SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD
AD VIES INZAKE ONTSLAG AAN VROUWELIJKE WERKNEMERS BIJ HUWELIJK EN ZWANGERSCHAP
SERl
UlTGAVE VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD (Verschijnt ten minste maandelijks)
1969, no. 6
SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD Betreft:
Ad vies inzake ontslag aan vrouwelijke werknemers bij huwelijk en zwar^erschap
Op biz, 11 van de grijze publikatie 1969, no. 6, dient onder punt g, in de derde regel ad 2®, in plaats van "in beginsel niet onaanvaardbaar is" tewordengelezen: "in beginsel niet aanvaardbaar i s " .
SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD
AD VIES INZAKE ONTSLAG AAN VROUWELIJKE WERKNEMERS BIJ HUWELIJK EN ZWANGERSCHAP
UITGEBRACHT AAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID
's-Gravenhage, 16 mei 1969
P a r . 1 - INLEIDING In het advies van de Raad van 16 december 1966 Lnzake de arbeid van vrouwen in Nederland in het kader van de situatie op de arbeidsmarkt en het te voeren arbeidsmarktbeleid, wordt over ontslag aan vrouwelijke werknem e r s bij huwelijk en zwangerschap op biz. 36 het volgende opgemerkt: "De Raad meent dat het beginsel van gelijkberechtigdheid Lnzake het recht op arbeid in de praktijk moeilijkheden kan geven wanneer de werknemer bij collectieve ontslagen zijn of haar recht op arbeid gehonoreerd wenst te zien. De Raad benadrukt dat ook bij dergelijke ontslagkwesties vrouwen ,met mannen gelijk dienen te worden gesteld, Hij onderkent daarbij dat bij de behandeling van dergelijke ontslagen individuele omstandigheden, zoals leeftijd, diensttijd, kostwinnerschap steeds een belangrijke rol zuUen b l i j ven spelen. In vele arbeidscontracten zijn bepalingen opgenomen waarbij beeindiging van het dienstverband in geval van huwelijk of zwangerschap wordt geeist. De Raad wijst in dit verband pp.het advies van het Economisch en Sociaal Comite en de resolutie van het Europese parlement van 18 mei 1966, inhoudende goedkeuring en amendering van een ontwerp-aanbeveling van de E. E . G . - C o m m i s s i e inzake bescherming van het moederschap. Volgens deze resolutie dient gedurende de zwangerschap en een zekere periode na de bevalling ontslag verboden te zijn. De vraag of ten aanzien van ontslag bij zwangerschap een nieuwe regeling in het B. W. getroffen dient te w o r den parallel aan het ontslagverbod tijdens ziekte, zal de Raad dienovereenkomstig voorleggen aan zijn Commissie Arbeidswetgeving. De Raad acht het eveneens gewenst deze commissie te doen onderzoeken in hoeverre het in de voorkomende praktijk aanvaardbaar is dat in a r b e i d s contracten de bepaling is opgenomen dat de werkneemster bij huwelijk ontslag zal v r a g e n . " Uit het bovenstaande blijkt dat de Raad het vraagstuk van ontslag aan w e r k n e e m s t e r s bij huwelijk en zwangerschap t e r nadere behandeling heeft voorgelegd aan de Commissie Arbeidswetgeving. Aangezien deze commissie het gehele vraagstuk in studie zou nemen, werd tijdens de beraadslagingen van de Raad over bovengenoemd advies het navolgende ingediende amendemerit niet in behandeling genomen: "De Raad is van pordeel, dat huwelijk of voorgenomen huwelijk geen motief voor ontslag zou mogen zijn, Eventuele wettelijke regeling van deze materie zal eveneens aan zijn C o m m i s sie Arbeidswetgeving t e r over\yeging worden voorgelegd. " De Commissie Arbeidswetgeving was voor de voorbereiding van het o n d e r havige advies uitgebreid met mej. J. A.Th. Heerkens, m e j . P. J . C . T e gelaar en mevr, m r . I, Vorrink, De vergaderingen van de commissie w a r den bijgewoond door de h e e r m r . J , van Dooijeweert en m e j . m r , E. W, Wolf, als vertegenwoordigers van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.
De commissie is bij haar onderzoek uitgegaan van het in Nederland aan-vaarde algemene beginsel, dat t. a. v. de arbeidsverhoudingen geen d i s criminerende verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers mogen bestaan. Voorts heeft zij de aan haar verleende opdracht aldus opgevat, dat zij diende na te gaan, op grond waarvan een gehuwde of zwangere vrouw belemmerd wordt met betrekking tot haar plaats op de arbeidsmarkt, met name wat betreft een door haar gewenste continuering van de dienstbetrekking en of er aanleiding bestaat deze belemmeringen weg te nemen. Uit praktische overwegingen is het gewenst, afzonderlijk aandacht te schenken aan het vraagstuk van ontslag bij huwelijk en aan dat bij zwangerschap. 1) Het preadvies van de commissie heeft de Raad behandeld in zijn vergadering van 16 mei 1969 waarbij het onderhavige advies werd vast^esteld.
P a r . 2 - ONTSLAG BIJ HUWELIJK a. De gehuwde vrouw in het arbeidsproces In het in paragraaf 2 genoemde advies heeft de Raad uitgesprpken (biz. 4) dat "het recht op arbeid de vrouw evenzeer toekomt als de man en dat de erkenning van dit recht ertoe dient te leiden dat belemmeringen om arbeid uit te oefenen zo goed mogelijk worden weggenomen. Dit laatste if ook in overeenstemming met de Declaration on the Elimination of Discrimination against Women van de Verenigde Naties (zie bijlage I). Uitgaande van het beginsel van gelijke rechten van mannen en vrouwen.is de Raad van mening dat bij het in dienst nemen van of het geven van ontslag aan werknemers in rechte geen onderscheid naar sekse mag worden gemaakt. Deze rechtsgelijkheid impiiceert dat voor werknemers en werkn e e m s t e r s in dienstbetrekking dezelfde rechten en plichten gelden. Uiteraard dienen hierbij enkele beperkende bepalingen ingevolge de Arbeidswet in acht te worden genomen, op grond waarvan bepaalde soorten van ., arbeid of arbeid onder bepaalde omstandighed.en niet door vrouwen mogen worden verricht. Voorts behoort het tot het onvervreembare recht en de vrijheid van ieder individu om in het huwelijk te treden. Aan dit recht mogen.naar de mening van de Raad in het kader van de arbeidsverhoudingen geen beletselen in dQ weg worden gelegd. Indien een werknemer of werkneemster in dienstbetrekking zijn of haar taak op onvoldoende wijze uitoefent, kan de betrokken werkgever de dienstbetrekking doen eindigen, met inachtneming van de daartoe aangewezen ontslagprocedure. Wanneer een vrouwelijke werknemer gedurende haar dienstbetrekking huwt en deze werkneemster niet te kennen geeft dat zij haar werkzaamheden niet op normale wijze wil voortzetten, gelden zowel voor haar als voor haar werkgever dezelfde rechten en verplichtingen, als ten aanzien van de overige werknemers(sters) in acht worden genomen.
I) Voljic.ns (Id MaaiidsUliiilick van licvolkiiif; vt\ volksgczondhcid, C.H.S. jrg. 16, no. 7, juli 1968, pai^. I6.'3 c.v., hlijl'l cvcnwi!! ca. 10% van de. gcliuwdo vroiiwrn kiiidrrloos v.w bodraagt het aantal buitc.ncclitelljk {;(^b()ren(:ii ca. 2% (in de grolc stedcn .') a 4%). .;
Tegen de achtergrond van de toepassing van het bovengenoemde beginsel van gelijkberechtigdheid van man en vrouw in de arbeidsverhoudingen heeft de Raad nagegaan welke procedure bij het geven van ontslag aan huwende of gehuwde w e r k n e e m s t e r s in de praktijk wordt gevolgd en in hoeverre daarbij het eerdergenoemde beginsel van rechtsgelijkheid in het gedrang komt.. b. Burgerlijk Wetboek Het ontslag bij huwelijk wordt niet expliciet in het Burgerlijk Wetboek g e noemd. Er zijn slechts enkele niet gelijkluidende rechterlijke vonnissen bekend met betrekking tot een "kennelijk onredelijk" ontslag aan werkneemsters die in het huwelijk treden. Van deze vonnissen is er een gepubliceerd 1). Uit de s c h a a r s e jurisprudentie kan bezwaarlijk een conclusie worden getrokken. Dat er zo weinig uitspraken zijn is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat in voorkomende gevallen de ontslagprocedure via het gewestelijk a r beidsbureau wordt gevolgd. C. Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen Toepassing artikel 6 Ingevolge artikel 6 van het B . B . A. 1945 is voor het beeindigen van een arbeidsverhouding toestemming vereist van de directeur van het gewestelijk arbeids bureau. In de "Richtlijnen" voor de toepassing van het B . B . A. 2) is met betrekking tot het verlenen van ontslagvergunningen voor huwende werkneems t e r s 3) het volgende bepaald: "Het feit dat een vrouwelijk personeelslid in het huwelijk treedt, is als zodanig geen voldoende motief voor de werkgever om tot ontslag over te gaan. Ook hier dienen de motieven, welke de werkgever aanvoert tegenover de persoohlijke belangen van de werkneems t e r te worden afgewogen. Wanneer het bij de werkgever usance is het dienstverband met huwende vrouwen te verbreken en van deze usance bij de aanstelling mededeling is gedaan, kan tot het verlenen van een ontslagvergunning worden besloten, ". In antwoord op schriftelijke vragen d.d. 28 april 1964 van het lid d e r Tweede Kamer der Staten-Generaal, m e v r . m r . H. Singer Dekker, deelde de toenmalige s t a a t s s e c r e t a r i s van Sociale Zaken en Volksgezondheid d.d. 29 mei 1964 o . a . made dat de strekking van de e e r s t e alinea van de hierboven geciteerde passage is "een zodanige toepassing van artikel 6 van het B.B.A- 1945 te bevorderen, dat eep uitsluitend op het aangaan van een huwelijk gegrond ontslag van vrouwelijke personeelsleden in beginsel wordt voorkomen". In een rondschrijven d.d. 2 december 1964 aan de Hoofdinspecteurs-Directeuren voor de Arbeidsvoorziening 4) deelde het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening mede dat de Commissie van Bijstand en Advies voor het Rijksarbeidsbureau van mening is dat de tweede alinea van
1) Kgr. Roormond, 7 nici 19.'').'), N.J. 757. 2) Uitgaaiidi^ van dr Directeur van liet Kijluarbeidsbureaii, uitjjave 1904. 3) Een zodanige vergunning i.s o.a. niet vereist voor vrouwelijk huislioudelijk persoiieel in pri\('huishoudingiMi, onidat lii^l B.B.A. niet van toepas.sing is op dit p(;rsoneel. 4) Ter instruetie van de dirccteuren van de geweslelijke arbeidsbureaus.
bovenvermelde passage "ingaat op 6en van de facetten van het eventuele ontslag van de gehuwde vrouw uit haar dienstbetrekking". Verder werd in dit rondschrijven medegedeeld dat de s t a a t s s e c r e t a r i s zich met de zienswijze van genoemde c o m m i s s i e kon verenigen, "dat m e e r g e noemde tweede alinea als min of m e e r overbodig zou worden geschrapt". VoUedigheidshalve zij e r in dit verband op gewezen dat de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid d.d. 1 m a a r t 1968 de Raad om advies heeft gevraagd omtrent een intrekking van de artikelen 6 e n 8 van- het B . B . A . 1945. Onlslngvergunningrn verlecnd dour (^eivcstelijke arbeidsburv.aus Uit informatics van een der grootste gewestelijk arbeidsbureaus blijkt dat in 1966 door werkgevers ontslagvergunningen - wegens huwelijk of voorgenomen huwelijk - voor ca. 200 w e r k n e e m s t e r s werden aangevraagd. Dit aantal is thans teruggelopen tot ongeveer 150 per j a a r . Bij de beoordeling van deze aanvragen wordt nauwkeurig nagegaan of in de arbeidsovereenkomst of in het arbeidsreglement een bepaling voorkomt dat huwelijk een ontslaggrond vormt. Is het in de betreffende onderneming praktijk dat een werkneemster bij huwelijk wordt ontslagen, dan wordt nagegaan of dit ontslag zonder uitzondering plaatsvindt en of de betrokken werkneemster met deze praktijk bekend w a s . De verkregen informaties wijzen e r verder op dat ingevolge de geldende richtlijn door bovenbedoeld gewestelijk arbeidsbureau + 10% van de ge-vraagde vergunningen wordt verleend. d. C.a.o.-bepalingen De Raad heeft op grond van aan het Loonbureau gevraagde gegevens vastgesteld dat in goedgekeurde collectieve arbeidsovereenkomsten geen d i s criminerende bepalingen voorkomen met betrekking tot het ontslag van huwende of gehuwde w e r k n e e m s t e r s . e. Gehuwde ambtenares In de overheidssector in het algemeen zijn thans nauwelijks problemen m e e r met betrekking tot de continuering van de dienstbetrekking van de huwende of gehuwde ambtenares. In bijlage II zijn bepalingen opgenomen t. a. V. huwende (en zwangere) vrouwelijke ambtenaren bij de politie en noodwachten, r e s p . vrouwelijke militairen bij Marva, Milva en Luva. f. De praktijk t.a.v. het beeindigen van de dienstbetrekking in verband met huwelijk In het voorafgaande (sub c) werd r e e d s vermeld dat in sommige gevallen aan de werkgever vergunning wordt verleend cm een werkneemster bij huwelijk te ontslaan. Ondanks verschillende daartoe aangewende pogingen heeft de Raad evenwel geen exacte indruk kunnen verkrijgen van de mate waarin werkneemsters wegens huwelijk worden ontslagen. In sommige ondernemingen blijkt het zonder m e e r mogelijk dat gehuwde of huwende vrouwen een functie kunnen aanvaarden dan wel de uitoefening hiervan kunnen continueren. In andere gevallen wordt vooraf bij haar aanstelling bedongen dat de werkneemster in geval van huwelijk ontslag neemt. De indruk bestaat echter dat in zeer veel gevallen de beeindiging van de arbeidsverhouding wegens huwelijk met wederzijds goedvinden geschiedt.
g. Conclusie en aanbevelingen van de Raad Uit het vorenstaande volgt dat in de praktijk de rechtspositie van de huwende of gehuwde w^erkneemsters in het arbeidsproces uit hoofde van haar persoonlijke omstandigheden in het algemeen niet tot moeilijkheden aanleid i i ^ geeft. Niettemin zijn er ontslaggevallen - zoals met name onder c g e m e m o r e e r d - welke op grond van het eerdergenoemde beginsel van r e c h t s gelijkheid ervoor pleiten dat wettelijke maatregelen worden getroffen. Ten einde te verhinderen dat een vrouwelijke werknemer uitsluitend op grond van haar voorgenomen of reeds voltrokken huwelijk tegen haar .wil wordt ontslagen, acht de Raad het aan te bevelen dat dit nader wordt g e r e geld in het Burgerlijk Wetboek. Naar het oordeel van de Raad lijkt het daartoe juridisch-technisch gezien wenselijk, het ontslag uitsluitend w e gens huwelijk toe te voegen aan de voorbeelden welke in het Burgerlijk Wetboek worden genoemd met betrekking tot kennelijk onredelijke beeindiging van de dienstbetrekking door de werkgever (artikel 1639s). Het zou echter mogelijk zijn dat men een dergelijke regeling zou willen ontwijken door vooraf - dus bij het aangaan van het dienstverband - te bedingen dat de dienstbetrekking wordt beeindigd indien de desbetreffende werkneemster in het huwelijk t r e e d t . In het kader van de beoogde r e c h t s bescherming van deze categoric werkneemsters acht de Raad een zodanig beding niet aanvaardbaar. Dit neemt echter niet weg dat de werkneemster zelf wel kan opzeggen. Deze opvattingen van de Raad leiden tot de navolgende aanbevelingen: I.
II.
Aan artikel 1639e B. W. een derde lid toevoegen, luidende: "Een b e ding, krachtens hetwelk de dienstbetrekking eindigt in verband met het in het huwelijk treden van de arbeider 1), is nietig." In artikel 1639s, tweede lid, B.W. een nieuw voorbeeld invoegen: "wanneer deze geschiedt in verband met het in het huwelijk treden van de a r b e i d e r . "
Het komt de Raad voor dat op deze wijze aan de r e c h t e r voldoende mogelijkheid wordt geboden voor een beoordeling van zich eventueel voordoende gevallen van ontslag wegens huwelijk. Deze rechtsprocedure krijgt nog m e e r betekenis wanneer artikel 6 van het B . B . A . (de huidige ontslagprocedure via het gewestelijk arbeidsbureau) zou komen te vervallen.
P a r . 3 - ONTSLAG BIJ ZWANGERSCHAP a. Uitgangspunt Ook bij de behandeling van het vraagstuk van de beeindiging van de dienstbetrekking in verband met zwangerschap, is de Raad uitgegaan van het in paragraaf 1 genoemde algemene uitgangspunt, dat nagegaan dient te worden op grond van welke omstandigheden een zwangere vrouw belemmerd wordt met betrekking tot haar plaats op de arbeidsmarkt of bij de door haar gewenste continuering van de dienstbetrekking. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat, zoals in paragraaf 2 r e e d s is vermeld, het "recht op arbeid" ertoe dient te leiden dat belemmeringen om arbeid uit te oefenen zo goed mogelijk worden weggenomen. 1) De Raad merkt wellicht ten overvloede op dat conform h i t Burgerlijk Wetboek dc term "arbeider" betrekking hceft op zowel een mannelijke als vrouwelijke werknemer.
b. Burgerlijk Wetboek Het recht van een werkgever of werknemer om de dienstbetrekking t e beeindigen ("ontslagvrijheid") is omringd met een aantal waarborgen. D a a r bij is van belang het in artik^l 1639h, lid 2, neergelegde verbod van ontslag tijdens ziekte: ook de zwangere werkneemster wordt tegen ontslag beschermd, indien en voor zolang vaststaat, dan wel wordt aangenomen, dat zij arbeidsongeschikt i s . Hoewel ontslag bij zwangerschap niet expliciet in het Burgerlijk Wetboek wordt genoemd (zie ook paragraaf 2, sub b, van dit advies) wijst de Raad erop dat artikel 1639s de mogelijkheid biedt de r e c h t e r te laten toetsen in hoeverre een beeindiging van de dienstbetrekking "kennelijk onredelijk" i s . In hoeverre deze bepaling in haar huidige vorm een reele bescherming biedt tegen ontslag wegens of gedurende zwangerschap, is door het ontbreken van jurisprudentie dienaangaande moeilijk t e beoordelen. c. Buitengewoon Besiuit Arbeidsverhoudingen Ingevolge het B . B . A. 1945 (zie paragraaf 2, sub c) is het verboden zonder toestemming van de directeur van het gewestelijk arbeidsbureau - behoudens enkele uitzonderingen - de arbeids verhouding te beeindigen. Tot deze uitzonderingen behoort o. m. het geval waarin sprake is van ontslag met wederzijds goedvinden. Deze situatie doet zich bij zwangerschap veelal voor. De inhoud van dit verbod vindt zijn feitelijke uitwerking in e e r d e r genoemde "richtlijnen", welke de directeur van het gewestelijk a r b e i d s bureau moet volgen. Alvorens te beslissen over een bij het gewestelijk arbeidsbureau door een werkgever aangevraagde ontslagvergunning voor een zwangere werkneems t e r , dient het gewestelijk arbeidsbureau de persoonlijke belang en van de werkneemster af te wegen tegen de door de werkgever aangevoerde motieven. Blijkens de eerdergenoemde "richtlijnen" is het feit van de zwangerschap op zichzelf evenwel geen doorslaggevend motief. In dit verband wijst de Raad erop dat bij een der grootste gewestelijk a r beidsbureaus op door werkgevers ingediende verzoeken voor ontslag.op grond van zwangerschap, in 60 a 70% der geyallen afwijzend is beslist. Indien wel een vergunning wordt verleend, wordt ir^evolge de geldende richtlijn het tijdstip van de beeindiging der dienstbetrekking zodanig gekozen dat de uitkering krachtens de Ziektewet niet in gevaar wordt gebracht. d. De praktijk t.a.v. beeindiging van de dienstbetrekking in verband met zwangerschap
Op grond van verschillende informatics heeft de Raad de indruk gekregen, dat in de m e e s t e gevallen een zwangere werkneemster zelf ontslag neemt. In andere gevallen wordt bij voortzetting van haar dienstbetrekking in overleg tussen de werkgever en de betrokken werkneemster een voor beide partijen aanvaardbare oplossing getroffen. Daarnaast zijn e r gevallen dat over het al dan niet continueren van de dienstbetrekking geen p v e r eenstemming wordt bereikt. Meestal leidt zulks tot het aanvragen van een ontslagvergunning bij het gewestelijk arbeidsbureau (zie sub c). In de praktijk blijkt dit zich hoofdzakelijk te beperken tot de d i e n s t v e r l e nende sector, waarbij ook wel traditie of personeelsbeleid een rol spelen. Overigens zij erop gewezen dat indien een werkneemster bij zwangerschap wordt ontslagen, zij gedurende haar zwangerschap vrijwel geen mogelijkheid blijkt te hebben elders opnieuw arbeid te verkrijgen.
e. Sociale verzekeringen Ten einde de positie van de zwangere werkneemster in haar arbeidsverhouding en bij eventueel ontslag volledig te kunnen beoordelen, dient ook de werkiiig van de Ziektewet en van de Werkloosheidswet in de beschouwingen te worden betrokken. De Raad acht het nl. van belang na te gaan of en in hoeverre deze wetten zowel bij voortzetting alis bij beeindiging van het dienstverband uitkomst bieden voor werkneemsters die als gevolg van haar zwangerschap niet langer in staat zijn hun werk te verrichten. Ziektewet Ingevolge artikel 29, 7e en 8e lid, van de Ziektewet bestaat aanspraak op ziekengeld gedurende een periode welke in grote lijnen neerkomt op de 6 weken voorafgaande aan de'bevallii^ en de 6 weken daarna. Deze aanspraak bestaat ongeacht de vraag of de werkneemster in die periode ongeschikt is voor haar arbeid. Daarnaast is het mogelijk dat de zwangere werkneemster r e e d s e e r d e r dan de aanvangsdatum Va^n bedoelde periode arbeidsongeschikt is in de zin van de Ziektewet. In dat geval bestaat uiteraard eveneens recht op ziekengeld. Blijkens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is van arbeidsongeschiktheid ook sprake indien het blijven veirrichten van de bedongen arbeid schadelijk voor de gezondheid zou zijn. De Raad is van o o r deel dat hetzelfde. zou moeten gelden indien,het verrichten van die arbeid schadelijk zou zijn voor het kind waarvan de vrouw in verwachting is (bijv. rbntgenassistente). Twijfel kan bestaan over het recht op ziekengeld van de zwangere vrouw die als. gevolg van h a a r toegenomen lichaamsomvang niet langer in staat is haar eigen werk te doen: dit kan bijv. het geval zijn bij mannequins en actrices. Weliswaar i s in een dergelijke situatie voldaan aan het c r i t e r i u m "ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid", doch het is niet zeker of gesproken kan worden van een zodanige fysieke of psychische afwijking dat hier het begrip "ziekte" gehanteerd zou kunnen worden, hoewel dit volgens de Ziektewet mede omvat zwangerschap en be vailing. In het geval dat een werkneemster ontslagen wordt tijdens haar zwangerschap (hetgeen niet geoorloofd is inzien zij ongeschikt is in de zin van a r tikel 1639h, lid 2, B. W,; zie hierboven sub b), kan zij een beroep doen op artikel 46, lid 5, Z. W. Deze bepaling geeft haar een aanspraak op ziekengeld ex artikel 46, lid 1; indien de be vailing waarschijnlijk i s , onderscheideiilijk indien de bevalling plaatsvindt binnen een tijdsverloop van tien w e ken na het einde van haar verplichte verzekering. Een ontslag binnen de e e r s t e omstreeks 6^ maand van de zwangerschap, brengt het recht op wettelijk ziekengeld derhalve in gevaar. Ten einde verzekerd te zijn van het verkrijgen van volledige zwangerschaps- en bevallingsuitkering plegen vele ex-verplichtverzekerden een daartoe strekkende vrijwillige verzekering ingevolge de Ziektewet af.te sluiten. De betreffende bedrijfsvereniging is verplicht een dergelijke verzekeringsovereenkomst desgevraagd aan te gaan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 64, lid 1, Z. W. Werkloosheidswet Ingevolge artikel 20 van de Werkloosheidswet is een werknemer in de zin dezer wet verzekerd tegen de geldelijke gevolgen van onvrijwillige werkloosheid, door middel van een wachtgeld- en werkloosheidsverzekering.
Uit de jurisprudentie blijkt dat de Centrale Raad van Beroep van oordeel is dat een gehuwde vrouw die wegens zwangerschap ontslagen is, niet onvrijwillig werkloos is wanneer haar bekend was of kon zijn dat in de desbetreffende onderneming het dienstverband bij zwangerschap pleegt te worden beeindigd 1). Met betrekking tot ongehuwde werkneemsters die zwanger worden en deswege ontslag krijgen, is de Centrale Raad van Beroep van oordeel dat niet van onvrijwillige werkloosheid kan worden gesproken 2). Het is de Raad uit een informatie van het rainisterie van Sociale Zaken en Volksgezondheid verder gebleken dat sommige bedrijfs verenigingen een gedragslijn volgen conform deze jurisprudentie', terwijl andere bedrijfsverenigingen te dezer zake een meer soepel standpunt innemen. Werkloosheid in de zin van de Werkloosheidswet kan ook bestaan bij voortduring van het dienstverband. Het is dan ook denkbaar dat een zwangere werkneemster die niet ontslagen is maar voor wie in verband met haar zwangerschap geen werk beschikbaar is, een aanvraag om uitkering ingevolge de Werkloosheidswet indient. Uit de ter beschikking staande jurisprudentie blijkt niet of in een dergelijk geval van onvrijwillige werkloosheid sprake is. '• f. Samenvatting Voor een juiste beoordeling van de consequenties van het voorafgaande meent de Raad zwangere werkneemsters in de navolgende categorieen te moeten onderscheiden. Hierbij zij opgemerkt dat wel enige indruk bestaat omtrent de grootte van elk dezer groepen doch dat exacte kwantitatieve gegevens hieromtrent ontbreken. 1.
2.
3.
De werkneemsters - dit is de grootste groep - die zelf de arbeidsverhouding niet willen voortzetten. Deze categorie valt uiteraard buiten de in dit advies behandelde problematiek en wordt dan ook verder niet in beschouwing genomen 3), De werkneemsters die de dienstbetrekking willen voortzetten doch wier zwangerschap heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid. Deze werkneemsters zullen, op grond van het bepaalde in artikel 1639h, lid 2, B. W. , niet ontslagen mogen worden,en hebben aanspraak op ziekengeld. De werkneemsters, die de dienstbetrekking willen voortzetten en niet arbeidsongeschikt zijn in engere zin, doch voor wie het blijven verrichten van de arbeid schadelijk zou zijn voor de gezondheid van henzelf en/of van het kind waarvan zij in verwachting zijn. Algemeen wordt aangenomen dat met het begrip ongeschiktheid wegens ziekte in artikel 1639h, lid 2, B. W. hetzelfde wordt bedoeld als in de Ziektewet. Daaruit.volgt dat het ontslagverbod ook geldt voor hen die aanspraak hebben op ziekengeld, omdat zij hun werk slechts met gevaar voor hun gezondheid zouden kunnen verrichten. Of die aanspraak en het ontslagverbod tevens gelden in gevallen waarin voortzestting van het werk schadelijk voor het kind zou zijn, staat niet vast. Evenmin
1) Zie o.a. C.R.v.B. 5 juni 1956 en 2 november 1956, A.B. 1957, biz. 77 en 611. 2) Zie o.a. C.R.v.B. W.W. 1957/198 (Rechtspraak S.V. 1958, no. 26). 3) Zie het in paragraaf 1 genoemde advies van de Raad d.d. 16 december 1966.
10
staat vast dat een vrouw die om deze reden niet mag werken en d e s wege onts.lagen zou worden, met succes een beroep op artikel 1639s zou kunnen doen. Dezelfde twijfel bestaat t. a. v. het recht op een W. W.-uitkering. 4. De werkneemsters die als gevolg van hun toegenomen lichaamsomvang in de onmogelijkheid verkeren hun werkzaamheden voort te zetten. Het recht op zieker^eld van deze groep werkneemsters is twijfelachtig. Hetzelfde geldt ook voor de toepasselijkheid van het ontslagverbpd van artikel 1639h, lid 2. Evenmin is zeker of, al dan niet na ontslag, aanspraak op een uitkerit^ ingevolge de Werkloosheidswet bestaat. 5. De werkneemsters voor wie geen bezwaren als bedpeld onder 2, 3 en 4 gelden, om hun arbeid te blijven verrichten en die daartoe ook bereid zijn. Zij hebben zolang de dienstbetrekking voortduurt, ingevolge artikel . 1638d aanspraak op hun volledig loon. Het is echter niet verboden hen te ontslaan, mits de vereiste toestemming krachtens het B.B A. is verleend en behoudens de toetsing aan de "kennelijke onredelijkheid". Het recht op een W.W.-uitkering na ontslag zal afhankelijk zijn van het beleid van de betrokken bedrijfsvereniging en zal overigens beoordeeld worden aan de hand van de door de Centrale Raad van Beroep gehanteerde c r i t e r i a . g. Aanbevelingen van de Raad l e . Met betrekking tot de principiele aspecten welke aan de rechtspositie van zwangere werkneemsters zijn verbonden, is de Raad van oordeel dat m e e r uitdrukking dient te worden gegeven aan het beginsel, dat het uit maatschappelijke overwegingen onjuist i s dat een werkneemster tegen haar wil in wegens of gedurende haar zwangerschap zou worden ontslagen. 2e. De Raad is van opvatting dat een beding m e t de strekking, dat de dienstbetrekking bij eventuele zwangerschap of bij bevalling van de werkneemster zal eindigen, in beginsel niet (Raanvaardbaar i s . In verband hiermede ware dezelfde gedragslijn te volgen als de Raad in paragraaf 2, ad g, heeft aanbevolen t. a. v. het nietig verklaren van een beding betreffende ontslag bij huwelijk. Dit is te bereiken door aan artikel 1639e B.W. een vierde lid toe te voegen, luidende: "Een beding, krachtens hetwelk de dienstbetrekking eindigt in verband met zwangerschap of bevalling van de arbeidster, is nietig." 3e. De Raad acht het niet gewenst dat twijfel zou bestaan omtrent het recht op ziekengeld in de gevallen welke hierboven onder f zijn aangeduid als de categorieen 3 en 4. Ook al zou daarvoor aan het begrip ziekte voor het geval van zwangerschap een lets wijdere strekkir^ moeten worden g e geven dan tot d u s v e r r e gebruikelijk i s , acht de Raad het aan te bevelen zodanige maatregelen te treffen dat vast komt te staan dat de hierbedoelde werkneemsters aanspraak hebben op ziekengeld. Hierbij wordt in het midden gelaten op welke wijze dit gerealiseerd moet worden. 4e. Met betrekking tot de uitvoering van de Werkloosheidswet is de Raad van oordeel dat zonodig door wetswijziging bevorderd dient te worden dat de zwangerschap van de werkneemster geen overweging kan zijn om een daaruit voortvloeiende werkloosheid - al of niet met handhaving van het dienstverband - als een niet-onvrijwillige te beschouwen. Daarbij ware geen onderscheid te maken tussen gehuwde en ongehuwde
11
w e r k n e e m s t e r s . In dit verband vestigt de Raad e r de aandacht op dat ten aanzien van ongehuwde moeders ook bijzondere sociale motieven ervoor pleiten dat te dezer zake geen verschil wordt gemaakt. Juist deze categor i c werkneemsters dient i m m e r s niet alleen om financiele redenen, doch ook vanwege haar vaak geisoleerde en met verschillende conflictsituaties omgeven positie, zoveel mogelijk in de maatschappij betrokken te blijven. 5e. Met inachtneming van bovengenoemde aanbevelingen van de Raad is de in dit advies aan de orde gestelde problematiek betreffende de rechtspositie van de zwangere werkneemsters ten slotte beperkt tot de vraag of en in hoeverre w e r k n e e m s t e r s behorende tot de onder f genoemde categoric 5, verder civielrechtelijk tegen ontslag beschermd moeten worden. Over deze vraag wordt in de Raad verschillend gcdacht, zij het dat de Raad eenstemmig is in zijn opvatting dat het hier vermoedclijk een betrekkelijk gering aantal werkneemsters betreft en dat de problematiek slcchts b e trekking heeft op een overzienbare periode van enkele maanden: tot het tijdstip waarop recht op zwangerschapsuitkering ontstaat en dus reeds op die grond een ontslagverbod gcldt. De Raad is van mening dat voor de zwangere werkneemsters een ontslagverbod zou moeten gelden. Het is i m m e r s voor de zwangere vrouw p r a k tisch onmogelijk ander werk te vinden, terwijl een gezond verloop van de zwangerschap het wenselijk maakt haar te behoeden voor de spanningen en moeilijkheden welke aan een ongevraagd ontslag verbonden kunnen zijn. De Raad bepleit daarom een wettelijk ontslagverbod analobg aan het oritslagverbod van de door ziekte arbeidsongeschikte arbeidar, zoals vastgelegd in artikel 1639h, lid 2, B.W. Een dergelijk verbod laat, eyenals in het geval van ziekte, de mogelijkheid van ontslag op staande voet wegens dringende redenen, onverlet; hetzelfde geldt voor de mogelijkheid van ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter op grond van gewichtige redenen (artikel 1639w). Dit standpunt zal in de praktijk totgevolg hebben dat de zwangere vrouw . die bereid en in staat is haar werkzaamheden voort te zetten, aanspraak heeft op doorbetaling van haar loon, ook indien de werkgever - om redenen welke voornamelijk van traditionele aard zullen zijn - deze vrouw niet in de gelegenheid zou willen stellen haar taak te blijven vervuUen (artikel 1638d). Deze zienswijze ware in het Burgerlijk Wetboek n e e r te leggen door tussen het tweede en derde lid van artikel 1639h een nieuw lid in te voegen van.de volgende inhoud: "De werkgever mag de dienstbetrekking met een arbeids t e r , die geschikt is om de bedongen arbeid te verrichten, niet opzeggen gedurende de zwangerschap en wegens naar bevalling. " Op deze wijze wordt gegarandeerd dat iedere vrouw gedurende haar zwangerschap en bevalling tegen ontslag wordt beschermd. Zij is of a r b e i d s ongeschikt, in welk geval lid 2 van toepassing i s , of zij is arbeidsgeschikt en dan geldt het nieuwe lid 3. - . Het hier bepaalde zou niet toepasselijk moeten zijn bij een opzegging welke nodig is indien een voor bepaalde tijd aangegane dienstbetrekking is voortgezet (artikel 1639f, lid 3, B . W . ) . Daarentegen ziet dit deel van de Raad geen r e d e n , op grond waarvan afwijking bij c. a. o. of publiekrechtelijke . regeling mogelijk gemaakt zou moeten worden. In deweinig voorkomende gevallen waarin de uitzonderingspositie van de-^wangere vrouw tot enige , moeilijkheid zou kunnen leiden, bijv. bij massa-ontslagen, zijn praktische oplossingen te vinden (ontbinding arbeidsovereenkomst). E r zij op gewe-
12
zen dat de zwangere vrouw zich daarbij in geen andere verhouding tot de onderneming bevindt als de buitenlandse arbeider, die z e e r vaak op basis van een jaarcontract werkt. Een minderheid, bestaande uit een vrij groot aantal leden, is van oordeel dat het in het algemeen niet juist zou zijn wanneer de arbeidsverhouding van een werkneemster in verband met haar zwangerschap, op grond van deze persoonlijke omstandigheden zou worden verbroken. Deze leden wijzen erop dat in de m e e s t e gevallen - zoals deze hierboven in verschillende categqrie.en zijn onderscheiden - de desbetreffende bedrijfsvereniging uiteraard in alle objectiviteit beoordeelt in hoeverre de betrokken werkneemster aanspraak maakt op Z . W . - of W. W.-uitkeringen. Bij deze beoordeling wordt nagegaan of de werkneemster in staat is haar normale werkzaamheden te verrichten, dan wel of de werkgever de zwangere vrouw haar passende arbeid kan laten verrichten. Daarbij kan evenwel niet de situatie binnen de onderneming in de oordeelsvorming worden betrokken. E r kunnen zich in d e onderneming nl. zodanige situaties voordoen - w a a r bij bijv. wordt gedacht aan kleine bedrijven - dat de werkgever onmogelijk aan betrokkene passende arbeid kan verschaffen. Een probleem doet zich eveneens voor Indian de werkgever genoodzaakt is de zwangere w e r k n e e m ster te vervangen en bij herplaatsing na de bevalling de vervangster te ontslaan. Voor dit waarschijnlijk beperkte aantal gevallen verdient het aanbeveling dat de werkgever de mogelijkheid behoudt het dienstverband met b e trokkene te beeindigen, waarbij u i t e r a a r d de haar toekomende Z.W. - of W. W. -uitkering niet in gevaar mag worden gebracht. Aan de burgerlijke r e c h t e r dient ter beoordeling te worden overgelaten, in hoeverre sprake is van een "kennelijk onredelijk" beeindigen van de dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 1639s B.\y. Bij deze oordeelsvorming zal uiteraard de gehele problematiek van dit ontslag, zowel wat betreft de werkneemster als de onderneming, overwogen worden. Het standpunt van dit deel van de Raad - dat dus neerkomt op een ontslagverbod met een ontsnappingsbepaling - zou in het Burgerlijk Wetboek.tot uiting kunnen worden gebracht door aan artikel 1639s, lid 2, na 4e, een nieuw voorbeeld toe te voegen, luidende: "wanneer deze geschiedt wegens zwangerschap of bevalling van de arbeidster, zonder dat de aard van de werkzaamheden of de omstandigheden waaronder deze worden verricht, daartoe aanleiding g e v e n . " Dit deel van de Raad acht het gewenst dat duidelijk blijkt dat e r omstandigheden kunnen zijn waarin een ontslag wegens zwangerschap of bevalling niet "kennelijk onredelijk" behoeft te zijn. Ten slotte is een minderheid, bestaande uit een aantal leden, van oordeel dat, gelet op de voorafgaande meningen, een tussenvoorstel het m e e s t aannemelijke i s . Uitgaande van de gedachtengang dat beeindiging door de werkgever gedurende de zwangerschap en in de door de Ziektewet bepaalde periode van zes weken na de bevalling, in beginsel niet moet kunnen geschieden, meent dit deel van de Raad dat het voorstel om een absoluut verbod van beeindigen van de arbeidsverhouding in artikel 1639h op te n e men, te s t r a k is. Met name zou dat ook bij massa-ontslagen - wegens opheffing of inkrimping van de onderneming - een uit het beginsel niet volgende voordelige uitzonderingspositie voor de zwangere werkneemster b e tekenen. Deze leden zouden daarom het eerdergenoemde beginsel tot uitdrukking willen brengen door een nieuw voorbeeld toe te voegen aan die genoemd in
13
lid 2 van artikel 1639s 1) inzake kennelijk onredelijk ontslag, luidende: "wanneer deze geschiedt gedurende 2) de zwangerschap of wegens bevalling van de arbeidster. " Een extra ontsnappingsbepaling zeals voorgesteld door de eerstgenoemde minderheid achten deze leden overbodig, omdat artikel 1639s uit zichzelf reeds de mogelijkheid inhoudt dat in een bijzonder geval (met name bij massa-ontslagen) het ontslag toch als niet kennelijk onredelijk wordt be-schouwd. 6e. De Raad heeft zich ten slotte afgevraagd of aan de voorgestelde bepalingen in het Burgerlijk Wetboek een termijn moet worden toegevoegd. De werkneemster die na afloop van de door de Ziektewet bepaalde periode van zes weken na haar bevalling haar werkzaamheiden heeft hervat, zou nog gedurende een zekere periode de gelegenheid moeten krijgen zich aan haar nieuwe situatie aan te passem Zij zou daartoe een extra bescherming behoeven. Deze periode kan worden gesteld op zes weken. T e r zake zij verwezen naar het reeds e e r d e r genoemde advies van het Economisch en Sociaal Comity, en de Resolutie van het Europese Parlement van 18 mei 1966 inzake de moederschapsbescherming. De Raad is van oordeel dat een dergelijke uitbreiding is aan te bevelen en in de te treffen maatregel moet worden opgenomen. Een minderheid, bestaande uit een groot aantal leden, maakt tegen een dergelijke uitbreiding bezwaar omdat hiermede een verschil zou worden gemaakt t . o . v. andere w e r k n e m e r s ( s t e r s ) , waartoe de praktijk ook geen aanleiding geeft. Afgezien van de vraag of een en ander niet aanleiding zou kunnen geven tot moeilijkheden bij eventuele bedrijfssluiting e.d. , achten deze leden het juister wanneer deze kwestie aan de orde zou worden g e steld als de Aanbeveling van de Europese C o m m i s s i e tot stand komt. Bovendien wordt het niet denkbeeldig geacht dat een zodanige uitbreiding van rechten belemmerend kan werken met betrekking tot de algemene wens om m e e r vrouwelijke arbeidskrachten in het arbeidsproces op te nemen. 7e. De Raad verwacht dat de hierboven voorgestelde maatregelen ook in de overheidssector in de daarbij passende r e c h t s v o r m zuUen worden getroffen.
J . W . de POUS, voorzitter.
HUB.L. JANSEN, algemeen s e c r e t a r i s . 1) Artikel 1639s, twocile lid: "Bct-indiging van de ditmstbetrckkMig door dt; werkgcvtT zai onder andcro kennelijk oiii-cdelijk gtiacht kunnen worden ", 2) Enkele van deze leden geven er de voorkeur aan het woord "gedurende," te vervangen door "in verband met".
14
BIJLAGEI
DECLARATION ON THE ELIMINATION OF DISCRIMINATION AGAINST WOMEN The General Assembly, , , Considering that the peoples of. the United Nations have, in the Charter, reaffirmed their faith in fundamental human rights, in the dignity and worth of the human person and in the equal rights of men and women, Considering that the Universal Declaration of Human Rights a s s e r t s the principle of non-discrimination and proclaims that all human beings a r e born free and equal in dignity and rights and that everyone is entitled to all the rights and freedoms set forth therein, without distinction of any kind, including any distinction a s to sex, Taking into account the resolutions, declarations, conventions and r e c o m mendations of the United Nations arid the specialized agencies designed to eliminate all formis of discrimination and to promote equal rigths for men and women, Concerned that, despite the Charter of the United Nations, the Universal Declaration of Human Rights, the International Covenants on Human Rights and other instruments of the United Nations and the specialized agencies and despite the p r o g r e s s made in the matter of equality of r i g h t s , there continues to exist considerable discrimination against women, Considering that discrimination against women is incompatible with human dignity and with the welfare of the family and of society, prevents their participation, on equal t e r m s with men, in the political, social, economic and cultural life of their countries and is an obstacle to the full development of the potentialities-of women in the service of their countries and of humanity, Bearing in mind the g r e a t contribution made by women to social, political, economic and cultural life and the part they play in the family and p a r t i c u larly in the rearing of children, Convinced that the full and complete development of a country, the welfare of the world and the cause of peace require the' maximum participation of women as well as men in all fields, Considering that it is n e c e s s a r y to ensure the universal recognition in law and in fact of the principle of equality of men and women, Solemnly proclaims this Declaration: Article 1. Discrimination against women, denying or limiting as it does their equality of rights with m e n , is fundamentally unjust and constitutes an offence against human dignity. . Article 2 All appropriate m e a s u r e s shall be taken to abolish existing laws, customs, regulations and practices which a r e discriminatory against women, and to establish adequate legal,protection for equal rights of men and women; in particular: (^) The prihciple of equality of rights shall be embodied in the constitution or otherwise quaranteed by law:
15
(b) The international instruments of the United Nations and the specialize agencies relating to the elimination of discrimination against women shall be ratified or acceeded to and fully implemented as soon as practicable. Article 3 All appropriate m e a s u r e s shall be taken to educate public opinion and to directnationalaspirations towards the eradication of prejudice and the abo"lition of customary and all other practices which a r e based oh the idea of the inferiority of women. • Article 4 All appropriate m e a s u r e s shall be taken to ensure to women on equal t e r m s with men, without any discrimination: (a) The right to vote in all elections and be eligible for election to all publicly elected bodies; . (b) The right to vote in all public referenda; (c) The right to hold public office and to exercise a l l public functions. Such rights shall be guaranteed by legislation. Article 5
'
Women shall have the same rights as men to acquire, change of retain their nationality. Marriage to an.alien shall not automatically affect the nationality of the wife either by rendering her stateless or by forcing upon her the nationality of her husband. Article 6 1. Without prejudice to the safeguarding of the unity and the harmony of the family, which remains the basic unit of any society, all appropriate m e a s u r e s , particularly legislative m e a s u r e s , ghall be taken to ensure te women, m a r r i e d or unmarried, equal rights with men in the field of civil law, and in particular: (a) The rightto acquire, administer, enjoy, dispose of and inherit p r o p e r ty, including property acquired during m a r r i a g e ; (b) The right to equality in legal capacity and the exercise thereof; (c) The s a m e rights as men with regard to the law on the movement of p e r sons. . , 2. All appropriate m e a s u r e s shall be taken to ensure the principle of equality of the husband and wife, and in particular: (a) Women shall have the same right a s men to free choice of a spouse arid to enter into marriage only with their free and full consent; (b) Women shall have equal rights with men during marriage and at its d i s solution. In all c a s e s the interest of the children shall be paramount; (c) Parents shall have equal rights and duties in matters relating to their children. In all cases the interest oif the children shall be paramount. 3. Child m a r r i a g e and the betrothal of young girls before puberty shall be prohibited, and affective action, including legislation, shall be taken to specify a minimum age for m a r r i a g e and to make the registration of m a r r i a g e s in an official registry compulsory.
16
Article 7
,
All provisions of penal codes which constitute discrimination against women shall be repealed. . . .Article .8
.
, ..
All appropriate m e a s u r e s , including legislation, shall be taken to combat all forms of traffic in women and exploitation of prostitution of women. Article 9 All appropriate measures shall be taken to ensure te g i r l s and women, m a r r i e d or unmarried, equal rights with men in education at all levels, and in p a r t i c u l a r : (a) Equal conditions of a c c e s s to, and study in, educational institutions of all types, including universities and vocational, technical and professional schools; (b) The same choice of curricula, the same examinations, teaching staff with qualifications of the same standard, and school p r e m i s e s and equipment of the same quality, whetherthe institutions a r e co-educational or not; (c) Equal opportunities te benefit from scholarships and other study grants; (d) Equal opportunities for access to p r o g r a m m e s of continuing education, including adult literacy p r o g r a m m e s ; (e) Access to educational information to help in ensuring the health and wellbeing of families. Article 10 1. All appropriate measures shall betaken to ensure to women, m a r r i e d or u n m a r r i e d , equal rights with men in the field of economic and social life, and in p a r t i c u l a r : (a) The right, without discrimination on grounds of marital status or any other grounds, to receive vocational training, te word, to free choice of profession and employment, and to professional and vocational advancement; (b) The right to equal remuneration with men and to equality of treatment in respect of work of equal value; (c) The right to leave with pay, retirement privileges and provision for security in respect of unemployment, sickness, old age or other incapacity to work; (d) The right to receive family allowances on equal t e r m s with men. 2. In order to prevent discrimination against women on account of m a r r i a ge or maternity and to ensure their effective right to work, measures shall be taken to prevent their d i s m i s s a l in the event of m a r r i a g e or maternity and to provide paid maternity leave, with the guarantee of returning to form e r emplojonent, and to provide the n e c e s s a r y social s e r v i c e s , including child-care facilities. 3 . Measures taken to protect women in certain types of work, for reasons inherent in their physical n a t u r e , shall not be regarded as discriminatory. Article 11 1. The principle of equality of rights of men and women demands imple-
17
mentation in all States in accordance with the principles of the Charter of the United Nations and of the Universal Declaration of Human Rights,. 2. Governments, non-governmental organizations and indivuduals are urged, therefore, to do all in their power to promote the implementation of the principles contained in this declaration, 1597th plenary meeting 7 November 1967.
18
BIJLAGEII
BEPALINGEN INZAKE HUWENDE EN ZWANGERE VROUWELIJKE AMBTENAREN RijkspolUie (Ambtenarenreglement.Korps Rijkspolitie 19,58),
ArtikelllS
. . .
1. Indien een vrouwelijke ambtenaar, wier functie meebrengt, dat zij in hoofdzaak buiten dienstgebouwen werkzaam i s , in het huwelijk treedt, wordt zij met ingang van de dag, volgende op die v a h h a a r huwelijk eervol ont'slagen. Onze Minister kan deze functies aanwijzen en uitzondertngen t o e staan. '• i. 2. Voor de toepassing van het e e r s t e l i d . w o r d e n met de vrouwelijke a m b t e n a a r , die in het huwelijk t r e e d t , gelijkgesteld de vrduwelijke ambtenaar, die in concubinaat is gaan leven, en de ongehuwde vrouwelijke ambtenaar ingeval van zwangerschap, voorzover zij een functie, a l s bedoeld in het e e r s t e lid, bekleden. Het ontslag wordt verleehd met ingang van de dag, volgende op diewaarop het concubinaat onderscheidenlijk de zwangerschap is Icomen vast te staan. .• ' • • • GbmeenlepolitU: (Ainbtenarenreglement GemeenlepoUtie 1958) •
•
-
'
'
Artikel 119
, 1 . Indien een vrouwelijke ambtenaar, wier functie meebrengt, dat,zij in hoofdzaakbuiten dienstgebouwen werkzaam i s , in het huwelijk treedt, wordt zij met ingang van de dag, volgende op die van haar huwelijk eervol ontslagen. Onze Minister kan deze functies aanwijzen en uitzonderingen t o e staan. 2, Voor de toepassing van het e e r s t e lid, worden met de vrouwelijke a m b t e n a a r , die in het huwelijk treedt, gelijkgesteld de vrouwelijke ambtenaar, die in concubinaat is gaan leven, en de ongehuwde vrouwelijke ambtenaar ingeval van zwangerschap, voorzover zij een functie, als bedoeld in het e e r s t e lid, bekleden. Het ontslag wordt verleend met ingang van de dag, volgende op die waarop het concubinaat onderscheidenlijk de zwangerschap is komen vast te staan. Noodwachter$ (Ambtenarenreglemenl noodiuachtcrs) Artikel 97 Indien een vrouwelijke ambtenaar, die een operationele functie bij een noodwacht of een noodwachtstaf vervult, in het huwelijk t r e e d t , wordt zij met ingang van de dag volgende op die van haar huwelijk, eervol ontslagen. Onze Minister kan deze functies aanwijzen en uitzonderingen toestaan. Artikel 98 Voor de toepassing van artikel 97 worden met de vrouwelijke ambtenaar, die in het huwelijk t r e e d t , gelijkgesteld de vrouwelijke ambtenaar, die in cbngubinaat isgaan leven, en de ongehuwde vrouwelijke ambtenaar in geval van zwangerschap, voorzover zij een functie, als bedoeld in artikel 97,
19
bekleden. Het ontslag wordt verleend met ingang van de dag, volgende op die waarop het concubinaat onderscheidenlijk de zwangerschap is komen vast te staan. Marva, Milva en Lava (vrouwelijke militairen)
Bij deze drie militaire diensten, die vrouwen aannemen, is de situatieongeveer dezeKde. Slechts ongehuwde vrouwen worden aangenomen, Indien een vrouwelijke militair van de land- of luchtmacht voornemens is in het huwelijk te treden, dient zij daarvan tijdig kennis te geven aan de desbetreffende instantieen eventueelte verzoeken bij uitzondering in dienst te worden gehouden. Wordt dit op grond van omstandigheden het dienstbelang betreffende toegestaan - de ontslaggrond is nl. niet imperatief gesteld - , dan geldt dit tot een naderdoor de Minister te bepalen datum en wel tot een zodanige, waarop zich een omstandigheid (b.v. zwangerschap) voordoet, die een verder verblijf in werkelijke dienst ongewenst doet zijn. Deze opzegging geschiedt dan ook nog steeds wegens het destijds aangegane huwelijk. Wanneer ontslag ter zake van zwangerschap wordt verleend, is er altijd sprake van zwangerschap buiten huwelijk. Ofschoon deze ontslaggrond evenmin imperatief is gesteld, wordt in een zodanig geval in de regel ontslag verleend op een tijdstip, gelegen zesweken voor de vermoedelijke datum van de be vailing. Ten aanzienvan het personeelvan de marva is, in afwijking van het bovenstaande, het beleid erop gericht ontslag bij huwelijk slechts te verlenen, indien de betrokkene dit verzoekt of de dienstomstandigheden het ontslag in verband met de gehuwde status noodzakelijk maken. Bij zwangerschap in of buiteh huwelijk wordt ook bij de zeemacht bovengenoemde gedragslijn gevolgd.
20