Stimulering van sociale zelfredzaamheid: Een onderzoek bij deelnemers van de cursus ‘Vrienden maken…kun je leren’
Verslag in opdracht van Het Nederlandse Rode Kruis Prof. dr. Nan L. Stevens Dieke de Koning Nora Loretan
21 november 2008
Aanleiding voor het onderzoek In het najaar van 2007 ontstond het eerste contact over mogelijk onderzoek naar de effecten van deelname aan de cursus ‘Vrienden maken…kun je leren’ tussen Andrea Zierleyn, project coördinator vanuit Het Nederlandse Rode Kruis, Annamarije Hovenkamp, stagiaire op Het Nederlandse Rode Kruis, en Nan Stevens, Hoogleraar Toegepaste Sociale Gerontologie aan de Vrije Universiteit en tevens hoofddocent Psychogerontologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Het Nederlandse Rode Kruis stond op het punt om de cursus op 12 plaatsen op te zetten, na positieve ervaring met een pilot project in Den Haag en Leidschendam. Als medeauteur van en onderzoeker bij de cursus ‘Zin in vriendschap’ voor vrouwen van 55 jaar en ouder had Nan Stevens de nodige ervaring met het soort onderzoek dat men vanuit Het Nederlandse Rode Kruis wilde uitvoeren. Zij zag mogelijkheden om het onderzoek samen met een stagiaire of scriptie student vanuit de opleiding Psychogerontologie uit te voeren. Op een bijeenkomst in oktober op Het Nederlandse Rode Kruis met Lies Nolden van de afdeling Preventie van de Parnassia-Bavogroep, initiator van de cursus ‘Vrienden maken…kun je leren’ en tevens trainer van docenten van deze cursus, Henny Wansink, onderzoeker bij Parnassia-Bavogroep, Andrea Zierleyn, Annamarije Hovenkamp en Nan Stevens werden de meetinstrumenten voor het onderzoek vastgesteld. Dieke de Koning, studente Psychogerontologie was bereid om de uitvoering van het onderzoek op zich te nemen in het kader van haar masterscriptie. Naast het uitvoeren van het onderzoek heeft zij selectiegesprekken en trainingsbijeenkomsten voor docenten bijgewoond, en heeft zij de cursus zelf gegeven in Zutphen. Vanwege de omvang van het project, werd een tweede studente, Kirsten Meinema, gezocht om Dieke bij te staan met de verwerking van de kwantitatieve gegevens. Om meer inzicht te krijgen in de motivatie van mensen om deel te nemen aan de cursus, hun uitgangssituatie en ervaring met de cursus, werd besloten dat Kirsten interviews zou houden met deelnemers van verschillende leeftijden en verschillende cursusplaatsen voor het onderzoek voor haar masterscriptie. Haar interviews bieden een zeer nuttige aanvulling van de kwantitatieve gegevens die verzameld zijn door middel van vragenlijsten. Een derde studente, Nora Loretan, is aangetrokken om de laatste meting van het onderzoek uit te voeren in het kader van haar onderzoekstage voor de master Psychologie. Zij zal haar masterscriptie schrijven over de complete data. In augustus 2008 is afgesproken dat wanneer de data van de eerste drie metingen binnen waren, een snelle analyse zou plaatsvinden om een indruk te geven van mogelijke veranderingen bij de deelnemers aan de cursus ‘Vrienden maken....kun je leren’. Op basis van deze resultaten gaan betrokkenen beslissen of een onderzoeksvoorstel geschreven kan worden voor verder onderzoek op grotere schaal, dat ingediend kan worden bij ZonMw of andere instellingen die onderzoek financieren. Vandaar dit verslag. 1
De cursus ‘Vrienden maken...kun je leren’ De cursus richt zich op mensen tussen 18 en 90 jaar die ervaren dat zij niet over (voldoende) vriendschappen beschikken dan wel bestaande relaties hebben, die niet naar wens
verlopen. De deelnemers onderzoeken actief hun sociaal netwerk en kijken wat zij zelf kunnen doen om nieuwe vriendschappen te sluiten en om oude vriendschappen nieuw leven in te blazen. Het doel is de sociale zelfredzaamheid van de cursisten te versterken door hun vermogen tot (zelf)inzicht aan te spreken en hen tot aanpakgedrag ten aanzien van vriendschappen uit te nodigen. Een positief gevolg van deze strategie zou afname van eenzaamheid kunnen zijn. Inhoudelijk komen de volgende thema’s aan bod: opvattingen over vriendschap (realistische verwachtingen), eigen wensen en doelen hierin, assertiviteit, de relatie tussen denken, doen en voelen en communicatie. Ook worden de cursisten tot meer zelfvertrouwen, meer zelfwaardering en tot actief gedrag aangemoedigd. Zij worden ertoe gestimuleerd de verantwoordelijkheid voor hun eigen gedrag in vriendschappen te nemen. Door middel van een plan van aanpak krijgen zij handvatten om hun eigen doelen en wensen in vriendschappen concreet te maken. Dit kan op langere termijn bijdragen tot een verbreding en verdieping van hun sociaal netwerk.
Vraagstelling Uit onderzoek van Martina en Stevens (2006) is gebleken dat deelname aan de cursus ‘Zin in vriendschap’ voor vrouwen van 55 jaar en ouder tot een verbetering van de kwaliteit (bv. meer contact, meer persoonlijke gesprekken, etc.) en kwantiteit (bv. meer vrienden in persoonlijk netwerk) van vriendschappen leidt. Ook verbetert zelfwaardering, levenstevredenheid en positieve stemming van de cursisten, en vermindert hun negatieve stemming. De vraagstellingen in dit onderzoek komen voort uit de veronderstelling dat deelname aan de cursus ‘Vrienden maken..kun je leren’ eveneens tot een verbeterde kwaliteit en kwantiteit van vriendschappen kan leiden. Het bevorderen van sociale zelfredzaamheid is een middel om deze verbetering van sociale relaties tot stand te brengen en zou tot een vermindering van eenzaamheid kunnen bijdragen. Het onderzoek is gericht op de volgende vraagstellingen: 1. Hoe eenzaam zijn de mensen die aan de cursus deelnemen? Eenzaamheid wordt hier beschouwd als een indicatie van lage sociale zelfredzaamheid. 2. Slagen de deelnemers erin om hun eenzaamheid te verminderen, hun stemming te verbeteren en hun autonomie te verhogen, tijdens en na de het volgen van deze cursus die gericht is op sociale zelfredzaamheid? 2
Methode Respondenten Aan dit onderzoek hebben in totaal 120 deelnemers meegedaan uit verschillende cursussen over het land verspreid. Echter 105 mensen hebben de eenzaamheidsvragenlijst op het eerste tijdstip volledig ingevuld, dus is deze groep meegenomen in de eerste analyse van de resultaten. Van deze 105 deelnemers is 61% vrouw en 39% man. De leeftijd van de deelnemers varieert van 17 t/m 83 jaar en de gemiddelde leeftijd is 46 jaar. In tabel 1 is een overzicht te zien van de verdeling van de leeftijden, in percentages, van de deelnemers die bij de drie analysen betrokken zijn. De meerderheid van de deelnemers aan de cursus is tussen de 30 en 65 jaar oud.
Tabel 1: Verdeling deelnemers over leeftijdscategorieën T0
T1
T2
N = 105
N = 95
N = 71
n
%
n
%
n
%
17 - 29
17
16
13
14
9
13
30 - 49
44
42
42
44
34
48
50 - 64
35
33
30
32
21
30
65 - 74
5
4
7
7
6
9
75 - 84
3
3
3
3
1
1
Leeftijd
Vanwege de kleine groep boven de 75 jaar, zijn deze mensen opgenomen in de groep van mensen boven de 65 jaar in de verdere rapportage. De helft van de steekproef (51%) is ongehuwd, ongeveer een kwart (24%) is gehuwd, en verder is 8% weduwe of weduwnaar en 17% gescheiden. In Tabel 2 wordt de burgerlijke staat per leeftijdscategorie vermeld. Tabel 2: Verdeling deelnemers over burgerlijke staat per leeftijdscategorieën 17 - 29
30 - 49
50 - 64
65+
N = 17
N = 44
N = 34
N=7
n
%
n
%
n
%
n
%
Ongehuwd
17
100
25
57
9
26,5
1
14
Gehuwd
--
--
12
27
11
32
2
29
Weduwe/-naar
--
--
--
--
5
15
3
43
Gescheiden
--
--
7
16
9
26,5
1
14
Burgerlijke staat
3
Bij de mensen onder de 50 jaar, zijn de ongehuwden duidelijk in de meerderheid; boven de 50 jaar zijn de deelnemers meer verdeeld over de mogelijke burgerlijke staten. Wel zijn er meer ongehuwde en meer gescheiden mensen, en minder gehuwden, dan normaal in de bevolking voorkomen. In tabel 3 is de verdeling van het opleidingsniveau te zien. De opleiding van de deelnemers varieert van lagere school tot universiteit. Iets meer dan een kwart van de steekproef is opgeleid op mbo (28,7%), met nog een kwart op hbo-niveau (25,5%).
Tabel 3: Opleidingsniveau per leeftijdscategorie 17 - 49
50 - 84
N = 57
N = 34
n
%
n
%
Lagere school
2
3,5
4
10,8
Lager beroepsonderwijs
4
7,0
7
18,9
Mavo/mulo
6
10,5
6
16,2
Havo/hbs
5
8,8
0
3,6
Vwo
3
5,3
1
2,7
Middelbaar beroepsonderwijs
19
33,3
8
21,6
Hoger beroepsonderwijs
13
22,8
11
29,7
5
8,8
0
0
Opleiding
Universiteit
Trainers Voor de cursus ‘Vrienden maken…kun je leren’ worden landelijk trainers (vrijwilligers) geworven. Dit gaat via websites en mond-op-mond reclame. Kandidaattrainers die hierop reageren worden geselecteerd middels een selectiegesprek. Hierin wordt gekeken naar de ervaring van de kandidaat, diens visie op trainen en het onderwerp ‘vriendschap’. Opmerkelijk is dat bijna alle kandidaten een HBO- of Universitaire studie hebben en professioneel werkzaam zijn in de zorg, welzijn, opleidingen of trainingen. Daarnaast zijn zij in vergelijking tot de gemiddelde vrijwilligers van Het Nederlandse Rode Kruis, jonger. De meeste trainers zitten in de leeftijd van 30-60 jaar. Na de selectiefase worden de toegelaten trainers opgeleid door twee professionele trainers van Parnassia-Bavo Groep. Vanaf 2009 worden dit één trainer van Parnassia-Bavo en éen trainer van Het Nederlandse Rode Kruis. De opleiding bestaat uit twee dagen waarin de trainers het programma van de cursus leren kennen en zich de tools en vaardigheden eigen maken om de cursus ‘Vrienden maken…kun je leren’ te geven.
4
Het is voor Het Nederlandse Rode Kruis bijzonder om te werken dat deze vorm van vrijwillig trainers-werk, dat een relatief nieuwe groep vrijwilligers aantrekt. Jong en hoog opgeleid! Procedure De deelnemers aan het onderzoek, zijn alle mensen die meededen aan de cursus ‘Vrienden maken… kun je leren’ van Het Nederlandse Rode Kruis, in de periode van februari tot en met juni 2008. Oorspronkelijk zouden er 12 cursusplaatsen aan het onderzoek meedoen; later zijn er drie plaatsen bijgekomen. De data zijn min of meer volledig voor 12 plaatsen. De deelnemers kregen tijdens het kennismakingsgesprek met de trainers te horen dat er tijdens de cursus een onderzoek werd gedaan. Ze kregen van de trainers een brief met uitleg over het onderzoek, die ze ter plekke konden lezen. Nadat deze brief gelezen was, kregen de deelnemers de eerste vragenlijst. Deze vragenlijst moesten ze ter plekke invullen en retourneren aan de trainers. De tweede vragenlijst werd ingevuld aan het einde van de laatste bijeenkomst van de cursus en direct geretourneerd aan de trainers. De derde vragenlijst werd ingevuld aan het einde van de terugkombijeenkomst (2 maanden na afloop van de cursus) en direct geretourneerd aan de trainers. De vierde vragenlijst is 6 maanden na afloop van de cursus per post naar de deelnemers thuis gestuurd, met een begeleidende brief en het verzoek om de vragenlijst retour te sturen naar Het Nederlandse Rode Kruis. In dit verslag zijn resultaten van de eerste drie metingen verwerkt. Meetinstrumenten Voor dit onderzoek is een vragenlijst samengesteld die bestaat uit vragen over achtergrondgegevens van de deelnemers, de Positieve Uitkomsten Lijst (PUL) (Appelo & Harkema-Schouten, 2003), de Eenzaamheidsschaal (De Jong Gierveld & Kamphuis, 1985), en een stemmingslijst, de PANAS (Watson, Clark & Tellegen, 1988). Voor de verschillende schalen is de betrouwbaarheid berekend met Cronbach’s alpha. De achtergrondgegevens van de deelnemers die gemeten worden zijn geslacht, leeftijd cursusplaats, burgerlijke staat en opleiding. De Positieve Uitkomsten Lijst bestaat uit 10 items die positieve, aan draagkracht gerelateerde kenmerken meten. Deze vragenlijst is verdeeld in de subschalen autonomie (7 items) en sociaal optimisme (3 items). Een voorbeeld van een item autonomie is ‘Ik heb regie over mijn leven’, een voorbeeld van een item sociaal optimisme is ‘Ik functioneer goed in sociale contacten’. De deelnemers geven op een vierpunts-schaal aan in hoeverre een item op hen van toepassing is. De scores worden berekend, door voor de twee subschalen afzonderlijk somscores te berekenen. Voor autonomie liggen de scores daarom tussen de 7 en
5
28, waarbij een score tussen de 7 en 21 lage, een score tussen de 22 en 26 gemiddelde en een score tussen de 27 en 28 hoge autonomie betekent. Voor sociaal optimisme liggen de scores tussen de 3 en 12, waarbij een score tussen de 3 en 9 laag, een score van 10 gemiddeld en een score tussen 11 en 12 hoog sociaal optimisme betekent. De betrouwbaarheid voor autonomie is op de grens van betrouwbaarheid bij de eerste meting en goed bij de tweede en derde meting. De subschaal sociaal optimisme is op alle drie meetmomenten betrouwbaar. De Eenzaamheidsschaal bestaat uit 11 items en meet de mate van eenzaamheid. De schaal is verdeeld in 5 positief geformuleerde items en 6 negatief geformuleerde items. Voorbeelden van items zijn ‘Er zijn genoeg mensen op wie ik in geval van narigheid kan terugvallen’ en ‘Ik mis mensen om mij heen’ . De deelnemers moeten per item op een vijfpunts-schaal aangeven in hoeverre het op hen van toepassing is (1=nee! geheel mee oneens; 2=nee; 3=min of meer; 4=ja; 5=ja! geheel mee eens). De scores liggen tussen de 0 en 11, waarbij een score tussen 0 en 2 niet eenzaam, een score tussen 3 en 8 matig eenzaam, een score tussen 9 en 10 sterk eenzaam en een score van 11 zeer sterk eenzaam betekent. De eenzaamheidsschaal is op alle drie meetmomenten zeer betrouwbaar. De PANAS is verdeeld in de subschalen positieve gevoelens (10 items) en negatieve gevoelens (10 items). Voorbeelden van positieve items zijn ‘vrolijk’ en ‘vastbesloten’, voorbeelden van negatieve items zijn ‘bedroefd’ en ‘bang’. De deelnemers moeten per item op een vijfpunts-schaal aangeven hoe vaak ze dit ervaren (1=nooit; 2=zelden; 3=soms; 4=vaak; 5=zeer vaak). De scores worden berekend, door voor de twee subschalen afzonderlijk somscores te berekenen. Voor beide subschalen liggen de scores daarom tussen de 10 en 50. Beide subschalen zijn in dit onderzoek zeer betrouwbaar. Uitval en onvolledige data Bij een onderzoek met meerdere meetmomenten komt het vaker voor dat mensen tijdens het onderzoek uitvallen om allerlei redenen. Daarnaast zijn er mensen die de vragenlijst niet volledig invullen. Als er teveel antwoorden (>2) op een vragenlijst ontbreken, is die betreffende persoon niet meegenomen in de analyse van de data. Bij de eerste meting hadden wij bruikbare data van 105 mensen, bij de tweede meting van 95 mensen, en bij de derde meting, van 71 mensen. Het lagere aantal bij de derde meting toont aan dat minder deelnemers aanwezig geweest zijn op de terugkombijeenkomst waar de vragenlijst ingeleverd werd dan hebben deelgenomen aan de eerste twee metingen. We hebben gecontroleerd of er een verschil was tussen de eenzaamheid van de mensen die aan alle metingen meededen en de mensen van wie wij onvolledige data hebben (door afwezigheid of onvolledige lijsten). Er was geen significant verschil in eenzaamheid tussen de twee groepen bij de eerste meting en ook niet bij de tweede meting, wanneer de
6
afvallers van de derde meting meegenomen werden in deze analyse. Wij gaan er daarom vanuit dat de resultaten niet beïnvloed worden door de ontbrekende respondenten. Analyse In dit verslag is gebruikt gemaakt van de t-toets voor gekoppelde steekproeven om na te gaan of verschillen in scores op verschillende tijdstippen significant zijn. Om de resultaten te vergelijken met resultaten van een andere vriendschapscursus is gebruik gemaakt van de t-toets voor onafhankelijke steekproeven. Hier spreken wij van erg significante verschillen als de waarschijnlijkheid dat de verschillen in gemiddelde scores op toeval berusten kleiner is dan .001 (of 1/10%). Wij spreken van significante verschillen als de waarschijnlijkheid dat de verschillen op toeval berusten kleiner is dan .01 (of 1%).
Resultaten De resultaten met betrekking tot eenzaamheid, positieve en negatieve stemming, en autonomie en sociaal optimisme worden hieronder beschreven. Bij aanvang van de cursus is de eenzaamheid opmerkelijk hoog. De gemiddelde score was 9,2, hetgeen een indicatie is voor sterke eenzaamheid onder de deelnemers. In tabel 4 zijn de gradaties van eenzaamheid binnen de steekproef op de verschillende meetmomenten weergegeven.
Tabel 4: Gradaties van eenzaamheid op drie tijdstippen T0
T1
T2
N = 105
N = 95
N = 71
1
10
11
Matig Eenzaam (3-8)
26
34
42
Erg eenzaam (9-11)
73
55
47
Niet eenzaam (0-2)
In tabel 4 is te zien dat slechts 1% van de deelnemers niet eenzaam is bij aanvang van de cursus; ongeveer een kwart is eenzaam en bijna drie kwart is erg eenzaam. Aan het einde van de cursus, die zes weken duurt, is 10% van de deelnemers niet eenzaam, is 34% matig eenzaam en is 55% erg eenzaam. Na twee maanden, bij de terugkombijeenkomst, is 11% niet eenzaam, en is inmiddels minder dan de helft (46,5%) erg eenzaam.
7
Volgens de t-toets is het verschil tussen eenzaamheid voor de cursus en aan het einde van de cursus (T0-T1) erg significant, tussen het einde van de cursus en de follow-up meting (T1-T2) is de vermindering van eenzaamheid ook significant. Dus is het niet verrassend dat het verschil in eenzaamheid voor de cursus en twee maanden na de cursus (T0-T2), ook erg significant is. De gemiddelde scores op eenzaamheid voor de cursisten staan in tabel 5.
Tabel 5: Gemiddelde eenzaamheidsscores op drie tijdstippen T0
T1
T2
N = 105
N = 95
N = 71
Eenzaamheid (17 – 85 jr)
9,2
8,0
7,4
Eenzaamheid (17 – 49 jr)
9,3
8,2
7,0
Eenzaamheid (50 – 85 jr)
9,2
7,6
7,8
Als wij de cursisten in twee groepen delen van mensen onder de 50 jaar, en mensen van 50 jaar en ouder, dan zien wij een verschillend patroon voor vermindering van eenzaamheid. Bij de jongere groep onder de 50 jaar, is de vermindering in eenzaamheid bij elke meting significant. Bij de oudere groep vanaf 50 jaar is er sprake van een significante vermindering tijdens de cursus en blijft de eenzaamheid stabiel na afloop van de cursus tot de follow-up bijeenkomst en nameting (T2). Dit is een interessante bevinding die te maken kan hebben met verschillen in leerstijlen tussen ‘jongere’ en ‘oudere’ deelnemers; het kan ook te maken hebben met verschillen in de mogelijkheden om hetgeen geleerd is buiten de cursus toe te passen of in de beleving van de cursusgroep als een eenzaamheidsverminderende activiteit. De gemiddelde scores in eenzaamheid verbergen veel individuele verschillen. Gedurende de cursus is er een groep van 10 mensen (12%) voor wie de eenzaamheid toeneemt; voor de meesten is dit slechts met 1 punt. Voor 23 mensen (28%) blijft de eenzaamheid stabiel, terwijl voor 22 mensen (27%) deze met een punt afneemt. Voor 28 mensen (34%) neemt de eenzaamheid af met twee punten of meer tijdens de cursus. Bij de tweede follow-up meting (T0-T2) zijn er ook individuele verschillen wat betreft de verandering in eenzaamheid. Er is een groep van 7 mensen (11%) bij wie de eenzaamheid toeneemt, 14 mensen (22%) bij wie de eenzaamheid stabiel blijft, 11 mensen (18%) bij wie de eenzaamheid met 1 punt verminderde. Bij bijna de helft, ofwel 30 mensen (49%), verminderde de eenzaamheid met twee punten of meer. Omdat een controle groep ontbreekt, mogen wij de verandering niet alleen toeschrijven aan de cursus. Wij kunnen alleen stellen dat er een behoorlijke groep cursisten
8
is, die erin geslaagd is haar eenzaamheid significant te verminderen binnen een redelijk korte periode. Stemming De resultaten met betrekking tot de PANAS vragenlijst over de beleving van positieve en negatieve emoties tonen ook significante veranderingen in de gewenste richting bij de cursisten (zie tabel 6). Dit wil zeggen dat er een significante toename is in de beleving van positieve gevoelens tijdens de cursus; men voelt zich vaker sterk, geïnspireerd en enthousiast. De beleving van positieve gevoelens blijft stabiel twee maanden na afloop van de cursus. Daarnaast is er een significante afname in negatieve gevoelens tijdens de cursus, die tevens stabiel blijft bij de meting twee maanden na afloop van de cursus. Men voelt zich minder vaak bedroefd, schuldig en prikkelbaar. Tabel 6: Gemiddelde scores op positieve en negatieve gevoelens op drie tijdstippen T0
T1
T2
N = 100
N = 92
N = 70
Positief affect
33,6
35,3
35, 1
Negatief affect
27,3
25,6
25,4
Wanneer de cursisten verdeeld worden in mensen onder de 50 en mensen 50 jaar en ouder, blijkt dat er alleen bij de mensen onder de 50 jaar een significante toename is van positieve emoties en een significante afname van negatieve emoties tussen aanvang van de cursus en de twee latere metingen. Bij de mensen boven de 50 jaar zijn de veranderingen in beleving van positieve en negatieve emoties niet significant. Draagkracht De Positieve Uitkomst Lijst biedt inzicht in de mate waarin mensen autonomie en sociaal optimisme beleven. In de volgende tabel staan de gemiddelde scores voor deze twee mogelijke uitkomsten van interventies op de drie tijdstippen van de metingen.
Tabel 7: Gemiddelde scores voor autonomie en sociaal optimisme volgens de PUL
Autonomie Sociaal Optimisme
T0
T1
T2
N = 100
N = 95
N = 71
20,5
21,2
21,6
7,2
8,3
8,6
9
Voor autonomie is er alleen een significante toename tussen de voormeting (T0) en de follow-up meting (T2). Deze verandering is in de gewenste richting; er is een toename in autonomie. Echter de gemiddeld score hoort bij een relatief laag niveau van autonomie; bij de laatste meting halen de deelnemers bijna een gemiddeld niveau van autonomie (vanaf 22 punten). Er is wel een significante toename in sociaal optimisme bij elke meting. Alle drie scores horen echter tot een laag niveau van optimisme, waarbij de laatste score de grens tussen laag en gemiddelde sociaal optimisme nadert (>9). Hierbij moet opgemerkt worden dat de betrouwbaarheid van de sociaal optimisme schaal iets lager was dan wenselijk.
Conclusies en suggesties voor vervolgonderzoek Op alle drie maten waarop wij het welbevinden van de cursisten gevolgd hebben, tonen zij significante vooruitgang. Als groep zijn de cursisten minder eenzaam, ervaren zij meer positieve gevoelens en minder negatieve gevoelens dan het geval was voordat de cursus begon. Er is ook een lichte, maar significante vooruitgang in autonomie en sociaal optimisme. De positieve veranderingen die al bereikt zijn tijdens de cursus houden stand twee maanden later; de eenzaamheidvermindering gaat door, ten minste onder de deelnemers onder de 50 jaar. Hoewel de sterke eenzaamheid bij aanvang niet helemaal verdwijnt, is deze niet meer kenmerkend voor de meerderheid van de deelnemers. Deze resultaten zijn opmerkelijk omdat zij redelijk snel plaatsvinden, dat wil zeggen al tijdens de cursus die zes weken duurt en binnen twee maanden na afloop van de cursus. Ter vergelijking is het interessant om de resultaten van onderzoek naar de cursus ‘Zin in Vriendschap’, een cursus voor vrouwen 55 jaar en ouder die 12 weken duurt, ernaast te zetten. Tijdens deze cursus is geen vermindering in eenzaamheid gevonden, ook niet 6 maanden na afloop van de cursus (Martina & Stevens, 2006). Slechts 10-12 maanden na de cursus is een significante vermindering in eenzaamheid gevonden onder de deelneemsters van de cursus ‘Zin in Vriendschap’ (Stevens, Martina & Westerhof, 2006). Hierbij moet opgemerkt worden dat de deelnemers aan de cursus ‘Vrienden maken…kun je leren’ al bij aanvang van de cursus significant eenzamer zijn dan de deelneemsters aan de cursus ‘Zin in Vriendschap’, met een gemiddeld eenzaamheidsscore van 9,2 tegenover een gemiddeld van 7,5. Na afloop van beide cursussen is het verschil in eenzaamheid tussen de twee groepen cursisten niet meer significant. Een mogelijke verklaring is dat de sterkere eenzaamheid van deelnemers aan de Rode Kruis cursus minder dragelijk is, waardoor men nog meer gemotiveerd is om actie te ondernemen om eenzaamheid te verminderen. De cursus ‘Vrienden maken…kun je leren’ is sterk gericht op actie ondernemen ofwel aanpakgedrag; dit zou ook het verschil in resultaten kunnen verklaren, net als het verschil in leeftijd van de
10
deelnemers aan de twee cursussen. Een andere mogelijkheid is dat het fenomeen regressie naar het gemiddelde in dit onderzoek optreedt; met andere woorden extreme scores zijn geneigd te veranderen in minder extreme scores. Dit zou echter in beide cursussen kunnen optreden en verklaart niet het verschil in resultaten. Om de gevonden veranderingen zeker toe te kunnen schrijven aan de cursus ‘Vrienden maken...kun je leren’ is een controlegroep nodig die de cursus niet volgt; deze controlegroep zou uit mensen moeten bestaan die de cursus zouden willen volgen. Deze mensen zouden dezelfde vragenlijsten, volgens hetzelfde tijdschema als de deelnemers aan de cursus moeten invullen. Alleen bij een significant verschil tussen de cursisten en deze controlegroep op de verschillende vragenlijsten kunnen wij zeker spreken van een effect van de cursus. Hoewel overwogen werd om een deel van de mensen die zich opgaven voor de cursus toe te wijzen aan een controlegroep, vond de projectmanager van Het Nederlandse Rode Kruis dit bezwaarlijk, enerzijds vanwege de complexiteit van deze werkwijze en anderzijds vanwege de idealistische doelstelling van de instelling. Als men net een nieuwe cursus aan het opzetten is, is het vervelend om mensen te werven en dan niet toe te laten tot de cursus. Bij toekomstig onderzoek is te overwegen mensen toe te wijzen aan verschillende condities, waaronder een wachtlijstgroep die een aantal keer een vrijwilliger op bezoek krijgt gedurende de onderzoeksperiode. Na een half jaar zouden deze mensen wel de cursus kunnen volgen. Het aantal respondenten dat aan de tweede follow-up meting deelnam was beduidend lager dan bij de eerste metingen. Indien verder onderzoek plaatsvindt, raden wij aan om deze meting niet alleen te koppelen aan de follow-up bijeenkomst. De vragenlijst zou via de post opgestuurd kunnen worden en via de post of bij de follow-up bijeenkomst ingeleverd kunnen worden. Dit zou de respons waarschijnlijk vergroten. De dataverzameling is uitgevoerd door de vrijwilligers die de cursus geven. Voor hun medewerking zijn wij heel dankbaar. Echter doordat zoveel verschillende mensen op verschillende tijdstippen data verzamelden, was het moeilijk om de vordering van het onderzoek te overzien. Van enkele plaatsen zijn niet alle metingen teruggestuurd naar Het Nederlandse Rode Kruis. De organisatie van de dataverzameling zou in de toekomst verbeterd kunnen worden door dit vanuit een centraal punt te regelen. De vierde meting, zes maanden na de cursus, vindt nu plaats via de post, en wel vanuit Het Nederlandse Rode Kruis in Den Haag. Wij hopen dat dit tot een hogere respons zal leiden. In de vierde vragenlijst hebben wij open vragen toegevoegd over veranderingen in verwachtingen ten aanzien van vriendschap, veranderingen in sociaal gedrag, ervaren verbetering in bestaande vriendschappen en de ontwikkeling van nieuwe vriendschappen. Wij zijn erg benieuwd naar de antwoorden op deze vragen, in samenhang met de beleving van positieve en negatieve gevoelens, autonomie en sociaal optimisme en vooral de
11
eenzaamheid. Verder zijn wij benieuwd of wij weer verschillen tussen deelnemers onder de 50 jaar en 50 jaar en ouder zullen vinden. Het is nog te vroeg om hier conclusies over te trekken. De dataverzameling voor de vierde meting vindt plaats tot en met februari 2009. Begin april hopen wij het volgende verslag af te hebben.
Slotwoord van het Nederlands Rode Kruis Onderzoek naar sociale hulp Het onderzoek dat is uitgevoerd door Nan Stevens is een eerste wetenschappelijke meting naar een vorm van vrijwilligerswerk binnen het brede kader van sociale hulp. Nooit eerder is in Nederland op zo’n grote schaal onderzoek uitgevoerd waarvan de resultaten betrouwbaar en significant genoemd kunnen worden. In eerdere pogingen van onderzoek strandden onderzoeken door uitval van respondenten of organisatorische problemen waardoor projecten ophielden te bestaan. Vele landelijke vrijwilligersorganisaties voeren al jaren sociale hulp-activiteiten uit zonder dat daar wetenschappelijk onderzoek naar is/wordt gedaan. Het huidige onderzoek en de resultaten hiervan laten zien dat Het Nederlandse Rode Kruis het belangrijk vindt de eigen activiteiten te analyseren op het gebied van effectiviteit. Het Nederlandse Rode Kruis is daarbij trots op de positieve resultaten uit het onderzoek.
Referenties Appelo, M., & Herkema-Schouten, P. (2003). Kort instrumenteel. De Positieve Uitkomsten Lijst (PUL). Gedragstherapie, 36, 309-317. De Jong Gierveld, J., & Kamphuis, F. (1985). The development of a Rasch-type loneliness scale. Applied Psychological Measurement, 9, 289-299. Martina, C. M. S., & Stevens, N. L. (2006). Breaking the cycle of loneliness? Psychological effects of a friendship enrichment program for older women. Aging & Mental Health, 10, 467-475. Stevens, N. L. , Martina, C. M. S., & Westerhof, G. J. (2006). Meeting the need to belong: Predicting effects of a friendship enrichment program for older women. The Gerontologist, 46, 495-502. Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief measures of positive and negative affect: The PANAS scales. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 1063-1070.
12