Na V - VW
0
0
0
0
0
RV: d + v
2 2 1 0 0
0 0 2 0 0
0 5 4 0 0
0 0 0 0 0
2 7 7 0 0
0
0
1
0
1
0
1
0
0
1
(m):RV v+v
0
0
0
0
0
RV: d+ v
1
0
0
0
1
Na V - VW RV: d + v Na Ven VW RV: d + v (v + m): na V en VW (v):RV:d+ v
#2e p MV
O2
Van bijna elk type werd een attestatie gevonden, behalve van de eerste persoon meervoud (na V, VW), van alle types van de tweede persoon meervoud en van de rechte volgorde van de derde persoon mannelijk enkelvoud met twee volle pronomina. Dat laatste type is niet verspreid in West-Vlaanderen en werd wellicht daardoor niet geattesteerd (De Vogelaer 2008:265). Subjectsverdubbeling is een vrij populair kenmerk bij O1 en O3; O2 en O4 gebruiken de vormen dan weer zeer weinig. Hierbij speelt opnieuw mee dat O2 en O4 in het gesprek veel minder aan bod zijn gekomen. O4 heeft slechts één keer gebruik gemaakt van subjectsverdubbeling en daarom zullen we bij haar moeilijk accommodatiepatronen kunnen observeren. Het type met de meeste attestaties is dat van de eerste persoon enkelvoud. Dat is opnieuw gedeeltelijk te verklaren doordat de eerste persoon enkelvoud sowieso in een gesprek met twee personen vaak gebruikt wordt. De verschillende types bij de tweede persoon enkelvoud
werden
hierdoor
waarschijnlijk
ook
vaak
geattesteerd.
De
subjectsverdrievoudiging bij de eerste persoon enkelvoud is een opvallend verschijnsel. Dat 66
type is volgens De Vogelaer (2008:245) immers niet aanwezig in het Kustwestvlaams. De informanten gebruiken m.a.w. niet-dialectogene varianten van subjectsverdubbeling, waarschijnlijk o.i. van de rest van Vlaanderen. Naast de types die niet werden geattesteerd, werden de subjectsverdubbelingen in de derde persoon meervoud en de derde persoon enkelvoud het minst gebruikt. In tabel 52 wordt ter verduidelijking telkens een voorbeeld uit het corpus gegeven van de geattesteerde types subjectsverdubbeling (O1&O2 en O3&O4). Tabel 52: voorbeelden subjectsverdubbeling
1e p E
Na V VW
–
Na V: 612.8 O1 en tan (*f dan) e'k (*f heb ik )ik (*s *m) gewoon gezeit (*m gezegd) […] Na Vw: 908.3 O3 maar omdat tat (*f dat) ambetant ging zijn da'k ik (*f *s *m dat ik) een jaar later begonnen ben.
RV: 3x
1145.9 O3 dus en op 't (*f het) moment uh 'k (*f ik) moe (*f moet) 'k (*f ik) ik (*s *m ik) naar 't (*f het) toilet en 'k (*f ik) ga naar beneden.
1e p MV
RV: d + v
1393.0 O1 dus we zaten met vier (4) juffrouws en we stonden wij (*s *m) daar gewoon azo van allé wa (*f wat) moeten wij nu doen?
2e p E
Na V VW
-
Na V: 2677.0 O3 gelik (*f) zoveel verdien je gij (*f jij *s *m) daar ook nie (*f niet) vind ik Na Vw: 1734.2 O3 chance (*l gelukkig) da'j (*dat je) gie (*m *s je) wist (*s bent) gaan sporten ziet (*m).
3e p E
3e p MV
RV: d + v
1495.9 O2 en je zij (*m bent) gij (*m jij *s) tan (*f dan) na (*f naar) 't (*f het) college geweest?
(v + m): na V - VW
Na V: 3157.6 O3 op 't (*f het) moment ta (*f dat)'k (*f dat ik) dan opnieuw in die damesafdeling kom (*f komt) ze zij (*s *m) weer af […].
(v):RV:d + v RV: d+ v
2385.0 O2 vannacht a (*f had) me (*m mijn) hond ze is zij (*m *s) al tien jaar hé. 1817.3 O1 ja ja. ze wonen zieder (*s) daar boven de Spar hé.
Naast de subjectsverdubbelingen die in heel Vlaanderen verspreid zijn, werden ook twee types aangetroffen die enkel in het Kustwestvlaams voorkomen (cfr. tabel 53), met name de subjectsverdubbeling in de rechte volgorde bij de eerste persoon enkelvoud en de subjectsverdubbeling in de rechte volgorde van de derde persoon enkelvoud met een dof en vol pronomina. Tabel 53: attestaties subjectsverdubbelingen
O1 # totaal 1e P E RV (2x) 3e p E (m) RV d + v
O2 9 6 3
O3 1 1 0
O4 5 5 0
1 1 0
# totaal 16 13 3
67
Subjectsverdubbeling in de rechte volgorde bij de eerste persoon enkelvoud komt met dertien attestaties vrij veel voor. O1 gebruikt ook drie keer het Kustwestvlaamse type van de derde persoon mannelijk enkelvoud (cfr. voorbeelden in tabel 54). Tabel 54: voorbeelden
1e P E RV subjectsverdubbeling
1393.0 O1 'k (*f ik) en (*m heb) ik (*s) under (*f hun) daar e (*f een) beetje bezig gehouden
3e p E (m) RV d + v
2591.0 O1 allé je (*f hij) zit ie (*f hij *m *s) soms op skype ma (*f maar) 'k (*f ik) durven (*m durf) da (*f daar) zo gelik nie (*f niet) tussenkomen.
Waarom en waar de subjectsverdubbelingen al dan niet worden toegepast, is moeilijk vast te stellen. Er lijken niet meteen oorzaken te zijn waarom de informanten in bepaalde zinnen voor subjectsverdubbeling kiezen en in andere niet. Wanneer we de verhouding bekijken van de standaardtalige
vorm
(dus
alle
werkwoordsvormen
met
één
subjectsvorm)
en
subjectsverdubbelingen die in heel Vlaanderen en enkel het Kustwestvlaams verspreid zijn, krijgen we volgend beeld: Tabel 55: verhouding ST – DIA
O1 O2 O3 O4 #tot
#ST 351 92% 113 96%
# VL 22 3
6% 3%
# WVL 9 2% 1 1%
335 103
87% 98%
43 1
11% 1%
5 1
1% 1%
902
91%
69
7%
16
2%
Aan de hand van het cijfermateriaal wordt meteen duidelijk dat subjectsverdubbelingen niet veel gebruikt worden in de gesprekken met de streekgenoot. In de grote meerderheid van de gevallen gebruiken de informanten een werkwoordsvorm zonder subjectsverdubbeling. 5.3.2.2
In gesprek met een onbekende niet-streekgenoot
In de gesprekken met de onbekende niet-streekgenoot zien we een drastische vermindering van het aantal subjectsverdubbelingen (cfr. tabel 56), ook al wordt het kenmerk ook door de Antwerpse studenten frequent toegepast. Tabel 56: attestaties subjectsverdubbelingen
O1 # totaal e
#1 pE
Na V - VW
e
Na V - VW
#2 pE
O2
O3
O4
8
0
5
1
8 0
0 0
4 1
0 1
# totaal 14 12 2
68
Het totaalcijfer ligt ongeveer vijf maal lager dan bij de gesprekken met de streekgenoot. Dat opvallende verschil zien we vooral bij O1, O2 en O3 optreden. O4 gebruikt de vorm nog steeds zeer weinig. O1 gaat van 22 Vlaamse attestaties naar 8. Ze gebruikt ongeveer evenveel Kustwestvlaamse subjectsverdubbelingen. O3 gaat van 41 Vlaamse attestaties naar 5 en ze gebruikt geen Kustwestvlaamse subjectsverdubbeling meer. Opvallend is vooral dat er veel minder verschillende types subjectsverdubbelingen gebruikt worden. Waar in de regionale gesprekken nog tien verschillende types aangetroffen werden, zien we er nu slechts vier opduiken. Enkel die Vlaamse vormen die ook het frequentst waren in de regionale gesprekken, houden stand. Dat zijn meer bepaald de subjectsverdubbeling bij de eerste persoon enkelvoud na een werkwoord of voegwoord en het type bij de tweede persoon enkelvoud na een werkwoord of voegwoord. Van de subjectsverdrievoudiging bij de eerste persoon enkelvoud in de rechte volgorde wordt er nu geen gebruik meer gemaakt. Ook al is het kenmerk dus niet enkel verspreid in het Kustwestvlaams, toch beschouwen de informanten het als te regionaal en gebruiken het niet meer in de gesprekken met een onbekende nietstreekgenoot. We zien ook een verschil in het gebruik van de Kustwestvlaamse vormen. Die subjectsverdubbelingen worden enkel nog door O1 toegepast. Door de andere informanten worden ze niet meer gebruikt (cfr. tabel 57).
Tabel 57: attestaties subjectsverdubbelingen
O1
O2
O3
O4
# totaal
6
0
0
0
1e P E RV (2x)
5 1
0 0
0 0
0 0
e
3 p E (m) RV d + v
# totaal 0 5 1
Interessant is opnieuw dat O1 in een specifieke vertelsituatie opvallend meer subjectsverdubbeling gebruikt. In de reeds aangehaalde vertelsituatie waarin de informant haar West-Vlaamse oma nadoet, gebruikt ze de dialectkenmerken opnieuw functioneel. De subjectsverdubbeling gaat hier dan ook gepaard met een ander regionaal kenmerk, namelijk de meervoudsvorm bij de eerste persoon enkelvoud. De helft van de attestaties van de subjectsverdubbelingen bij O1 komt immers voor in die passage, die minder dan een minuut duurt. Voorbeelden hiervan zijn (transcriptie O1&A1): 1048.1
O1
me (*f mijn) oma zegt altijd zo ah en 'k (*f ik) zien (*f ben) ik (*s *m) blij da'k (*f dat ik) ik (*s *m) joen (*m jou) nog e ki (*f een keer) zien (*m zie) […].
1060.5
O1
mijn oma doet altijd zo zielig van oh en 'k (*f ik) zien (*m ben) ik (*s *m) ier (*f hier) alleen en 'k (*f ik) ken ik (*s *m) ier (*f hier) niemand.
69
1067.1
O1
ah 'k (*f ik) zien (*m ben) ik (*s *m) blij da'k (*f dat ik) ik (*s *m) nog etwien (*l iemand) zien (*m zie).
Tabel 58 geeft een overzicht van de verhouding tussen de verschillende vormen. Tabel 58: verhouding ST - DIA
#ST
# VL
# WVL
O1
243
95%
8
3%
6
2%
O2
/
100%
0
0%
0
0%
O3
188
97%
5
3%
0
0%
O4
/
100%
1
0%
0
0%
# tot
431
96%
14
3%
6
1%
Omdat er slechts één attestatie bij O4 en nul attestaties bij O2 werden gemaakt van een Vlaamse subjectsverdubbeling, werd het procentuele aantal van dialectkenmerken meteen gelijkgesteld aan 0%. Uit de tabel kan geconcludeerd worden dat de subjectsverdubbelingen nog steeds in zeer geringe mate gebruikt worden. 5.3.2.3
Een formeel interview
In het formele interview zien we een nog sterkere daling van de subjectsverdubbelingen. De aanpassing gebeurt opnieuw niet enkel kwantitatief, maar ook de verschillende types zijn gereduceerd. Nu wordt er enkel nog door O1 en O3 gebruik gemaakt van het type dat in alle situaties het frequentst was, namelijk de eerste persoon enkelvoud na een werkwoord en voegwoord. Dat type wordt echter opnieuw veel minder toegepast en O2 en O4 gebruiken zelfs geen enkele subjectsverdubbeling in het interview. Ook zien we dat de informanten enkel nog het subjectsverdubbelingstype gebruiken dat in gans Vlaanderen verspreid is; de Kustwestvlaamse types worden niet meer gebruikt. Tabel 59: attestaties subjectsverdubbelingen
O1 # totaal e
#1 pE
Na V - VW
O2
O3
O4
4
0
3
0
4
0
3
0
# totaal 7 7
O3 gebruikt in het interview enkel nog de subjectsverdubbeling van de eerst persoon enkelvoud. Toch is ze zich in het interview ervan bewust dat het kenmerk niet tot de standaardtaal behoort (transcriptie O3&O4): 561.9
O3
wat da'k (*f ik) ik (*s *m) daaronder begrijp... wat ik daaronder begrijp is
70
iets anders dan wat dat dialect. lik (*l bijvoorbeeld) als ik nu zeg wa (*f wat) 'k (*f ik) ik (*s *m) daaronder begrijp is ook al nie (*f niet) meer AN hé.
Wanneer we de verhouding van de standaardtalige en regionale kenmerken vergelijken, krijgen we volgend beeld: Tabel 60: verhouding ST - DIA
#ST
# VL
# WVL
O1
98
96%
4
4%
0
0%
O2
/
100% 0
0%
0
0%
O3
222
99%
3
1%
0
0%
O4
/
100%
0
0%
0
0%
98%
7
2%
0
0%
#tot 320
Het is duidelijk dat in de grote meerderheid van de gevallen nog steeds de standaardtalige vorm gebruikt wordt. De Vlaamse vorm wordt in verhouding zeer weinig gebruikt en dus als te regionaal beschouwd om in een formele situatie te gebruiken. Sowieso wordt in het interview echter minder verschillende voornaamwoorden gebruikt. Zo komt bij O1 de eerste persoon enkelvoud ik dubbel zoveel voor dan de rest van de vormen samen. je is de tweede frequentste vorm. De derde persoon enkelvoud en meervoud en de eerste persoon meervoud komen elk slechts driemaal voor. Ook de spreeksituatie bepaalt dus waarom een bepaalde type meer of minder gebruikt wordt. Dit is dus ook een verklaring waarom er minder verschillende types subjectsverdubbelingen gebruikt worden . 5.3.2.4
Besluit
Uit grafiek 8 blijkt duidelijk dat de informanten hun taalgebruik met betrekking tot subjectsverdubbeling aanpassen. Er treedt vooral een grote verschil op tussen het gesprek met de streekgenoot en de niet-streekgenoot. De informanten hebben er blijkbaar niet veel moeite mee om het regionale kenmerk te laten vallen. In verhouding met de standaardtalige vormen bleek ook dat subjectsverdubbeling niet zo vaak gebruikt werd.
71
'k ik 14
Vlaamse vorm (%)
12 10 8
O1
6
O2 O3
4
O4
2 0 Streekgenoot
Niet-Streekgenoot
Interview
contactsituatie Grafiek 8: subjectsverdubbeling
72
6
Discussie
In dit onderdeel worden de resultaten uit de analyse samengebracht. Daarbij trachten we een antwoord te geven op de drie onderzoeksvragen die we in dit onderzoek voorop stelden, namelijk: (1) Passen de informanten hun taalgebruik aan bij een face-to-facegesprek met een onbekende niet-streekgenoot, een onbekende streekgenoot en/of wanneer ze geïnterviewd worden door een onbekende neutrale interviewer? (2) Welke variabelen ondergaan veranderingen; welke variabelen worden weggelaten en welke zijn stabiel? (3) Wat is de talige competentie van de informanten? Van welke variëteiten maken de informanten gebruik? Om antwoorden te kunnen bieden op die onderzoeksvragen gaan we in 6.1. dieper in op de analyse met betrekking tot de variabele ‘situatie’. In 6.2. bespreken we welke variabelen nu veranderingen ondergaan en welke stabiel blijven. Hierbij onderzoeken we of er een specifieke tendens aanwezig is op vlak van taaldomein of regionale verspreiding. In het laatste deel wordt per informant het talige repertorium besproken. Hierna bespreken we nog enkele andere opvallende bevindingen.
6.1
Situatie
Bij verschillende analyses merkten we dat de informanten telkens minder regionale kenmerken gebruikten in het gesprek met de niet-streekgenoot en in het formele interview. We zien echter een verschil in die dalende tendens. In grafiek 9 zien we de accommodatie per informant van alle linguïstische variabelen. De grafiek illustreert mooi dat de informanten minder regionale kenmerken gebruiken in de situatie met de niet-streekgenoot en in het interview.
73
Accommodatie 60,00% 50,00%
Dia (%)
40,00% 30,00% O1
20,00%
O2 10,00% 0,00%
O3 Streekgenoot
Niet-streekgenoot
Interview
O1
52,60%
45,10%
24,90%
O2
52%
47,20%
29,40%
O3
45,60%
28,40%
19,20%
O4
38,10%
32,70%
12,90%
O4
situatie Grafiek 9: accommodatie per informant
Dat er een verschil is in de dalende tendens in beide situaties wordt duidelijk in de tabel 61. Hierin wordt de procentuele daling van de dialectkenmerken tegenover het gesprek met de streekgenoot per informant getoond. Tabel 61: accommodatie per situatie
Informant Niet-streekgenoot
Interview
O1
-7,5%
-27,7 %
O2
-4,8%
-22,6%
O3
-17,2%
-26,4%
O4
-5,4%
-25,5%
Uit de tabel kunnen we duidelijk afleiden dat de informanten aanpassingen doen aan hun taalgebruik in het gesprek met de niet-streekgenoot. Wanneer we vergelijken met de standaardtalige vormen gebruiken de informanten gemiddeld 8,7% minder dialectkenmerken in het supraregionale gesprek dan in het regionale gesprek. De aanpassing in het formele interview is nog veel groter. In de verhouding met de standaardtalige vormen gebruiken de informanten hier gemiddeld 25,5% minder dialectische kenmerken dan in het regionale gesprek. Die dalende tendens is dus een stuk groter dan bij de onbekende niet-streekgenoot en is aanwezig bij elke informant. Wat de eerste onderzoeksvraag betreft, namelijk de vraag of 74
de informanten hun taalgebruik aanpassen bij een face-to-facegesprek met een onbekende niet-streekgenoot, een onbekende streekgenoot en/of wanneer ze geïnterviewd worden door een onbekende neutrale interviewer, kunnen we concluderen dat de informanten in een regionaal gesprek nog vrij veel dialectkenmerken gebruiken (47% dialectkenmerken), maar dat dat taalgebruik danig aangepast wordt in supraregionale gesprekken en in gesprekken met onbekenden. In zowel het gesprek met een onbekende niet-streekgenoot als in het gesprek met een onbekende neutrale interviewer zien we dat de informanten veel minder dialectkenmerken gebruiken. Die dalende lijn is weliswaar een heel stuk groter in het interview. De informanten doen dus moeite om de dialectkenmerken te verminderen en gebruiken meer standaardtalige vormen. De drie situaties hebben dus invloed als variabele in het accommodatie-onderzoek. 6.2
Linguïstische variabelen
In grafiek 9 werd al aangetoond dat de informanten minder dialectkenmerken gebruiken in het gesprek met de niet-streekgenoot en in het formele interview. Die grafiek was echter een samenvatting van alle linguïstische variabelen. In dit onderdeel wordt ingegaan op de tweede onderzoeksvraag, namelijk de vraag welke variabelen gevoelig zijn voor veranderingen en welke stabiel zijn? Uit de analyse bleek dat de aanpassing per variabele sterk kan variëren. We konden bijvoorbeeld zien dat de Kustwestvlaamse vervoeging van hebben in grote mate aanwezig was in het gesprek met de streekgenoot en dat de informanten het kenmerk in het formele interview gemakkelijk konden weglaten. Die tendens was ook aanwezig bij de Kustwestvlaamse sch- en de wegval van de doffe e in de verbinding –en. De progressieve assimilatie daarentegen was in alle situaties sterk aanwezig en vertoonde geen accommodatie. Kenmerken die in relatief kleine mate aanwezig waren en ook accommodatie vertoonden, waren de Kustwestvlaamse meervoudsvorm, de West-Vlaamse voornaamwoorden en de subjectsverdubbeling. De accommodatie verschilde dus per variabele. De vraag die we ons echter nog stellen, is of we patronen kunnen afleiden uit de analyse. In wat volgt, onderzoeken we eerst of de regionale verspreiding van de kenmerken een invloed heeft op de accommodatiegevoeligheid van een kenmerk. Daarna bekijken we de impact van taaldomein op het accommodatiegedrag.
75
6.2.1 Regionale kenmerken
Regionale variabelen 60% 50% DIa (%)
40% 30% 20%
KWVL
10%
WVL
0%
VL Streekgenoot
Niet-streekgenoot
Interview
KWVL
49%
33%
5%
WVL
51,50%
45%
25,50%
VL
49,50%
47%
43,50%
contactsituaties Grafiek 10: regionale variabelen
Grafiek 10 illustreert de verschillende tendensen van de Kustwestvlaamse, West-Vlaamse en Vlaamse kenmerken. De cijfers van de groepen regionale kenmerken zijn natuurlijk gemiddeldes, dus aan bijzonderheden wordt hier voorbijgegaan, maar die werden reeds besproken in de analyse van elk kenmerk apart. De grafiek toont ons drie dalende lijnen in het gebruik van de regionale kenmerken. Hoewel de procentuele verhouding van de regionale kenmerken bij aanvang ongeveer even sterk is, is de daaropvolgende dalende tendens niet even groot bij de drie soorten kenmerken. De Vlaamse kenmerken kennen een kleine daling: van 49,5% in het regionale gesprek naar 43,5 % in het interview. Dit is een daling van 6%. Daartegenover gaan de Kustwestvlaamse kenmerken van 49 % in het regionale gesprek naar 5% in het interview. Dat is een daling van maar liefst 44%. De West-Vlaamse kenmerken nemen met een procentuele daling van 26% een tussenpositie in. Uit die cijfers kan er afgeleid worden dat de Kustwestvlaamse kenmerken door de informanten gemakkelijk als regionaal te herkennen zijn en weggelaten worden in formele gesprekken. De informanten zijn dus relatief goed in staat om de Kustwestvlaamse dialectkenmerken niet te gebruiken in situaties waarin ze het minder gepast vinden. Verder is het ook interessant om het verschil te bekijken tussen de accommodatie in het gesprek met de onbekende niet-streekgenoot en in het formele interview. De dalende tendens van het aantal dialectkenmerken in een supraregionaal gesprek van de Kustwestvlaamse kenmerken is 16%, van de West-Vlaamse kenmerken is het 6,5% en 2,5% bij de Vlaamse kenmerken. Opnieuw wordt het gebruik van de Kustwestvlaamse 76
kenmerken het meest aangepast. Daarnaast is de dalende tendens, in vergelijking met het regionale gesprek, in het interview 44% bij de Kustwestvlaamse kenmerken, 26% bij de West-Vlaamse kenmerken en 6% bij de Vlaamse kenmerken. De informanten passen zich dus opmerkelijk meer aan in het formele interview dan bij de onbekende niet-streekgenoot. Uit de grafiek kunnen we besluiten dat de informanten de Kustwestvlaamse kenmerken sneller aanpassen dan de algemeen Vlaamse kenmerken. Die eerste zijn blijkbaar de kenmerken die het eenvoudigst te herkennen zijn als regionaal en de informanten kunnen die dialectvariant helemaal onderdrukken wanneer ze dat willen. Dit kunnen we ook illustreren met een voorbeeld: het gebruik van de Kustwestvlaamse [ʃx] kon door bijna alle informanten tot 0% herleid worden, terwijl de progressieve assimilatie van [d] naar [t] nog steeds in hoge mate door alle informanten gebruikt werd. We moeten echter voor ogen houden dat er van elk regionaal domein slechts twee of drie kenmerken onderzocht werden. Of we de bevindingen bij de vier informanten ook kunnen doortrekken op een groter niveau, is slechts door een grootschaliger onderzoek te bepalen. 6.2.2 Taaldomein Om een inzicht te krijgen in de impact van taaldomein werd voor enerzijds alle fonologische en anderzijds alle morfologische kenmerken het gemiddelde berekend van de procentuele verhouding van dialectkenmerken (cfr. grafiek 11).
Taaldomein 80% 70%
Dia (%)
60% 50% 40% 30% 20%
Fon
10%
Morfosynt
0% Streekgenoot
Nietstreekgenoot
Interview
Fon
75%
62%
43%
Morfosynt
31%
24%
6%
Contactsituaties Grafiek 11: taaldomein
77
Wat meteen opvalt in de grafiek, is dat de informanten in alle situaties veel meer dialectvarianten gebruiken op gebied van fonologie dan op morfologisch gebied. We kunnen dat ook illustreren met de Vlaamse kenmerken: terwijl de subjectsverdubbeling niet bij alle informanten even sterk vertegenwoordigd was, was de progressieve assimilatie bij alle informanten sterk in gebruik. Wat ook een groot verschil is, is dat in het interview nog steeds 43% regionale fonologische kenmerken gebruikt worden tegenover 6% morfologische kenmerken. De informanten zijn dus beter in staat om de morfosyntactische dialectkenmerken te onderdrukken. De informanten zijn zich van die morfosyntactische kenmerken waarschijnlijk sneller bewust en lieten de morfosyntactische kenmerken bij de onbekende Oostendse gesprekspartner misschien ook al wegvallen. Door de dialecttest bleek immers dat de informanten meer kennis hadden van het dialect dan dat uit hun spontane taalgebruik af te leiden was. We moeten echter ook voor ogen houden dat er een groot verschil is in het absolute aantal kenmerken; er werden 75 fonologische kenmerken gebruikt door alle informanten in het regionale gesprek, terwijl er maar 31 morfosyntactische kenmerken gebruikt werden. Zowel het gebruik van de morfosyntactische als fonologische kenmerken vertoont een dalende tendens in het gesprek met de niet-streekgenoot en in het interview: respectievelijk van 75% naar 43% en van 31% naar 6%. De dalende tendens is iets groter bij de fonologische kenmerken. Dit is echter opnieuw een algemeen beeld van de kenmerken en op bijzonderheden wordt hier niet ingegaan. Wanneer we de procentuele verhouding van het aantal dialectkenmerken in de drie situaties vergelijken, zien we dat er nogmaals een grotere daling van de regionale kenmerken plaatsvindt in het interview. De procentuele daling bij de niet-streekgenoot was 13% bij de fonologische en 7% bij de morfosyntactische kenmerken. In het formele interview zien we in vergelijking met de regionale gesprekken een grotere daling met 32% bij de fonologische en 25% bij de morfosyntactische kenmerken. Opnieuw moeten we er echter aan toevoegen dat dit onderzoek slechts gebaseerd is op vier informanten met een beperkt aantal onderzochte kenmerken. Om definitieve conclusies te trekken, dient het onderzoek dus kwantitatief uitgebreid te worden. 6.3
Taalrepertorium informanten
Uit de dialecttest bleek dat O1, O2 en O3 nog een vrij goede kennis hebben van het dialect. O2 leek weinig kennis te bezitten van het dialect, maar de informant had wellicht moeite met de manier waarop de dialecttest afgenomen werd. Ook in het spontane taalgebruik van de informanten is er duidelijk beïnvloeding vanuit het dialect aanwezig. In de geluidsopnames viel meteen op dat O1 en O3 opvallende West-Vlaamse dialectkenmerken in hun taalgebruik 78
hebben zitten op zowel fonologisch als morfologisch vlak. Niet enkel de onderzochte WestVlaamse kenmerken waren prominent aanwezig, maar ook andere West-Vlaamse variabelen kenmerken het taalgebruik van de informanten, zoals: de West-Vlaamse vervoegingsuitgang – ege (n) (Devos & Vandekerckhove 2006:71), klinkerverkorting (Devos & Vandekerckhove 2006:49), de sluiting van korte i tot korte ie in bepaalde posities (Devos & Vandekerckhove 2006:50), het behoud van de oude ie en uu (Devos & Vandekerckhove 2006:44), de Oostendse è en zo meer. Voorbeelden hiervan zijn (uit transcriptie O1&A1, O3&O4, O1&O2): 2953.3
O3
en trouwens ik an (*m had) daar al iedere dag da'k (*f dat ik) ik (*s *m) daar gewerkt an (*m had) mijn kassa kloptege (*m klopte) iedere keer op de cent.
662.2
O1
en 'k (*f ik) zien (*m ben) echt zo benieuwd van bie (*f bij) wukke (*m welk) klieksje (*m kliekje) ga'k (*f ik) ik (*s *m) nu meugen (*f mogen) kommen (*f komen).
1103.0
O1
a'k (*f als ik) tan (*f dan) met me (*m mijn) vriend azo samen zien (*m ben) da'k (*f dat ik) azo zeggen (*m zeg) van goh 'k (*f ik) wil ook kiendjes (*f) […].
2176.5
O1
ja ja nee geen probleem. me (*f mijn) vriend komt tan (*f dan) ook nog naar uus (*f huis) dus ja.
2484.2
O2
ja goh ja je kriegt (*f krijgt) er wel veel liefde van hé dus uiteindelijk
1957.2
O3
't (*f het) schijnt (*f sch kwvl) da (*f dat) was wel hèèl (*f heel) supermoeilijk tegen dat ie (*f hij) d'r (*f er) aan uit geraakte.
Die andere West-Vlaamse fonologische en morfologische variabelen zijn vooral nog in vrij grote mate aanwezig bij O1 en O3. O2 en O4 gebruiken zeker ook nog soortgelijke WestVlaamse kenmerken, maar toch in een beperktere mate. Alle informanten beschikken daarentegen wel over een uitgesproken West-Vlaams accent. Niet alleen bleek uit de analyse dat de wegval van de doffe e in de verbinding –en en de Kustwestvlaamse sch- nog prominent aanwezig was, maar ook andere fonologische dialectkenmerken zoals onder andere het g/h probleem, de gesloten ei, enz. verraden duidelijk hun West-Vlaamse afkomst. We kunnen dus besluiten dat het spontane taalgebruik nog sterk onderhevig is aan West-Vlaamse dialectinvloeden. Wat de standaardtaal betreft, beheerst geen enkele informant het VRTNederlands, maar er wordt wel een grote poging ondernomen om het zo dicht mogelijk te benaderen. Uit de standaardtaaltest bleek dat de informanten ook geen probleem hadden om het dialect te vertalen in correcte standaardtaal. De informanten passen zich dus aan, maar de strikte VRT-norm wordt toch niet helemaal bereikt. Toch is er een groot verschil in vergelijking met hun spontane taalgebruik in het gesprek met de streekgenoot. Om het opnieuw met de woorden van De Caluwe (2009:20) uit te drukken: de informanten zullen in een standaardtalig gesprek overschakelen naar hun ‘standaardtalige code’. Dat is geen 79
vlekkeloos AN, maar een omgangstaal waar de opvallendste dialectkenmerken uit verdwenen zijn. Dat zien we heel duidelijk wanneer we het taalgebruik van O1 en O3 bestuderen: hun spontane taalgebruik is het meest beïnvloed door het dialect, maar die informanten passen hun taalgebruik wel sterk aan wanneer ze met niet-streekgenoten of een interviewer spreken (cfr. tabel 62): Tabel 62: accommodatie
Informant Niet-streekgenoot
Interview
O1
-7,5%
-27,7 %
O2
-4,8%
-22,6%
O3
-17,2%
-26,4%
O4
-5,4%
-25,5%
O1 en O3 lijken ook heel spontaan te zijn in de gesprekken. Misschien hangt de mate van dialectgebruik en de spontaneïteit van de informanten ook samen. O4 bezit over het ruimste gamma aan taalvariëteiten. In de dialecttest kan ze zonder moeite de zinnen vertalen naar het dialect en in bepaalde passages in de opname met de streekgenoot kan ze vrij dialectisch praten. Daartegenover leunt haar taalgebruik in het formele interview het dichtst aan bij de standaardtaal. Enkel g/h-verwarring kon nog opgemerkt worden. Dat O4 zich het makkelijkst aanpast in het formele interview zien we ook in tabel 63; O4 slaagt er in om het procentuele aantal van dialectkenmerken tot 12,9% te herleiden. Het procentuele aantal bij de andere informanten ligt hier toch een stuk boven.
Tabel 63: totaalpercentage dialectkenmerken
Streekgenoot Niet-streekgenoot Interview
O1 52,6 45,1 24,9
O2 52 47,2 29,4
O3 45,6 28,4 19,2
O4 38,1 32,7 12,9
Het taalgebruik van de andere informanten blijft steeds sterk West-Vlaams gekleurd. Het varieert van een omgangstaal of regiolect dat enerzijds sterk gekleurd is door West-Vlaamse fonologische en morfologische dialectkenmerken tot een omgangstaal met een uitgesproken West-Vlaamse uitspraak. O2 lijkt zich van alle informanten het minst aan te kunnen passen. Dat zagen we ook in tabel 63. Haar accommodatiepercentage ligt een stuk lager dan bij de andere informanten. Ze gebruikt in alle situaties diezelfde West-Vlaamse uitspraak, waar ze weinig aan lijkt te veranderen. Enkel de opvallende morfologische kenmerken verdwijnen. 80
6.4
Andere opvallende bevindingen
Uit de analyse konden we niet alleen een antwoord verkrijgen op onze onderzoeksvragen, maar ook een aantal interessante resultaten kwamen aan de oppervlakte. Zo zagen we dat de invloed van de (Brabantse) gesprekspartner nauwelijks aanwezig was, dat dialect ook vaak functioneel toegepast wordt en dat we accommodatie niet enkel op kwantitatief vlak, maar ook op kwalitatief niveau moeten bekijken. 6.4.1 Invloed gesprekspartner De invloed van de gesprekspartner in dit onderzoek bleek niet zo groot te zijn. Slechts in een beperkt aantal gevallen is er een vermoeden dat de informanten een bepaald kenmerk gebruiken omdat hun gesprekspartner dat net gebruikt heeft. Dat zagen we bijvoorbeeld bij O2 die het voornaamwoord ’t n gebruikt waarna ook O1 vlak erna hetzelfde voornaamwoord gebruikt. Dergelijke voorbeelden waren echter zeldzaam. Het is wel zo dat de mate van dialectgebruik van de ene gesprekspartner invloed heeft gehad op het taalgebruik van de andere gesprekspartner. Uit het interview bleek dat O4 tegen een onbekende Oostendse gesprekspartner normaal standaardtaliger spreekt. Omdat haar gesprekspartner O3 echter vrij dialectisch sprak, deed O4 dat ook. In de analyse van de Kustwestvlaamse vervoeging aen werd gesuggereerd dat O1 en O2 vaker de regionale variant gebruiken in vergelijking met O3 en O4 omdat hun Antwerpse gesprekspartner vrij dialectisch sprak en de gesprekspartner van O3 en O4 tussentaal sprak met een licht Antwerps accent. Als we echter de cijfers van accommodatie bekijken per informant in de bovenstaande tabel 63, zien we dat O1 en O2 zich niet opvallend minder aanpassen dan O3 en O4. Alle informanten accommoderen zich meer aan het feit dat ze spreken met een onbekende niet-streekgenoot in plaats van aan de mate waarop de gesprekspartner standaardtaal beheerst. Opvallend is het feit dat de invloed van de Antwerpse gesprekspartner miniem is. De Oostendse informanten passen zich wel aan omdat het een niet-streekgenoot is, maar ze nemen niet snel kenmerken over. Een tegenstrijdig voorbeeld zagen we bij het voornaamwoord gij. O4 gebruikte in de gesprekken met de streekgenoot geen enkele keer de vorm, maar in de gesprekken met de Antwerpse student gebruikte ze zes keer gij. Die hogere frequentie moet wellicht verklaard worden door het gegeven dat haar Antwerpse gesprekspartner ook vaak gebruik maakt van de volle vorm gij in de tweede persoon enkelvoud. Bij de andere informanten is er echter een daling aanwezig in het gebruik van het voornaamwoord gij, terwijl hun Antwerpse gesprekspartner het kenmerk veel gebruikt. Bij taalaccommodatie richten de informanten zich dus meer op de standaardtaalnorm dan op het taalgebruik van hun gesprekspartner. 81
6.4.2 Functionele toepassing dialectkenmerken De informanten gebruiken in bepaalde situaties meer regionale kenmerken. We zagen dat informant O1 bijvoorbeeld meer dialect gebruikt wanneer ze spreekt over haar angsten en wanneer ze haar oma imiteert. In die passage gebruikt ze opvallend meer de Kustwestvlaamse meervoudsvorm en de subjectsverdubbeling. Ook O4 gebruikte op een bepaald moment vaker het voornaamwoord ge omdat ze haar bazin imiteerde, terwijl ze het kenmerk anders niet veel gebruikt. Dialectkenmerken worden door de informanten dus ook sporadisch functioneel ingezet om imitaties kracht bij te zetten. 6.4.3 Kwantitatieve en kwalitatieve aanpassing Bij accommodatie verminderen de dialectkenmerken niet alleen in aantal, maar ook de verscheidenheid aan vormen daalt aanzienlijk. Zo werden bepaalde vormen van de dialectkenmerken in het gesprek met de niet-streekgenoot en in het formele interview langer gebruikt dan andere. In de meervoudsvorm zagen we bijvoorbeeld dat er in het gesprek met de streekgenoot vrij veel verschillende vormen gebruikt werden, maar dat in het gesprek met de niet-streekgenoot vooral de vorm ik zijn en ik zeggen overbleef. De informanten gebruiken in het gesprek een even groot aantal verschillende werkwoorden, maar het dialectkenmerk houdt maar in een aantal vormen stand. Ook in de voornaamwoorden bleven slechts enkele vormen stand houden. Die daling in verscheidenheid moeten we echter ook deels verklaren doordat in het interview sowieso minder verschillende voornaamwoorden gebruikt werden. In het interview gebruikten de informanten immers vooral de eerste persoon enkelvoud. De kwalitatieve aanpassing van het aantal dialectkenmerken kan dus ook hierdoor verklaard worden.
82
Besluit In de inleiding van deze masterproef zagen we dat West-Vlamingen zich vaak in Gent komen vestigen en zich ogenschijnlijk moeilijk kunnen aanpassen aan de heersende taalnormen. Volgens De Caluwe (2009: 8,14) had dit te maken met het feit dat er in West-Vlaanderen nu eenmaal een tragere evolutie aanwezig is naar een bovenregionale spreektaal en dat WestVlaamse jongeren zich sterker vasthouden aan de dialecten en regiolecten. Om te onderzoeken of West-Vlaamse jongeren wel degelijk moeite hebben om hun taalgebruik aan te passen, werd in deze masterproef een accommodatie-onderzoek verricht. In dit kleinschalige onderzoek werd het taalgebruik van vier Oostendse jongeren onderzocht in contact met streekgenoten, niet-streekgenoten en een onbekende interviewer. De analyse gebeurde op basis van tien geluidsopnames. We bestudeerden het spontane taalgebruik van de jongeren in de drie verschillende situaties en stelden accommodatie vast. De eerste onderzoeksvraag peilde naar accommodatie in het algemeen; is er accommodatie vastgesteld in de drie situaties? We concludeerden dat informanten hun taalgebruik aanpassen aan de onbekende streekgenoot. Dat gebeurt vooral wanneer de gesprekspartner dialectischer spreekt dan de spreker in kwestie normaal in die situatie zou spreken. Vervolgens zagen we bij alle informanten een dalende tendens in het gebruik van dialectkenmerken in het gesprek met de niet-streekgenoot. De informanten blijven dus hun informele spreektaal behouden, maar passen het licht aan. In het formele interview zien we een grotere daling van dialectkenmerken; de informanten leken allemaal over te schakelen op hun ‘standaardtalige code’ (De Caluwe 2009:20). Dat taalgebruik is weliswaar geen zuivere standaardtaal; de informanten blijven nog steeds regionale kenmerken gebruiken. Toch is er een duidelijk verschil merkbaar in vergelijking met het taalgebruik in de regionale gesprekken. In de tweede onderzoeksvraag probeerden we bepaalde patronen in het accommodatieproces van de variabelen vast te stellen. We ondervonden dat het gebruik van de variabelen in de verschillende situaties afhankelijk is van de regionale verspreiding en van het taaldomein. Kustwestvlaamse kenmerken bleken voor de informanten het eenvoudigst om aan te passen. Algemeen Vlaamse kenmerken werden het minst aangepast en kenmerken die vrij algemeen in West-Vlaanderen voorkomen namen een tussenpositie in. Ook op vlak van taaldomein is er een verschil in accommodatie merkbaar. De informanten gebruikten in het gesprek met de niet-streekgenoot en het formele interview namelijk minder morfologische en fonologische dialectkenmerken. Die laatsten blijven echter in grotere mate aanwezig in het 83
formele interview in vergelijking met de morfologische kenmerken en zijn dus moeilijker om aan te passen. Als laatste onderzochten we de talige competentie van de informanten. Informanten O1, O3 en O4 bleken uit de dialecttest nog over een goede kennis te bezitten van het Oostendse dialect. Alle informanten hadden in hun spontane taalgebruik een duidelijk merkbaar West-Vlaams accent, maar de mate van morfologische dialectkenmerken verschilde per informant. De standaardtaaltest konden alle informanten probleemloos invullen. Wanneer we de resultaten in dit onderzoek willen doortrekken naar algemene tendensen, moeten we echter voorzichtig zijn. Deze scriptie is gebaseerd op een kleinschalig corpus waaruit slechts zeven variabelen geanalyseerd werden. Er zijn echter nog tientallen interessante variabelen aanwezig in de transcripties die in dit onderzoek buiten beschouwing werden gelaten. Toch was dit onderzoek interessant omdat het ons een blik gaf in het taalgebruik van Oostendse jongeren. De informanten hanteerden een sterk West-Vlaams gekleurde omgangstaal, maar schakelden in het formele interview over op een standaardtaligere variant van hun omgangstaal. Ook tijdens de standaardtaaltest bleken ze over een goede kennis te bezitten van de standaardtaal. Het gebruik van die variëteit blijft dus belangrijk voor de Oostendse jongeren. Opvallend is ook het feit dat de informele omgangstaal van de informanten vrij autonoom is. Wanneer ze spraken met de Antwerpse gesprekspartner was er nauwelijks sprake van Antwerpse beïnvloeding. Accommodatieonderzoek kan ons dus interessante bevindingen opleveren en een unieke inkijk geven in het hedendaagse taalgebruik. In de toekomst wordt er hopelijk nog meer soortgelijk onderzoek uitgevoerd waarin een groter aantal variabelen, meer informanten en meer contactsituaties onderzocht worden om zo een nog beter inzicht te krijgen in de Vlaamse taalsituatie.
84
Literatuurlijst ARNETT, J.J. 2000. Emerging adulthood: A theory of development from the late teens through the twenties. American Psychologist, 55(5), 469-480. ASH, S. 2004. Social Class, in J. K. Chambers, P. Trudgill and N. Schilling-Estes (red.) The Handbook of Language Variation and Change. Oxford: Blackwell Publishing, 402-422. AUER, P. 2005. Europe's sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/standard constellations. In: Delbecque, Nicole, Johan van der Auwera & Dirk Geeraerts (red.). Perspectives on Variation: Sociolinguistic, historical, comparative. Berlijn & New York: Mouton de Gruyter. AUER, P. & HINSKENS, F. 2005. The role of interpersonal accommodation in a theory of language change. In: Auer, P., Hinskens, F. & Kerswill, P. (red.) Dialect change. Convergence and Divergence in European Languages. Cambridge: Cambridge University Press. BELL, A. 1984. Language style as audience design. Language in Society, 13, 145-204. BELL, A. 1997. Language Style as Audience Design. In: N. Coupland & A. Jaworski (red.) Sociolinguistics: A reader and coursebook. New York: St. Martin’s Press, 240-50. BIGHAM, D. Dialect contact and accommodation among emerging adults in a university setting (Doctoral dissertation, The University of Texas, Austin). Raadpleegbaar op: COUPLAND, N. 2007. Style. Language Variation and Identity. Cambridge: Cambridge University Press. DE CALUWE, J. 2006. Tussentaal als natuurlijke omgangstaal in Vlaanderen. STUDIA GERMANICA GANDENSIA, 19-34. DE CALUWE, J. 2009. Tussentaal wordt omgangstaal in Vlaanderen. Nederlandse Taalkunde (Groningen), 14(1), 8-25. DE VOGELAER, G. 2008. De Nederlandse en Friese subjectsmarkeerders: geografie, typologie en diachronie. Gent: Koninklijke academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. DEVOS, M. & VANDEKERCKHOVE, R. 2005. West-Vlaams. Tielt: Lannoo. DE WULF, C. , GOOSSENS, J., & TAELDEMAN, J. 2005. Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten (FAND) : deel IV : de consonanten. (Chris De Wulf, J. Goossens, & J. Taeldeman, Eds.) Bouwstenen op het gebied van de Nederlandse naamkunde, dialectologie en filologie (Vol. 1(9)). Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. GABEL, H. 2010. Taalaccommodatie in Vlaanderen. Een onderzoek naar het taalgebruik van jongeren binnen de Peer Group en in contact met niet-streekgenoten. Taal & Tongval, 62, 163-203. GARRETT, P. 2010. Attitudes to language. Cambridge: Cambridge University Press. 85
GHYSELEN, A.-S. 2011. Structuur en dynamiek van diaglossische taalrepertoria: een pleidooi voor meer empirisch onderzoek. Belgische Kring Voor Linguïstiek, 6, 1-28. GILES, H. & POWESLAND, P. F. 1975. Speech Style and Social Evaluation. London: Academic Press. HENDRICKX, R. 1998. Taalcharter VRT. < http://www.vrt.be/taal/taalcharter> JASPERS, J. 2001. Het Vlaamse Stigma. Over tussentaal en normativiteit. Taal en Tongval 53 (2), 129-153. KERSWILL, P. & WILLIAMS, A. 2002. ‘Salience’ as an explanatory factor in language change: evidence from dialect levelling in urban England. In: P. Kerswill & R. Ingham, (red.), Reading Working Papers in Linguistics 4, 63-94. LABOV, W. 1970. The study of language in its social context. Studium Generale 23, 30-87. Revised as Ch. 8 of Sociolinguistic Patterns. LABOV, W. 1972. Sociolinguistic Patterns. Philadelphia: University of Pennsylvania Press. MALLINSON, C. 2007. Social Class, Social Status, and Stratification: Revisiting Familiar Concepts in Sociolinguistics. Penn Working Papers in Linguistics 13(2), 149-163. Raadpleegbaar op : SCHILLING-ESTES, N. 2002. Investigating Stylistic Variation. In: Chambers, J., Trudgill, P. & Schilling-Estes, N. (red.) The Handbook of Language Variation and Change. Malden/Oxford: Blackwell Publishers. TAELDEMAN, J. 2008. Zich stabiliserende grammaticale kenmerken in Vlaamse tussentaal. Taal & tongval, 60 (1), 26-49. VAN BREE, C. 2000. Taalbewustzijn, taalverandering en regionale taalvariatie. Taal & Tongval, 52, 22-46.
86
Bijlagen Bijlage A: Kaarten subjectsverdubbelingen A.1. Kaart subjectsverdubbeling 1 enk.: na werkwoord, voegwoord, comparatief (De Vogelaer 2008:243)
A.2. Kaart Subjectsverdubbeling 1 enk: rechte volgorde (De Vogelaer 2008:245).
87
A.3. Kaart Subjectsverdubbeling 1 mv: na werkwoord, voegwoord, comparatief (De Vogelaer 2008:248)
A.4. Kaart Subjectsverdubbeling 1mv.: rechte volgorde (De Vogelaer 2008:249).
88
A.5. Kaart Subjectsverdubbeling 2 enk.: na werkwoord, voegwoord, comparatief (De Vogelaer 2008:252)
A.6. Kaart Subjectsverdubbeling 2enk.: rechte volgorde (De Vogelaer 2008:259)
89
A.7. Kaart Subjectsverdubbeling 2 mv.: na werkwoord, voegwoord, comparatief (De Vogelaer 2008:260)
A.8. Kaart Subjectsverdubbeling 2mv.: rechte volgorde (De Vogelaer 2008:261)
90
A.9. Kaart Subjectsverdubbeling 3enk.m.: na werkwoord, voegwoord, comparatief (De Vogelaer 2008:262).
A.10. Kaart Subjectsverdubbeling 3enk.m.: rechte volgorde (De Vogelaer 2008:265)
91
A.11. Kaart Subjectsverdubbeling 3enk.v.: na werkwoord en voegwoord (De Vogelaer 2008:266)
A.12. Kaart Subjectsverdubbeling 3 enk.v.: rechte volgorde (De Vogelaer 2008:267)
92
A.13. Kaart Subjectsverdubbeling 3mv.: na werkwoord, voegwoord, comparatief (De Vogelaer 2008:272)
A.14. Kaart Subjectsverdubbeling 3mv: rechte volgorde (De Vogelaer 2008:273)
93
Bijlage B: Cd-rom met geluidsopnames en transcripties
94