Ouderen in Vlaanderen 1975-2005 Een terugblik in de toekomst
Bea Cantillon, Karel van den Bosch en Stijn Lefebure (red.)
Acco
Leuven / Voorburg
Het Consortium Vergrijzing in Vlaanderen en Europa (CoViVE) wordt gefinancierd door het Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door wetenschap en technologie in Vlaanderen (IWT) in het kader van Strategisch Basisonderzoek (SBO) naar de socio-economische impact van de vergrijzing in Vlaanderen. CoViVE is een samenwerking van de Universiteit Antwerpen, de Vrije Universiteit Brussel, de Katholieke Universiteit Leuven, de Studiedienst Vlaamse Regering en het kenniscentrum Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin onder coördinatie van het Centrum voor Sociaal Beleid – Herman Deleeck. Voor meer informatie surf naar www.covive.be.
Eerste druk : 2007
Gepubliceerd door Uitgeverij Acco, Brusselsestraat 153, 3000 Leuven (België) E-mail:
[email protected] – Website: www.uitgeverij.acco.be Voor Nederland : – Uitlevering : Centraal Boekhuis bv, Culemborg – Correspondentie : Kemper Conseil, De Star 17, 2266 NA Leidschendam Omslagontwerp : Danny Juchtmans © 2007 by Acco (Academische Coöperatieve Vennootschap cvba), Leuven (België) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means without permission in writing from the publisher. D/2007/0543/40
NUR 741
ISBN 978-90-334-6483-6
Inhoud
Inleiding. Een terugblik in de toekomst Bea Cantillon, Stijn Lefebure en Karel van den Bosch 1. De vergrijzing in Vlaanderen 2. Ouderen en de verzorgingsstaat: doelstellingen, middelen en resultaat 3. Besluit Bibliografie
Demografie in welvaart. Het Vlaanderen van de baby-burst en de actieve senioren Johan Surkyn, Vicky Bastiaenssen en Didier Willaert 1. Inleiding 2. Back to the future 3. Vruchtbaarheid 4. Recente evolutie 5. Huwelijk en echtscheiding 6. Mortaliteit 7. Migratie 8. Besluit Bibliografie
Demografie van de gezondheid in Vlaanderen 1975-2005 Patrick Deboosere, Sylvie Gadeyne en Johan Surkyn 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Inleiding De lange historische toename in levensverwachting De levensverwachting in België 1975-2005: elk jaar een seizoen erbij Verdere toename of niet? We leven langer, maar zijn we wel gezonder? Gezond en oud: een utopie? Zelf ervaren gezondheid anno 2001
6
Inhoud
8. De leeftijdscurve van chronische morbiditeit 9. We zijn niet gelijk voor de dood: ruimte voor verdere groei in gezonde levensverwachting 10. Besluit Bibliografie
Recente ontwikkelingen in gezinnen en families: implicaties voor de ouderenzorg Benedicte De Koker, Thérèse Jacobs, Edith Lodewijckx, Lieve Vanderleyden 1. 2. 3. 4. 5.
Inleiding Demografische ontwikkelingen Socio-culturele ontwikkelingen Mantelzorg in de praktijk Recente ontwikkelingen in de gezinnen en families van de ouderen: implicaties voor de ouderenzorg Bibliografie
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen Leen Heylen en Dimitri Mortelmans 1. Inleiding 2. Sociale participatie als bron van sociaal kapitaal 3. Data en methode 4. Algemene tendensen in sociale participatie 5. Variatie in sociale participatie doorheen de tijd 6. Besluit Bibliografie
Back to the future. Beleidsvoornemens en -realisaties in de Vlaamse/Belgische ouderenzorg in de periode 1975-2005 Joanna Geerts en Jef Breda 1. Ouderenbeleid, ook een ouderenzorgbeleid 2. De prioritaire uitbouw van de thuiszorg 3. Het ondersteunen van de mantelzorg 4. De toegankelijkheid van de zorg garanderen 5. Naar een geïntegreerde zorg: voornemens en realisaties 6. Besluit Bibliografie
Inhoud
De intergenerationele welvaartsverdeling in België, Vlaanderen en Wallonië van 1975 tot 2005 Karel van den Bosch, Stijn Lefebure en Bea Cantillon 1. 2. 3.
Inleiding Data en methoden Welvaart en armoede onder ouderen en jongeren in België van 1975 tot 2005 4. Evolutie van het eigen woonbezit 5. De stabiliteit van naderbij beschouwd 6. Internationale vergelijking 7. Besluit Bibliografie
Bestaat de spaarparadox in België? Jozef Pacolet en Alex Van Steenbergen 1. Inleiding 2. Het levenscyclusmodel: omstreden maar niet dood 3. Data en methode van het onderzoek 4. Sparen over de levenscyclus 5. Consumptie over de levenscyclus 6. Besluit Bibliografie
Hoe het Belgisch beleid zich voorbereidt op de financiering van de vergrijzing. Een bondig overzicht Marie-Jeanne Festjens 1. 2. 3. 4.
Inleiding Een pluridisciplinaire aanpak Vergrijzing en ontgroening: hoe groot is de uitdaging? Hoe de toenemende pensioenlast financieren?
7
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen Leen Heylen en Dimitri Mortelmans
1.
Inleiding
Sociale activiteit wordt als een sleutel tot succesvol ouder worden beschouwd (Rowe & Kahn 1997; Litwin & Shiovitz-Ezra 2006). Sociale participatie zou een betere gezondheid impliceren, minder kans op eenzaamheid... kortom, meer welzijn (Bowling 2005). Zowel deelname aan het verenigingsleven en vrijwilligerswerk als de contacten met vrienden, familie, kennissen en buren werken het welzijn van de oudere in de hand. Ook in het beleidsdiscours wordt de actieve participatie van ouderen expliciet benadrukt. Voorbeeld is de beleidsnota van Vlaams Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin anno 2004: ‘Voor elke mens, dus ook voor de ouderen, is de grootste bekommernis een zinvolle dagbesteding, voldoende levenskwaliteit. Om deze kwaliteit, dit wel-zijn, mogelijk te maken, wil ik in mijn beleid aandacht hebben voor actiepunten die zorgen voor een voldoende actieve participatie van ouderen aan onze samenleving.’ (Vervotte 2004) Afgelopen decennia kende dit (beleids)denken rond ‘ouderen’ een opvallende switch (Ponjaert-Kristoffersen 2006). Waar vroeger veeleer de focus lag op de gebreken en fysieke beperkingen die de oude dag met zich meebrengt, ligt vandaag de dag de nadruk op de competenties van ouderen (Jacobs 2004a; Bowling 2005). Dit uit zich onder andere in vaak gehanteerde begrippen als ‘active ageing’ en ‘successful ageing’ (De Groof & Elchardus 2003). Deze trend kan worden gesitueerd in het licht van de vergrijzing van de samenleving. Het stijgende aandeel ouderen in de samenleving maakt dat de focus veel sterker komt te liggen op succesvol ouder worden dan op fysieke beperkingen die gepaard gaan met het ouder worden (Litwin & Shiovitz-Ezra 2006). Vraag is of veranderingen in dit discours ook overeenstemmen met feitelijke ontwikkelingen in de ouderenpopulatie? De focus kwam weliswaar veel sterker te liggen op de competenties van ouderen en actieve participatie, maar anderzijds nam ook de vrees tot sociale desintegratie toe. Zo wordt de individualisering van de samenleving vaak geassocieerd met de teloorgang van de sociale cohesie (Schnabel
110
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
2004). De toenemende focus op het individu zou leiden tot het afbrokkelen van sociale relaties en dalende participatie aan het maatschappelijke leven (Putnam 1995). Dat, ook vanuit het beleid, zo sterk de nadruk ligt op de rol van verenigingen en actieve maatschappelijke participatie, kan mede vanuit deze vrees tot sociale desintegratie worden begrepen (Elchardus, Hooghe & Smits 2000). Door de sociale participatie van ouderen tijdens de afgelopen decennia te schetsen, kan net een beeld worden gevormd van veranderingen in sociale participatie van ouderen tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen. Welke evoluties kende de sociale participatie van ouderen? En geldt dit voor alle facetten van sociale participatie1? Gaat de these van sociale desintegratie op voor de Vlaamse ouderen? Hierbij is het relevant niet enkel aandacht te schenken aan de algemene trends, maar ook de interne variatie in beschouwing te nemen. De ouderenpopulatie veranderde immers sterk. Het aandeel ouderen nam sterk toe en met deze steeg ook de heterogeniteit onder ouderen op verschillende vlakken (de Jong-Gierveld 2006). Zo impliceert het stijgende aandeel ouderen en de toegenomen leeftijdsverwachting een toenemende differentiatie tussen de ‘jonge ouderen’ en de ‘oude ouderen’. Vaak wordt in dit opzicht verwezen naar de derde en vierde levensfase. De vierde levensfase zou zich van de derde onderscheiden door fysieke beperkingen en afhankelijkheid (van Tilburg 2005). Daarnaast laten de sociaal-culturele ontwikkelingen van afgelopen decennia ook de ouderen niet ongeroerd. De meerderheid van de huidige generatie ouderen kende een klassiek levensstramien waarin het huwelijk een centrale plaats innam. Processen van individualisering vonden pas plaats op latere leeftijd. Dit betekent weliswaar niet dat ook de ouderenpopulatie niet betrokken is bij het proces waarin traditionele familiegeoriënteerde waarden ingeruild worden voor meer individualistisch-georiënteerde patronen (de Jong-Gierveld & Peeters 2002). Dit uit zich onder andere in een stijgende proportie ouderen die, ook op latere leeftijd, scheiden (Lodewijckx & Jacobs 2002; Corijn 2006), een toenemend streven naar autonomie onder ouderen en het verlangen zo lang mogelijk zelfstandig te blijven (de JongGierveld 2004b; Jacobs 2004a; Bowling 2005). Elk van deze factoren hangt sterk samen met sociale participatie. Vraag is dus of die toenemende heterogeniteit op deze vlakken zich ook weerspiegelt in het sociale participatiepatroon van ouderen? De doelstelling van deze bijdrage is tweeërlei: enerzijds de algemene tendensen in sociale participatie van ouderen weergeven in het licht van sociaaldemografische ontwikkelingen zoals de vergrijzing maar ook de individualisering, anderzijds ver1.
Sociale participatie wordt hier als koepelterm gehanteerd voor de formele en informele contacten van ouderen: zowel de sociale contacten als de maatschappelijke participatie (verenigingsleven, vrijwilligerswerk...) worden onder deze koepelterm gerekend.
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
111
anderingen in de interne variatie onder ouderen in sociale participatie als gevolg van deze ontwikkelingen nagaan. Onderzoekspopulatie zijn de Vlaamse 65-plussers. Tevens wordt de sociale participatie van Vlaamse ouderen in de Belgische context gesitueerd; de vergelijking wordt gemaakt met de Waalse ouderenpopulatie.
2.
Sociale participatie als bron van sociaal kapitaal
Het belang van sociale participatie van ouderen kan op twee vlakken worden gesitueerd. Enerzijds op het niveau van de samenleving, anderzijds op het individuele niveau. Participatie van ouderen aan het verenigingsleven, vrijwilligerswerk... draagt bij tot het collectieve welzijn. Anderzijds oefenen sociale activiteit en de sociale contacten van ouderen ook een sterk positieve impact uit op het individuele welzijn. Sociale contacten zijn bronnen van hulp en steun (Jacobs, Abts, Phalet & Swyngedouw 2001). Maatschappelijke participatie en sociale contacten genereren sociaal kapitaal dat zowel op het niveau van de samenleving als op het individuele niveau kan worden aangewend (van Tilburg 2005). Hoewel sociaal kapitaal niet gelijk is aan sociale participatie, biedt sociale participatie wel toegang tot en is ze voorwaarde voor sociaal kapitaal (Scheepers & Janssen 2001; Almedom 2005). De mate waarin ouderen sociale contacten onderhouden en deelnemen aan het maatschappelijke leven is dan ook belangrijk. Sociale participatie kan voor ouderen een betere toegang tot hulp en dienstverlening betekenen of een buffer vormen tegen stressvolle levensgebeurtenissen zoals verweduwing (Nyqvist, Gutavsson & Gustafson 2006). Oud worden is inherent gelijk aan het verlies van sociale contacten. Fysieke beperkingen alsook het verlies aan sociale rollen (door bijvoorbeeld pensionering) impliceren het verlies van sociale bronnen (van Tilburg 2005). Op dat moment zijn ouderen des te meer afhankelijk van het beschikbare sociale kapitaal, zowel op individueel niveau (bijvoorbeeld buren die een handje toesteken) als binnen de samenleving (bijvoorbeeld een vrijwilligersnetwerk) (Nyqvist, Gutavsson & Gustafson 2006). De conceptualiseringen van ‘sociaal kapitaal’ kunnen sterk uiteenlopen (Portes 1998; Scheepers & Janssen 2001). Almedom (2005) onderscheidt twee types of vormen van sociaal kapitaal namelijk ‘bonding’ en ‘bridging’ in de studie van sociaal kapitaal. Elk type bestaat uit twee componenten, een structurele en een cognitieve, en kan op het micro- en/of macroniveau functioneren. ‘Bonding’ heeft betrekking op de banden tussen individuen en families, ‘bridging’ verwijst naar de relaties tussen groepen (zowel horizontaal als verticaal). Om de trends in sociale participatie van ouderen doorheen de tijd te schetsen, vormt het onderscheid van Almedom een nuttige leidraad. De focus ligt op de verschillende facetten van het sociale leven van ouderen die voorwaarde zijn voor
112
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
beide types sociaal kapitaal. Het gehanteerde onderscheid leunt in se nauw aan bij het vaak gehanteerde onderscheid tussen formele en informele participatie. Pluspunt is dat niet enkel aandacht gaat naar de structurele indicatoren van sociaal kapitaal (objectieve sociale participatie), maar ook naar de culturele/cognitieve. Niet enkel de aanwezigheid van sociale contacten of de participatie in het verenigingsleven is belangrijk. Ook het cognitieve telt: de mate waarin je weet dat hulpbronnen beschikbaar zijn of, op macroniveau, vertrouwen in de samenleving, het gevoel erbij te horen (van Tilburg 2005). Als indicaties van de structurele component van ‘bonding’ worden de feitelijke sociale contacten bekeken, de informele aspecten van sociaal kapitaal (Scheepers & Janssen 2001). Verschillende facetten van het sociale contactenpatroon kunnen (al dan niet in samenhang) het welzijn van ouderen beïnvloeden (Litwin 1996). Waar mogelijk wordt de evolutie op deze verschillende punten geschetst. Wat de cognitieve component betreft, fungeert ‘eenzaamheid’, in aansluiting met van Tilburg (2005), als indicator. Door eenzaamheid, als subjectieve tegenpool van sociale participatie, in beschouwing te nemen, gaat ook aandacht naar de groep van geïsoleerde ouderen. Ook het al dan niet hebben van een vertrouwenspersoon wordt als indicator opgenomen, alsook de eventuele wens tot meer contacten. Beiden geven een beeld van de kwaliteit van het sociale contactenpatroon, de evaluatie van de beschikbaarheid van hulpbronnen. Indicatoren van ‘bridging’ als sociaal kapitaal zijn het formele engagement en het sociale vertrouwen (Scheepers & Janssen 2001). Als indicatoren van ‘bridging’ wordt, op het structurele vlak, dan ook gekeken naar lidmaatschap van verenigingen en vrijwilligerswerk. Voor de cognitieve of culturele component fungeert het vertrouwen van ouderen in de medemens als indicator (zie ook: van Tilburg 2005).
3.
Data en methode
De veranderingen in sociale participatie worden hoofdzakelijk geconstrueerd aan de hand van de leefsituatieonderzoeken bij thuiswonende ouderen van het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie (CBGS).2 In 1985 en 2001 werd een survey afgenomen bij een representatieve steekproef van Vlaamse thuiswonende ouderen waarin de respondenten uitgebreid bevraagd werden over verschillende aspecten van hun leefsituatie waaronder ook hun sociale contacten en activiteiten (Dooghe, Vanden Boer & Vanderleyden 1988). In 1985 werden 1.478 65-plussers bevraagd (Dooghe, Vanden Boer & Vanderleyden 1988); in 2001 werd de steekproef uitge2.
In het vervolg van deze bijdrage wordt gemakshalve naar de leefsituatieonderzoeken verwezen als LOVO of LOVO-onderzoeken.
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
113
breid tot 55 en ouder (Jacobs, Vanderleyden & Vanden Boer 2004). Om uniformiteit in de resultaten te bewerkstelligen hebben de cijfers uit 2001 eveneens betrekking op de Vlaamse ouderen van 65 of ouder (N = 1472). In 2004 werden in het kader van deze leefsituatieonderzoeken 500 rusthuis/RVTbewoners bevraagd. Hoewel geen tijdreeks voor deze populatie kan worden geconstrueerd, is het interessant om daar waar mogelijk ook gegevens met betrekking tot deze subpopulatie weer te geven. Deze steekproef heeft betrekking op de Vlaamse 75-plussers (Pauwels & Vanden Boer 2005). Daarnaast maakt de PSBH-dataset het mogelijk trends in het sociale participatiepatroon van ouderen te herconstrueren voor de periode 1992-2002. Bovendien biedt de dataset de mogelijkheid om de situatie van de Vlaamse ouderen in Belgische context te plaatsen. Een andere databron is de European Values Study (EVS). Deze bevat relevante informatie over het lidmaatschap van ouderen van verenigingen, de mate waarin ze vrijwilligerswerk uitvoeren en het vertrouwen in de medemens, en dit voor verschillende tijdstippen (1981, 1990 & 1999). Wanneer enkel de Vlaamse regio in beschouwing wordt genomen, is het aantal respondenten klein. Om die reden wordt binnen de EVS-survey de ganse Belgische ouderenpopulatie bekeken. Tabel 1 geeft een overzicht van de indicatoren van sociaal kapitaal die aan bod komen en de gehanteerde dataset.
Tabel 1
Operationalisering componenten van sociaal kapitaal en gehanteerde data
Type 1. Bonding
Micro Micro
2. Bridging
Macro
Macro
Component
Indicator
Databron
Structureel
Contactfrequentie
LOVO & PSBH
Cognitief
Structureel
Cognitief
Samenstelling netwerk
LOVO
Vertrouwenspersoon
LOVO
Wens meer contacten
LOVO
Eenzaamheid
LOVO & PSBH
Lidmaatschap vereniging
LOVO, EVS & PSBH
Participatie vereniging
LOVO
Vrijwilligerswerk
EVS & PSBH
Vertrouwen in medemens
EVS
Aangezien het aantal meetpunten voor elke dataset beperkt is, is voorzichtigheid in het trekken van besluiten geboden. De data laten toe tendensen te signaleren. Alle resultaten hebben betrekking op de groep van thuiswonende Vlaamse 65-plussers, tenzij anders vermeld.
114 4.
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
Algemene tendensen in sociale participatie
4.1 Structurele component van ‘bonding’ – kwantiteit van sociale contacten
Sociale contacten zijn voorwaarde voor de banden tussen individuen en families die potentiële hulpbronnen genereren (Scheepers & Janssen 2001; Bowling 2005). Verschillende aspecten van de sociale contacten kunnen bijdragen tot het sociaal kapitaal van ouderen. De frequentie waarmee ouderen face-to-facecontacten onderhouden met personen buiten het huishouden kan als een van deze indicatoren worden beschouwd. De contactfrequentie bepaalt mede de mate van potentiële steun (Dykstra 1990). De LOVO-data laten toe de evolutie in contactfrequentie met verschillende relatiecategorieën te schetsen. Hoewel de vraagstelling in 2001 enigszins verschilt met deze van 1985, bieden de resultaten de mogelijkheid om de vergelijking van de contactfrequentie van ouderen doorheen de tijd te maken. Hierbij dient wel in het achterhoofd gehouden te worden dat de vraagstelling in 2001 iets strenger was: waar in 1985 werd gepolst naar de face-to-facecontacten gedurende de afgelopen week, werd in 2001 gevraagd op welke tijdsbasis men elke categorie ontmoette.
Tabel 2
Relatieve verdeling wekelijks face-to-facecontact naar relatiecategorie voor de Vlaamse 65-plussers voor de periode 1985 en 20013
Wie?
1985
2001
(Schoon)kinderen**
90%
81%
Kleinkinderen**
82%
62%
Broers / zusters**
43%
27%
Andere familieleden**
35%
9%
Buren, kennissen of vrienden**
77%
57%
* p < .05, ** p < .01
Bron: Vanderleyden & Audenaert, 2004.
Opvallend is de globale afname in de tijdspanne 1985-2001: binnen elke relatiecategorie nam de wekelijkse contactfrequentie tussen 1985 en 2001 af (Vanderleyden & Audenaert 2004). Een deel van de afname kan worden verklaard door de strengere vraagstelling in 2001. Ook aan de rusthuispopulatie (75-plussers) werd de vraag gesteld hoe vaak ze bezoek ontvangen. Bezoek van kinderen is voor 67% van de rusthuispopulatie een wekelijks gegeven. Kleinkinderen komen bij 25% van de rusthuisbewoners weke3.
De resultaten hebben enkel betrekking op diegenen die in de mogelijkheid verkeren contact te hebben met de bewuste relatiecategorie.
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
115
lijks over de vloer, 22% ontvangt één of meerdere keren per week andere familieleden en 12% krijgt dagelijks of wekelijks bezoek van vrienden of kennissen (Pauwels & Vanden Boer 2005). Contacten met kinderen nemen zowel vroeger als nu een centrale plaats in in het leven van ouderen; ook bij de rusthuispopulatie. Deze contacten zijn belangrijk: kinderen vormen, naast de partner, een primaire bron van steun (Pinquart 2003). Dat 43% van de thuiswonende ouderen in 2001 geen contact op wekelijkse basis heeft met niet-verwanten (buren, kennissen of vrienden) is minder positief. In 1985 was dit ‘slechts’ 23%. Net de diversiteit in contacten is van belang (Bowling 2005). Een heterogeen netwerk bevordert de sociale cohesie. Wanneer het netwerk divers samengesteld is en niet enkel of vooral bestaat uit naaste familie, is men bovendien niet verplicht te rekenen op deze naaste familie voor zowel emotionele als instrumentele ondersteuning. Net dit, de mogelijkheid om te kiezen om niet op de kinderen/naaste familie te rekenen voor steun, creëert een positieve relatie met deze naaste familie (Dykstra 1990). Een grotere diversiteit in het sociale contactenpatroon impliceert dan ook een groter aanbod van potentiële steun wanneer men geconfronteerd wordt met verliezen in het sociale netwerk (Tiikkainen, Heikkinen & Leskinen 2004). Verschillende types relaties betekenen verschillende soorten steun binnen het complexe netwerk van relaties van een individu (Phillipson 2004). Een meer gedetailleerde maat, die ook de diversiteit in sociale contacten in beschouwing neemt, kan een beter beeld geven van de evolutie op dit punt. Binnen de leefsituatieonderzoeken werd zo een synthesemaat met betrekking tot de sociale contacten van ouderen gehanteerd, gebaseerd op de werkwijze van Knipscheer (1980) in zijn studie van het primaire sociale netwerk van ouderen (Vanden Boer & Dooghe 1987). Deze maat neemt zowel de contactfrequentie als de aard van de contacten in rekenschap en geeft aldus een beeld van de heterogeniteit van het sociale netwerk. In die synthesemaat wordt een onderscheid gemaakt tussen de verticale relaties, de collaterale en de niet-familiale. Tot de verticale relatiekring behoren de contacten met (schoon)kinderen, kleinkinderen en ouders. Collaterale relaties betreft de contacten met broers, zussen en andere familieleden; niet-familiale de relaties met buren, kennissen, vrienden of andere personen. Op basis van de wekelijkse contacten met elk van deze relatietypes werd een synthesemaat met 8 categorieën opgesteld (zie tabel 3). Ouderen met type 1 relatiepatroon hebben het meest diverse sociale netwerk: deze groep heeft wekelijks contact met de verticale, collaterale en niet-familiale kring. Relatiepatronen 4, 6 en 7 zijn erg éénzijdig. Ouderen binnen relatietype 8 zijn het meest contactarm: ze missen binnen elke relatiecategorie wekelijks contact (Vanden Boer & Dooghe 1987). Wanneer de heterogeniteit in het netwerk van ouderen anno 1985 vergeleken wordt met deze in 2001, wordt de afname in de diversiteit in face-to-facecontacten des te meer duidelijk: één tiende van de thuiswonende ouderenpopulatie heeft geen we-
116
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
kelijkse contacten meer buiten het huishouden. Deze stijging is opvallend (zelfs met inachtneming van de gewijzigde vraagstelling). De sterke daling in contacten met andere verwanten en niet-verwanten weerspiegelt zich ook in de opbouw van het sociale netwerk van ouderen: het aandeel ouderen met enkel verticale wekelijkse contacten nam sterk toe (zie ook: Vanderleyden & Audenaert 2004).
Tabel 3
Relatieve verdeling in wekelijks contactenpatroon voor de Vlaamse 65-plussers voor de periodes 1985 (N = 1478) en 2001 (N = 1472)4 ** 1985
2001
32%
12%
(2) Verticaal – collateraal
6%
7%
(3) Verticaal – niet-familie
28%
29%
(4) Enkel verticaal
11%
24%
(5) Collateraal – niet-familie
11%
5%
(6) Enkel collateraal
2%
3%
(7) Enkel niet-familie
8%
10%
(8) Geen contact
2%
10%
(1) Verticaal – collateraal – niet-familie
* p < .05, ** p < .01
Bron: Vanden Boer & Dooghe, 1987 en LOVO 2001.
De afname in face-to-facecontacten en de toenemende eenzijdigheid van sociale netwerken bij ouderen nopen tot enige bezorgdheid: het sociale ‘bonding’-kapitaal van ouderen lijkt af te nemen. De vrees tot sociale desintegratie van ouderen lijkt, in eerste instantie, dan ook niet onterecht.
4.2 Cognitieve component van ‘bonding’ – kwaliteit van sociale contacten
Niet enkel de kwantiteit van sociale contacten is van belang. Ook de kwaliteit oefent een sterke impact uit op het welzijn van ouderen (Litwin & Shiovitz-Ezra 2006). Hoewel frequente en diverse contacten vaak ook kwaliteitsvolle, steunvolle relaties impliceren voor ouderen (Tiikkainen, Heikkinen & Leskinen 2004), is dit niet noodzakelijk zo. Het al dan niet hebben van sociale contacten is weliswaar voorwaarde voor kwaliteitsvolle relaties, maar wanneer hieraan voldaan is, is het net van belang te weten dat je op steun kan rekenen. Lopen deze veranderingen op het structurele vlak ook samen met deze op het cognitieve vlak, namelijk de gepercipieerde kwaliteit van sociale contacten?
4.
De resultaten hebben betrekking op alle respondenten, ook diegenen die niet in de mogelijkheid verkeren verticale, collaterale of niet-familiale contacten te onderhouden o.w.v. het ontbreken van deze relaties (bijvoorbeeld geen kinderen).
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
117
Om deze vraag te beantwoorden wordt voor verscheidene indicatoren van de kwaliteit van de sociale relaties eveneens een vergelijking doorheen de tijd gemaakt (zie tabel 1). Op basis van de beschikbare data werden het hebben van een vertrouwenspersoon, de wens tot meer contacten en eenzaamheid als indicatoren opgenomen. Wanneer ouderen te kennen geven over een vertrouwenspersoon te beschikken, kan dit als een indicator van het besef van potentiële emotionele steun worden beschouwd. De ‘wens tot meer contacten’ geeft een indicatie van de tevredenheid met de sociale contacten. Eenzaamheid, tot slot, is een meer globale maat en kan als de subjectieve component van sociale contacten worden beschouwd. Eenzaamheid verwijst naar de subjectieve evaluatie van het feitelijke contactenpatroon: wanneer het feitelijke en gewenste relatiepatroon niet overeenstemmen, resulteert dit in gevoelens van eenzaamheid (Perlman & Peplau 1981). Wanneer ouderen aangeven zich eenzaam te voelen, kan dit dan ook als een indicatie van gebrek aan gevoelens van verbondenheid (cognitief) met andere individuen (microniveau) worden beschouwd. De leefsituatieonderzoeken van 1985 en 2001 laten toe de veranderingen in het al dan niet beschikken over een vertrouwenspersoon onder ouderen te schetsen. Hoewel de vraagstelling in beide enquêtes verschilt,5 leunen ze inhoudelijk sterk aan bij elkaar en zijn de resultaten goed vergelijkbaar. Het aandeel ouderen met vertrouwenspersoon daalde significant tussen de tijdspanne 1985-2001: van 86% naar 70% (Vanden Boer & Dooghe 1987). Ook steeg het percentage ouderen dat meer contacten wenst. In 1985 geeft ‘slechts’ 11% van de ouderen aan meer contacten te wensen met bepaalde relatiecategorieën. In 2001 is dit 21%. Hoewel de vraagstelling niet geheel overeenstemt,6 is dit een opvallende, significante toename. Zowel in 1985 als 2001 zijn het vooral de contacten met kinderen die een gemis veroorzaken; ook de kleinkinderen zijn belangrijk (Vanden Boer & Dooghe, 1987) (LOVO 2001). Op deze punten stroken de veranderingen op het structurele vlak dus met deze op cognitief vlak. De cijfers met betrekking tot eenzaamheid bij ouderen, als algemene maat van de subjectieve waardering van sociale contacten, geven een ander, positiever beeld. Zowel in 1985 als in 2001 werden de respondenten bevraagd over de mate waarin ze zich al dan niet eenzaam voelen. In beide leefsituatieonderzoeken werd dezelfde (directe) vraag met betrekking tot eenzaamheid voorgelegd: ‘Voelt u zich dikwijls, soms of nooit eenzaam?’ Met enige voorzichtigheid wordt een positieve trend gesignaleerd (Vanden Boer & Pauwels 2005). 5.
6.
In 1985 werd de vraag gesteld of de ouderen iemand in de omgeving hebben die ze volledig kunnen vertrouwen en met wie ze over eventuele zorgen of moeilijkheden kunnen praten. In 2001 was de vraag: ‘Zijn er in uw omgeving mensen met wie u iets vertrouwelijks kan bespreken of aan wie u raad kan vragen?’ In 1985 luidde de vraag: ‘Zijn er bepaalde personen met wie u graag meer contact zou willen hebben?’ In 2001 werd voor elke relatiecategorie apart gevraagd of de respondenten vinden dat ze voldoende contact hebben, dan wel meer of minder contact wensen.
118
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
Tabel 4
Relatieve verdeling eenzaamheidsgevoelens van Vlaamse 65-plussers voor de periodes 1985 (N = 1439) en 2001 (N = 1420)** 1985
2001
65%
71%
Soms eenzaam
24%
21%
Vaak eenzaam
10%
8%
Zelden of nooit eenzaam
* p < .05, ** p < .01
Bron: Vanden Boer & Pauwels, 2005.
Deze cijfers counteren het stereotype beeld van de eenzame oudere en de pessimistische visie dat eenzaamheid bij ouderen enkel verwacht wordt toe te nemen. Dit ‘doemdenken’ kadert binnen de sociale desintegratiethese waarin gesteld wordt dat de onderlinge banden tussen mensen in betekenis afnemen (de Jong-Gierveld 1999). Ook voor de meerderheid van de rusthuispopulatie (75-plussers) gaat dit stereotype beeld niet op: 60% voelt zich zelden of nooit eenzaam, 29% soms en 11% dikwijls (Pauwels & Vanden Boer 2005). Hoewel ouderen gemiddeld minder vaak een vertrouwenspersoon hebben en minder vaak tevreden zijn met hun sociale contacten, zijn ze niet gemiddeld eenzamer. Tevens betekent een daling in de contactfrequentie in face-to-facecontacten van de thuiswonende 65-plussers niet dat de mate van eenzaamheid omgekeerd evenredig toenam. Mogelijk stelden ouderen ook hun verwachtingen met betrekking tot sociale relaties bij. Höllinger en Haller (1990) wijzen erop dat een afname in face-to-facecontacten niet noodzakelijk betekent dat primaire sociale relaties ook hun functie van emotionele en instrumentele ondersteuning verliezen. De afname in contacten impliceert dus niet dat ouderen zich gemiddeld ook minder verbonden voelen. Ouderen zouden meer autonomie wensen, wat weliswaar niet betekent dat ze géén sociale contacten meer wensen (‘intimacy at a distance’) (de Jong-Gierveld 2004a). Een afname in face-to-facecontacten is dus niet noodzakelijk nefast voor het subjectieve sociale welzijn van ouderen. Verder onderzoek moet uitwijzen hoe we deze relatie tussen het sociale netwerk en eenzaamheid moeten begrijpen net in het kader van deze ontwikkelingen. Welke betekenis hechten ouderen vandaag de dag aan welk type contacten? Of meer concreet, welke sociale contacten zijn belangrijk voor ouderen? En hoe moeten we de wens tot meer contacten in relatie met minder eenzaamheid begrijpen? Betekent deze wens tot meer contacten een wens tot meer emotionele steun of veeleer instrumenteel? Immers ook op dit laatste punt spelen sociale contacten een belangrijke rol (Bowling 2005). Welke aspecten van het sociale netwerk beschermen tegen eenzaamheid? Bovenstaande resultaten doen vermoeden dat de veranderende waarden, normen en verwachtingen van ouderen versus sociale contacten mogelijk een impact hebben op deze samenhang.
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
119
4.3 Structurele component van ‘bridging’- maatschappelijke participatie
‘Bridging’ als vorm van sociaal kapitaal verwijst naar de relaties tussen groepen binnen de samenleving. Sociaal kapitaal wordt hier vanuit macroniveau benaderd. Toegepast op de ouderenpopulatie betekent dit dat de focus ligt op de bijdrage van ouderen aan het maatschappelijke welzijn. Het formele engagement van ouderen aan de maatschappij kan als indicator van de structurele component van dit type sociaal kapitaal worden beschouwd: maatschappelijke participatie genereert sociaal kapitaal dat op niveau van de samenleving kan worden aangewend (Bowling 2005). Verenigingen worden binnen deze visie als een belichaming van deze vorm van sociaal kapitaal beschouwd: ze zijn voorwaarde voor normen van wederkerigheid, een veralgemeend vertrouwen en netwerken van maatschappelijk engagement (Stolle 1999). Het verenigingsleven, het formele engagement van ouderen kan dan ook als indicator van dit type sociaal kapitaal onder ouderen worden beschouwd. Maar ook op het individuele niveau is maatschappelijke participatie belangrijk; deelname aan het maatschappelijke leven wordt als een van de sleutels tot succesvol ouder worden beschouwd (Rowe & Kahn 1997) en hangt samen met een goede gezondheid (Bowling 2005). Concreet wordt dit formele engagement geoperationaliseerd aan de hand van de deelname en participatie van ouderen aan het verenigingsleven en het uitvoeren van vrijwilligerswerk (zie tabel 1). Vertrekkend vanuit het heersende doembeeld van sociale desintegratie en de teloorgang van het verenigingsleven, wordt verwacht dat de maatschappelijke participatie van ouderen een achteruitgang kende afgelopen decennia. Wanneer de leefsituatieonderzoeken onderling vergeleken worden, wordt deze hypothese ontkracht. Zo ligt het lidmaatschap van Vlaamse 65-plussers van verenigingen anno 2001 bijna even hoog als in 1985: 59% versus 57%. Er is dus geen sprake van een achteruitgang in de maatschappelijke participatie van ouderen. Lidmaatschap staat niet noodzakelijk gelijk aan actieve participatie. Weinig verandering in het lidmaatschap betekent dus niet noodzakelijk dat ook de participatiegraad dezelfde bleef. Maar ook hier veranderde er weinig: 34% van de Vlaamse 65plussers is anno 2001 regelmatig actief in het verenigingsleven, in 1985 was dit 35% (Vanden Boer & Dooghe 1987) (LOVO 2001). Wat vrijwilligerswerk betreft, gaf in 1992 9% van de Vlaamse 65-plussers aan regelmatig vrijwilligerswerk te doen (PSBH 1992). In 2002 steeg dit tot 14% (PSBH 2002). Ook in de EVS-survey werd gepolst naar het lidmaatschap van organisaties en het uitvoeren van vrijwilligerswerk binnen deze organisaties. Het aandeel Belgische ouderen dat lid is van een organisatie nam significant toe over de drie tijdstippen heen. De proportie ouderen die vrijwilligerswerk uitvoeren, steeg eveneens significant. Ook deze cijfers ontkrachten het beeld van afnemende maatschappelijke participatie.
120
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
Tabel 5
Relatieve verdeling lidmaatschap organisatie en deelname vrijwilligerswerk van Belgische 65-plussers voor de periodes 1981 (N = 223), 1990 (N = 414) en 1999 (N = 359) 1981
1990
1999
Lid**
32%
48%
60%
Vrijwilliger7**
18%
22%
34%
* p < .05, ** p < .01
Bron: EVS 1981, 1990, 1999.
Tabel 6
Relatieve verdeling lidmaatschap organisatie en vrijwilligerswerk naar thema van Belgische 65-plussers voor de periodes 1981 (N = 223), 1990 (N = 414) en 1999 (N = 359) 1981
1990
1999
6%
15%
18%
Welzijnszorg voor ouderen, gehandicapten en minder bedeelden
lid**
Religieuze of kerkelijke organisatie
lid vrijwilliger
7%
8%
10%
Onderwijs, kunst, muziek of culturele activiteiten
lid
8%
12%
15%
vrijwilliger
4%
6%
7%
Politieke partij of groeperingen
lid*
3%
6%
9%
vrijwilliger
1%
1%
3%
Lokale activiteiten op het gebied van armoede, werkgelegenheid, huisvesting, rassengelijkheid
lid
–
4%
6%
vrijwilliger
–
2%
2%
Ontwikkelingsproblemen in de derde wereld of mensenrechten
lid**
0,4%
6%
11%
vrijwilliger**
0%
Sport of recreatie
lid*
–
vrijwilliger
–
4%
2%
Vrouwengroepen
lid**
–
10%
16%
vrijwilliger
–
4%
5%
Vredesbeweging
lid
–
3%
3%
2%
2%
Vrijwilligerswerk op het gebied van de gezondheidszorg
lid*
–
4%
7%
vrijwilliger**
–
2%
7%
vrijwilliger
4%
7%
9%
14%
16%
20%
vrijwilliger
4%
6%
14%
8%
* p < .05, ** p < .01
Bron: EVS 1981, 1990, 1999.
7.
De vraagstelling verschilt van deze van het PSBH; na een opsomming van verschillende mogelijke types van vrijwilligerswerk en activiteiten, werd gevraagd of men geen enkele vorm van vrijwilligerswerk uitvoerde. Mogelijk worden bepaalde activiteiten, wanneer niet rechtstreeks bevraagd, niet tot vrijwilligerswerk gerekend wat mogelijk resulteert in de grote verschillen tussen beide datasets.
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
121
Meer in detail werd gepolst naar het lidmaatschap binnen verschillende types van organisaties. Voor elke categorie van organisatie werd tevens nagegaan of men voor een van deze organisaties of activiteiten onbetaald vrijwilligerwerk doet. Ouderen zijn vooral actief in de welzijnszorg. Ook religie scoort hoog, evenals vrouwengroepen en socio-culturele activiteiten (onderwijs, kunst...). Vooral organisaties die werken rond welzijnszorg, ontwikkelingsproblemen en mensenrechten, vrouwengroepen en gezondheidszorg kenden een sterke toename in lidmaatschap. Voor (bijna) alle categorieën steeg het lidmaatschap over de drie tijdstippen heen. De cijfers ondersteunen de stelling dat de sociale desintegratiethese niet opgaat, althans op het punt van formele participatie. Enkel sport- of recreatieorganisaties vormen een uitzondering en kenden een afname in lidmaatschap. Als vrijwilliger zijn ouderen het vaakst actief in de welzijns- en gezondheidszorg. De algemene toename in vrijwilligerswerk onder ouderen is toe te schrijven aan een toenemend aandeel Belgische ouderen die vrijwilliger zijn in de gezondheidszorg of in humanitaire organisaties. Algemeen is de vrees tot een daling in maatschappelijke participatie onterecht. In die zin sluiten deze cijfers aan bij eerder onderzoek met betrekking tot de maatschappelijke participatie van de ganse Vlaamse bevolking (18-75 jaar) waarin de stelling van een daling in participatie ontkracht werd (Elchardus, Hooghe & Smits 2000): ‘[... de vaststellingen geven] niet de minste reden om te gewagen van een daling van de participatie. Indien er zich al een reële trend aftekent, wijst die daarentegen in de richting van een (bescheiden) toename’.
4.4 Cognitieve component van ‘bridging’ – maatschappelijk vertrouwen
Maatschappelijke participatie en meer concreet verenigingen, vrijwilligerswerk... zijn een structurele voorwaarde voor sociaal kapitaal op macroniveau. Ze vormen de voorwaarde voor normen van wederkerigheid en een veralgemeend vertrouwen welke het maatschappelijke welzijn bewerkstelligen. De individualisering van de samenleving zou dit onderlinge vertrouwen doen afnemen (Scheepers & Janssen 2001). Deze vrees tot sociale desintegratie vindt geen grond op het structurele vlak. Vraag is dus of dit ook opgaat voor het cognitieve? Een indicator van deze cognitieve component is de mate van vertrouwen in de medemens (zie ook: van Tilburg 2005). De EVS-survey geeft een algemeen beeld van de evolutie in het vertrouwen van ouderen in de medemens. Zowel in 1981 als 1990 en 1999 werd de respondenten volgende vraag gesteld: ‘Vindt u dat over het algemeen de meeste mensen te vertrouwen zijn of vindt u dat men niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met mensen?’
122
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
De meerderheid van de Belgische ouderen is anno 1999 van mening dat men niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met mensen (76%). Dit was in 1981 (82%) en 1990 (68%) ook zo. Gemiddeld nam het vertrouwen van ouderen in de medemens toe.8 De stelling met betrekking tot de toenemende sociale desintegratie vindt ook op dit punt geen grond: 65-plussers zijn niet wantrouwiger geworden. Algemeen is het vertrouwen van ouderen in hun medemens weliswaar nog steeds beperkt.
4.5 Sociale participatie van Vlaamse ouderen in Belgische context
Tot hiertoe lag de focus op de Vlaamse ouderenpopulatie.9 Hoe verhouden deze gesignaleerde trends zich nu in Belgische context? Gaan ze enkel op voor de Vlaamse thuiswonende 65-plussers? Of gelden ze ook voor de Waalse ouderen? De PSBH-data laten toe de situatie van de Vlaamse ouderen op het vlak van sociale participatie in Belgische context te situeren. De tijdspanne waarvoor gegevens gekend zijn, is beperkt tot de periode 1992-2002.
Tendensen in ‘bonding’: Vlaanderen in Belgische context Wanneer de cijfers met betrekking tot de sociale netwerken van Vlaamse ouderen in Belgische context geplaatst worden, zijn de verschillen opvallend. Wat de contactfrequentie met vrienden, kennissen of familie buiten het huishouden betreft, hebben Waalse 65-plussers opvallend vaker dagelijks of wekelijks contact buiten het huishouden.
Tabel 7
Relatieve verdeling contactfrequentie met vrienden, kennissen en familie buiten huishouden van 65-plussers voor Vlaanderen (N = 1292) en Wallonië (N = 724), 2002** Vlaanderen
Wallonië
Bijna dagelijks
31%
50%
Eén of twee keer per week
48%
34%
Eén of twee keer per maand
16%
12%
Minder dan één keer per maand
4%
3%
Nooit
1%
1%
* p < .05, ** p < .01
Bron: PSBH 2002.
8. 9.
Verschil tussen 1981 en 1999 is niet significant. Op macroniveau ‘bridging’ werden weliswaar reeds enkele resultaten op Belgisch niveau meegegeven omwille van de beperkingen van de data op Vlaams niveau.
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
123
Ook wat de contacten met buren betreft, zijn er verschillen aanwezig. Ook hier geldt dat de contactfrequentie van Waalse ouderen met hun buren hoger ligt dan bij Vlaamse ouderen. Dit geldt zowel voor 1994 als 2002. In 1994 had 76% van de Vlaamse ouderen dagelijks of wekelijks contact met buren versus 83% van de Waalse ouderen. In 2002 steeg dit tot 79% voor de Vlaamse 65-plussers en 85% wat de Waalse ouderen betreft (PSBH 1994, 2002). Wanneer de subjectieve beleving van sociale contacten onder de loep genomen wordt, zijn net de Waalse ouderen eenzamer dan de Vlaamse ouderen. De verschillen in mate van eenzaamheid onder de 65-plussers tussen Vlaanderen en Wallonië zijn frappant. Waar in Vlaanderen 58% van de 65-plussers zich op het moment van de bevraging als niet eenzaam beschouwt, is dit in Wallonië slechts 27%. Ondanks de gemiddeld lagere contactfrequentie met vrienden, kennissen, familie en buren in Vlaanderen, zijn Vlaamse ouderen niet eenzamer dan Waalse, integendeel. Studies rond regionale verschillen in eenzaamheid schrijven deze verschillen vooral toe aan verschillen in predictoren van eenzaamheid. Vooral verschillen in sociale integratie zijn op dit punt van belang (van Tilburg, de Jong-Gierveld, Lecchini & Marsiglia 1998). Echter de gemiddelde contactfrequentie van ouderen ligt in Wallonië significant hoger dan in Vlaanderen. Andere studies wijzen op culturele verschillen (Rokach, Orzeck, Cripps, Lackovic-Grgin & Penezic 2001). Verder onderzoek moet uitwijzen hoe we deze verschillen in eenzaamheid moeten begrijpen. Tendensen in ‘bridging’ – Vlaanderen in Belgische context Wat de maatschappelijke participatie van Vlaamse versus Waalse ouderen betreft, zijn naar lidmaatschap van verenigingen de verschillen groot. Het lidmaatschap in Vlaanderen ligt aanzienlijk hoger dan in Wallonië. Zowel in 1994 als in 2002 verschilt het lidmaatschap van ouderen aan verenigingen significant tussen Vlaanderen en Wallonië. Qua vrijwilligerswerk zijn de verschillen daarentegen beperkt. In 1992 lag de proportie ouderen in vrijwilligerswerk in Vlaanderen significant lager dan in Wallonië. Anno 2002 gaat dit niet meer op.
5.
Variatie in sociale participatie doorheen de tijd
Een eerste doelstelling van deze bijdrage was de algemene trends in sociale participatie van ouderen afgelopen decennia te schetsen. Deze vraag werd reeds beantwoord. Op sommige aspecten bleken de trends stabiel; op andere vlakken vielen (grote) veranderingen op. Deze cijfers geven geen beeld van de trends op niveau van het individu. Niet elke oudere beschikt over evenveel ‘sociaal kapitaal’. Sommige subpopulaties worden verwacht over meer of minder sociaal kapitaal te beschikken (Scheepers & Janssen 2001). De tweede vraag is of de algemene trends
124
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
ook opgaan wanneer een onderscheid gemaakt wordt naar verscheiden sociale categorieën? Gelden de tendensen voor elke subpopulatie onder de ouderen? Of zijn de veranderingen veeleer toe te schrijven aan één of meerdere subpopulaties? Deze vraag is relevant vanuit de toenemende diversiteit onder ouderen en de grote veranderingen die de ouderenpopulatie afgelopen decennia kende (en kent). Deze heterogeniteit onder ouderen maakt het moeilijk algemene uitspraken met betrekking tot de ouderenpopulatie te doen (Ponjaert-Kristoffersen 2006). Sterke veranderingen traden op in bepaalde kenmerken van de ouderenpopulatie die op hun beurt verwacht worden een impact te hebben op de sociale participatie van ouderen. Belangrijk in deze context zijn het stijgende opleidingsniveau van ouderen, de veranderingen in partnerrelaties en -verleden en de differentiatie tussen de ‘jonge ouderen’ en ‘oude ouderen’. Elk van deze punten hangen immers sterk samen met verscheidene aspecten van sociaal kapitaal.
5.1 Hypothesen: variatie in ‘bonding’ en ‘bridging’
Zowel leeftijd, burgerlijke staat als opleidingsniveau worden elk verwacht sterk te correleren met de beschikbaarheid van sociaal kapitaal. Bovendien kende de samenstelling van de ouderenpopulatie sterke veranderingen wat deze factoren betreft.
Bron: PSBH 1992, 1994, 2002.
Figuur 1
Relatieve verdeling lidmaatschap vereniging en vrijwilligerswerk naar regio van Belgische 65-plussers in de tijd
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
125
Leeftijd Het sociale netwerk van ouderen verandert sterk wanneer men ouder wordt. Algemeen kunnen twee grote oorzaken onderscheiden worden. Enerzijds wordt het proces van ouder worden een belangrijke functie toegedicht. De afnemende gezondheid10 alsook het verlies van leeftijdsgenoten worden verwacht een negatieve impact te hebben op het sociale netwerk van ouderen. Anderzijds zouden ook motivationele factoren spelen: ouder worden impliceert een andere visie op het leven, andere doelstellingen. Ouderen zouden hier strategisch op inspelen door hun sociale netwerk aan te passen aan hun behoeften (Aartsen, van Tilburg, Smits & Knipscheer 2004; Dykstra, van Tilburg & de Jong-Gierveld 2005). Verwacht wordt dat het sociale netwerk krimpt wanneer men ouder wordt. Qua leeftijdssamenstelling veranderde de ouderenpopulatie sterk afgelopen decennia: het aandeel ouderen nam globaal toe, maar ook het aandeel ‘oude ouderen’ steeg (de vergrijzing binnen de vergrijzing) (Jacobs 2004a). In deze context werd eerder reeds verwezen naar het onderscheid tussen de derde en vierde levensfase. De vierde levensfase onderscheidt zich van de derde door een slechtere gezondheid en een toenemende afhankelijkheid (van Tilburg 2005). Vraag is of deze veranderingen zich ook weerspiegelen in het sociale netwerk van ouderen, de beleving ervan en hun maatschappelijke participatie en vertrouwen. Burgerlijke staat De burgerlijke staat vormt een belangrijke predictor van sociale contacten en de beleving ervan: het netwerk van partnerlozen verschilt gemiddeld sterk (negatief) met dat van ouderen met een partner, zowel qua grootte als samenstelling en aard van de relaties. Binnen de groep van partnerlozen kan bovendien een onderscheid worden gemaakt tussen de nooit gehuwde, de gescheiden en de verweduwde ouderen (Pinquart 2003). De eerste zouden het meest stabiel netwerk kennen. Waar gescheiden en verweduwde ouderen bij het verlies van een partner vaak geconfronteerd worden met veranderingen in het sociale netwerk, doordat mogelijk heel wat contacten die via de partner onderhouden werden, wegvallen, zijn nooit gehuwden niet afhankelijk van een partner in het uitbouwen van een sociaal netwerk (Peters & Liefbroer 1997). Er wordt dan ook een sterke differentiatie in de sociale participatie van ouderen verwacht afhankelijk van hun burgerlijke staat. Naar samenstelling van burgerlijke staat kende de ouderenpopulatie ook veranderingen: ouderen leven langer en dus ook langer gehuwd. Anderzijds nam het aandeel gescheiden ouderen, hoewel nog klein, toe afgelopen decennia en dit wordt enkel verwacht toe te nemen in de toekomst (Lodewijckx & Jacobs 2002; Kohli, 10. De data laten niet toe een vergelijking naar gezondheid binnen sociale participatie doorheen de tijd te maken. Aangezien een toenemende leeftijd sterk correleert met een afname in gezondheid, geeft leeftijd weliswaar een indicatie hiervan.
126
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
Künemund & Lüdicke 2005). Vooral de ‘jonge ouderen’ kennen een ‘hoog’ aandeel gescheiden ouderen. Aangezien het sociale participatiepatroon verwacht wordt te variëren naar burgerlijke staat, en de samenstelling op dit punt eveneens veranderde, is ook hier de vraag of deze veranderingen een impact hebben op de variatie in het sociale participatiepatroon van ouderen? Opleidingsniveau Binnen het onderzoek naar sociale netwerken bestaat er consensus over de samenhang tussen sociaaleconomische status en de samenstelling van sociale netwerken (Broese van Groenou & van Tilburg 2003): een lager opleidingsniveau zou een kleiner netwerk impliceren en een groter aandeel familie in het netwerk. Een hoger opleidingsniveau impliceert tevens meer mogelijkheden om actief te blijven (Craeynest & De Koker 2004). De huidige ouderenpopulatie is sterk gedifferentieerd naar opleidingsniveau. Algemeen geldt hoe hoger de leeftijd, hoe lager opgeleid (Pauwels, Vanden Boer & Houben 2004). Deze stijgende opleidingsgraad onder de ouderenpopulatie noopt eveneens tot de vraag of ook dit een impact heeft op de sociale contacten van ouderen en de beleving ervan.
5.2 Convergentie of divergentie?
Voor de verschillende indicatoren van beide types sociaal kapitaal wordt, waar de beschikbare data het toelaten, nagegaan of de algemene trends ook opgaan voor deze verschillende subpopulaties onder ouderen. Omwille van de beperkingen van de data, kan dit niet voor elke variabele op elk aspect van sociaal kapitaal worden getoetst. Tabel 8 geeft een overzicht.
Tabel 8
Gehanteerde dataset naar indicator sociaal kapitaal
Type
Component
Indicator
Bonding
Structureel Cognitief Structureel
Bridging
Cognitief
Leeftijd
Burgerlijke staat
Opleidingsniveau
Sociale contacten
LOVO
LOVO
–
Eenzaamheid
LOVO
LOVO
–
Lid vereniging
EVS
EVS
PSBH
Vrijwilligerswerk
EVS
EVS
PSBH
Vertrouwen medemens
EVS
EVS
–
Centrale vraag is of de algemene tendensen ook en in dezelfde mate opgaan voor de verschillende subpopulaties onder de ouderen. Wat de indicatoren van sociaal kapitaal op microniveau betreft, laten de leefsituatieonderzoeken toe beschrijvend een beeld te geven van de veranderingen naar sociale participatie binnen deze sub-
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
127
populaties. Op macroniveau (‘bridging’) kan dit op basis van de PSBH-data en de EVS-survey. Deze laatste bieden tevens de mogelijkheid om in een multivariate analyse te toetsen of de tendensen in maatschappelijke participatie en maatschappelijk vertrouwen toe te schrijven zijn aan de toenemende differentiatie tussen ‘jonge’ en ‘oude ouderen’ dan wel de veranderingen in burgerlijke staat. Hiertoe wordt gebruikgemaakt van een logistische regressie.
Variatie in ‘bonding’ in de tijd naar leeftijd In 1985 bleek het sociale interactiepatroon van ouderen sterk afhankelijk van leeftijd: hoe hoger de leeftijd, hoe minder ouderen die zowel verticale, collaterale als niet-familierelaties onderhouden (Vanden Boer & Dooghe 1987). Gaat deze samenhang ook nog op anno 2001? Wanneer het contactenpatroon binnen elke leeftijdsgroep vergeleken wordt tussen beide tijdstippen, zijn de verschillen significant. Elke leeftijdsgroep kende veranderingen in het interactiepatroon. Dit betekent nog niet dat deze tendensen gelijkliepen voor elke leeftijdsgroep. Wanneer dan de leeftijdsverdeling binnen elk relatietype onderling door de tijd heen vergeleken wordt, blijkt dat de veranderingen niet helemaal uniform lopen voor elke leeftijdsgroep. De leeftijdsverdeling in relatiecategorieën (1), (3) en (7) verschillen significant tussen beide tijdstippen. Concreet zien we dat de daling van ouderen met een sterk divers netwerk (type 1), vooral opgaat voor de 65-69-jarigen en de 70-79-jarigen. Deze afname resulteerde in een groeiende groep min-80-jarigen die enkel wekelijkse verticale en niet-familiale contacten hebben (type 3). De 80-plussers kenden weliswaar eveneens een afname in diversiteit van het netwerk, maar niet zo sterk. Bovendien nam ook het aandeel 80-plussers binnen relatiecategorie (3) af. De grootste veranderingen in het contactenpatroon vonden dus plaats in de groep van ‘jonge ouderen’. Een stijgende leeftijd betekent nog steeds een minder divers contactenpatroon, maar de verschillen tussen de leeftijdsgroepen werden kleiner. Hoewel er een toenemende differentiatie tussen ‘jonge ouderen’ en ‘oude ouderen’ gesignaleerd wordt, betekent dit niet dat hun contactenpatroon ook nog meer differentieert, integendeel. Een gemiddeld betere gezondheid op de ‘jonge’ oude dag, betekent niet noodzakelijk meer en diverse contacten. Wanneer niet de kwantiteit (structureel) maar de kwaliteit van contacten voor elke leeftijdsgroep onder de loep wordt genomen (cognitief), is het beeld anders. Zowel in 1985 als in 2001 betekent een stijgende leeftijd een grotere kans op eenzaamheid. Gemiddeld nam de proportie eenzame ouderen af. Een nadere analyse leert dat dit enkel opgaat voor de groep ouderen binnen de leeftijdsgroep 65-74 jaar. On-
128
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
danks een sterke afname in de diversiteit en contactfrequentie van de sociale contacten van deze groep, nam de eenzaamheid niet evenredig toe. Waar wat de sociale contacten betreft, de leeftijdsgroepen convergeren, is dit niet zo voor de beleving ervan. Hier is sprake van een meer uitgesproken differentiatie tussen de ‘jonge’ en ‘oude ouderen’.
V = verticaal, C = collateraal, N = niet-familie
Bron: Vanden Boer & Dooghe, 1987 en LOVO 2001.
Figuur 2
Relatieve verdeling wekelijks contactenpatroon naar leeftijdscategorie van Vlaamse 65-plussers voor de periodes 1985 en 2001
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
Tabel 9
129
Relatieve verdeling ‘nooit eenzamen’ naar leeftijdscategorie van Vlaamse 65plussers voor de periodes 1985 (N = 1439) en 2001 (N = 1420) 1985
2001
65-69*
72%
78%
70-74**
63%
73%
75-79
63%
69%
80 en +
60%
59%
* p < .05, ** p < .01
Bron: Vanden Boer & Pauwels, 2005.
Vooral onder de groep van ‘jonge ouderen’ is de discrepantie tussen feitelijke contacten en de subjectieve beleving groot. Eerder werd er reeds op gewezen dat mogelijk een veranderend waardepatroon en andere verwachtingen versus sociale contacten een impact hierop hebben. Aangezien net de jongere cohorten verwacht worden een meer geïndividualiseerd waardepatroon aan te hangen, liggen deze resultaten in de lijn van deze stelling. Onder ‘oudere ouderen’ is de discrepantie in de veranderingen in het feitelijk contactenpatroon en de beleving ervan veeleer beperkt: de sociale contacten van deze groep namen weliswaar af in diversiteit en frequentie, maar deze daling was niet zo uitgesproken. Bovendien veranderde de proportie nooit eenzamen weinig of niet. De resultaten bevestigen dat het in het begrijpen van sociale participatie onder ouderen, belangrijk is de toenemende differentiatie tussen de jonge en oude ouderen in beschouwing te nemen. Verder onderzoek moet uitwijzen hoe we de samenhang tussen leeftijd, gezondheid, sociale contacten en de beleving ervan in samenhang met de normen, waarden en verwachtingen van ouderen moeten begrijpen.
Variatie in ‘bonding’ in de tijd naar burgerlijke staat Dooghe e.a. (1988) toetsten op basis van de data van het leefsituatieonderzoek van 1985 hoe de diversiteit in contactenpatroon (structureel) zich verhoudt binnen de verschillende categorieën van burgerlijke staat. Gescheiden ouderen bleken verhoudingsgewijs contactarm. Verweduwde en gehuwde ouderen kenden weinig verschil in hun contactenpatroon; beiden onderhielden de meeste frequente en diverse contacten (Dooghe, Vanden Boer & Vanderleyden 1988). Een zelfde conclusie gaat op voor 2001 (Vanderleyden & Audenaert 2004). Globaal blijkt het contactenpatroon van de Vlaamse thuiswonende ouderen zowel enkele decennia terug als anno 2001 sterk afhankelijk van de burgerlijke staat. Bovendien kende elke categorie van burgerlijke staat veranderingen tussen beide tijdstippen. Deze tendens is niet gelijk voor elke categorie van burgerlijke staat. De verdeling naar burgerlijke staat tussen 1985 en 2001 verschilt significant voor bijna alle relatiecategorieën (behalve type 2 en 6).
130
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
De afname in het meest diverse contactenpatroon (type 1) is vooral toe te schrijven aan de gehuwde ouderen. Het aandeel gehuwde ouderen met enkel verticale wekelijkse contacten (type 4) steeg anderzijds aanzienlijk. Mogelijk speelt hier een interactieeffect met leeftijd: het aandeel gehuwde ouderen nam vooral toe binnen de jongere leeftijdsgroepen en deze kenden net een minder divers contactenpatroon. Aangezien sociale contacten de sleutel tot potentiële hulpbronnen vormen, is het relevant de vraag te stellen hoe we deze nieuwe realiteit (namelijk langer gehuwd op latere leeftijd) in correlatie met sociale contacten, gezondheid en leeftijd moeten begrijpen.
V = verticaal, C = collateraal, N = niet-familie
Bron: Dooghe e.a., 1988 en LOVO 2001.
Figuur 3
Relatieve verdeling wekelijks contactenpatroon naar burgerlijke staat van Vlaamse 65-plussers voor de periodes 1985 en 2001
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
131
Ook bij de gescheiden en verweduwde ouderen steeg het aandeel ouderen met enkel verticale contacten. Binnen de groep van gescheiden ouderen nam de proportie contactarmen eveneens sterk toe. Een noodzakelijke kanttekening hierbij is dat het zowel in 1985 als 2001 om een beperkt aantal gescheiden ouderen gaat; de resultaten dienen dan ook met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Desalniettemin is dit een negatief signaal. Immers, verwacht wordt dat het aandeel gescheiden ouderen enkel nog zal toenemen komende decennia. Veranderingen in de samenstelling van het sociale netwerk van ouderen zijn dus niet gelijklopend voor elke categorie van burgerlijke staat. Geldt dit ook voor ‘eenzaamheid’, als subjectieve beleving van die sociale contacten (cognitief)? Burgerlijke staat is immers ook een belangrijke predictor van eenzaamheid (de Jong-Gierveld & Beekink 1993).
Tabel 10
Relatieve verdeling ‘nooit eenzamen’ naar burgerlijke staat van Vlaamse 65plussers voor de periodes 1985 (N = 1439) en 2001 (N = 1420) 1985
2001
Gehuwd*
79%
82%
In weduwstaat*
44%
48%
Gescheiden**
47%
73%
Ongehuwd**
71%
64%
* p < .05, ** p < .01
Bron: Vanden Boer & Dooghe, 1987 en LOVO 2001.
Het aandeel ‘nooit eenzamen’ is (nog steeds) het grootst onder de gehuwde ouderen. Verweduwde ouderen zijn anderzijds het vaakst eenzaam, hoewel ook hier een positieve trend gesignaleerd wordt. Het aandeel eenzamen onder de ongehuwde ouderen nam anderzijds af. De sterkste verandering situeert zich binnen de groep van gescheiden ouderen. Hoewel onder gescheiden ouderen het aandeel contactarmen sterk toenam, daalde het aandeel eenzame ouderen, wat een opmerkelijke trend is. Het gaat weliswaar steeds om een klein aantal respondenten; voorzichtigheid is dus geboden. De algemene tendens gaat dus, ook voor eenzaamheid, niet op voor elke categorie van burgerlijke staat. Ook hier concentreert de sterk onevenredige evolutie in de kwantiteit van sociale contacten en de beleving ervan zich binnen enkel categorieën van burgerlijke staat. Gehuwde en gescheiden ouderen kenden een sterke afname in de diversiteit van het netwerk, maar zijn minder eenzaam. In het licht van de veranderingen die de ouderenpopulatie kende en kent, is het relevant in een verder onderzoek na te gaan hoe we deze resultaten kunnen begrijpen. Wat betekenen
132
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
sociale contacten voor gehuwde, gescheiden, ongehuwde dan wel verhuwde ouderen en hoe beleven ze deze sociale contacten?
Variatie in ‘bridging’ in de tijd Wanneer een zelfde oefening gemaakt wordt voor ‘bridging’, als vorm van sociaal kapitaal, biedt de EVS-survey de mogelijkheid om het effect van burgerlijke staat en leeftijd op de verschillende indicatoren van sociaal kapitaal op macroniveau na te gaan, onafhankelijk van elkaar (in een multivariate analyse). Hiertoe wordt een logistische regressieanalyse uitgevoerd met lidmaatschap vereniging, uitvoeren vrijwilligerswerk en vertrouwen in de medemens als afhankelijke variabele. Deze analysetechniek is een vorm van regressieanalyse die toelaat het effect van leeftijd, burgerlijke staat en periode op deze afhankelijke variabelen los van elkaar na te gaan. Ook geslacht wordt als achtergrondvariabele in de analyse opgenomen. Aangezien vrouwen langer leven dan mannen, wordt hierdoor gecontroleerd voor de samenhang tussen leeftijd en geslacht, alsook burgerlijke staat en geslacht. Door in een tweede stap het jaar van de bevraging in de analyse in te voeren, kan tevens worden nagegaan of de veranderingen in de tijd toe te schrijven zijn aan veranderingen in leeftijdssamenstelling van de ouderenpopulatie en de veranderingen in burgerlijke staat.
Maatschappelijke participatie en vertrouwen naar leeftijd en burgerlijke staat in de tijd De resultaten voor lidmaatschap en vrijwilligerswerk zijn sterk vergelijkbaar. Leeftijd heeft een sterke impact op lidmaatschap van verenigingen en het uitvoeren van vrijwilligerswerk. De jongere leeftijdsgroepen zijn significant vaker lid van een vereniging en voeren ook vaker vrijwilligerswerk uit, in lijn van de verwachtingen. Burgerlijke staat heeft weinig of geen effect op maatschappelijke participatie. Wanneer de variabele ‘periode’ in het model toegevoegd wordt, verandert er weinig of niets. Dit impliceert dat noch de toenemende differentiatie tussen jonge en oude ouderen, noch de veranderende samenstelling naar burgerlijke staat, een invloed heeft op de significante toename in lidmaatschap van verenigingen en vrijwilligerswerk.11 De mate waarin ouderen hun medemens vertrouwen is niet gebonden aan leeftijd noch aan burgerlijke staat. Wel belangrijk is het lid zijn van één of meer verenigingen. Eerder werd reeds aangestipt dat de structurele factoren voorwaarde zijn voor het cognitieve. Ook op niveau van het individu wordt dit bevestigd: ouderen die lid zijn van een vereniging hebben significant meer vertrouwen in de mede11. Het model met enkel ‘periode’ geeft vergelijkbare resultaten voor deze variabele (resultaten niet weergegeven).
133
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
mens. Dit bevestigt dus het belang van maatschappelijke participatie als bron van sociaal kapitaal.
Tabel 11
Odds-ratio’s van het effect van geslacht, burgerlijke staat, leeftijd en periode op lidmaatschap en vrijwilligerswerk voor Belgische 65-plussers (N = 1092) Structureel Lidmaatschap
Vrijwilligerswerk
Lid (ref. geen lid)
Vrijwilliger (ref. geen vrijwilliger)
Geslacht (ref. vrouw)
Man
1,165
1,172
1,069
1,082
Burgerlijke staat (ref. gehuwd)
Nooit gehuwd
0,796
0,756
0,838
0,819
Verweduwd
0,455
0,304*
1,191
0,843
Leeftijdscategorie (ref. 80 jaar of ouder)
Periode (ref. 1999)
Gescheiden
0,676
0,658
0,676
0,688
65-69 jaar
2,205**
2,035**
2,360**
2,355**
70-74 jaar
2,484**
2,285**
1,998*
1,893*
75-79 jaar
1,761*
1,623*
1,746
1,644
1981
0,287**
1990
0,607**
Nagelkerke R²
3,5%
9,4%
0,409** 0,556** 2,7%
5,7%
* p < .05, ** p < .01
Bron: EVS 1981, 1990, 1999.
Tabel 12
Odds-ratio’s van het effect van geslacht, burgerlijke staat, leeftijd, periode en lidmaatschap op vertrouwen voor Belgische 65-plussers (N = 1023) Cognitief Vertrouwen Vertrouwen (ref. voorzichtig)
Geslacht (ref. vrouw)
Man
1,226
1,210
Burgerlijke staat (ref. gehuwd)
Nooit gehuwd
1,521
1,516
Verweduwd
1,180
1,382
Leeftijdscategorie (ref. 80 jaar of ouder)
Periode (ref. 1999)
Gescheiden
1,465
1,412
65-69 jaar
1,360
1,202
70-74 jaar
1,108
1,041
75-79 jaar
1,111
1,086
1981
0,664**
1990
1,274
Lid vereniging Nagelkerke R² * p < .05, ** p < .01
Bron: EVS 1981, 1990, 1999.
1,6%
0,881 1,494* 2,114**
2,099**
5,0%
6,2%
134
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
Wanneer de variabele ‘periode’ aan het model toegevoegd wordt, is ook dit effect significant. Het effect verschilt weliswaar van het model waarin enkel ‘periode’ wordt opgenomen. Oorzaak hiervan zijn de veranderingen in lidmaatschap, zo leert een meer gedetailleerde analyse. Wanneer hier niet voor gecontroleerd wordt, verschilt het vertrouwen in 1981 van dat in 1999: dit lag toen significant lager dan anno 1999. In het model waarin hier wel voor gecontroleerd wordt, ligt het significante verschil in het vertrouwen in 1990: dit ligt hoger dan in 1999. Het verschil in vertrouwen tussen 1981 en 1999 verdwijnt wanneer lidmaatschap wordt toegevoegd. Dit verschil is dus mede te wijten aan een toename in het lidmaatschap van verenigingen. Echter, los van deze toename lag het vertrouwen in 1990 hoger dan in 1999. De toename in lidmaatschap kan dus niet alle veranderingen in het vertrouwen van ouderen in de medemens bepalen, maar speelt wel een rol.
Maatschappelijke participatie naar opleidingsniveau in de tijd Verwacht wordt dat hoger opgeleiden meer participeren. Dit blijkt ook uit de analyse. Echter, enkel in 2002 zijn hoger opgeleiden significant actiever in het verenigingsleven dan lager opgeleiden. Ook wanneer gecontroleerd wordt voor leeftijd, blijft dit effect bestaan (resultaten niet weergegeven). Bron: PSBH 1992, 1994, 2002
Het aandeel ouderen dat vrijwilligerswerk uitoefent, is eveneens het grootst onder de hoog opgeleiden. Ook hier geldt dat het verschil naar opleidingsniveau enkel
V = verticaal, C = collateraal, N = niet-familie
Bron: Dooghe e.a., 1988 en LOVO 2001.
Figuur 4
Relatieve verdeling lidmaatschap vereniging en vrijwilligerswerk naar opleidingsniveau voor Vlaamse 65-plussers in de tijd
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
135
significant is in 2002. Algemeen betekent het stijgende opleidingsniveau een positief signaal voor de maatschappelijke participatie van ouderen.
6.
Besluit
De doelstelling van dit hoofdstuk was tweeërlei: enerzijds een algemeen beeld geven van de trends in sociale participatie van ouderen, anderzijds de trends binnen subpopulaties van ouderen in beeld brengen vanuit de toenemende diversiteit onder ouderen. De resultaten tonen aan dat de vrees tot algemene sociale desintegratie onder de ouderen ongegrond is. Ouderen hebben weliswaar minder regelmatig sociale contacten, maar voelen zich daarom niet meer eenzaam, integendeel. Wel kan deze afname in contactfrequentie een impact hebben op de ontvangen instrumentele steun. Ook met de maatschappelijke participatie van ouderen is het niet zo bar gesteld: meer dan de helft van de ouderen is lid van een vereniging. Van een afname is bovendien geen sprake. De meeste ouderen zijn goed sociaal geïntegreerd en actief. In die zin leunen de resultaten aan bij het discours rond ‘active ageing’ (zie ook: Jacobs 2004b). Dit was vroeger weliswaar niet anders: ook vroeger lag de sociale participatie van ouderen hoog en was de gemiddelde 65-plusser goed sociaal geïntegreerd. Dat de face-to-facecontacten afnamen, maar anderzijds de mate van eenzaamheid niet omgekeerd evenredig toenam, noopt tot de vraag hoe dit te begrijpen. Er werd reeds een aanzet tot een antwoord gegeven door te verwijzen naar de attitudes en verwachtingen van ouderen. Ouderen zouden meer autonomie nastreven, meer onafhankelijkheid. Nog meer dan de oude ouderen zouden de jonge en aankomende generaties ouderen een individualistisch waardepatroon aanhangen. De resultaten suggereren dat dit een relevante denkpiste is: het zijn net de groep van jonge ouderen die de toenemende discrepantie tussen het feitelijke sociale contactenpatroon en de subjectieve beleving veroorzaken. De resultaten voor deze leeftijdsgroepen tonen aan dat een objectieve maat van sociale participatie niet noodzakelijk een goed beeld geeft van het welbevinden van ouderen op het vlak van sociale contacten. De afname in regelmatige face-to-facecontacten is dus niet noodzakelijk nefast voor het subjectieve welzijn van ouderen. Anderzijds mag niet uit het oog verloren worden dat nog steeds een aanzienlijk deel van de Vlaamse thuiswonende 65-plussers sociaal geïsoleerd is, zich eenzaam voelt en weinig of niet participeert, alsook weinig vertrouwen heeft in de medemens. Door een goede oude dag te sterk te associëren met ‘actief zijn en blijven’, dreigt het gevaar deze groep van sociaal geïsoleerde ouderen te stigmatiseren (Jacobs 2004b; De Groof & Elchardus 2005). Het gaat immers vaak om de oudste ou-
136
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
deren, ouderen met een slechtere gezondheid... kortom ouderen die simpelweg omwille van hun beperkingen, die inherent zijn aan de oude dag, niet meer in staat zijn ‘actief’ deel te nemen aan de samenleving. Dit blijkt des te meer wanneer een onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd binnen de groep van ouderen. De oudste ouderen zijn significant vaker eenzaam. Ook lidmaatschap van verenigingen en het uitvoeren van vrijwilligerswerk daalt met het ouder worden. De differentiatie naar burgerlijke staat is eveneens van belang. Zowel vroeger als vandaag de dag verschillen de sociale contacten en de beleving ervan naargelang de burgerlijke staat. Over de tijd heen zien we veranderingen in de relatie tussen burgerlijke staat en sociale contacten. De afname in face-to-facecontacten is vooral toe te schrijven aan de groep van gehuwde en gescheiden ouderen, terwijl voor deze subpopulaties de proportie nooit eenzamen steeg. Algemeen geldt dat de veranderingen die de ouderenpopulatie kende, zich weerspiegelen in hun sociale contacten en de beleving ervan. De stijgende gezonde levensverwachting impliceert een geringer risico op sociale isolatie voor de groep van jonge ouderen. Het risico op sociale uitsluiting verschuift (nog meer) naar de oude ouderen. Andere sociale ongelijkheden blijven anderzijds in stand: zo vormen verweduwde en laag opgeleide ouderen nog steeds de grootste risicogroepen op sociale isolatie.
BIBLIOGRAFIE Aartsen, M.T., van Tilburg, T., Smits, C.H.M., & Knipscheer, K.C.P.M. (2004). A longitudinal study of the impact of physical and cognitive decline on the personal network in old age. Journal of Social and Personal Relationships, 21(2), 249-266. Almedom, A.M. (2005). Social capital and mental health: an interdisciplinary review of primary evidence. Social Science & Medicine, 61(5), 943-964. Bowling, A. (2005). Ageing well. Quality of life in old age. Bershire: Open University Press. Broese van Groenou, M., & van Tilburg, T. (2003). Network size and support in old age: differentials by socio-economic status in childhood and adulthood. Ageing & Society, 23(5), 625-645. Corijn, M. (2006). En ze leefden lang (en gelukkig) samen en scheidden dan. www.cbgs.be. Craeynest, K., & De Koker, B. (2004). Actief ouder worden: de nieuwe standaard? De leefsituatie en participatie van ouderen in deze samenleving. WisselWERK Cahier ‘04 – Sociaalcultureel werk van, voor en met ouderen. De Groof, S., & Elchardus, M. (2003). Onderzoek naar de effecten van langdurige pensionering. Deelrapport 2: Sociale netwerken. Brussel: Vakgroep Sociologie. Onderzoeksgroep TOR. Vrije Universiteit Brussel, 55 p. De Groof, S., & Elchardus, M. (2005). “Zolang ge maar gezond zijt en uwe man nog hebt.” Een empirische analyse van de welzijnservaring van 75-jarige Vlamingen. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 36(2), 47-59. de Jong-Gierveld, J. (1999). Eenzaamheid onder ouderen: een overzicht van het onderzoek. Geron: tijdschrift over ouder worden en maatschappij, (1), 5-15.
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
137
de Jong-Gierveld, J. (2004a). Cross-national comparisons of social isolation and loneliness: introduction and overview. Canadian journal on aging, 23(2), 109-113. de Jong-Gierveld, J. (2004b). Remarriage, unmarried cohabitation, living apart together: partner relationships following bereavement or divorce. Journal of Marriage and Family, 66, 236-243. de Jong-Gierveld, J. (2006). Societal trends and lifecourse events affecting diversity in later life. In S.O. Daatland, & S. Biggs (eds.), Ageing and diversity: multiple pathways and cultural migrations (pp. 175-188). Brisot, UK: The Policy Press. de Jong-Gierveld, J., & Beekink, E. (1993). Sociale integratie, sociaal isolement en eenzaamheid; de veranderende demografische en maatschappelijke positie van ouderen in de Nederlandse samenleving. In B. Cantillon, & K. Vuylsteek (red.), Ouderen in solidariteit: congreswerkboek. Zaventem: Kluwer Editorial, pp. 273-294. de Jong-Gierveld, J., & Peeters, A. (2002). Partnerpaden na het vijftigste levensjaar. Mens en Maatschappij, 77(2), 116-136. Dooghe, G., Vanden Boer, L., & Vanderleyden, L. (1988). De leefsituatie van bejaarden. Brussel: CBGS. Dykstra, P. (1990). Next of (non)kin. The importance of primary relationships for older adults’ well-being. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Dykstra, P., van Tilburg, T., & de Jong-Gierveld, J. (2005). Changes in older adults loneliness. Research on aging, 27(6), 725-747. Elchardus, M., Hooghe, M., & Smits, W. (2000). Tussen burger en overheid. Een onderzoeksproject naar het functioneren van het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Brussel: Vrije Universiteit Brussel, Onderzoeksgroep TOR, 39 p. Höllinger, F., & Haller, M. (1990). Kinship and social networks in modern societies: a crosscultural comparison among seven nations. European Sociological Review, 6(2), 103-124. Jacobs, D., Abts, K., Phalet, K., & Swyngedouw, M. (2001). Verklaringen voor etnocentrisme. De rol van sociaal kapitaal, sociaal-economische onzekerheid, sociale integratie en gevoelens van discriminatie. Een verkenning. In Vlaanderen gepeild: de Vlaamse overheid en burgeronderzoek 2001 (pp. 99-131). Jacobs, T. (2004a). Ouder worden in de 21ste eeuw. In T. Jacobs, L. Vanderleyden, & L. Vanden Boer (red.), Op latere leeftijd. De leefsituatie van 55-plussers in Vlaanderen (pp. 2540). Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Jacobs, T. (2004b). Slotbeschouwingen. In T. Jacobs, L. Vanderleyden, & L. Vanden Boer (red.), Op latere leeftijd. De leefsituatie van 55-plussers in Vlaanderen (pp. 329-342). Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Jacobs, T., Vanderleyden, L., & Vanden Boer, L. (2004). Op latere leeftijd. De leefsituatie van 55-plussers in Vlaanderen. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Knipscheer, C.P.M. (1980). Oude mensen en hun sociale omgeving: een studie van het primaire sociale netwerk. Tilburg. Kohli, M., Künemund, H., & Lüdicke, J. (2005). Family structure, proximity and contact. In A. Börsch-Supan, A. Brugiavini, H. Jürges, J. Siegrist, & G. Weber (eds.), Health, ageing and retirement in Europe. First results from the Survey of Health, Ageing and Retirement in Europe (pp. 164-170). Mannheim: Mannheim Resarch Institute for the Economics of Aging. Litwin, H. (1996). A cross-national social network analysis. In H. Litwin (ed.), The social networks of older people. A cross-national analysis (pp. 205-221). Westport: Praeger Publishers. Litwin, H., & Shiovitz-Ezra, S. (2006). The association between activity and wellbeing in later life: what really matters? Ageing & Society, 26(2), 225-242.
138
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
Lodewijckx, E., & Jacobs, T. (2002). Burgerlijke staat en samenstelling van het huishouden van ouderen. Veranderingen in het Vlaams Gewest tijdens 1990-2000. Brussel: CBGS, 113 p. Nyqvist, F., Gutavsson, J., & Gustafson, Y. (2006). Social capital and health in the oldest old: the Umea 85+ Study. International Journal of Ageing and Later Life, 1(1), 91-114. Pauwels, K., & Vanden Boer, L. (2005). 75-plussers en hun sociale contacten. www.cbgs.be. Pauwels, K., Vanden Boer, L., & Houben, M. (2004). De sociaal-economische status. In Y. Jacobs, L. Vanderleyden, & L. Vanden Boer (red.), Op latere leeftijd. De leefsituatie van 55plussers in Vlaanderen (pp. 61-80). Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Perlman, D., & Peplau, L.A. (1981). Towards a Social Psychology of Loneliness. In S. Duck, & R. Gilmour (eds.), Personal relationships (pp. 31-56). London: Academic Press. Peters, A., & Liefbroer, A. (1997). Beyond marital status: partner history and well-being in old age. Journal of Marriage and Family, 59(3), 687-699. Phillipson, C. (2004). Social networks and social support in later life. In C. Phillipson, G. Allan, & D. Morgan (eds.), Social networks and social exclusion. Sociological and policy perspectives (pp. 35-49). Aldershot: Ashgate Publishing Limited. Pinquart, M. (2003). Loneliness in married, widowed, divorced, and never-married older adults. Journal of Social and Personal Relationships, 20(1), 31-53. Ponjaert-Kristoffersen, I. (2006). Oud worden: binnenin en van buitenuit. Een wereld van verschil? UVV-info, 7-11. Portes, A. (1998). Social capital: its origins and applications in modern sociology. Annual Review of Sociology, 24, 1-24. Putnam, R.D. (1995). Bowling alone: America’s declining social capital. Journal of Democracy, 6(1), 65-78. Rokach, A., Orzeck, T., Cripps, J., Lackovic-Grgin, K., & Penezic, Z. (2001). The effects of culture on the meaning of loneliness. Social indicators research, 53, 17-31. Rowe, J.W., & Kahn, R.L. (1997). Succesful Aging. The Gerontologist, 37(4), 433-440. Scheepers, P., & Janssen, J. (2001). Informele aspecten van sociaal kapitaal. Mens en Maatschappij, 76(3). Schnabel, P. (2004). Individualisering en sociale integratie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Stolle, D. (1999). Onderzoek naar sociaal kapitaal. Naar een attitudinale benadering. Tijdschrift voor Sociologie, 20(3-4), 247-280. Tiikkainen, P., Heikkinen, R.-L., & Leskinen, E. (2004). The structure and stability of perceived togetherness in elderly people during a 5-year follow-up. The Journal of Applied Gerontology, 23(3), 279-294. van Tilburg, T. (2005) Gesloten uitbreiding. Sociaal kapitaal in de derde en vierde levensfase. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Sociale Gerontologie aan de faculteit der Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit op 8 december 2005, 24 p. van Tilburg, T., de Jong-Gierveld, J., Lecchini, L., & Marsiglia, D. (1998). Social integration and loneliness: a comparative study among older adults in the Netherlands and Tuscany, Italy. Journal of Social and Personal Relationships, 15(6), 741-754. Vanden Boer, L., & Dooghe, G. (1987) Bejaarden: voorzieningen en behoeften. IV. Het sociaal welbevinden. CBGS-werkdocument, Brussel: CBGS, 86 p. Vanden Boer, L., & Pauwels, K. (2005). Eenzame ouderen: mythe of realiteit? http://www. cbgs.be/content/selfware.pl?pageid=143&language=NL. Vanderleyden, L., & Audenaert, V. (2004). Ouderen en hun sociale contacten. In T. Jacobs, L. Vanderleyden, & L. Vanden Boer (red.), Op later leeftijd. De leefsituatie van 55-plussers in Vlaanderen (pp. 205-223). Brussel: CBGS.
Trends in sociale participatie en isolatie van ouderen
139
Vervotte, I. (2004). Welzijn, Volksgezondheid en Gezien. Beleidsnota 2004-2009. http://www. ingevervotte.be/beleid/beleidsnota/.