Deze fIlm is beschikbaar gesteld door het KITLV, uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit behoudt zich het recht voor een vergoeding te berekenen voor reproductie. Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht. Toestemming voor reproductie dient men schriftelijk aan te vragen.
This film is supplied by the KITLV only on condition that neither it nor part of it is further reproduced without first obtaining the permission of the KITLV which reserves the right to make a charge for such reproduction. If the material filmed is itself in copyright, the permission of the owners of that copyright will also be requiredfor such reproduction. Application for permission to reproduce should be made in writing, giving details of the proposed reproduction.
SIGNATUUR MICROVORM: SHELF NUMBER MICRDFDRM: MMETA 0925
BIBLIOTHEEK KITLV 111111\\111111\11\ \11\ \\\\ \111\1\ 1\111\1\111\\\\111\111\111111
02288593
•
VERSCHIJNINGEN
c
VERSCHIJNINGEN DOOR
JAN
PRINS
(C.L.SCHEPP)
AMSTERDAM -
W. VERSLUYS -
1924
INHOUD Blarlz
I. GESTALTEN.
De Dichter der Beatrijs Het Dansende Meisje De Vlieger Hero Ferguut De Beek De Bedegang
· 9 .11 • · · ·
13 15 17 19
· 21
11. VERTEN. Het Vergezicht De Paarden. Het Huis. Winterhout . Tulpen . . . De Schipper . De Zomerdag De Mist . . De Kust . . Het Landjuweel De Zeewind en de Landwind .
· 29 ·30 · 32 · 34
.36 .37 · 39 · 40 · 42 · 44 · 49
111. LIEFDES HOF. De Duiven De Buit . .
· 53 · 54
6 De Zalen. De Lamp. De Zeilen. De Parel . Liefdes Hof In den Avond Het Lijnwaad
Bladz.
· 55 ·59 · 60
.61 · 62
· 65 · 67
IV. HET INDISCHE LAND. Het Dal . . Vorstenlanden De Vulkanen Het Zangspel Morgentocht Schaduwboomen Soerabaja De Wegen . . Het Indische Land De Wolken Batavia . . . . V. GESNEDEN STEENEN. VI. 1813.
· 71
· 73 · 76
.7' · 0
· 2 · 84 · 6 · 8 · 95
· 97
I. GES TAL TEN.
DE DICHTER DER BEATRIJS.
Bij dichten vondt ge weinig baat. Men gaf Ut zegt ge, vaak den raad, uw dagen beter te besteden. Het schonk u niet dan schraal gewin: al gaf men uit, het bracht niet in, _ en zoo, als toen, is het nog heden. Maar in uw hart, - al vond zijn lied de opmerkzaamheid der menschen niet, _ liet zich de dichter niet vermoorden, en onverschuldigd, ongevraagd, tot voor de voeten van de Maagd, droegt ge de wijgift uwer woorden. Ge zongt. En in uw gave taal werd het eenvoudige verhaal tot een vertroo ting veler smarten. Ge zongt, zooals een dichter doet, uit de stilte van uw gemoed, uit de bewogenheid uws harten. Uw beeld verliest zich in 't verschiet, uw naam, uw woonstee kent men niet, uw leven niet in deze landen.
10
Van uw bestaan bleef on alleen, door aller tijden diepte heen, 't zuiver mirakel uwer handen. Want omderwille van de non, die liefde niet verloochnen kon, treedt in uw woord, - opdat zij moge van zondes boetschuld zijn bevrijd, de schoonheid zelve in dienstbaarheid ... Daar is het wonder mee voltogen.
HET DANSENDE MEISJE.
Alleen met de overschenen wemeling der golven, met die langdeinende bewogenheid alleen, onder de volte van het middaglicht bedolven, en met de bodemlooze ruimte over zich heen, met de tot aan en met rondom
onafzienbaarheid alleen, die van haar voeten den horizon onrustig is en glanst, den wind alleen, en met de wolkenstoeten haar aan de lucht, - is ze onbedekt en danst.
Voorzichtig, als om eerst den bodem te beproeven, betast zij met den voet het pas ontbloote strand, de rimpels, hard en mal, die er de golven groeven, en de weerbarstigheid van het nog vochtig zand. Dan, in de wijde zee der eenzaamheid gedoken, de zilte lucht haar als een koelte om het gezicht, aanvaardt zij het gebaar, dat in haar is ontloken, en ze offert zich den wind, den hemel en het licht. Zij danst, ~ en zij beweegt, van zonlicht overgoten, zich telkens dieper in het ziedend water, dat
12
haar gretig in zijn wilde omvatting houdt gesloten, haar om de lenden spoelt, haar om de borsten spat. Zij danst. - Over de zee, het ledig strand, den toren, staat in zijn hooge rust de middag uitgespreid. En voor dit roerlooze uur, in haar geluk verloren, is zij alleen en danst, - onder de oneindigheid.
DE VLIEGER.
Zal mijn heftig hart bedaren, nu de reis begint om den hemel in te varen en den wilden wind, om in verten te verblijven waar de vogel roeit, waar de wolken langzaam drijven, van het licht omvloeid? Zal ten slotte ik op dien hoogen, op dien steilen tocht, de verlossing vinden mogen, die ik zoo lang zocht, zal ik voor het ongedachte, voor het wonder staan in de ruimten die ons wachten? Kom, - de reis vangt aan. Van het water opgestegen, hoog over de ree, zien wij al het land gelegen en de wiide zee, en de wolkenschaduw trekken, diep nabij de kust, en er veld na veld bedekken met haar koelte en rust.
14
Uit het duistere geheven der onpeilbaarheid liggen, op hun witte reven, de eilanden gespreid, ieder in den ring geklonken van het gave strand, waar de zeedrift, zonnedronken, over bruist en brandt. En wij sturen, - en wij sturen in de klare lucht, aan den gang der eindige uren, aan den tijd ontvlucht, aan de verte ons toevertrouwend waar ons hart om hijgt, wijder ziend en dieper schouwend, naar men hooger stijgt. Wijder ziend en vaster wetend naar men stiller leeft, naar men, eigen leed vergetend, eerlijker vergeeft, eerlijker zich weet te schikken naar dien deelgenoot onzer eenzaamste oogenblikken, den getrouwen dood. Hoe eenvoudig, na dit even hoog als hel festijn der aanschouwing, zal het leven, zal de wereld zijn, nu dit einderwijd gewemel ons heeft toebehoord ... In het licht, tegen den hemel, gaat de vlieger voort.
HfRO.
Zij staat onder het licht en huivert in den nacht. Met een onzekerheid van wankeIige stralen omhangt de fakkel haar. Zij staat en waakt en wacht. Zij luistert, en zij kan bijkans niet ademhalen van ingehouden angst en onrust. In het rond is duisternis, en uit de diepte, langs den toren opklimmend uit de verten van den Hellespont, is die onpeilbaarheid van droef gedruisch te hooren, die met de zich verbreedende beweging mee van 't wijde water deint. - Daar brandt, daar breekt [de zee. Zij, in de ledigheid verloren, wacht en tuurt. Hoe lang haar in de stilte 't eenzaam waken duurt, hoezeer of de uren haar den uren ook 9:elijken, zij wijkt of wankelt niet. Zij laat den tijd verstrijken, en ziet onafgewend over de golven uit. Zij onderzoekt den nacht, beluistert elk geluid, en van omhoog over de duisternis gebogen, met lippen, trillend van bewogenheid, met oogen die spieden in de ruimte staat zij, onbekwaam te scheiden, vol van angst, vol van Leanders naam. Zij wacht. En in de rust van dit verholen uur is haar gebaar een vlam, is haar geduld een vuur
16
dat over de aarde staat. Zij wacht. Over de wijde watergeheimenis laat zij dé stralen glijden van den flambouw, die waait en wappert in den nacht en hoog is in de alomverlatenheid. Zij wacht, en voor den wind met haar gewaad de vlam beschermend, als om iets teeders, iets nooddrultigs zich ontfermend, staat ze overschenen in 't ontastbare opgericht, een teeken in den nacht zij zelve, - Z lve een licht. En diep vanuit de verre donkerte, onvermoeid, ontembaar doemt de zwemmer op, en hij doorroeit de ruime duisternis met zijn bedaarde slagen. Geduldig, als door een noodwendigheid gedragen, stuwt hij zich verder, en doorvaart de stilte, en drinkt den ongewissen schijn, die van den toren zinkt, met dorstende oogen in. Dan, onder schuim bedolven, doorworstelt hij den nacht en dan. over de golven, is't hem aanbrekende waarneembaar weer van ver. Zoo, rustig, stuurt hij voort OP liefdes lichte ster.
FERGUUT.
De taak is volbracht. - Overmand aan zijn voeten ligt al wat zijn liefde weerstond en bestreed, en diep uit de stad, om den held te begroeten, staat achter de poorten het volk al gereed, en zwellen en zwieren in 't licht de banieren. Bevrijd, van den zinkenden dag overvaren ligt voor hem de burcht in het avondbegin: en allen vooruit, van haar glanzende haren omhangen, verwacht hem de jonge vorstin, zijn liefste, zijn eene geluk: Galiëne. Zij staat aan den drempel der stad, in de vouwcn en rustige plooien van 't effen gewaad, zij staat in den wijkenden schemer, zij staat alleen, voor den stoet van haar maagden en vrouwen, verrukt en gevangen in liefdes verlangen. Het leven is goed en de bruiloft nabij: daar ligt wat haar vrijheid bcdreigde overwonnen, een andere dag, een nieuw lot is begonnen, en hier in den ccnigen redder mag zij Ferguut, den beminde van altijd hervinden.
18
En hij, - in dit heil, voor zijn oogen ontsprongen, ziet hij de verwachting van jaren beloond: daar is zij, wier naam zijn gedachte doorzongen, wier beeld in zijn eenzaam verdriet heeft gewoond, om wie hij geleden heeft, en heeft gestreden. Maar nu, - nu het uur des geluks is gekomen, nu aarzelt, nu weifelt, nu wijkt hij, - beducht voor 't uitleven zelf van zijn hunkerend droomen ... Hij stijgt in den zadel, en buigt zich, - en vlucht verward en verslagen voor zekerheids dagen. Daarop, in de stilte der wildernis wiilend, beproeft en doorzoekt hij zijn rusteloos hart, de oneindige, deinende verten dooriilend van de opperste vreugden, van de uiterste smart, van dagen en nachten doorleden gedachten.
DE BEEK.
Van de hoog omgroeide toppen naar de vlakte, - als uit een kreek van geheimenis en duister en verborgen koelte, - bleek en onzeker in het krieken van den morgen, vloeit dc beek. Rusteloos, - alsof zij, telkens weifelend, zich vergewist, dat zij niet al van den aanvang in het volgen zich vergist van den haar bestemden voortgang, doolt zij in den morgenmist.
En als hem, den donkeren twijfel verdringend, ten slotte de komende zaligheid daagt en, - 't nieuwe geluk uit zijn binnenste zingend, hij wat hem verworven is aan te zien waagt, dan is uit zijn tochten de zege eerst bevochten.
En zij waagt zich in het nieuwe blanke wonder van den dag, dat zij uit het woud al vóór zich als een vreemde toekomst zag, dat zij nu als wat bercikt is eindelijk ervaren mag.
Gelukkig wien 't eens, als Ferguut, is gegevcn, volledig te zijn overweldigd geweest, gelukkig wie rens, aan dcn top van het leven, van de eigen verrukking, ontroerd en bevreesd na strijd en ellende, de zuiverheid kende.
De verlatenc ochtenduren, heel den heeten middag door, tot den naderenden intocht van de schemering, - tot voor de bedreiging van den avond, windt zij glinsterend haar spoor.
20
En terwijl zij in de vlakte zich ontkronkelt, bocht na bocht, is het, of zij iets in elke nieuw ontdekte verte zocht, iets wat zij in haar verwachting omdroeg, maar niet vinden mocht. Zou het in de schoone diepte van het lager landschap zijn, in de heimelijke stilte van een schaduwvol ravijn, of in de verheven, kalme verten van den avondschijn ? Altijd, - altijd vloeit zij verder ... Tot ze, aan de begrenzing schier van het daglicht, voor de ruimte van een open dal komt. - Hier, meent zij zeker, moet het wezen ... En zij valt in de rivier.
DE BEDEGANG. Aan Albert Vogel. Eens, in het diepste van den tijd en van het Oosten, naakt en weerloos, is in eenzaamheid de menschenziel ontwaakt, en tot haar troost en toevlucht had zij anders niet dan 't licht, dat uitbrak aan de lucht, en dat haar zonk om het gezicht. Zij vond ervan in 't water, waar dat welt en woelt en vloeit, zij vond het, waar de rozelaar met bleeke rozen bloeit, en aan de bodemlooze lucht zoover men 't zwerven kan zien voortgaan van een vogelvlucht vond zij en dronk ervan. Maar toen het eerste nachtbell:in over de wereld kwam, en al de wijde verten in zijn wachtende armen nam,
22
toen was 't, alsof het leven zelf haar mèt het licht ontviel, toen was 't, als sloot zich doods gewelf over de menschenziel. Zij staarde over het donker land naar de onbekende kust, vanwaar een vreemde schemer brandt en broeit in de avondrust, en die als een ontwaard verschiet van onbereikbaarheid al 't aardsche, dat men sterven ziet, vertroostend overspreidt. Zij staarde, en langzaam welde, diep uit het gemoed, de zucht die haar den gang te volgen riep van 't wijd licht aan de lucht, en dan - het laatste van den dag, nog even purperig, doorlevend - naar het Westen zag zij, en bewoog zij zkh. »
»
*
De kalme vlakten door der peillooze nachturen tot aan den dageraad den oever tegemoet van 't nieuwe leven, dat zijn wapperende vuren wijd en zijd opengaan met eIken morgen doet
de troosteloosheid door . van barre zand woestijnen, die met zijn blakering de middag overbreidt, de leege verten, die onoverkoombaar schijnen heel die verlatenis, heel die verlorenheid en de rotslanden door van avondschemeringen, als het verzinkend licht tegen den hemel gloeit, als met zijn schaduwvlucht in telkens wijder kringen de vogel van den nacht over de wereld roeit overal, overal waar van het ongekende. het ondoorzochte nog, zich den eeuwigen wensch te weten iets onttrok waar zijn weedom zich wenden, zijn nood zich keeren mocht overal tOOg de mensch. Bevangen van een dorst dien geen lafenis Ie chte, als op een bedegang om waarheid en om licht, als een geketende aan de kennis, naar het Westen trok hij, den avondschijn over zijn aangezicht.
24
25
En tegen het verschiet der rood beloopen wolken, der afgronden in vuur, der rotswanden van nacht, tegen den wijden rouw der vale schemerkolken rees hij, een zuil gelijk, in zelf ontgonnen kracht.
En zoo ook bleek, hoe al haar kennen, al haar denken In den gesloten kring van 't eigen zijn verliep, hoedat zij, wat haar ook de waarneming mocht schenken, zich slechts een beeltenis van 't onvolstrekte schiep,
AI verder, op den weg dien 't wijkend licht hem voerde, al dieper in het woud des levens drong hij voort. Geene eenzaamheden, die zijn voetstap niet beroerde, geen heimelijkheid, die hem niet heeft toebehoord.
dat waar ook haar de gang mocht voeren der gedachte, 't betrekkelijke met zijn raadsel haar omvat, dat waar van 't wezen iets zij te doorgronden trach tte, zij enkel samenhang van schijn gemeten had.
De uiterste zoomen om van 't mogelijke weten bewoog en repte zich onbetoombaar zijn geest. Van onvoldaanheid iu onvoldaanheid, be'Geten van één drift, is hij niet dan zwervend gast geweest .. ,
Zoo stond zij, aan het eind der reis, met ledige oogen ... Maar om zich, in dit uur van diepsten inkeer, zag zij hoe de wereld met een glans was overtogen, die als uit eigen aard om elk der dingen lag.
Tot voor het oud geluk van lang verlaten stranden de menschheid op haar gang rondo'l1 de wereld stond totdat ze in 't droomend licht der eerste morgenlanden den aanvang van haar tocht in zijn einde hervond.
Olntijds al op haar tocht had zij dit ondervonden, dan hier dan daar, al meer naar dat zij verder ~ing, en nu, bij 't ondergaan van deze stilste stonde, was 't of die wijding om al wat zij aanzag hing.
26 En zij besefte 't als een wonder, haar verschenen in de schamelheid van 't haar toegewezen lot, en zij wist, bij het zien der dingen om zich henen, dat het de schoonheid was, de zichtbaarheid van God. Nog eenmaal richtte zij het aangezicht naar 't Westen, waar luistervol de zon achter de wereld zonk, en 't was haar, aan den rand van 't licht, ol haar ten leste bij 't einde van haar tocht de waarheid tegenblonk: de waarheid, dat alleen wie tleel heeft aan dit leven en 't onvoorwaardelijk aanvaardt, wat schoon is vindt, en dat ons, waar wii gaan, de schoonheid is gegeven, opdat aan 't onvolstrekte iets zlnlijks zij ontheven, waar 't eindige bij eindt en 't eeuwige begint. Gelukkig wie, voor zich, dit eenig weten wint.
Il. VER TEN.
HET VERGEZICHT. De wereld ligt met haar gewemel, één niet te omvatten vergezicht, onder de welving van den hemel als onder een gebouw van licht. Tegen de heuvels, in de straten, tot in de diepste verten zijn de menschen samen in den laten verzadigden namiddag-schijn. Hun vele kleedingen versieren 't rustige landschap. - In het rond zijn zij tezamen, en zij vieren het feest van dezen avondstond. Den nacht met zijn verzonkene uren gaat hun verwachting tegemoet, zijn stilten, die voor eeuwig duren. Mijn God, wat is het leven goed, hoe zuiver staat over de landen, waarin 't aangolvende geluid der vesperklok met volle handen geworpen wordt, de nadag uit. De schemer valt, de wolken gloeien ... Onder den wijden hemel ligt, met hare vormen die vervloeien, de wereld als één verltezicht.
31
Maar op den akker lag de grond alweer in voren open. Den landman zag men haastig rond zijn wachtend ploegspan loopen, DE PAARDEN.
In 't Zuiden, in Zuid-Beveland, waar over alle diiken, waar dicht over den waterkant de neveldiepten wijken, waar zich tot aan den horizon de regelrechte lanen, zoover, zoover ik volgen kon, een schemerdoortocht banen, heb ik in het vergeelde gras, in wat alom verdorde, in wat alom verschrompeld was, den zomer oud zien worden. Het dun gemunte lindeblad, terziide bij de gevels, het hooge loof der olmen, dat nog opstak uit de nevels, de verten, die men vlammen zag in avondlandsche verven, 't Hing alles in den laten dag een schoonen dood te sterven.
en eenzaam stonden, in den kring der pas omkouterde aarde, geweldig in de schemering en donker, de drie paarden. Drie paarden, aan den zwaren zeel, die van den lijve dampen, die zich verzetten in 't gareel, die steigeren, die stampen. Drie paarden, driftig in den toom, waarvan de lange manen bewegen voor den hemelzoom als sombere oproervanen. Drie paarden, - en de wiide lucht rondom hen, en de boomen, die in den avond droomen. En dan een late vogelvlucht, die men vanaf den waterkant en over alle dijken ziet wijken en ziet wijken, in 't Zuiden, in Zuid-Beveland.
33
HET HUIS.
Wat is het, dat onweerstaanbaar ons dichter tezamen dringt, alsof iets eeuwig-bedroevends de stilte rondom doorzingt, alsof de schemer doorgloeid is van noodlots somberen schijn. Wat is het, wat in de wereld, dat ons verslagen doet zijn?
Wij gaan in den winternall1iddag de stilte langs van de vaart, waarin de hemel verzonken, waarover het licht is bedaard. Wij gaan, - alleen in den wijden, ontzaglijken schemerdom, die hoog is om het geboomte, hoog over het land rondom.
Gesloten, dood en vergeten, als door een diepte van rouw door 't roerlooze water omdonkerd, staat het verlaten gebouw, staat als met een gansch verleden van kilte en miskenning bevracht, verwaarloosd onder de stilte, het huis in den komenden nacht.
Geweldig, tegen de wolken, gaan donkere stammen op, gekroond, gekromd en ontkronkeld, vertakt en vertwijgd aan den top, en over de rust van het water en over zijn rimpelmg heen staat een verlaten behuizing, afzonderlijk, oud en alleen.
Wij gaan voorbij. In de verte trekt zich de schemering dicht, en langzaam achter de boomen verzinkt en vermindert het licht, en als wij beide'l1, wat later, nog even stil blijven staan en omzien, i in den nevel het huis verloren gegaan.
Daarachter hangen de nevels, daarachter, als van een woud, verheft zich tegen den avond het dichte, donkere hout, en voor ons heen gaan de schuiten met hun bestendig gedruisch. Maar onbezocht, in zijn vijver, staat het afzonderlijk huis.
35
WINTERHOUT.
Alom, aan de ronde zoomen van het rustig vergezicht, aan den lagen damp ontkomen, aan den oever van het licht, achter 't levendig gewemel van de daken, OP het goud van den uitgespannen hemel opgericht, is 't winterhollt.
Maar inwendig, in den gaven, taaien vezel van zijn stam, is 't of iets, dat lang begraven lag, opnieuw tot uiting kwam, of iets, dat zich had begeven, uit zijn diepste wezen tot de verlokking van het leven, tot het licht naar buiten bot. Eer zich elders iets vertoonen, eer men iets vermoeden zal wordt het in zijn wijde kro~en donkerder en dichter al, wordt het voller in den bleeken omtrek van zijn duisternis, als het allereerste teeken van wat vast in aantocht is.
Hoog over de leege tuinen staat het, zuiver afgerond, met zijn vederige kruinen op tegen den avondstond, met zijn neergeb::>gen takken, met zijn twijgen, teer en sterk en volledig, op den zwakken weerglans in 't namiddagzwerk. Met de roerlooze verschijning van zijn hooge statigheid, met de zekere belijning van zijn wa dom, uitgebreid op de stilte, over een hoeve rijzend of 0111 een gehucht, is 't aanwezig in de droeve leegheid van de winterlucht.
"
DE SCHIPPER.
TULPEN.
Gij die, op uw steel gestegen, schijnt te zijn uit zon gedegen, die met uw doorvlamd gewaad prachtig in de velden staat, gij die, nog in 't morgendoomen, tegen vroege-voorjaarsboomen in de verten bloeit en brandt, in de verten van mijn land, in de verten, waar de cholen witgedekte wolker. dolen, waar de wereld in het rond uitligt aan den horizont, in de statige avonduren ligt gij met de wijde vuren uwer levensheerliikheid voor mijne oogen uitgespreid, en nog diep in kalme nachten zien, herdenkend, mijn gedachten u bij menigten J,(cplant in de schoonhcid van mijn land.
Van den Vlieter in het Zwin vaart de schipper onverdroten, ruim den wind en ruim de schoten, omderwi1le van 't gewin den onthulden morgen in. Overal, zoover men ziet, zijn er torens, zijn er boomen aan de lage kim ontkomen. Tot in 't uiterste verschiet is het ruimte, en anders niet. AI de tonnen langs, terzij van de vaargeul, om de blanke nu weer bloot gelel!:de banken zet het zuigend ebgetij. En de schipper vaart voorbij. Aan met ziet met aan
den hemel, wijd en zijd, haar witgebolde lijven men traag de wolken drijven, haar vormen uitgebreid de stille oneindigheid.
38
Op het water valt het licht, en de loome golven hijgen op, en zinken weer, en zijgen in bewogen evenwicht ... DE ZOMERDAG. En de schipper is uit zieht. De zomerdag, onder zijn dak van licht, en met zijne uren, die onafzienbaar diep en strak in de uitgestrektheid duren, staat hoog over de kalme zee, over die koele, zilte bezonkenheid, van ree tot ree vol zonneschijn, vol til te. Het water, in den middag zwaar en rimpelloos gelegen, is als een loodeu loomheid, daar wij niets in zien bewegen dan enkel, nauw verkenbaar aan wat rijzing, aan wat daliny, in 't oppervlak, het langzaam j1;aan als van eene ademhaling. De wereld schijnt ons weggewischt: als. vreemde, vlakke schijven bespeuren we in den ijlen mist dat landgedeelten drijven, waarover hier en daar een vlag van zonneschijn in lange lichtbanen zinkt. - Den zomerdag zien we om ons uitgehangen.
41
en van een schinkel rukt het gerinkel. En dan verzinkt
DE MIST.
De mist, onzeker, dan grauw, dan bleeker hangt om ons heen. De schim van stranden, van lage landen, verzonk, verdween. Wij turen, turen door eenzame uren en dan, een wijl, als vanuit droomen tot ons gekomen, verschijnt een Z(~i1. Wij zien, - een rimpel in 't licht, - den wimpel hoog in den mist voorbij ons drijven. Daaronder blijven als weggewischt de vage lijnen, die weer verdwijnen. Een horen klinkt,
alles in 't wijde vaal uitgespreide voor ons gezicht. De mist, al-nauwer, dan bleek, dan grauwer klemt om ons dicht.
43
De nacht kwam. Als een wijkend wonder nam in de kim de schemer af, en met het licht, dat haar begaf, ging allengs ook de wereld onder, DE KUST.
Eens, op hun tocht vanuit het Oosten, kwamen de menschen bij de kust en dronken, als om zich te troosten, de Oogen zich vol aan ruimte en rust. Over het golvende gewemel ontwaarden zij den einder, strak en vast onder den klaren hemel als onder een metalen dak. En bij die verte, voor hun schreden onoverzienbaar uitgespreid, hervonden, balÎingen van Eden, zij ook in zich de oneindigheid. Over het eeuwige geboj:!en, al aan den oever van \tnn smart, dreef er een chemer voor hunne OOl?;en, kwam er een kreet op uit hun hart, en met hunne uiterste l!:edaehten, met heel de grenzeloosheid mee die altijd, altijd in hen wachtte, zagen zij uit over de zee.
en over de verzonken, zilte waterbewogenheid, tot aan de uiterste verte, kwam de stilte, onmetelijk en diep, te staan. Maar nog, met hun verloren wenschen, in hun berooidheid, voor den vree die hen omgaf, stonden de menschen, en zagen uit over de zee.
45
HET LANDJUWEEL
Heel in de vroegte, als de gebouwen nog vaal tegen den hemel staan, als nog geen vensters in de grauwe, verweerde gevels opengaan, wanneer de boomen aan de kade nog zijn als met den laten val der ijle duisternis beladen, dan, bij de markt, begint het al. Eerst komt een enkele verschijning de stilte al van den waterkant, een donkerte in de vage omlijning der stad, die 't eerste licht omspant. Dan komen er een paar tezamen nabij den steiger, en begint allengs het opslaan van de kramen, terwijl de dag bestendig wint. AI dadelijk heelt een en ander veler belangste1\i ng gewekt. Men waarschuwt en men roept elkander, naar men gemuild is oi gebekt. Van heinde en ver, tuss chen de huizen, komt gemiauw en komt geblaf. Alleen de ratten en de muizen trekken alom behoedzaam aL
't Is, in de statige olmekronen, of er een boodschap is gestuurd om toch het schouwspel bU te wonen aan al 't gevogelte in de buurt. Een stuk of wat verdwaalde meeuwen komen er ook wat dichter bij, en langs de daken zitten spreeuwen en musschen op de voorste rij. Het wordt al lichter. Uit de wijken der landelijke voorstad komt een luwe morgenwind aanstrijken. Het onderling krakeel verstomt en de vertooning gaat beginnen: De sluis, die nauwe donkerte uit en 't wijder singelwater binne~ komt de eerste boordevolle schuit. Voorop een schuit rabarberstelen ~et worteltjes en met radijs, dIe als een helderheid van geel en van rood zijn in het nevelgrijs' een schuit komkommers en to~aten een met salade en selderij , drUvell in optocht aan de straten der koele morgenstad voorbij. Dan komen kropjes om te stoven dan peultjes en dan postelein ' Het is haast niet om te geloo~en, hoe groen of al die groenten zijn En altijd nog komen er schuiten . b~jkans tot zinkens toe bevracht, Uit de benauwde sluis naar buiten, de gladde vlakte in van de gracht.
47
46
Daar komen kersen en frambozen, daar komen pruimen, rijp en rond, zoo donzig haast als abrikozen en zacht als boter in den mond. Daar komen aardbeien bij hoopen, daar komen krieken, zwart als git, en dan van zonneschjjn dO\Jrdropen, de bes~en, geel en rood en wit. En in de boomen. langs de daken, alom begint men langzaam aan in grooter geestdrift te geraken, kwetterender te keer te gaan. Overal waar men zit te kijken, weert 'elk zich luider, en de kraai, om van waardeering te doen blijken, krast van haar tak: "heel iraai, heel iraai". Maar het voornaamste moet nog komen. 't Uitbundigste rumoer bedaart, en langs de daken, door de boomen is het, of de verwachtiUg vaart van wat er nader zal gebeuren in dit verwonderlijk geval van noorder licht en zuider kleuren, van wat zich nu ontpooien zal. En langzaam gaat de sluis weer open. Dan, in haar smalle diepte, schijnt een wemeling dooreen te loopen, waar al 't bijzondere in verdwiint, en komen, naar de steenen kade, ons met haar schoonen overvloed de bloemenschuiten. vol geladen, vanuit den nevel tegemoet.
'k Weet ze bij name niet te noemen: :nen kent, men onderscheidt ze niet. t Is één onthaal van bloemen, bloemen ~n nog. weer bloemen, dat men ziet. t Is, UIt den schemerigen duistcr die 't in zich hield geborgen, heel de zinsverbijsterende luister van Hollands prachtig Landjuweel. Dan is ook niemand meer te houden. Van alle daken breekt het uit e~ juicht en jubelt het, al zouden ons de ooren barsten van geluid. Er komen opgetogen kreten van alle kanten, en de kraai nog altijd op haar tak gezete;l, krast van omhoog: "bijzonder fraai". Nu steken zij het water over nu gaan zij meren aan den kant, en bergen onder 't olmcloover de vele schatten van het land. De markt bcgint, men komt, men gaat cr, er wordt gekozen en gekeurd, en her- en der waart heelt, wat later, men al d- t schoone uiteengescheurd. Men draagt het mee. Door allc wijken der vroege stad wordt iets gebracht iets, zoo bij armen als bij rijken, - ' van Hollands milde zomerpracht iets al een komende belooning , bij menige verzwegen smart, van schoonheid iets in elke woning van blijdschap iets in ieder hart. '
48
Nabij de kade zijn de meeuwen allang OP reis gegaan naar zee, en al de musschen en de spreeuwen trokken een eindweegs met ze mee. Maar één ervan is weergekomen en heeft, op ziin hernieuwde vlucht, een wit margrietie meegenomen, de blauwe verte in van de lucht.
DE ZEEWIND EN DE LANDWIND.
De zeewind komt, ecn blonde schoonc, de verten toegesncld van 't land. Ze wil het scheemrend blauw bewonen, dat oprijst uit den watcrrand, het onbekende gaan verspieden, dat in ravijn en dalkom schuilt, en 't nog verhulde der gcbieden, waarop de morgennevel druilt. Ze komt, den wadem op de wangen die nog iets ziltigs in zich houdt, van 't losgevallen haar omhangen, glanzend van louter zonnegoud. een schuimcn slnicr om de leden zooals men cr geen blanker zag, en waar zij komt, gaat om haar schreden de schoonheid open van den dag. Maar als zij voortgaat, en dc zomer haar in zijn middagvoltc omvat, wordt de begeerige onrust loomer, die eenmaal haar doorhunkerd had.
50 Doelloo zer doolt zij in de wouden, de laat verlichte velden door. Het is of iets haar zou weerhouden, te naadren tot den avondgloor. 't Is, of een ongekend verlangen naar wijder stilten haar doortrekt, of zij van weemoed werd bevangen, een droefheid in haar werd gevlekt, en stervensmoede, en als geruster bij het aanvaarden van den nacht, bezwijmt ze in de armen van haar zuster, de zwartgelokte, die haar wacht en met zich voert, de vlakten over, het onbegrensde tegemoet. Men hoort de ritseling van 't loover dat zij beroeren met haar voet, en komen zij de ruimte binnen, dan stort zich heel de rijke buit, dien zij van 't lanu zich mochten winnen, welriekend in de verten uit. De zeeman, bij zijn eenzaam waken, voelt, als een nachtelijke zucht, iets welvertrouwds zijne aandacht raken en hem omdrijven in de lucht. Hii onderscheidt de versche geuren van woud en weiden, stelt zich voor wat al bekends daar mag gebeuren, en zegt: daar komt de landwind door ...
111. L lEF DES HOF.
DE DUIVEN.
Soms, om de feestelijke stemming te verhoogen, bedienden eertijds zich de Grieken bij het maal van duiven die, gedrenkt in specerij, de zaal met haar klapwiekende welriekendheid doorvlogen. En lang nadien bleef in den omtrek nog de lucht als met de heugenis doortrokken van haar vlucht. Zoo, met haar zoeten geur, doorvaren de gedachten aan u, terwijl ik waak, de stilte mijner nachten.
DE BUIT.
Wanneer ik wederkeer uit mijner droomen landen, mijn bodem met den buit der eenzaamheid bevracht, en vóór mij, aan den bleeken uitgang van den nacht, doet de onafzienbaarheid zich op van levens stranden, en tusschen reven door, waarover brekers branden, is eindelijk mijn schip in veiligheid gebracht, dan komt de lading los, - en naar de vreemde pracht van zooveel ongeziens rekken zich rappe handen. Vachten van edelbont en kostelijk brokaat, waarvan het is, of er de zon in onder gaat, zoodat de kreten der aanschouwers het begroeten ... Maar in de diepte van het ruim, binnen den schoot van koelte en afgezonderdheid, rust het kleinood dat ik verborgen houd en neerleg voor ûw voeten.
DE ZALEN.
Wij kwamen de bochtige straten van de oude binnen tad uit. Wij hadden haar volte verlaten en haar verdoovend geluid. Wij gingen nu langs de grachten, waar schaduwen zonneschijn als lang bezonken gedachten gelegen in de eenzaamheid zijn. De morgen was licht. Wij zagen hoog boven ons aan de lucht losvlokkige wolkenvlagen naar 't ijl verschiet op de vlucht. Zij gingen, een stoet van droomen, waar elk van opvolgend verdween. Het najaar, rustige boomen doorglinsterend, hing om ons heen. Van lage dampen omdreven bedauwd, bepareld en puur' stond over de stad het even gesluierde morgenuur, en - achter de vroege nevels in vestiging nog - begon al hier en daar aan de gevels het komende feest van de zon.
56
Toen sloegen wij af, het wijde verschiet der builenstad in, de stilte rondom ons beiden van 't huiverend dagbegin, en achter ons, - de grachten waar schaduwen zonneschijn als lang doorleefde gedachten gelegen in de eenzaamheid zijn.
'"
..
Wat later, in statige zalen, vonden wii bezonkenheid. Wij zagen het daglicht dalen, wii zagen het rustig gespreid op donker glanzige vloeren, wij zagen het gloeien OP oud brokaat, en vormen beroeren, gebeiteld in zwartverweerd hout. Het vloeide langs de paneelen, het broeide nabij den grond, het fonkelde, als in juweelen, gedreven sieraden rond, het sloop in eenzame hoeken, het golide om een oud gordijn, het vlamde in felkleurige doeken, het kwijnde in teerbleek porcelein. Toen werd het, of om uw schreden, of om uw schaarsch gebaar ik telken iets gewaar werd uil een geliefd verleden,
57
het werd of ik u zag schrijden, en soms of ik u verloor, het gansche vergezicht door van alle menschlijke tiiden, en of ik allerwegen in wat men vinden mocht, door alles wat is verkregen, door alles wat is gewrocht, door alles wat in de menschen geworden i en ontstaan uit hun verborgenste wenschen, in u de schoonheid zag gaan. In rijzige baldakijnen hing over uw schouders het licht, en met haar schemeren schijnen de schaduw om uw gezicht, en voor u uil, achter ramen en poorten, zoover men zag, zoover de wereld ons samen verscheen, - voor ons uit was de dag.
• • • Wij gingen weer in de straten, de morgen was hoog en stil, de lucht stond wijd en verlaten. Er was onzeker getri! van geel dun loof in de takken, waaronder zich damp had verdicht. De wereld, in groote vlakken van kleur, lag onder het licht.
58
De dag stond over ons open, het leven lag voor ons uit, de stad, van walm overslopen, was druk van duister geluid. En wij hervonden de grachten, waar schaduwen zonneschijn als diep vertrouwde gedachten gelegen in de eenzaamheid zijn.
DE LAMP. De kamer, - en daarbinnen hing, in 't midden van de schemering, de bruine ruimte, - door een damp van licht omringd, de lamp. De meubels aan de wanden, klein en donker in den valen schijn, en gjj alleen, hoog opgericht, den gloed op uw gezicht. Den gloed, uit uw doorschaduwd haar in draden hangend hier en daar, zooals uit donkerte van groen de zonnestralen doen. De kleeding met de witte strook, daar 't warmer blanke in onderdook, hing af, - en uit die koel~ dracht uwe armen, rank en zacht. Uwe armen, waar ge 't licht in woudt omvatten, scheen het, - al dat goud, dat als een los geweven kleed over uw schouders gleed. Toen hebt gij om uw stralend hoofd den stralenbundel uitgedoofd. De glans om uw gelaat verdween.De stilte bleef alleen.
DE PAREL.
DE ZEILEN.
Ver over de zonnige heide stond tot den golvenden rand, die 't lichte van 't donkere scheidde, de dag, - stond de morgen in brand, en dralend en drijvend tegen het blauw, met elkander mee, zag men zich de wolken bewegen, als zeilen over de zee. Wij lagen onder den hemel, onder den machtigen dom van wisseling en gewemel, van peillooze tilte rondom. Wij lagen er, en wij zagen naar einders heimliike ree het langzaam gaan onzer dagen, als zeilen over de zee. Maar in uw liefde geborgen, was ik als een weerloo kind in den ontzaglijken morgen van licht en van ruimte en van wind, en voor mii uit, - in den zachten, in den onvatbaren vree van ons geluk, - mijn gedachten, als zeilen over de zee.
De ligt het dat
wereld, zooals onze geest die kent, in den schoot van toekomst en verleden onvergankelijke toegewend, zich voltrekt in haar vergankliikheden.
AI wat zij voortbrengt heeft zich opgericht vanuit een aanvang, in zichzelf gevonden, en breidt zich uit en bloeit onder het Iicht,en gaat dan in zichzelve weer te gronde. Maar over de gerustheid uwer oogen liggen de schalen, rond en zwaar, gebogen van 't losse haar, dat om de slapen vlucht.Een gave parel schemert aan uw hals. 't Oneindige dat ons vervult is als het even licht ziin nog van de avondlucht.
63
LIEFDES HOF.
Wie liefdes hof betreedt, den wonder- wonderschoone, wie om daarin te wonen het verdere vergeet, wie 't oogenblik bemint en aanziet hoe, bescheiden in ons gewekt, bij tijden opnieuw geluk begint, wie onbaatzuchtig leeft, zijn aard zich overgeeit, wie list en opzet haat vindt hier zijn toeverlaat: hoe zich de paden winden, hij wordt het nimmer moe zich nieuw verschiet te vinden, tot aan den einder toe. Nu zich dit paradijs mij eenmaal heeft ontsloten, nu ik zijn diepgenoten verborgenheid doorreis, nu ik er talm en dwaal en telkens opgetogen mijne onverzadigde oogen op zijn wijd licht onthaal,
beleef ik onbevreesd en zorgenloos het leest, waaraan zich eIken dag mijn hart verheugen mag. Alleen dat 'uid verlangen om u probeer ik wel in redes rust te vangen, maar 't ontloopt mij te snel. Want gij alleen stoffeert dien hof naar mijn behagen. Met duisternis geslagen ligt al wat u ontbeert. Uw rankheid gaat mij voor, de schemerige lanen, de koele schaduwbanen, de gansche stilte door. Om die gedaante kwijnt het zonlicht, en omlijnt uw nauw bewust gebaar, dat mij geleidt tot waar geen twijfelen, geen vreezen of geen miskenning is: tot liefdes onvolprezen onthuld geheimenis. Zoo lokt gij, dag aan dag, mij dieper in dit leven, de wouden door en dreven, waarin ik dooien mag. Tot in de verte een schijn te zien is door de boomen en we aan den rand gekomen van 't ondoorgronde zijn.
64 Beweging noch geluid breekt hier den omtrek uit. Onder den hemel, strak en effen, ligt het vlak van 't water, waar de stammen voor altijd staan in 't rond tegen de heuvelkammen geworteld in den grond. Dan, in dien spiegel, zal ik eenmaal nog ervaren, wat in bewogen jaren mij werd beschoren: al de vreugde ons toebedeeld, de smart door ons gedragen, en - weldaad mijner dagen uw lief, uw teeder beeld. Dan overheerscht de rust, verzinken leed en lust verstillen angst en pijn. Dan zal er vrede zijn en zal ik wetcll mogen, mij als cen morgenlicht over mijn brekende oogen, uw diep ontroerd gezicht.
IN DEN AVOND.
Nog in den avond, nog in den nacht, had ik verlangend u mij gedacht, had in verbeelding ik u zien gaan, had uit de verte ik uw stem verstaan. Uw rank bewegen, naar het mij scheen, en uw verzorging \va om mij heen, en heel uw rustig, vertrouwd gedrag, en om uw lippen, langzaam, uw lach. Maar toen in 't leven, en in zijn naakt ontluisterd aanzien ik was ontwaakt, bleek uw vertroosting mij niet gebracht, noch in den avond, noch in den nacht.
6
Daar staat de morgen, een hooge poort, daar zet al verder de dag zich voort en lokt gestadig mij in den duur van menig roerloos eenzelvig uur. Maar in dat uitzicht, mij nu verspild, vindt het verlangen zich niet gestild, dat onverminderd u wacht, - \l wacht ... nog in den avond, nog in den nacht.
HET LIJNWAAD.
De morgen en de middag en de nacht, al de verschijningen der etmaalronde, lig~en als in één groot verband gebonden binnen den hemel en zijn kalme pracht. Zoo ook heb ik aan u al1een gedacht en heb in u al1een de rust gevonden van waaruit wij dat vluchtige verstonden: den morgen en den middag en den nacht. Want al1es ligt in één geheel besloten. Niets kan zoo nietig zijn of zoo verstooten, dat het zijn deel aan 't eeuwge zij misgund. De wevers aan het lijnwaad van dit leven weten zijn maat niet, maar zij weven, weven ... Leef dan zoo waar, leef dan zoo diep gij kunt.
IV. HET INDISCHE LAND.
HET DAL.
Tu schen de bergen, - diep en smal, van zonneschijn doorschoten onder den middag, - ligt het dal volledig ingesloten. Binnen den hemeIhoogen wal der stilte, als in verwonderd alleen zijn, ligt omlaag het dal, volkomen afgezonderd. De glooiingen, terzijde, gaan omhoog, tot waar de wouden rechtop tegen de wolken staan, of zij die tuiten zouden, en waar de bodem langzaam helt naar wijder landerijen, staat van de rijst in veld aan veld de rijkdom te gedijen. De wind, belust op avontuur, beweegt zich in de halmen. De middag, in dit rustige uur, schijnt aan de lucht te talmen,
72
en uit de verte, klaar omlijnd voor 't evenwichtig glanzen van water in de zon, verschijnt een jongen met zijn ganzen. Zij waggelen, geweldig wit in 't weeke groen. Zij blijven tezamen in één lang gelid van schomlend ronde lijven, en als een wolkenschaduwval zich langzaam heeft bewogen en wegtrekt uit het nauwe dal, zijn ze ons alweer uit de oogen. Wij hooren, hoe een vogel fluit en weder fluit. - Ons even waarneembaar nog, lijkt zijn geluid in de eenzaamheid geweven, en dan, opeens, gaan overal de koele diepten open van schemers aanvang. 't Roerloos dal komt de avond ingeslopen.
VORSTENLANDEN.
Over oude bruggen, oude wegen, aldoor kronkelt de bevolking zich, en den open hemel ingestegen, staan de bergen, ver en zilverig. In het gele en bruine landschap zetten naar den einder zich de lanen voort, met haar wijdvertakte schaduwnetten op den bodem, elk een diepe poort van opvolgende geruisdllooze uren. Ronde looverschermen hangen af uit de scheemringen, die eeuwig duren, als over de stilte van een graf. Grauwe tempelbouwvallen, terzijde van den heerweg, heffen in het licht van den morgen de van ouds gewijde vormen der versiering. Opgericht in het zich bewegingloos voltrekken . van den naderenden middag, staan zij bijeen, tusschen de leege plekken waar het oogstwerk al is afgedaan.
75
74
En nabij de bochtige rivieren ligt de grond, verweerd en ruig en rood, tot omlaag, waar menschen zich en dieren badende dooreenbewegen, bloot. Als in trage karavanen rijden de overhuifde karren, een voor een door den buffel met zijn logge zijden stapvoets meegetrokken, langs ons heen, en in onafzienbaar diepe drommen, overal waar in het veld, tot aan de eerste heuvel, zich de we~en krommen, ziet men ru tig de bevolking gaan. In hare cffen donkerblauwc kleeren, of zii niet dan dit gewaad bezat, gaat zij voor zich, in den dienst der heeren, die in aanzien leven in dc stad. In den dienst der sombere rijksgrooten, die nabii een afgezonderd plein van den kraton met hun fcestgenooten om het schimmenspel tezamen zijn. Onder 't afdak, dat het licht vermindert, ~een beweging, die de stilte stoort. Uren, uren lang gaat ongehinderd voor hunne oogen de vertooning voort, en over de roerloosheid der dingen rimpelt zich, als een geheimenis uit de ruimte, 't nanw waarneembaar zingen van muziek, die zelve een stil zijn is.
Buiten, langs de wiidgebaande paden, van de stad, gaat hier en daar een stoet edellieden met hun siergewaden 't ons verborgen uitzicht tegemoet op en in in
begroetingen, op wapenschouwen op wat zich verder voordoen mag 't beslotene der hofgebouwen, de verten van den leegen dag.
Onverschillig, bij hun kleine kramen, zitten de verkoopers op den grond, hurken in de schaduwvlakken samen tot het ingaan van den avondstond, en hoog uit boven de kampongdaken hangen duiven in haar kooien, aan 't buigend uitcinde van bamboestaken 't middaguur zoetroepend door te maken. Ergcns, in de verte. kraait een haan.
DE VULKANEN.
Als donkere onverganklijkheden van stilte, als werelden van rouW tusschen het uitgestrekte blauw des hemels en het land beneden, als onweerstaanbaren, die tot het eeuwige zich intocht banen vanuit het schamele aardsche lot, staan boven Java de vulkanen. Oe regen ruischt en ritselt om hun zijden, de schemer huist om hun gestalten heen, boven het land, zijn verten en zijn tijden, staan zij geplant, ontzaglijk en alleen. De wolken uit en nevelrijke streken, aan elk geluid, aan eiken drift ontvlucht. rilzen zij op in 't morgenlicht, en steken hun gaven top de stilte in van de lucht.
Tot van zijn vuur, om hun rijzige leden, het middagsche uur de felle vlagen slaat, tot in den nacht met zijne onzienlijkheden de late pracht van 't zonlicht ondergaat. Dan stijgen zij, in eenzaamheid gesloten, 't rijzend getij van stilte en donkerte in, en om hun hoofd, den hemel in gestooten, vloeit het gedoofd licht af in 't nachtbegin. Zoo staan zij rank omhoog, tot in den morgen de wereld blank en bloeiend wordt in 't rond, maar in den rand van dooden steen verborgen, diep in hen, brandt de vreeselijke wond. Als eeuwige ontoeganklijkheden van stilte, als werelden van rouw tusschen het onmeedoogend blauw des hemels en het land beneden, met hun omhoog gestoken vanen van damp, in statig evenwicht langzaam uitrollend in het licht, taan boven Java de vulkanen.
79 U~en ~an uren gaat het schouwspel voort. N.ICtS IS er, dat zich roert onder de kronen die zooveel jaren heugenis bewonen niets, dat het in zichzelf volmaakte 'stoort.
HET ZANGSPEL.
Een kalme, wijde nacht. De voJle maan hoog en aJleen boven de ronde boomen, die bij elkander op het voorplein staan, en waaromheen zich 't uur ligt te verdroomen. Een menigte OP den ongelijken grond en OP de langzaam afdalende treden, die als een schelp van ruimte en duister rond den voortgang liggen van het spel beneden. Schoone gestalten, levend in het licht, lenige knapen, rustig ranke vrouwen, in den zangrigen schemer opgericht, waarbovenuit gebaren zich ontvouwen. Dan, _ men weet niet vanwaar, - het diep geluid, dat om ons gonzen komt uit bronzen schalen, 't afzonderlijk geneurie van een fluit, dat voor zich heen den nacht schijnt in te dwalen, en de voltrekking der gewiide sprook, van mond tot mond door eeuwen heen gedragen, en waar rondom iets drijvende is als vlasten van offergeuren en van altaarrook.
Langza~m, als lichte vogels, komt een vlucht van kleme wolken in den hemel glijden. Dan later, is het leeg weer aan de lucht. -
Een speeltuig blijft de stilte begeleiden.
81
wijd en verlaten van geluid. En voor ons uit, aan onze voeten, lag de vlakte. Toen, in de gave stilte, ont choot aan 't morgenrood een vuurstraal, die de wolken kliefde de lucht doorstak zoover men zag. ' Daar wa de dag, daar was het licht, - daar was uw liefde.
MÜRGENTOCHT.
Wij kwamen, uit den hoogen rand van 't heuvelland, het eenig boschpad afgestegen, langs waar een dalstroom voor ons zijn bochten boog. De morgenrust was allerwegen.
OOg
De lage zon, een flauwe lamp, was nog den damp nabij den einder niet ontkomen, waarin het schuwe nachtuur vlucht onder de lucht, die heller opklaart om de boomen. Onduidelijk, tegen de kim, zag men den schim der verderaf gelegen wouden, alsof een moedelooze schaar gestalten daar in afwachting werd saamgehouden. Geen blad bewoog zich in het rond. Over on stond de hemel, - in zijn kalme strakte,
83
statigheid uiteen geslagen, komt de nevel, bleek en koud aangedreven door hun hout. '
SCHADUWBOOMEN. (Erythrina lithosperma) Hoog over de stille tuinen staan zij met hun wijde takken, met hunne uitgebreide kruinen, met hun breede lovervlakken, staan zij met hun teeder blad, hoeders van den schaduwschat. Aan het struikgewas ontstegen, dat zij voor de zon beschermen en waarover zij, genegen, met hun koelte zich ontfermen, dat zij schijnen in hun schoot te verbergen voor den dood, overwelven zij de groote groenbevloerde schemeringen die, van weinig licht doorschoten, hun onroerig zijn omringen, de verholene eenzaamheid, waar de roode bes gedijt. Soms, in wind- en regenvlagen, wordt hun donker hoofd bewogen, wordt de samenhang dier hooge
~aar dan staan zij weer, en maken zIch een stilte om het gestoelte van de wortels, en bewaken zij de kostbaarheid van koelte die hUil lang geduld zich WOIl. '
Alom elders heerscht de zon.
85
over de zwoegende ruggen der koelies, overal, - sedert de morgen begon zich te verlossen uit schemer en nevel, schatert en schittert en davert de zon. OERABAJA.
Onder de bruggen van Soerabaja slingert zich donker en diep de rivier, en door zijn straten, en door zijn stegen wringt de verdichting zich van het verlier. Driftige motors, versleten karossen, bellende trams, een bestendige drom van al wat ratelt beweegt langs de wegen, en komt langs andere wegen weerom.
Op de rivier, naar de zilveren reede, varen de lijvige laadprauwen uit onder den ijver van wrikken en boomen en met de bot ing van schuit tegen schuit. En dan opeens valt de helderheid open van het langwerpige driekante zeil. Eerst in de warreling van 't zich ontvouwen, kronkelt het zich nog en klappert een wijl, maar heeft het eenmaal de koelte gegrepen en van den wind zich verzadigd, dan doet het zich de gretige vaartuigcn reppen, 't opene van het verschiet tegemoct.
Daar tu schen door gaan de plechtige stieren onder den dwang van het neu touw. Bedaard stappen zii voort, met de puntige hoeven, met den langharigen pluim van den staart.
Achter hen, met haar geblakerde pleinen, met haar gesluierde woningen, hijgt onder het zonlicht de stad, in de hitte, die van 't plavei el den hemel in tijgt.
Achter hen, boven de wankele wielen, waggelt de kar, als een zee chip in zee, 't hellende dak over hooge paneelen, in de beweging der menigte mee.
Moeitevol trappelen schonkige paardcn over het asfalt. Een zwoelzoete geur hangt om de koeltc der pakhui gebouwen. Onder de hevige zon schijnt de kleur
En over aUes, over de hooiden, over de huizen, over de straat, over het schamel ontwikkeld geboomte, over wat komt en over wat gaat,
in iets vaalwittig verblindends gewekcn. Hoog over huizen en hoven geslicht, koepelt de middag. - OP daken, op straten regent en regent en regent het licht.
87
Telkens hooger klom zijn lied, en n06 lang, nog lang nadit:n heelt zijn klare stem geklonken. Niemand heelt hem weergezien. DE WEGEN.
Alom, in 't Javaansche land, gaan de wegen, - gaan de wegen donkerte in en zonnebrand. Waartoe, waartoe voeren zij? Tot de verten, - tot de verten van de kim, en daar voorbij. En tot de verheven rust der geweldige vulkanen gaan zij op vanaf de kust. Hoever men ze langs kan gaan? Tot het einde, - tot het komend einde zelf van dit bestaan. En waar men zich vindt gebracht? Voor de stilte, - voor de koele diepe stilte van den nacht. Eenmaal is een wandelaar, zegt men, langs de late wegen 't avond-hoogland in gestegen tot den verren zoom, vanwaar men de wereld overziet.
Maar bij tijden, naar men zegt, al zich de avond zonnedronken, zóó een pauw, die staat te pronken, wijd over de wolken legt, als nabij den kraterrand schaduwen en vreemde schimmen de verlatenheid beklimmen waar de roode zon in brandt, ziet men in die wildernis over hellingen en holen eenzaam een gestalte dolen ... En opeens wordt men 't gemis zich bewust van wat in 't leven nimmer te verwerven is.
89
zonder dat wij het wisten, - of een schijn van het voor altijd onverklaarde zijn over ons valt, - alsof zich voor ons oog iets van het nooit ontslotene openboog. HET INDISCHE LAND.
Van zon verzadigd en van geuren zwaar, ligt in de zeeën van den evenaar het Land van Indië, als een rijk van rust en ademlooze stilte. Achter de kust, boven het eenzaam, witgewasschen strand al hooger en al hooger, - klimt het land vanaf het voorgelegen boschbegin de blauwe donkerte van 't hoogland in, en stijgt in ronde ruggen tot de lijn van schemer, waar de laagste wolken zijn, en het nog even zichtbare zich hult in 't vormenlooze. Als in een diep geduld van roerloosheid gedompeld, leeg en wijd in zijne ontzaglijke verlatenheid, ligt het onder den dag. - Dit zoo te zien in al zijne ongereptheid, is misschien van 't opperste iets te zien, dat er bestaat. Want van geen land en van geen aanblik gaat een zoo verwonderlijke wijding uit als hier van deze wereld. Geen geluid ontroert ons, zooals deze stilte doet. Het i , al of er iet in ons gemoed zich opent, en al of het iet ontvangt waarom wij, lijkt het ons, hadden verlangd
En dat is inderdaad ook zoo. Want wat ons zoO' binnen zijn toover houdt gevat, dat is het Ooosten, en het Oosten is van ouds het ,land wel van geheimenis, maar ook van klaarheid door een enkel woord, door een enkel gebaar. Wat ons bekoort hier, is wat ieder onzer ondervindt als hij terugkeert, waar hij eenmaal kind was, en het leven een bestendig feest. [n 't Oosten i de menschheid kind gewec. t, en nu zij groot is en bewu ter, komt zij tot dit land terug, eerbiedig, om 't nog eens te zien, en tot haar aangezicht te heffen dat, wat het diep te in haar ligt. Zullen wij deze wereld binnengaan? Kom, van het oeverzand brengt ons een pad het strandbo eh in, en door een diepe laan komen wij verder in het ku Uand, dat zich breeder voor ons opent. Overal tusschen de boomen door ontwaren wij het veld, dat blakende is onder den val van 't zonlicht. Op den achtergrond, nabij den voet der eerste heuvelen, begint het donkerder te worden, en dan wint al meer en meer de schaduw 't van de zon. Maar daarvóór, waar geen stijging nog beSWIl, is het ééne onafzienbaarheid van rijst. Hier en daar in die kalme vlakte wijst
90 een schaduwboschje ons aan, waar menschen wonen. Want zooals in den wijden oceaan Indië's eilanden stil met de kronen van hun geboomte over het water staan, zoo liggen hier, als schepen op een ree tén anker, de gehuchten wijd en zijd in deze onmetelijke korenzee tot aan den versten horizon verspreid over de gansche ruimte van het 'land, waarop meedoogenloos de middag brandt. Hoog in zijn uitkijkpost gezeten, waakt een kleine jongen, dat de vogels niet zich in het veld te goed doen. In 't verschiet is er iets blauwigs, dat den indruk maakt van lichten mist. Nabij ons, waar een bron te voorschijn komt, glinsteren in de zon de ruggen van karbouwen, die zich baden. De horens in den nek, heeft elk den snuit nog even 't rimpelige water uit, en dan, als met een vacht van slijk beladen, rijzen zij op, en klimmen op den kant. Een groote vogel, door hur. loggen kop verjaagd, stijgt eenzaam van den oever op, maar anders is het leeg en stil in 't land, en hangt de loomheid van den middag zwaar om elke ritseling, om elk gebaar. Tusschen de bergen, waar de nauwe dalen dieper d'e schemerige verte in gaan, waar losse wolken met haar schaduwbaan hoog boven ru tige ravijnen dwalen, waar 't aan de hellingen begroeider wordt naarmate de bebouwing er vermindert,
9l
waar zich het vrije water ongehinderd over de rondgeslepen steenen stort, daar legeren de riistvelden zich, schoon om aan te zien, als breed gebouwde treden in 't Hcht, of zij bestemd zijn voor de schreden van een ten hemel keerend godenzoon. Gedienstig valt, over den lagen rand van eiken kronkeligen dijk, het water in 't volgend vak, en vult met zijn geklater en met zijn glinstering het gansche 'land. Hoog achter de akkers en tegen de kammen der heuvelen ziet men de pinangstammen als lichtgekleurde zuilenrijen staan voor een donkerder kampongrand, en aan de glooiingen alom de rustig losse gebop;enheid der bamboevederbossen. Soms, in de verte, over een heilig graf, druilt een waringgin naar den bodem af, alsof een bouwval daar, - en die in 't rond begroeid zou ziin, - tegen den hemel stond. Sommige velden liggen woest en naakt, bij andere wordt een begin gemaakt met nieuwen uitplant, en wat verder ziet men het gewas, dat uit den bodem schiet in zijn volmaakte zuiverheid van groen. Telken , tusschen de grauwe dijken, doen de wateroppervlakten 't hevig licht weerkaatsen, en het gansche vergezicht van 't golvend akkerlandschap wordt daarmee d.oortinteld, zooals het kan zijn op zee. Dan langs een enkel voetpad komt een Tij van dragend volk 't heuvelland in geklommen. De lasten wiegelen, de ruggen krommen zich in de zon, en dan verdwijnen zij.
92 In het gebergte, langzaam, steekt een stoet van wolken een voor een den afgrond over, en hier en daar zich hechtend aan het loover drijven zij 't onbekende tegemoet. Tot bij het binnengaan van 't hooger woud wij aan de wereld van den mensch ontstijgen. Hier is het schaarsche licht, hier is het zwijgen, dat eeuwig hangt onder dit roerloos hout. Zoover men ziet, door de rijzige boomen, is het ééne uiterste verlatenheid. leder voor zich, zijn takken uitgespreid, schijnt de volkomen stilte te doordroomen. leder, vanaf den bodem van het bosch, treeft regelrecht omhoog, het zonlicht tegen, en zonder ritseling, zonder bewegen, voltooien zij zich in den bladerdos. Maar van den wortel tot de wijde kroon is elk een wereld ook van eigen leven: in 't vochtig afzijgende licht geheven preiden zij als een wildernis ten toon van woekerende pla.lten, van lianen, die zich ontkronkelen van stam tot stam, en van mos en, die als een grijze vlam zijn, en van zwammen als gekleurde vanen. Vanaf de takken druipen lange baarden van donker groen tot bij den bodem af, en aan de stam zuilen taan, licht en traf, de nestplantbekers als een krans van zwaarden. Soms, in de verte, lijkt het of een oud ~ebouw ineengestort ligt onder bergen ~eb]aarte, en dan weer is het, of zich dwergen en sprookgestalten opdoen in het woud.
93
Maar naar wij verder gaan en hooger klimmen wordt het allengs ook lichter om ons heen. De zwoele zoelte van het bosch verdween, en kille nevelen, als witte schimmen, drijven door het ineengeschrompeld hout. Opeens, nabij den bodem, wordt het koud, en dan opeens weer om ons heen begint iets te bewegen, en een dorre wind vanuit de hoogte vaart ons tegemoet. En iets, wat ons de stem begeven doet, de stekelige lucht van zwavel, drijft ons tegen van den kraterrand, en blijft ons bij, ook als de windvlaag is geluwd. Hier is de streek, die al wat ademt schuwt, der eeuwige verlorenheid, en van de vrees, die men niet van zich weren kan, en die zich sterker toont dan onze wil. Maar hier is ook de wereld van het stil in zich gekeerd zijn, om te zien hoe goed en eigen ons het leven is, en hoe 't ons innig in zich houdt, - maar ook hoe groot en rustig de gestalte is van den dood, en hoe verheven de eenzaamheid, die wacht ... Inmiddels werd het avond, wordt het nacht. En 0 er de als verzuiverde natuur is de betoovering gezonken van het uur, waarin de dag in donkerte ondergaat, en alles vreemder ons voor oogen staat dan anders. Want zooals men in den geest iets wel eens niet hervindt, zoo 't is geweest, het i hetzelfde wel, maar ook weer niet, zoo is 't hier in de schemering, als ziet
94 men alles om zich in een ander licht. En dan, al spoedig, staat de nacht gesticht over de wereld als een wiid gebouw, een koele dom. Zie om u heen, aanschouw den hemel en de verre glinstering van maanlicht OP gebladerte. In den kring van 't zichtbare is nu alles, alles rust. Zooals, onmetelijk, vanaf de kust de zee kan liggen, van geen wind bewogen, zoo ligt het land, roerloos, onder den hoogen diepfonkelenden koepel van de lucht. En zoo, aan alles wat verstoort ontvlucht, i ook het Oosten, klaar en wijd en stil. Wie dit verstaan, wie dit ervaren wil, heeft enkel in te gaan tot de natuur. Hier ligt zij, in dit onverganklijk uur, in al haar weergalooze lieflijkheid. Alles heeft zich verinnigd. Wijd en zijd is het, alsof er iets ten hemel hijgt. Vanuit de laag omgroeide velden stijgt een lichte nevel op. Onder hun kronen ziet men bewegingloos de palmen staan om de gedeelten heen, waar menschen wonen. De stilte, in alle verten, schijnt te tronen. Over de wereld, eenzaam, vaart de maan.
DE WOLKEN.
De wolken drijven op het woud, zoo langzaam, dat ge denken zoudt, wat of haar voortgang toch weerhoudt ... Tegen de hel1ing trekken ze op, en hangen om den heuveltop, en zinken af, het zijdal in, en dralen bij het boschbegin, of zij zich hechten aan zijn hout. De wolken drijven op het woud, zoodat zij in den avondschijn als dwalende gestalten zijn, als een verdoolde, vreemde kring van schimmen in de schemering, als een bedroefde, moede stoet. Wat is het, dat haar talmen doet en druilend zijn? - Is het een rouw die in haar leeft, als van een vrouw om den man, dien zij heeft bemind, als van een moeder om haar kind, als om de zon, als om het leven van wien het licht dreigt te begeven, van wie zich eenzaam voelt en oud? De wolken drijven op het woud ...
96 Ol is het een verlangen, dat haar aan de lucht zoo traag doet gaan, alsol haar een gehecht zijn aan 't verledene bevangen had, alsof haar een verborgen kracht van wat haar wachtende is weerhield. Wat mag het zijn, dat haar bezielt, haar in het late bleeke goud van 't avonduur te omvang n tracht ... De wolken drijven op het woud. -
BATAVIA.
Zooals, met zijne alom zich kronkelende takken, met heel zijn heirnlijkheid, over het wijde plein de treurboom staat, zood at binnen zijn schaduwvlakken de menschen kleiner nog dan van nature zijn, de wereld in het rond, de wegen, de gebouwen, 't is één verlatenheid, verdronken in het licht, maar om den koelen dom van zijn gestalte vouwen zich de uren, vouwen zich dagen en jaren dicht, zoo, als een duistere overwelving, waar beneden het ordeloos bedrijf der menschen woekert, dat alom de ruimten vult, - zoo, hoog over de stad, hoog over haar verzonkenheid, staat het verleden. Haar dagen, een voor een, ontwikkelen zich tot het eindelijke feest dier vreemde schemeringen, waarin en ander licht de wereld te doordringen, te zwermen schijnt over de verten van het lot. Haar wijken, onder den verminderenden schijn de avonds, liggen wijd en weerloo , als ten doode gedoemd. - 't Is ol zij nog vervuld van episoden uit eenig oud verhaal van woede en oproer zijn.
98
99
't Is of het einde, dat haar ouderdom bekruipt, nader in aantocht is uit het geheim der tijden. 0, - deze vleugelen, die in de stilte glijden, dit onafwendbare, dat in de schaduw sluipt ...
Maar in het schamele van den huidigen staat is van dien ouden praal niets aan de stad gebleven. AI wat naar grootheid ging heeft zich in haar begeven, zooals een stem zwelt in een grot, en dan vergaat.
Heel in de verte staan van de eeuwige vulkanen de vormen duidelijk geschreven op de lucht. Daar is het land, waarheen 't verlangen ons ontvlucht het land van koelte en rust en kalme schemerlanen.
Nu ligt zij als de bouwval van een dood geheel in de overstelping van beginselloozer tijden. Onzeker nog, maar onmiskenbaar toch, bereiden zich nieuwe vormen voor aan ieder onderdeel,
Daar zet de heugenis der Soendaneesche rijken zich in de samenleving en haar vormen voort: in de gedragenheid, waarmee het beeldend woord beweegt, waarmee gewaden om de schreden strijken,
en in de schemering der oud geworden lanen valt hier en daar een sedert lang verlaten huis in de berusting der vergetelheid aan gruis ... Om den rand van het dak strengelen zich lianen.
in de volkomenheid, waarmee zich het gebaar als een versiering in de stilte schijnt te weven, in heel de landelijke regelmaat van 't leven, zooals die zich ontwikkelt, vredig, vast en klaar. Maar om ons heen is het verbrokkeld overschot van wat zich een over de toekomst leek te wel ven: een dier verschijningen, volledig in zichzelven, en veilig, schijnbaar, voor de vlagen van het lot. Hier uit de wildernis van boschrand en moeras, wie' de gemeenschap eens der mannen van het Westen, hier wa het, dat hun zelfverzekerdheid zich vestte, dat hun de wereld als een wettig erfgoed was. Van hier, 0 er den valen einder, wijd en zijd, brak de onweerstaanbaarheid zich baan van hun begeeren, hier wisten tegenslag in voorspoed zij te keeren, en van hier, torenhoog, klom hun vermetelheid. 7'
V. GES N EDE N S TEE NE N.
Zooals de beeldsnijder gebogen zijn liefdevolle taak voltrekt opdat wat in hem werd gewekt zich voor zijn oog voltooien moge, zooals dan telkens bij zijn pogen zich in hem elke vezel strekt, opdat zijn schepping onbevlekt en onbeschadigd zij voltogen, en zooals hem de wereld rond dat eene beeld dan schijnt verdwenen, zooals uit alles om zich henen hij zich in de gewijde stond des wordens de bevrijding vond gebracht, - zoo sneed ik deze steenen.
IJ
III
Het avonduur, dat wij besteedden in aandacht en verheldering, hield ons gevangen in zijn kring van heimlijke aangelegenheden. De nacht, in 100den wolken, hing al dreigende uil over den breeden, bcsloten bosch rand, waar beneden een vijver nog wat licht ontving.
0, in uw teederheid te rusten, een donker man, en toch een kind, dat aan reeds lang ontvloden kusten ten slotte alleen voldoening vindt. Den toeverlaat, in levens lustcn, te weten van uw stil, bemind gelaat, en van den wel bewusten zuiveren blik, waarin gij zint.
Nabij den bodcm, hicr en daar, was er geritsel in de truiken, en als den schim van een gebaar zagen wii in den sdlemer duiken, alsof daar iets voor den geduchten terugkeer van het duister vluchtte.
Vcilig en diep in 't overgolven uwer gencgenheid bedolven, zie ik de verre wereld aan, _ en telkens meen ik het gebeuren, dat begenadigdcn verstaan, vanuit uw bijzijn te bespeuren.
IV
v
Wij zaten, - en de wijde kronen van het geboomte voor ons uit stonden ontruimd van het geluid der vogelzwermen, die er wonen. Een enkelorgelend gefluit alleen verhief zich in den schoonen, kristallen avond, met zijn tonen als van een weekbespeelde luit.
Ik wil in marmeren gedichten uw beeld in mij bestendigd zien, ik wil de liefde, die ik dien, in mij dit eenige outer slichten, ik wil voorgoed aan u verplichten èn wie gezegend zijn, èn wien dit heil ontbreekt, - en wie misschien zich weren mochten toch doen zwichten.
Wij zaten, - en het licht ging onder. Ver aan den hemel werd het wonder om ons voltrokken van den nacht. Het land, van donlterte overslopen, verstilde zich, en ongedacht gingen zijn diepten voor ons open.
Ik wil, - maar ach, ik wil uwe oogen, ik wil uw hoold op mij gebogen, ik wil de weldaad van uw mond, _ ik wil in uw vertroostende armen mijn algehunkerd hart verwarmen, _ alsof daarbuiten niet bestond.
VI
VII
Over het land van ons verlangen was de verheven hemel, strak en ongenaakbaar, als een dak van louter zonlicht uitgehangen. De middag, in het vijvervlak, lag als in roerloosheid gevangen. Daar was geen rimpel, die het lange bestendig zijn der stilte brak.
Zooals in gothische tafreelen om de gestalte van de Maagd, die 't Heilig Kind in de armen draagt, het landschap tot in onderdeelen te zien is, met zijn onvervaagd verschiet, waar achter spitse abeelen de kim een glans schijnt te overspelen, waaruit de hemel zelf ons daagt,
Geen windje waaide er aan de lucht. Daar was geen enkel ver gerucht in 't wijde uur waar de hitte in trilde. Daar was alleen, vanuit het riet, een kleine vogel, die zijn lied al hooger en al hooger tilde.
zooals om de geheven handen des schenkers men, over de landen, als van het eeuwige doorpereld de lucht ziet, en het schoonverlichte gebied der stilste vergezichten, zoo ligt mij rondom u de wereld.
•
VIII
IX
Toen uit de kronkelige kreken der kust de mensch te voorschijn kwam, en de eerste maal het ondernam, in 't onomvatbare af te steken, en toen, - het land uit zicht geweken, hij vóór zich met zijn hooge vlam den avond als achter een dam van dreigend water uit zag breken,
Doorzichtig stond over de duinen de zomeravond op het land en hield, binnen zijn wijd verband van stilte, donkere olmekruinen en populieren, aan den rand van diep gelegen kweekcrstuinen, als één geheel tegen het bruine, doorschemerde verschiet in stand.
toen, in zijn vaartuig dat, omgeven van 't eeuwige, de golven kliefde, vond hij zich hulpeloos en kleirl. Zoo, uit de kreken van het leven, mocht het ook ons te mocde zijn voor de eindeloosheid van de liefde.
De vaart lag in het late licht te blinken, en een oud man boomde met langen stap zijn vaartuig voort. Daar kwam geen kreet, geen klank, geen woord ... Daar was, in 't uur dat zich verdroomde, een glans alleen om uw gezicht.
•
x Hoe dikwijls, in vertwijfelde uren, had zich ons inzicht niet verward, hoe menigmaal had niet ons hart de eigene driften te verduren? Hebben wij niet ons heil getart, hebben wij niet te zeer het pure geluk miskend, en bij het turen in 't onvervulbare volhard?
VI. 1813. Naar aanleiding der Nederlandsche Onalhankelijkheidsfeestcn van 1913.
Hebben wii niet het schoone leven al te onbedachtzaam prijs gegeven, hebben wij niet den dag verzaakt? Maar hebben wij niet ongeweten iets van het eeuwige aangeraakt, iets van het maatlooze gemeten?
8
Als in haar liefst geluk een vrouw zich vindt bedrogen, als zij wat eens haar trots, haar weelde was, verloor, dan gaat zij, rouw in 't hart en droefenis in de oogen, den leeggeroofden hof van haar verwachting door.
Zij vindt den bloei vernield, de halmen neergeslagen, de stengels afgeknakt, gebroken door den wind, zij vindt den ondergang van wat ze in 't hart gedragen, van al wat zij geloofd, begeerd heeft en bemind.
Dan, gaandeweg, herwint het leven haar gedachten: een nieuw gevonden bocht gaat open van haar pad, en minder vaak bezoekt in minder bange nachten het beeld haar van den man, dien zij heeft liefgehad.
116 De heugenis verbleekt van wat hij had geschonken, van al dat in hem eens haar leven had getooid, maar dat hij sprakeloos haar aan zich hield geklonken en koning was der ziel, neen, dat vergeet zij nooit. Zoo, als na vreemd geweld de vrijheid is herwonnen, als van een nieuwen dag de morgen openstaat, en als wat eens in vreugd, in geestdrift werd begonnen, voor altijd in berouw en jammer ondergaat, dan wendt zich wt'1 de blik tot nieuwe vergezichten, verlost van wat gehaat, gevloekt was en gevreesd, maar van den man, die hier zijn heerschappij kon stichten, blijft altijd het besef: wat is hij groot geweest.
• • • Daar breekt een nieuwe voorjaarsdag aan Hollands hemel uit. Daar is verwachting in de lucht en ongewoon geJuid.
117 Daar is beroering in de stad, gefluister in de straten ... En buiten ligt der weiden zee in nevelen, - verlaten. Daar is bewogenheid in 't oog en onrust in het hart. Daar is de wreede zekerheid van nieuwe scheidingssmart. Daar hoort men in de straten al 't getrommel voor de troepen, 't getrappel van de paarden slaan: de Keizer heeft geroepen. De Keizer viert nog eens het feest van zijn geweldigheid. Hij brengt zijn legers op de been, nu voor den laatsten strijd. Hij wil nog eens de volheid van zijn alvermogen toonen, en ieder land, geduldig, zendt de besten zijner zonen. Voorop, met zijn versierden stok komt de tamboer-majoor, en al de jongens van de school, in zwermen, gaan ervoor. En bij de brug, en op het plein stroomen de menschen samen. En overal staan in de stad de meisjes aan de ramen.
118
De muzikanten doen hun best en blazen dat het klinkt, en stappen door de voorjaarszon, die in het koper blinkt. En rustig In den morgen stijgt de stem der klarinetten, maar hooger klimt en lustiger 't geschetter der trompetten. Dan komt de kolonel te paard en dan, met trotsch gebaar gedragen, komt het vaandel met den gouden adelaar, en met de rafels aan den rand, en met de kogelgaten ... En dan, in langen, stillen drom, dan komen de soldaten. Zij trekken zwijgend door de stad, en zwijgend gaan zij voort, de welbekende huizen langs tot aan de Zuiderpoort. En achter hen wordt in de stad gefluisterd en gemompeld .•. Daar buiten ligt der weiden zee in nevelen gedompeld. Zij trekken verder door de poort, zij gaan over de brug, en langzaam keert men in de stad weer tot zijn werk terug.
119
Men bliift nog talmen aan de deur, men praat nog wat in groepen. Dan gaan de moeders stil In huis. De Keizer heeft geroepen.
• • • Gewapend, in het wijde veld, staan beide legers opgesteld: de spitse bajonetten wit en blinkend in het lang gelid, de pluimen wuivende, en terzij de lansen van de ruiterij. En op de heuvels de kanonnen, die reeds hun somber spel begonnen, en nog wat verder staat bedaard de Keizer, met zijn staf, te paard. De Keizer, stil en klein en bleek, met groene jas, met zwarte steek, de Keizer op zijn witte ros, de stevels hoog, de teugels los, de Keizer, met zijn koud gelaat, ziet in den dag, die opengaat, zoovcr het oog kan reiken binnen der. horizon, den slag beginnen. Hij ziet de glooiingen beklommen door telkens nieuwe legerdrommen, hij ziet de spannen paarden mçnnen, en rechts en links de ruiters rennen, en op den rug der kurassieren de lange paardestaartcn zwieren, en eskadron op eskadron uitzwermen naar den horizon. Wat verder ziet hij in het veld de Garde rustig opgesteld,
121
Daar staan de menschen telkens weer bijeengeschaard in groepen: daar heeft een stem in ieders hart, een nieuwe stem, geroepen.
een zwijgende, onbewogen stoet, met de geweren bij den voet. De kansen van den oorlOg en de doodsgevaren wachten hen, doch ongeschokt, onwrikbaar, trotscll en .rustig staan zij, als een rots. En langzaam, langzaam, trekt de dag voorbij over den Volkenslag. En nog een dag, en nog een dag. En in den laten avond zag de Keizer, dat hem zijn verweer begaf: daar was geen leger meer. Daar was alleen het oproer, dat zich stortte over de Duitsche stad, daar was verslagenheid en zucht tot lijfsbehoud, en wilde vlucht in menigten, en mensch en dier gedreven in de nachtrivier. Daar haastten zich over de bruggen de ruiters met gekromde ruggen, daar was vernietiging en dood. En ver, tegen het avondrood, dreigend als hooge, zwarte horens, stonden de nachtelijke torens van Leipzig. - En de derde dag sloot langzaam op den Volkenslag.
• • • Daar wordt een nieuwe morgen licht aan Hollands wijden hemel. Daar is beroering in de stad en ongewoon gewemel.
I
I
Een nieuwe stem, - doch welbekend valt ze in aandachtige ooren: daar is, voor wie die taal verstaat van alles in te hooren. Ze wordt als een herinnering aan eens bezochte landen, ze is als het branden van de zee op afgelegen stranden. De blijde morgen zingt erin en maakt de menschen wakker. De gansche ruimte schemert er van wouden, weide en akker. Als in een klaren waterplas verzonken en gewiegeld, ligt er de kalme ronding in er avondlucht gespiegeld. De zilte zeewind vaart erdoor, de wolken, vol beladen, ontginnen er de wijdheid in van hare schaduwpaden. Het ritselen van 't koren en het rui chen van de biezen, het blinken van de vaarten, die zich naar de kim verliezen,
122 't geklapper van de zeilen en het schuimen, voor den steven, van water, waar het vaartuig In gedrukt wordt en gedreven, de gansche rijpe rijkdom van de lange zomerdroomen, 't wordt alles In die nieuwe stem, dat jong geluid vernomen. Wat is het, dat zoo blijden lust In harten brengt en oogen, waarvan thans ieder stil gemoed bewoond is en bewogen, dat nieuwe tijden binnen luidt In 't overdonkerd heden? 't Is, in de taal van 't eigen land, de Stem van het Verleden.
• • • Wat roert het aan den kant, wat rinkelt het In 't rond? Wat hamert het en klinkt, en d~eunt het door den grond? Wat voert men balken op van gaaf en geurig hout? Daar wordt een wonderhuis, daar wordt een schip gebouwd. Het zaathout is gelegd, de spanten steken oP. en voller wordt de vorm bij eIken hamerklop.
123 De steven krult omhoog, gebeeldhouwd aan 't begin, en dan, voltrokken, glijdt de romp het water in. De masten, zwaar en va t, de stengen, recht en rank, gaan schuilen in de wolk van bollend zeilenblank. Dan gaat, de haven uit en ver buiten de ree, het schip zijn toekom tin, zijn toekomst op de zee. Het rent de ruimten af, het drinkt zich, wijd en zijd, de ronde borsten vol aan verte en eindloosheid, het wentelt zich in schuim en worstelt, hoog en trotsch, de golven over en h t ziedend zeegeklots. De watergoden en de zeemeerminnen, al wat In het water huist, aanschouwen het geval aandachtig, - en een kring van kleine Tritons, met hunne armen in de lucht, verzuimen hun trompet.
124 AI verder om de Zuid, al verder om den Oost voltrekt het schip zijn tocht tot waar de morgen bloost door palmen, hooggepluimd, om bergen, rankbeliind, tot waar de vreemde droom van Java's weelde kwijnt. Dan mindert voor den boeg het ruischend schuimgeluid. De looder zwaait en buigt en zingt de diepten uit. Het anker valt en plonst en hecht zich in het zand •.. En de oude wimpel vloeit voor het Javaansche strand.
• • • En hooger wordt de morgen licht aan Hollands wijden hemel, en luider wordt en krachtiger 't alom gewekt gewemel van leven, dat al verder wordt verbreid en voortgesponnen : daar is een schoone zekerheid, een nieuwe dag begonnen. De wouden langs, de weiden, nog in damp en dauw gelegen, de blinkende ongereptheid langs der vol1e waterwegen,
125 en langs de stille donkerten der hooge schaduwlanen ligt overal de morgenzon gevat in morgentranen. Een wolkeschaduw gaat op reis en steekt de velden over. De jonge wind, onzeker nog, beweegt zich in het loover ... Dan, - hoog over de huizen uit en over de landouwen, valt langzaam van den torentrans 't Wilhelmus van Nassouwen.